Maerlant's werken, beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw
(1892)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 498]
| |
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 499]
| |
Dat zoo spoedig na Maerlant's dood de begeerte zich openbaarde om het door hem gestaakte werk voltooid te zien, bewijst, dat hij juist een werk had vertaald, zooals men er gaarne verlangde te lezen, dat hij dus had voldaan aan eene werkelijke behoefte des tijds. Dat de Spiegel Historiael zoo spoedig voltooid was, bewijst tevens, hoe gemakkelijk er menschen te vinden waren, die in Maerlant's geest wilden en konden werken. Toch is hun werk bij dat van Maerlant in de verte niet te vergelijken. Wel heeft Utenbroeke nauwkeurig in vloeienden stijl en zuivere taal, schoon met minder gemak en losheid dan Maerlant, het Latijn van Vincentius vertaald, maar hij leverde eenvoudig eene vertolking en niet, zooals Maerlant, eene zelfstandige bewerking. Lodewijk van Velthem maakte zich, ofschoon niet geheel zonder talent, met overhaasting van zijn werk af, dat, op zijn zachtst gesproken, slordig mag heeten, en ook niet getuigt van voldoende kennis der Latijnsche taalGa naar voetnoot(1). Bovendien was hij geen ernstig geestverwant van Maerlant, daar hij, na de vierde partie vertaald en daaraan als oorspronkelijk werk in 1316 eene vijfde partie toegevoegd te hebben, nog lust had, het Lancelothandschrift te compileeren, dat bekend is als ‘het boec van Lancelote, dat heren Lodewijcs es van Velthem’, en zelfs in 1326 nog Le livre du roi Artus te vertalen als een vervolg op den MerlijnGa naar voetnoot(2), ofschoon hij wist, dat Maerlant het als fabelboek had afgekeurd. Aan bekendheid met Maerlant's werken toch ontbrak het hem niet. Zoo kent hij bv. Der Naturen Bloeme, zooals blijkt, wanneer hij, van Albertus Magnus sprekende, zegt: ‘Hi was van levene herde rene,
Ende maecte oec boeke int ghemene,
Daer Liber rerum deen af es,
Dat men in Dietsce hiet Bestiares,
Daer vele nuttelijcheden in steet,
Ende van menighen dinghen doet besceet,
Van minscen, van beesten, van wormen,
Van vele dinghen al haer vormen. -
| |
[pagina 500]
| |
Ic souder u meer af hebben ghesaect,
Mer daers een Dietsc af ghemaect,
Dat Jacop van Maerlant dichte,
Ende daerom overlidict lichte’Ga naar voetnoot(1).
Dat hij Maerlant's Spiegel Historiael goed gelezen had, maar geen flauw besef had van den ernst, waarmee Maerlant daar de romanschrijvers bestreed, bewees hij door in zijn Lancelothandschrift, waarin hij ook den Torec opnam, dien Maerlant zelf gaarne aan de vergetelheid zou hebben prijsgegeven, vijf hoofdstukken uit den Spiegel Historiael in te lasschen ter vervanging van een gedeelte van dien romanGa naar voetnoot(2), zonder te begrijpen, hoe het Maerlant, als hij nog geleefd had, zou geërgerd hebben, die hoofdstukken in dat verband aan te treffen. Niet minder ergernis zou het Maerlant zeker gegeven hebben, wanneer hij geweten had, dat in de eerste helft van de veertiende eeuw de compilator van den Karlmeinet, d.i. van eene verzameling Middelfrankische vertalingen van Middelnederlandsche romans uit den Frankischen sagenkring, in dat werk ook tweemaalGa naar voetnoot(3) groote stukken uit het Speculum van Vincentius in vertaling overnam en daarbij zelfs gebruik maakte van Maerlant's Spiegel Historiael, die er nu en dan woordelijk mee overeenstemtGa naar voetnoot(4). Even vreemd is het zeker, in een der beide handschriften van den Brandaen de opmerking te lezen: ‘Die Spieghele houdes oec orconden’Ga naar voetnoot(5),
| |
[pagina 501]
| |
daar Maerlant in den Spiegel Historiael van eene Latijnsche bewerking der Brandaenlegende in navolging van Vincentius zegt, ‘dat die jeesten te min dogen, alsere vele in schijnt gelogen’Ga naar voetnoot(1). Het gezag van den Spiegel moet dus wel groot zijn geweest, dat men er zich zelfs bedrieglijk op beriep om ongeloofwaardige verhalen als geloofwaardig voor te kunnen stellen. Natuurlijk waren het vooral de geschiedschrijvers, die zich op Maerlant's Spiegel beriepen, en er zelfs stukken uit overnamen. Zoo zeide in het begin van 1367 Gillis de Wevel in zijn Leven van St. Amand bij het bespreken van de stichting en begiftiging der abdij van St. Denis door Dagobert: ‘Die wille weten, waeromme hijt dede,
De Spieghel seghet hem die waerhede’Ga naar voetnoot(2).
De ons onbekende schrijver van het eerste gedeelte der Rijmkroniek van Vlaanderen heeft, blijkens zijn eigen getuigenis, ‘den Spieghel van Ystorien’ van ‘Vincent’ geraadpleegdGa naar voetnoot(3) en wel ongetwijfeld in Maerlant's vertaling, daar hij er een dertigtal verzen zelfs bijna woordelijk uit heeft overgenomenGa naar voetnoot(4). Verder bestaan er nog een paar kleine rijmkroniekjes van Holland en Vlaanderen, die nagenoeg letterlijk aan den Spiegel Historiael ontleend zijn, dat van Holland gedeeltelijk met eenige bekorting en gedeeltelijk met eenige uitbreidingGa naar voetnoot(5). Bovendien | |
[pagina 502]
| |
heeft de Spiegel ook nog de stof, gedeeltelijk zelfs de woorden geleverd voor een rijmkroniekje van Brabant, dat 1991 verzen groot isGa naar voetnoot(1). Hoe zeer de Spiegel Historiael in de veertiende eeuw verspreid was, blijkt vooreerst uit de vele, in verschillende streken van Noord- en vooral van Zuid-Nederland gevonden, fragmenten van handschriften, die er ondanks den grooten omvang van het werk van bestaan, en vervolgens ook uit eenige opgaven aangaande middeleeuwsche boekerijen van particulieren in VlaanderenGa naar voetnoot(2). Daaruit weten wij, dat de Gentsche schepen en lakensnidere Willem van den Pitte en zijne vrouw Mergriete Ser Thomaes in 1365 den Spieghel Ystoriaelle in twee deelen bezaten, terwijl in 1376 de Gentsche chirurgijn Meester Symoen Elyaes aan zijnen zoon Reinkine een cleennen Spieghel, dus vermoedelijk een verkorten Spiegel Historiael, naliet en bovendien een deel van der Biblen, waaronder misschien de Rijmbijbel verstaan mag worden, evenals onder een Bibele in Vlaemsche, die Jan Wasselins te Gent in 1388 naliet. In diens boekerij bevonden zich ook de bouc van Senica en Pietagoras Bloume, waarschijnlijk uittreksels uit den Spiegel Historiael, zooals er vele gemaakt zijnGa naar voetnoot(3), een Bestiaris (waarschijnlijk Der Naturen Bloeme) en een Wapin Martin. Een Martin en een Bestiaris waren in 1353 ook het eigendom van den Gentschen handschoenmaker Jan de Beere en zijne vrouw Margriete van Wachtbeke. Niemand echter heeft in de veertiende eeuw ruimer gebruik gemaakt van den Spiegel Historiael, dan Maerlant's beste en dankbaarste leerling, de Antwerpsche schepenclerc Jan (van) Boendale, tusschen 1280 en 1290 te Ter Vueren geboren en in | |
[pagina 503]
| |
1365 overledenGa naar voetnoot(1). Toen een aanzienlijk Antwerpsch edelman, Willem Bornecolve, hem uitnoodigde, de Brabantsche Yeesten te schrijven, waarvan hij het eerste deel op 't eind van 1316 of in den loop van 1317 voltooide, koos hij den Spiegel Historiael tot bron, waaruit hij zijne stof putte, dikwijls zelfs woordelijk overnam. Hij zelf kwam daar ook rond voor uit, toen hij bij den aanvang van zijn werk zeide: ‘Hoer hier al dat hercomen,
Alsoe alsict hebbe vernomen
In den Spieghel Historiale,
Daer ict uut trac altemale,
Die Jacob van Maerlant maecte,
Die goede dichtre ende gheraecte,
In den Dietschen, uten Latine,
Daer omme hi hadde langhe pine.
Al eest, dat wi vinden moghen
Die hoghe yeesten der hertoghen
In den Spieghel bescreven,
Si staen soe onderweven
Met anderen yeesten, weder ende voert,
Alsoe alse te dien boeke behoert,
Datmen vinden en weet waer,
Ende suken moet hier ende daer,
Ende daer op bliven even blint,
Want dboec meneghen es onbekint;
Daerbi heb ic sonderlinghe
Ute ghelesen die dinghe,
Die den hertoghen anegaen’Ga naar voetnoot(2).
Daar, zooals wij gezien hebben, Maerlant's Spiegel in de veertiende eeuw zeer verspreid was, mag men het woord ‘onbekint’ in vs 38. niet in onze tegenwoordige beteekenis opvatten, maar in eene andere, die het woord in de middeleeuwen ook bezat, namelijk van ‘ongebaand, zoodat men er moeielijk den weg in vindt.’ Boendale wilde zeggen, dat het voor menigeen niet gemakkelijk was, in dat groote werk de geschiedenis van | |
[pagina 504]
| |
Brabant, die er verspreid in voorkwam, in behoorlijke volgorde terug te vinden. Daarom wilde hij, die het bestudeerd had en er volkomen mee vertrouwd was, er alles wat op Brabant betrekking had uit samenlezen ten einde anderen het lastig zoeken te besparen. Evenals Maerlant verdeelde Boendale de geschiedenis van Brabant in vijf tijdvakken en daarom zijn werk in vijf boeken. In het eerste boek, dat in 1700 verzen de geschiedenis tot het jaar 768 brengt, beproefde Boendale nog, Maerlant's versregels om te rijmen, al behield hij ook de gedachten en dikwijls zelfs de woorden; maar reeds met vs. 849 begon hij nu en dan geheele verzen (in dat boek 360) eenvoudig over te nemen, en in de beide volgende boeken deed Boendale dat zonder eenigen schroom. In het tweede boek, dat de geschiedenis tot het jaar 992 brengt, zijn 4470 van de 5917 verzen letterlijk uit den Spiegel Historiael afgeschreven, en in het derde boek, dat de geschiedenis tot omstreeks 1120 in 2116 verzen behandelt, zijn 1640 verzen van Maerlant. De beide andere boeken zijn oorspronkelijk werk, daar de geschiedenis van Brabant na 1120 in Maerlant's onvoltooid gebleven Spiegel niet meer voorkomt. Bij zijne ontleening ging Boendale zelfs zoover, om ook het hoofdstuk, getiteld ‘tscelden jegen die borderers’, in zijn werk op te nemenGa naar voetnoot(1), en even heftig als Maerlant trekt dan ook Boendale tegen de sage van den zwaanridder als stamvader van de Brabantsche hertogen te veldeGa naar voetnoot(2). Over Boendale's ingenomenheid met Maerlant's strijd tegen geschiedvervalsching behoeven wij echter, na al hetgeen wij daarover in het vorige hoofdstuk reeds gezegd hebben, niet verder uit te weiden. Wij bepalen er ons nu verder slechts toe, aan te wijzen, hoe goed de beste vertegenwoordiger van Maerlant's dichtschool met de werken zijns meesters vertrouwd was. Niet alleen den Spiegel kende hij, maar ook de Historie van Troyen, waarnaar hij in zijne samenspraak Jans Teesteye, sprekende over de lichtzinnigheid der vrouwen, met deze woorden verwijst: | |
[pagina 505]
| |
‘Overleest Troyen al te male
Enten Spieghel Ystoriale,
Ende siet wat ghi vindt daerinne
Van der vrouwen wankelen sinne’Ga naar voetnoot(1).
Naast den Spiegel noemt hij in dat werk ook den Rijmbijbel, als hij zegt: ‘Die weten wille die waerheyde,
Ga ten Spiegle ende ter Biblen beyde’Ga naar voetnoot(2);
en ook in zijnen Lekenspiegel, die tusschen 1325 en 1330 is geschreven, spreekt hij met lof van den Rijmbijbel. Hij wil, zooals hij daar zegt, het leven van Jezus niet behandelen, ‘Twelke leven Jacob van Maerlant
Transfereerde al te hant
Uten boeken, alsic versta,
Diemen heet Scolastica,
Daer hijt sette in Dietscher tale,
Herde scone ende herde wale.
Daer so vindi Cristus leven
In Dietsche herde scone bescreven;
Daer omme en willic die saken,
Die hi maecte, niet vermaken,
Want hij thooft is, wildijt weten,
Van allen Dietschen poëten’Ga naar voetnoot(3).
In 't zelfde werk spreekt hij ook van het vervolg, dat Maerlant op zijn' Rijmbijbel gaf, namelijk Die Wrake van Jherusalem, aldus: ‘Ooc wert Jherusalem die stat
Al ghedestrueert na dat,
Datmen scone bescreven vint;
Ende die moeder at haer kint
Eermen die stat mochte winnen:
So groten hongher wasser binnen.
Hier of die historie voor ende na
Vintmen scone in Scolastica’Ga naar voetnoot(4).
| |
[pagina 506]
| |
In een der handschriften van de Brabantsche Yeesten worden Maerlant's boeken vermeld, waarin de geestelijken om hebzucht en simonie worden bestraft. Van de priesters leest men daar: ‘Haer aert es nemen, geven niet.
Oft dit waer is, merct ende besiet,
Alsoe hulpe mi Sinte Marie!
Die meeste hoep es een quade partije;
Want symonie ende ghiericheit
Mint haer herte, dats waerheit,
Ghelijc Jacop van Maerlant
In sinen boeken doet becant’Ga naar voetnoot(1).
Of deze verzen werkelijk van Boendale zijn, is twijfelachtig, maar in elk geval doelen zij op Maerlant's strophische gedichten, en dat Boendale daarmee, althans met de Martijns, door en door bekend was, blijkt ook weder uit Jans Teesteye, waarin hij, met een beroep op Maerlant, tegen de geestelijkheid te velde trok en, zinspelende op den Eersten Martijn vs. 241-247, zeide: ‘Wouter, ic spreke als Jacop sprac,
Ic woude deghene, die so strac,
Den wech maken ende so inghe,
Dat si poertiers sonderlinghe
Ter hellen worden ghesat;
Si souden so nauwe houden tgat,
Daer en soude nieman comen in.’Ga naar voetnoot(2).
Op vs. 782-793 en 248-260 wijst hij vervolgens in deze woorden: ‘Daer om radic u gheméinlike,
Dat ghi niet en siet op haer dade;
Maer aen hare predecade,
Die si doen int ghemene,
Daerane houdt u allene.
Nochtan dolen si som ghenoech,
Ende segghen meer of min dan int ghevoech,
Want sijs selve niet en connen vinden
Datsi den volke willen ontbinden,
| |
[pagina 507]
| |
Alse Jacob, die dichter hoghe,
Spreect in sijn dyaloghe’Ga naar voetnoot(1).
Ook elders heeft hij in zijn gedicht blijkbaar woorden en gedachten uit den Eersten Martijn voor oogen, zooals wanneer hij zegt, dat ‘avonture maer een woert’ isGa naar voetnoot(2), als hij betoogt, dat de heeren door den invloed hunner knechten bedorven wordenGa naar voetnoot(3), als hij den oorsprong van adel en lijfeigenschap aanwijstGa naar voetnoot(4) en ontkent, dat rijkdom iemand edel zou kunnen maken in plaats van een edel gemoedGa naar voetnoot(5), en als hij wijst op de oneindige barmhartigheid van God, die den boetvaardigen zondaar niet zonder vergiffenis zal latenGa naar voetnoot(6). Ook in den Lekenspiegel herinnert Boendale ons soms aan den Eersten Martijn, bv. wanneer hij zegt: ‘Die lichtste wech ter hellen waert
Dat is voorspoet in zonden,
Alse ons die wise orconden’Ga naar voetnoot(7),
waar hij bijna woordelijk Maerlant naschrijftGa naar voetnoot(8); of wanneer hij, geheel in Maerlant's geest en gedeeltelijk zelfs met diens eigen woorden, verklaart, dat niet de rijkste, maar de deugdzaamste edel is en dat de adel moet komen ‘uut reynre herten gronde’, maar voor geen goud te koopen isGa naar voetnoot(9). Ook de Derde Martijn werd door Boendale geraadpleegd, toen hij over de Drieëenheid handeldeGa naar voetnoot(10) en daarbij, zinspelende op Maerlant's woordenGa naar voetnoot(11), zeide: ‘Dese questie waer alte groet
Den alderbesten clerc, die
Gheboren wert ter werelt ye’Ga naar voetnoot(12).
| |
[pagina 508]
| |
Ook anderen ontleenden hunne gedachten aan de Martijns, zooals de ons onbekende dichter van de samenspraak Van Scalc ende ClercGa naar voetnoot(1), wien blijkbaar het begin van den Eersten Martijn voor den geest stond, toen hij dat gedicht schreef, al noemt hij Maerlant's naam ook niet. Ook werden Maerlant's Martijns al spoedig nagevolgd. ‘Jacop, die van Mertene vant,
Heeft mi gesent enen brant,
Die mi heeft ontsteken,’
zoo begon in 1299 een ons totnogtoe onbekendGa naar voetnoot(2) Brabantsch dichter eene samenspraak in ‘47 clauselen ende elke van 19 versen’, waarin hij Jacob en Martijn sprekende invoerde, en die daarom als Vierde Martijn bekend staatGa naar voetnoot(3). Daarin wordt op langdradige wijze en zonder veel samenhang gehandeld over de verdorvenheid van den adel, den paus en de koningen, en vooral ook over het wezen en den oorsprong van den waren adel, en daarin worden aan Jacob de volgende woorden in den mond gelegd: ‘Doe en mochte geen ridder sijn
(Dat orcondet loy ende tgedichte mijn)
Van lachterliken seden’Ga naar voetnoot(4).
Onder het loy wordt natuurlijk de Saksenspiegel en onder tgedichte mijn de Eerste Martijn verstaan, en de samenspraak wemelt dan ook van gedachten en uitdrukkingen over den adel, die men in Maerlant's Eersten Martijn terugvindt. Een ander navolger van de Martijns was na het midden van de veertiende eeuw Jan de Weert, een ‘clerc in surgyen te Ypre’, die in 144 clausulen van 13 verzen, dus geheel in den vorm der Martijns, drie samenspraken maakte, getiteld Disputacie van Rogiere ende van Janne en gewoonlijk Wapene Rogier | |
[pagina 509]
| |
genoemdGa naar voetnoot(1). Hij handelt daarin over de middelen, die de mensch moet aanwenden ten einde mede te werken aan het verwerven der zaligheid, die hem door Gods genade wordt geschonken, en betuigt in zijne inleiding nederig, en met een helder inzicht in de mate zijner gaven, dat zijne verdiensten en krachten gering zijn in vergelijking met die van Maerlant en zelfs met die van Maerlant's vriend Martijn. Zoo zegt hij: ‘Waendi den ghenen spreken horen,
Up wien Merlant hadde vercoren,
Hiet Martin? Ic ne bems niet.
Ic sta hier ghelijc eenen doren.
Haddic in Martins cam ghescoren,
Ic ware nu vroet bediet’Ga naar voetnoot(2),
en verder ‘Al es Jacop van Merlant doot,
Wille mi een woort horen;
Duchtstu van mi wederstoot?
Mijn conste en es niet also groot,
Als Jacops hier te voren;
Want die Bibele hi in Dietsche ontsloot,
Ende voer sijn dicht thoeft hi boot
Voer dies hadden toren.
Menich goet dicht uut hem vloot.
Des hopic, in Abrahams scoot
Es hi dies vercoren,
Ontvloen den helschen moren’Ga naar voetnoot(3).
Aan parodie ontbrak het zelfs niet. Wij bezitten acht clausulen, die den inhoud der eerste acht strophen van den Eersten Martijn in dezelfde rijmklanken, gedeeltelijk met dezelfde woorden, maar tamelijk onbeholpen omkeeren en eerst (misschien ironisch) opwekken tot verheerlijking van den adel, en vervolgens den lof der heeren te zingen. Deze kinderachtige en waar- | |
[pagina 510]
| |
schijnlijk niet voltooide palinodie is bekend onder den naam van Verkeerde MartijnGa naar voetnoot(1). Ook andere strophische gedichten van Maerlant bleven in eere, zooals bv. zijne Clausule van der Bible. Daaraan dankte hij het, dat hem boven twee anderen de eerepalm werd geschonken in een gedicht uit de veertiende eeuw, getiteld Den lof van Maria, ghemaect op drie stavenGa naar voetnoot(2), waarin ‘Jacob van Merlant, een edel clerc ende wide becant’ wordt voorgesteld als met ‘Meester Aelbrecht van Colne en Heynric Formator van Dorneke’ eenen wedstrijd houdende, wie ‘den lof van Marien best mochte voertbringen na hare werde.’ In overeenstemming met den grooten roem, dien Maerlant in de veertiende eeuw genoot, en waarvan ook de talrijke nog bewaard gebleven handschriften van zijne Martijns, van zijnen Rijmbijbel en van zijn werk van Der Naturen Bloeme getuigen, is het ook, dat in de tweede helft van die eeuw op zijn graf onder het klokkenhuis van den kerktoren te Damme voor hem een gedenksteen werd geplaatst, waarvan wij vroeger reeds gesproken hebbenGa naar voetnoot(3) en waarop wij straks nog eens zullen terugkomen, met een Latijnsch lofdicht, dat hem als den wijsten der menschen en als een wijdvermaard dichter verheerlijkt. Zijn invloed blijkt uit de werken zijner leerlingen, die de romandichters verdrongen en op zijn voorbeeld waarheid en zedelijkheid zochten te verspreiden. Ongetwijfeld was Maerlant in de vijftiende eeuw nog niet in vergetelheid geraakt, maar de nieuwe richting, die de letterkunde toen in de rederijkerskamers opging, was oorzaak, dat hij niet meer het voorbeeld der jongeren, de toongever op het gebied der dichtkunst bleef Op populair wetenschappelijk gebied begon toen ook de dichtvorm verdrongen te worden door het proza, zoodat zijne groote werken niet meer zóózeer de aan- | |
[pagina 511]
| |
dacht trokken, als vroeger, al dagteekenen ook nog verschillende handschriften zijner werken uit die eeuw. Toch hebben wij ook uit dien tijd nog duidelijke bewijzen voor de belangstelling, die ook toen zijne Martijns nog wekten. In een handschrift, in 1453 geschreven door den Gentschen magister artium Johannes de Loe, komt eene Latijnsche vertaling der drie Martijns voor, getiteld ‘Dyalogus Jacobi de Merland, Flandrensis, ad Martinum Trajectensem, socium suum, translatus de Flamingo in Latinum’Ga naar voetnoot(1). Na een paar korte strophen tot inleiding volgt daarin eene zesvoudige vertaling van de eerste clausule van den Eersten Martijn, en na die eigenaardige vertaaloefening vindt men dan verder van de drie samenspraken eene tamelijk getrouwe vertaling in strophen, die meestal als die van Maerlant gebouwd zijn en dus uit dertien verzen met twee rijmklanken bestaan, maar dan ieder nog bovendien besloten worden door twee oorspronkelijke verzen, waarin de vertaler den inhoud van de strophe nader bevestigt of kort samenvat. In een onderschrift wordt Johannes Bukelare, presbyter, als de vertaler aangewezen. Uit de woorden in de inleiding: ‘Prosam metrum leoninum
Quidam coepere,
Sed opus non composuere’,
blijkt verder nog, dat men ook vroeger reeds eene vertaling der Martijns in leoninische verzen beproefd, maar niet voltooid had. Wat later werden de Martijns weer vertaald, en wel in het Fransch. Omstreeks 1480 zag die vertaling te Brugge bij Johannes Britoen het licht. In den strophenvorm van het oorspronkelijke gaf zij Maerlant's woorden vrij goed weer, althans voor zoover wij er nu nog over kunnen oordeelen, want van het eenige exemplaar der uitgave bestaan nu nog slechts acht blaadjesGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 512]
| |
Ook in Maerlant's eigen taal werden de Martijns destijds gelezen, want nog in 1496 (28 Augustus) meende ‘Henrick die lettersnider,’ wonende ‘in die Camerstraet, naest den gulden eenhoren’ te Antwerpen, een nuttig en voordeelig werk te doen door ze uit te geven onder den titel: Dit is Wapene MartijnGa naar voetnoot(1). Aan 't einde van die uitgave leest men, benevens de woorden: ‘Hier es voleyndt ende met groter diligenciën ghecorrigeert een seer notabel ende profitelic boecxken gemaect by den groten philozophe ende poëte Jacop van Meerlant,’ de volgende clausule, die het bewijs levert, dat men twee eeuwen na Maerlant's dood den beroemden dichter nog niet was vergeten: ‘Merct gheleerde, bekent van binnen
Dit notabel boeck int beghinnen,
Ghemaect na mate der dyaloghe
By Jacop Meerlant, wijs van sinnen,
Poete, rethorisien groot int kinnen,
Ruerende van Godliken saken hoge;
Welcke matery ende dicht vol minnen
Incorrect geworden is int dinnen
By scrivers simpel van vermoghe;
Doch naersticheyt, cloeck int innen,
Hevet gecorrigeert om duechs gewinnen
Ende in prente gestelt claer int betoghe,
Om te verscherpen elcx sin ende oghe.’
In deze uitgave had men, met enkele veranderingen, nog Maerlant's taal behouden, doch voor de meesten was die reeds al te zeer verouderd, om nog volkomen goed te worden verstaan. Niet alleen toch nemen wij een belangrijk verschil waar tusschen Maerlant's taal en die der rederijkers uit het eind der vijftiende eeuw, maar bovendien hebben wij uit het begin der zestiende een getuigenis, waaruit ons blijkt, dat men toen Maerlant's taal allesbehalve goed meer verstond. In 1515 ver- | |
[pagina 513]
| |
scheen bij Claes de Grave te Antwerpen ‘Den Spieghel Historiael, houdende in hem alle hystoryen der waerachtigher Cronijcken ende der Bibelen ende der godlijcker Scriftueren, met alle gheschiedenissen ende vreemtheden der Hystoriën ende der Poëtriën, die welcke waerachtich sijn;’ en daarvan zag in 1556 de tweede druk het licht. Het bevat eene prozavertaling der eerste negen boeken van Vincentius' Speculum Historiale. De uitgever er van zegt: ‘Ende dese historiën van den Spiegel Historiael staen hier proselijc uten Latine overgheset;’ maar uit hetgeen hij er op laat volgen: ‘die te voren onverstandich (d.i. onverstaanbaar) ende te cort in rijme ghestelt waren,’ blijkt vooreerst, dat Maerlant's werk hem niet onbekend was, en vervolgens, dat men de taal, waarin het geschreven was, niet recht meer verstond. Uit de prozavertaling zelve zien wij, dat de vertaler Maerlant's werk niet alleen kende, maar ook gebruikte, zoodat menig stuk in het nieuwe werk niet veel anders is dan de omzetting in meer modern proza van Maerlant's verzen, die soms zelfs bijna letterlijk zijn overgenomenGa naar voetnoot(1). Deze prozavertaling zal het wel geweest zijn, en niet Maerlant's werk, waarvan op 't eind der zestiende eeuw melding werd gemaakt door den schoolmeester Valcoogh, toen hij, geheel in den geest van BoendaleGa naar voetnoot(2), het groote nut der schrijfkunst betoogde en daarbij o.a. zeide: ‘Jae, al dat Godt den Heer oyt werden liet,
Ten dede die penne, wij wistens niet,
Of den Bijbel niet en ware gheschreven,
Of den Spiegel Historiael waer wech ghebleven,
't Oude en 't nieuwe Testament verheven,
Der vromer daden, gestiën, historiën,
De thien gheboden, op den Bergh Sinay gegheven,
Christus' doot, zijn verrijsen en zijn leven,
Alle de deughden van Sancten bedreven,
't Waer al gheheel uit ons memoriën’Ga naar voetnoot(3).
| |
[pagina 514]
| |
Vond de uitgever der prozabewerking van den Spiegel Historiael het reeds niet meer noodig, Maerlant's naam, dien hij kende, te vermelden, aan Valcoogh zal die naam wel geheel onbekend gebleven zijn, en in de zestiende eeuw moest men dan ook wel doorkneed zijn in de geschiedenis en oudheden van Vlaanderen, om nog te weten, dat er ooit een Maerlant geleefd had. Zelfs iemand als Meyerus wist in het midden van die eeuw zoo weinig van hem, dat hij op het jaar 1206 hem den dichter van den Reinaert noemdeGa naar voetnoot(1). Beter was Marcus van Vaernewijck over hem ingelicht, bij wien hij ‘de constighe Vlaemsche poete, rhetorisien Jacob van Meerlant’ heet, en die van hem zegt, dat hij te Damme ‘onder de clocke begraven licht’, en dat hij ‘onder ander subtile wercken naghelaten heeft een boeck genoemt Der Naturen BloemeGa naar voetnoot(2).’ In Damme zelf was Maerlant toen reeds nagenoeg geheel vergeten. Zijn grafsteen was met modderig vuil bedekt en bijna onleesbaar, zoodat niemand behalve de oude pastoor Balduinus Palynck destijds meer wist, wie er onder begraven lag; maar de griffier van Damme, Dr. J.B. van Belle wist, kort na 1584 uit zijne ballingschap teruggekeerd, zich nog zeer goed te herinneren, dat hij omstreeks 1556 den steen had gezien en het opschrift had kunnen lezen. Hij liet den steen daarom schoonmaken, ontcijferde zoo goed het ging het half uitgesleten grafschrift en maakte van zijne bemoeiingen een Latijnsch protocol op, dat in de pastorie van Damme bewaard werdGa naar voetnoot(3). Van Maerlant's werken wist hij blijkbaar niets, daar hij den dichter voor eenen sterrenwichelaar, een soort van profeet hield en hem vier Latijnsche versregels toeschreef, bekend als de ‘profetie van Bulscamp.’ De poging van Van Belle om zijn beroemden stadgenoot aan de vergetelheid te ontrukken, had het gewenschte gevolg niet. Niet de naam van den dichter, die moeielijk meer te lezen was, | |
[pagina 515]
| |
maar de steen zelf trok sinds dien tijd als eene merkwaardigheid de aandacht. Het beeld van Maerlant op dien steen, voor eenen lessenaar gezeten, dien men voor eenen spiegel hield, met eene uil aan de voeten als het zinnebeeld der wijsheid, werd nu door het volk voor het beeld van Uilenspiegel gehouden, en talrijke nieuwsgierigen kwamen naar Damme om het gewaande graf van dien grappenmaker te zien. Dat gaf ten laatste zooveel ergernis, dat de ‘Ghetuyghenisse van d'heer ende meester Jan Baptiste van Belle’ in het Nederlandsch vertaald en op een folioblad in plano bij Laurens Doppens in de Philipsstockstraet te Brugge gedrukt en verspreid werd om het volk beter in te lichtenGa naar voetnoot(1). Het schijnt niets te hebben gebaat, evenmin als het nieuwe grafschrift, dat de Brugsche rechtsgeleerde Nicolaas Rommel in 1665 voor Maerlant vervaardigde en dat aldus luidde: ‘Viator, quod dico paullum est, adsta et perlege! Hoc est sepulchrum Jacobi a Meelant, poetae et oratoris clarissimi, qui a CCCLXV annis obiit et hoc sub lapide sepultus jacet. Viden' assidentem librario pluteo in veste doctorali? Fuit et olim apposita noctua, vigilantiae et sapientiae signum; sed dum ignorantia prioris aevi pluteum pro speculo videt, illum Ulespieghel vocitavitGa naar voetnoot(2).’ Rommel was meer welmeenend dan handig. Door zijn grafschrift in het Latijn op te stellen maakte hij, dat het volk er niets anders van kon lezen dan het woord Ulespieghel, en dat werkte de verspreiding der onzinnige sage in de hand, totdat aan de ergerlijke bedevaarten naar het graf van Tijl Uilenspiegel een eind werd gemaakt door eenen der pastoors van Damme, die den grafsteen liet omkeerenGa naar voetnoot(3). Dat in de zeventiende eeuw, toen men over het algemeen met diepe minachting op den zoogenaamden ‘duisteren nacht | |
[pagina 516]
| |
der middeleeuwen’ neerzag, Maerlant's naam slechts door weinigen werd gekend en genoemd, spreekt van zelf. Voor zoover ik weet, spreken alleen SanderusGa naar voetnoot(1), SweertiusGa naar voetnoot(2), FoppensGa naar voetnoot(3) en UsseriusGa naar voetnoot(4) van hem, met vermelding van zijnen Rijmbijbel. Bij Noord-Nederlandsche schrijvers vind ik van bekendheid met Maerlant in dien tijd geen ander spoor, dan eene mededeeling van M. Zueris van Boxhorn, die blijkbaar een handschrift van den Rijmbijbel gezien had en naar aanleiding daarvan, doch zonder Maerlant's naam te noemen, in 1649 zeide: ‘Sy (namelijk de geestverwanten der Waldenzen) vertolckten oock in de gemeine taele de Heilige van Godt ingegeven Scriften in rhijm, volgens de gewoonte van die tijden, hercompstich van den ouden Duytschen, die alles dat gedenckwaerdich was op soodaenige maniere plachten te vercondigen. De afscriften daer van sijn in eeniger oudtsgieriger boeckassen noch heden te daege overich. Reden van haer doen geven sij: ‘Dat daer in grote nutschap (ich sal haere eigen woorden hier gebruycken) was; no boerte, no fabulen, no trufe, no faloerde, mer were woerden. Dat hier ende daer wel was een herde coerste, mer dat het pit ende die soetheit van goet ende selichede der in wel was te bekinnen.’ Hoe weinig Boxhorn de bedoeling van Maerlant's woorden echter begreep, en hoe hij in die bijbelberijming alleen eene voorbode van de latere kerkhervorming zag, blijkt uit hetgeen hij er terstond op liet volgen: ‘Door de fabulen ende boerteryen verstaen sy der Geestelijcken bedroch ende verdichtselen, die de Goddelijcke Scriften den gemeinen man onthoudende, ende laetende in eene bij het meerdere deel onbekende taele, om van valscheit in de leere niet betrapt te werden, verholen blijven, niet als menschelijcke verdichtselen, alleen dienende tot uytvoeringe van haer voornemen, den volcke in de handt staeckenGa naar voetnoot(5).’ In de zeventiende eeuw toch vonden alleen | |
[pagina 517]
| |
die middeleeuwsche geschriften nog eenige genade, die óf eenige historische waarde schenen te bezitten, óf den dageraad van een beteren tijd voorspelden. Met de achttiende eeuw kwam er allengs verbetering. De middeleeuwsche geschiedenis begon meer en meer de belangstelling te wekken; van de middeleeuwsche beschavingstoestanden trachtte men meer en meer op de hoogte te komen. Mannen als Van Alkemade, Van der Schelling, Van Mieris en anderen brachten daartoe naar de mate hunner krachten het hunne bij. De achttiende eeuw was daarom ook de eeuw der verzamelaars, op allerlei gebied wel is waar, maar toch vooral ook van prenten, penningen en munten, oude boeken, oorkonden en handschriften. Oudheden werden geliefd en gezocht, omdat het oudheden waren, en zoo werd de latere degelijker studie van het verleden voorbereid. In de verkooplijsten van rijke boekerijen, door liefhebbers in de achttiende eeuw nagelaten, komen dan ook nu en dan handschriften van Maerlant's werken voor. Een exemplaar van den Rijmbijbel wordt in 1724 door Pieter Vlaming vermeldGa naar voetnoot(1) als eigendom van Mr Matthias Röver, uit wiens nalatenschap het in 1729 werd gekocht door Balthazar Huydecoper, die in 1753 nog een tweede exemplaar aankocht uit de nagelaten verzameling van Mr Simon EmtinckGa naar voetnoot(2). Zoo werden die handschriften vruchtbaar voor de wetenschap, daar Huydecoper ze gebruikte bij zijne uitgave van Stoke's Rijmkroniek (1772), blijkens de vele aanhalingen er uit in zijne aanteekeningen, die den grondslag legden tot de latere studie onzer middeleeuwsche taal. Aan het hoofd der achttiendeëeuwsche verzamelaars staat ongetwijfeld Isaac le Long, die verschillende handschriften van Maerlant's Rijmbijbel kende, bezat en uitvoerig beschreefGa naar voetnoot(3), en die zelfs in 1731 een prospectus verspreidde, waarin hij eene | |
[pagina 518]
| |
prachtuitgave van den Rijmbijbel aankondigdeGa naar voetnoot(1), die echter nooit is verschenen. Den 19den Maart 1782 kocht Mr J.A. Clignett op eene verkooping te Gent een handschrift van den Spiegel Historiael, hetzelfde dat nu in de bibliotheek der Koninlijke Akademie te Amsterdam berust; en nog in hetzelfde jaar kondigde Frans de Does daarvan eene uitgave aan, die door Mr Clignett met medewerking van Mr J. Steenwinkel zou worden bezorgd; en ditmaal was het geene ijdele aankondiging, want reeds in 1784 zag het eerste, in 1785 het tweede deel daarvan het licht. Toen echter moest de uitgave gestaakt worden. Het derde deel, door Steenwinkel onafgewerkt gelaten, verscheen eerst in 1812 door de zorg van Mr W. Bilderdijk op last van de Tweede klasse van het Instituut, het vierde eerst van wege dat Instituut in 1849 met afzonderlijk uitgegeven aanteekeningen van Dr J.H. Halbertsma (1851). Zoowel in zijne inleiding voor het eerste deel dezer uitgave, als in de voorrede voor de nieuwe uitgave van den Teuthonista of Duytschlender (Leyden 1804) deelde Clignett allerlei bijzonderheden over Maerlant's werken mede, en zoo werd diens naam althans in den kring der geleerden weer meer en meer bekend. Met het begin van de negentiende eeuw evenwel doemde Maerlant's persoon eerst weer uit den nacht der vergetelheid duidelijk op voor de oogen van ieder, die belang stelde in de Nederlandsche letteren. Het was Mr Hendrik van Wijn, de vader der Nederlandsche litteratuurgeschiedenis, die in 1800 in zijne Historische en Letterkundige Avondstonden alles bijeenbracht, wat men destijds van Maerlant kon weten, daardoor een beeld van hem gaf, dat ook toen reeds ieders belangstelling moest wekken, en zich gerechtigd vond naar aanleiding van eenige strophen uit de Martijns te verklaren: ‘Ik reken my gelukkig dit werk te hebben geleezen; want ik beken, vóór dien tijd geen juist denkbeeld te konnen maaken van de waare hoogte, tot welke onze Dichtkunst, in de 13 eeuwe, gereezen wasGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 519]
| |
Met die woorden was Maerlant uit den kring der oudheidkundigen binnen den kring der letterkunde teruggevoerd. Het werk van Van Wijn, die ook nog voor het eerst het lied Van den lande van Oversee uitgaf (1812), bleef lang ongeëvenaard, ja zelfs onaangevuld, al werden na hem ook de grondslagen gelegd voor de geschiedenis der jongere Nederlandsche letterkunde, die hij niet had mogen schrijven. Eerst J.F. Willems vatte door zijne Verhandeling van 1819, althans voor de Zuidelijke Nederlanden, zijne pen weder op en bracht wat later (in 1827 en 1838) nog het een en ander bij tot betere kennis van Maerlant, van wiens werken ook door Ph. Blommaert in 1838 en 1841 fragmenten in het licht werden gezonden. In denzelfden tijd hield ook het onderzoek naar Maerlant's grafzerk eenige Zuid-Nederlandsche oudheidkenners bezig. Nieuwe belangstelling in de middeleeuwsche letterkunde was intusschen gewekt door den geestdriftigen Duitschen dichter en geleerde H. Hoffmann von Fallersleben, die in het eerste deel zijner Horae Belgicae (1833) een overzicht gaf van alles wat er toen van onze middeleeuwsche schrijvers bekend was, en daarbij aan Maerlant natuurlijk het leeuwendeel schonk. Zijn werk werd, nog vóór er in 1857 eene tweede, geheel omgewerkte uitgave van verschenen was, gevolgd door een Uebersicht der niederl. Volks-Literatur älterer Zeit van F.J. Mone (1838). Wat later (1844) maakte zich ook een derde Duitscher, E. Kausler, voor Maerlant verdienstelijk door naar het Comburgsche handschrift te Stuttgarteen paar zijner werken uit te geven, die toen echter reeds naar andere handschriften het licht hadden gezien. Een vierde Duitscher eindelijk, L. Tross, had toen (in 1837) ook reeds op het bestaan van een handschrift van den Merlijn de opmerkzaamheid gevestigd, en de Utrechtsche hoogleeraar L.G. Visscher had van dat handschrift in 1838 een uitvoerig verslag gegeven. Spoedig echter werd het door den bezitter, den vorst van Bentheim-Steinfurt, weder aan aller blikken onttrokken. Middelerwijl waren in Noord-Nederland langzamerhand de strophische gedichten van Maerlant uitgegeven, door de zorg van W.C. Ackersdijck (1824), A.C.W. Staring (1834), M. Siegenbeek (1834 en 1841), G.J. Meijer (1838) en L.Ph. | |
[pagina 520]
| |
C. van den Bergh (1841) en had J. Clarisse ook de Heimlicheit der Heimlicheden met uitvoerige aanteekeningen laten drukken (1838). Krachtiger en degelijker echter kon eerst gewerkt worden op het gebied der middelnederlandsche letterkunde, nadat jongere mannen, zich bij de hoofdaanvoerders der Duitsche wetenschap, Grimm, Lachmann en Gervinus aansluitende, in 1843 eene ‘Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde’ hadden gesticht. Wel werd door die vereeniging slechts één werk van Maerlant uitgegeven, namelijk het in 1848 door J. Tideman bezorgde Leven van St Franciscus, maar de onverdroten arbeid van hare stichters op het gebied van Nederlandsche taal en letterkunde kwam ook Maerlant ten goede, zooals later ook blijken zou uit de werken van de hoofdmannen der vereeniging, W.J.A. Jonckbloet en M. de Vries. Jonckbloet gaf in zijne Geschiedenis der Middelnederlandsche Dichtkunst in 1854 de eerste uitvoerige beschouwing van Maerlant's leven en werken tegenover de niet geheel onverdienstelijke, maar toch in menig opzicht gebrekkige proeven, welke oudere geleerden als B.H. Lulofs in zijn weifelend Handboek (1845) en L.G. Visscher in zijne slordige Beknopte geschiedenis (1851) hadden geleverd. De Vries richtte (met zijnen oudsten leerling, E. Verwijs, die ook in 1857 eene critische uitgave der drie Martijns bezorgde) voor Maerlant een kolossaal gedenkteeken op in de - naar de nieuwe methode van tekstcritiek behandelde - tweede uitgave van den Spiegel Historiael (1857-1863). In denzelfden tijd, waarin in Noord-Nederland eene geleerde beweging was ontstaan om de wetenschap der Nederlandsche taal en letterkunde op degelijker grondslagen te vestigen en volgens eene strengere methode te beoefenen, was ook in Zuid-Nederland eene volksbeweging op touw gezet, die aanvankelijk wel van anderen aard was en ten doel had, de in België tot dien tijd toe zoozeer verguisde Nederlandsche taal in hare eer en hare rechten te herstellen, maar die zich toch al spoedig bij die van Noord-Nederland aansloot. De hoofdman dier beweging toch - sinds de Gentsche betooging van 1841 als de Vlaamsche beweging bekend - Jan Frans Willems begreep terecht, dat het goed recht der Nederlandsche taal in België niet beter kon ver- | |
[pagina 521]
| |
dedigd worden dan door te wijzen op het verleden, waarin hare letterkunde zoo weelderig had gebloeid, op de middeleeuwen dus; en dat derhalve studie van die middeleeuwsche letterkunde voor ieder Vlaming plicht was. Studie van die letterkunde nu was in de eerste plaats studie van de gedichten van Maerlant, den hoofdvertegenwoordiger van het bloeiend Vlaanderen der dertiende eeuw. En terwijl die beweging hare kracht vond in het verleden, zocht zij haren steun bij het heden, bij Noord-Nederland, waar toen zoowel letterkunde als wetenschap tot nieuwen bloei waren geraakt. Op de taal- en letterkundige congressen, die sinds 1849 beurtelings in Zuid- en Noord-Nederland gehouden werden, reikten beide bewegingen elkaar de hand. Geen wonder dan ook, dat Maerlant's werken daar aan de orde van den dag kwamen en langen tijd bleven, te meer daar de beide deelen van Nederland in vriendschappelijken strijd zijnen persoon aan elkaar meenden te mogen betwisten. In 1862 werd die strijd ten voordeele van Zuid-Nederland beslecht, ondanks het protest van den vurigen, maar weinig critischen D. Buddingh, dat van 1859 af herhaaldelijk tot nog in 1874 weerklonk. Het behoorde tot de eerste overwinningen der Vlaamsche beweging, dat bij koninklijk besluit van 1 December 1845 aan de Belgische Academie van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten last werd gegeven, eene uitgave van de gedenkstukken der nationale letterkunde voor te bereiden. De dood van Willems (in 1846), aan wien was opgedragen daartoe een plan te ontwerpen, deed de uitvoering van dien last verschuiven tot 1848. De toen benoemde commissie van vijf leden werkte zóó langzaam, dat eerst in 1854 tot de uitgave kon besloten worden, maar toen waren het ook de nog ongedrukte werken van Maerlant, die het eerst voor de uitgave werden aangewezen. Binnen korten tijd verschenen dientengevolge op staatskosten het eerste deel van Der Naturen Bloeme (1857), uitgegeven door J.H. Bormans, de Rijmbijbel (1858-59), bezorgd door J. David, en de Alexander (1860-61), bewerkt door F.A. Snellaert, die reeds in 1854 in eene belangrijke redevoering den roem van Maerlant had verkondigd. Terwijl deze uitgaven nog in bewerking waren, verscheen er | |
[pagina 522]
| |
opnieuw een koninklijk besluit - van 20 Mei 1859 - waarbij het oprichten van een standbeeld voor Maerlant te Damme werd bevolen en een aanzienlijke prijs werd uitgeloofd voor een Vlaamsch lofdicht op dien dichter. De prijs werd behaald door Jan van Beers, wiens lierzang in 1860 werd gedrukt. Bovendien loofde de regeering ook nog eenen prijs uit voor de beste verhandeling over Maerlant's leven en werken. De verhandeling van C.A. Serrure, Jacob van Maerlant, werd bekroond, in 1861 op last van het staatsbestuur uitgegeven, in 1867 herdrukt en in 1872 omgewerkt in Serrure's Letterkundige geschiedenis van Vlaanderen opgenomen. In 1861 zag ook nog eene andere monographie over Maerlant het licht, van de hand van K. Versnaeyen, die in het vorige jaar eene Beschrijving der Maerlant's feesten had uitgegeven. Den 9den Sept. 1860 toch werd, na het uitreiken der prijzen voor de bekroningen en nadat Jan van Beers zijn gedicht had voorgedragen, het standbeeld van Maerlant onthuld, dat, door H. Pickery van Brugge ontworpen in den geest der portretten van Dante, maar minder somber, geplaatst was vóór het vijftiendeëeuwsche, maar nu jammerlijk verwaarloosde raadhuis van het tot een armoedig dorp geslonken stadje Damme. De gouverneur van West-Vlaanderen, B. Vrambout, die zoo krachtig deze huldebetooning aan Maerlant en den Vlaamschen volksgeest had gesteund, voerde bij dat nationale feest ook namens de regeering het woord; maar de eigenlijke feestrede werd uitgesproken door Prof. M. de Vries, den welsprekendsten en geleerdsten der uit alle oorden van Noord- en Zuid-Nederland samengevloeide MaerlantvereerdersGa naar voetnoot(1). In Jacob van Maerlant eerde Noord en Zuid bij die gelegenheid de krachtigste en veelzijdigste verpersoonlijking van den Nederlandschen volksgeest der middeleeuwen, den gloedvollen heraut van beschaving en verlichting, den strijder voor vrijheid in | |
[pagina 523]
| |
denken en spreken, voor gelijkheid van recht bij broederlijke gezindheid, den bestrijder van priesterdwingelandij en adeltrots, domheid en onwaarheid. En men eerde dat in hem vooral, omdat men met hem wilde strijden in den grooten strijd, waartoe men telkens weder wordt geroepen, ook al schijnt de overwinning voor een oogenblik behaald. En de mannen der Vlaamsche beweging eerden in hem nog bovendien den dichter, die hun de leuze ‘Walsch is valsch’ had geleerd. De geestdrift, waarvan 1860 getuigde, kon natuurlijk niet blijven flikkeren, althans niet in dezelfde mate. Het schijnt zelfs, of men door de oprichting van het standbeeld aan den plicht der dankbaarheid had voldaan. In elk geval werd daarmee een tijdvak in de geschiedenis van Maerlant's naroem afgesloten. De eerste jaren, die er op volgden, waren voor de studie van Maerlant magere jaren. Er ontwaakte eerst weer nieuwe belangstelling - en nu van zuiver wetenschappelijken aard - toen in 1870 eerst Ferdinand von Hellwald bekend maakte, dat hij een handschrift der verloren gewaande tweede partie van den Spiegel Historiael in Weenen had ontdekt, waarvan de uitgave dadelijk door hem met M. de Vries en E. Verwijs werd ondernomen, en vervolgens in 1871 J.A. Wolff mededeelde, dat een volledig handschrift der destijds nog slechts uit fragmenten bekende Historie van Troyen zich op het kasteel Wisch bevond. Dr J. Verdam bestudeerde het en gaf er episodes van uit (1874), en toen dat handschrift Maerlant ook als dichter van den Torec had doen kennen, bezorgde ik van dien roman eene nieuwe uitgave (1875), terwijl ik door dat alles werd opgewekt, om in 1877 deze monographie over Maerlant's werken te schrijvenGa naar voetnoot(1) waarvan ik nu een tweeden druk mocht bewerken. | |
[pagina 524]
| |
Dat was te meer noodig geworden, omdat de studie van Maerlant's werken in de laatste vijftien jaar niet stil heeft gestaan. Niet alleen was Jonckbloet voortgegaan met de uitkomsten zijner studiën in de verschillende uitgaven zijner Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1868-1885) op te nemen, die ik trouwens gedeeltelijk in het eerste deel mijner Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1887) meende te moeten bestrijden; maar van Maerlant's werken verschenen in dien tijd ook belangrijke tekstuitgaven. Verwijs voltooide in 1878 de eerste volleledige uitgave van Der Naturen Bloeme en gaf in 1880 het eerst alle Strophische Gedichten in eenen bundel vereenigd uit. De Alexander zag in 1882 voor de tweede maal het licht in de, in menig opzicht voor de studie van Maerlant belangrijke, uitgave van Dr J. Franck; en Dr J. van Vloten, die ook in 1878 eenige strophische gedichten had uitgegeven en reeds meermalen over Maerlant de pen had gevoerd, slaagde er in, het Steinfortsche handschrift van den Merlijn uit het duister te voorschijn te halen en in 1882 in het licht te zenden. Het eenige werk van Maerlant, dat nog niet volledig het licht had gezien, was toen nog de Historie van Troyen, en het behoorde nu tot de eerste zorgen van de in 1886 opgerichte Koninklijke Vlaamsche Academie, om ook dat omvangrijke werk te doen drukken. Nap. de Pauw en Edw. Gailliard werden daarmee belast; in 1889 verscheen van die uitgave het eerste, in 1891 het laatste deel, waarmee nu alle nog bekende werken van Maerlant gedrukt zijn. Daarmee behoeft echter de rij der Maerlantstudiën nog niet afgesloten te wezen. Op het terugvinden van enkele nog verloren, maar door hem zelf vermelde werken des dichters mogen wij blijven hopen, en voor de herstelling der bestaande teksten, ook door het telkens weervinden van nieuwe, soms betere handschriften, is nog veel te doen overgebleven, ook na de ijverige werkzaamheid van J. Verdam op dat gebied; terwijl verder de | |
[pagina 525]
| |
taal- en stijleigenaardigheden in Maerlant's werken langs den vooral door J. Franck gebaanden weg nog meer in bijzonderheden moeten worden bestudeerd. Intusschen hebben de Bloemlezing van Mnl. dichters van E. Verwijs en de uitgave der beide laatste strophische gedichten van Maerlant door J.F.J. Heremans aan onzen dichter ook den toegang tot de middelbare scholen en gymnasia en de kringen der onderwijzers verschaft; zelfs kleinere geschiedboekjes over Nederlandsche letterkunde brengen 's dichters naam op de lippen der schooljeugd, en het Willemsfonds, dat te Gent zijnen hoofdzetel heeft, zorgde er voor, dat Maerlant ook bij het volk meer bekend zou worden door eene populaire monographie over Jacob van Maerlant door A. Vermast (1890) onder zijne volksboekjes op te nemen. Ook te Brugge wordt Maerlant's nagedachtenis in eere gehouden. De daar in 1883 door jongelieden gestichte letterkundige kring ‘Maerlant's zonen’ doet jaarlijks eene bedevaart naar het naburige Damme en legt daar eenen krans neer op het voetstuk van het standbeeld, dat daar - al te eenzaam! - Maerlant's roem bij het nageslacht verkondigt. Toen ik in Aug. 1891 bij gelegenheid van het een en twintigste taal en letterkundig congres, dat te Gent gehouden werd, ook eene bedevaart naar Damme mocht doen, en ook den ouden toren betrad, waaronder eens Maerlant's overschot aan de aarde werd toevertrouwd, hoorde ik daar, te midden van gruis en stof, het weerklinken van den beitelslag op den harden steen: de werklieden waren bezig aan het herstellen van dat gedenkteeken der twaalfde eeuw, waarin door bemoeiing van den baron Béthune de Villers weldra een nieuwe gedenksteen de plaats zal aanwijzen, waar Maerlant begraven is. Dat Maerlant die dankbare hulde waardig is, dat zijn karakter en zijn talent ieders bewondering, dat zijne werken de zorgvuldigste studie verdienen, zal tegenwoordig niet licht meer worden betwijfeld. Onder zijne landgenooten in de dertiende eeuw had hij zijn' gelijke niet, en naast zijne tijdgenooten onder de Fransche en Duitsche dichters neemt hij eene eervolle plaats in. De romandichters, van welke hij tevens mededinger en tegenstander was, en zijne geestverwanten, zooals Rustebuef, Guiot | |
[pagina 526]
| |
de Provins, Winsbeke, Thomasîn von Zerclaere, Hugo von Trimberg en anderen, overtrof hij in veelzijdigheid en geleerdheid, terwijl hij zich door zuiverheid van taal en stijl, gemakkelijkheid van versbouw, en in verscheidene gedichten ook door dichterlijken gloed, gemakkelijk met hen kan meten. Slechts één dichter onder zijne jongere tijdgenooten en geestverwanten staat zóó hoog, dat eene vergelijking met hem reeds terstond ten nadeele van Maerlant moet uitvallen. Die dichter echter is een van die weinige reuzen, wier grootheid alle begrip te boven gaat, en die dan ook door hun verwonderlijk genie in staat zijn gesteld gedurende tal van eeuwen als groote en goede genii de menschheid te blijven geleiden naar het rijke wonderland der dichterlijke bezieling: die ontzagwekkendste van Maerlant's tijdgenooten is Dante Alighieri. |
|