Maerlant's werken, beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw
(1892)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 427]
| |
Negende hoofdstuk.
| |
[pagina 428]
| |
door sommigen wordt betwijfeld, of hij in 't geheel wel dichter is geweest. Dat is echter niet vreemd voor wie bedenkt, dat op bijna geen enkel gebied zooveel onzekerheid en verdeeldheid heerscht, als op dat der aesthetica. Het komt mij voor, dat men op dat gebied nog ternauwernood de eerste schreden gezet heeft, zoolang men nog niet scherp de grenzen getrokken heeft tusschen hetgeen dáar te weten en te beoordeelen is en hetgeen zich aan alle wetenschap en beoordeeling onttrekken moet. In de aesthetica staat men tegenwoordig meerendeels nog op het standpunt der middeleeuwsche wijsbegeerte: van den eenen kant namelijk doet men, evenals de scholastiek deed, wanhopige pogingen om het onbewijsbare te bewijzen; van den anderen kant wijdt men zich in mystieke devotie aan den dienst van het schoone, zonder om te zien naar de rede, die toch nog altijd wel leidsvrouw zou kunnen blijven, al bleek zij ook machteloos als vorstin. In elk geval dwingt die onzekerheid en verdeeldheid er ons toe, bij eene beschouwing en beoordeeling van Maerlant als kunstenaar, vooraf het standpunt aan te geven, waarop wij ons plaatsen, daar anders misverstand onvermijdelijk is. Ik zie mij dus genoodzaakt, zoo beknopt als dat bij een dergelijk onderwerp mogelijk is, samen te vatten, wat ik versta onder kunst en onder wetenschappelijke aesthetiek. Zal men aan het woord kunst een duidelijk begrip kunnen hechten, zonder hetwelk alle gedachtenwisseling er over onvruchtbaar is, dan moet men beginnen met hetgeen bij iedere definitie behoort te geschieden: men moet de kenmerkende eigenschappen van het begrip opgeven en aantoonen waarin het zich van andere begrippen onderscheidt of met andere begrippen overeenstemt. Om zich daarbij zooveel mogelijk voor willekeur te vrijwaren moet men vooral niet verzuimen het algemeene spraakgebruik in verschillenden tijd te raadplegen, dat de weerschijn der algemeene opvatting is. Op grond van die algemeene opvatting nu noem ik vooreerst de kunst een gebied van menschelijke werkzaamheid. Alleen de mensch is kunstenaar, alleen wat hij voortbrengt is kunst. Wie de natuur kunstenares heet, bedient zich van beeldspraak. De aesthetica houdt zich dus bezig met een onderdeel uit de groep | |
[pagina 429]
| |
der geestelijke vakken, is eene psychologische wetenschap. Niet alles echter, wat van den menschelijken geest uitgaat, is kunst. De meeste wilsuitingen of daden met een bepaald doel, dus met overleg, verricht vallen buiten het gebied der kunst; evenzoo de meeste gevolgtrekkingen, die het redeneerend verstand maakt, wanneer het de waarheid zoekt te vinden, d.i. de dingen in hunne verhoudingen tot elkaar tracht te leeren kennen door de punten van onderlinge overeenkomst en onderling verschil op te zoeken. De kunstenaar als zoodanig b.v. verlangt niet eene daad te verrichten, die ons het leven op zich zelf of in de maatschappij mogelijk maakt, of die in overeenstemming is met de verplichtingen, welke wij den mensch in 't algemeen opleggen als voorwaarde voor zijn deelgenootschap aan het maatschappelijk samenleven; want dergelijke daden behooren te huis op het gebied der zedelijkheid. Evenmin verlangt de kunstenaar als zoodanig de formules te vinden, waaronder men zich de juiste verhouding der dingen, d.i. de waarheid, het duidelijkst kan voorstellen, want dan zou hij zich bewegen op het gebied der wetenschap. De daad van den kunstenaar als zoodanig is het scheppen van het schoone, d.w.z van hetgeen den mensch op zich zelf aangenaam aandoet, ook al draagt het volstrekt niet bij tot eene juistere kennis der waarheid of tot eene vermeerdering van de som der zedelijke daden. De aandrift om dat schoone voort te brengen is dus alleen het gevolg van liefde voor het schoone. Wat nu is het, dat alleen om zich zelf aantrekkelijk kan zijn? Het antwoord op die vraag moet luiden: de schoone vorm. Het werk van den kunstenaar is dus een schoonen vorm te geven aan alles wat zonder zijn toedoen een leelijken of afstootenden vorm heeft. Zijn scheppen is dus eigenlijk vervormen. De eenvoudigste wijze van vervormen nu is het leelijke omwerken naar het model van het schoone, dat men kent, en dat bv. in de natuur wordt aangetroffen. Alleen aan het bestaande kon de kunstenaar zijne eerste denkbeelden van schoonheid ontleenen: hij moest dus wel beginnen met het een of ander van het bestaande na te maken. Op den duur echter kon dat niet blijven bevredigen, want al spoedig moest het blijken, dat iedere poging om de natuur na te bootsen te zwak was. De schoone | |
[pagina 430]
| |
natuurvoorwerpen overtroffen in schoonheid altijd hunne copie; en bovendien, wie de natuur tot zijne beschikking heeft, kan deze kunst wel missen. Wie verlangt het portret van eenen vriend, met wien hij samenwoont! De natuur copiëeren is het werk van den leerling, die zich moet oefenen. Voor den kunstenaar is het, wat wij monnikenwerk zouden kunnen noemen. Op dat standpunt kon de kunst dus niet blijven staan. Zij moest zich ontwikkelen door de bestaande schoone vormen met elkaar in verband te brengen, ze te combineeren, en zoo nieuwe vormen te scheppen. Wel bleef ook zóó de kunst nog altijd vervormen, maar het werd nu een scheppend vervormen. Ongelukkig echter vergaten sommige basterdkunstenaars wel eens, dat een nieuwe vorm in de eerste plaats schoon moet wezen en niet uitsluitend nieuw, want de zucht van den mensch naar het nieuwe moge in zeker opzicht prijzenswaardig zijn, zij heeft met het wezen der kunst niets te maken: integendeel de echte kunstenaar is als zoodanig de verklaarde vijand van al het nieuwe, dat leelijk is. Onderscheidden wij het nabootsen der schoone vormen, waartoe opmerkingsgave en technische vaardigheid vereischt wordt, van het combineeren der schoone vormen, waartoe de kunstenaar vinding en verbeelding noodig heeft, ook de schoone vormen zelf zijn van tweeërlei aard. Het kunnen zinnelijke vormen zijn, die alleen de zintuigen aangenaam aandoen, en geestelijke, die den denkenden geest streelen. Die laatste vormen nu komen grootendeels overeen met die, welke door combinatie gevonden zijn. Zij streelen namelijk den geest, omdat men er voortbrengsels in ziet van de geesteswerkzaamheid des kunstenaars. Wie er van geniet, geniet er vooral van, omdat hij er zich rekenschap van geeft, hoe de kunstenaar de bestaande stof heeft vervormd, wat hij er van gemaakt heeft. Natuurlijk versta ik onder stof niet uitsluitend of in de eerste plaats de voel- en tastbare stof, maar wel vooral de in den geest voorgestelde stof, de som der denkbeelden en gedachten, door den kunstenaar van anderen overgenomen, of gedeeltelijk uit zijn eigen brein voortgebracht. Op het standpunt der scheppende kunst is dus een duidelijk inzicht in het verband der stof tot den daaraan gegeven vorm een noodzakelijke factor voor het gevoelen van het schoone. | |
[pagina 431]
| |
Komt bij de nabootsende kunst alles aan op den onmiddellijken indruk, dien de vorm teweegbrengt, bij de scheppende kunst wordt men ook getroffen door de manier van het bewerken der stof: men ontvangt eene reeks van aesthetische indrukken, wanneer men den geest van den kunstenaar ziet streven naar den als ideaal gestelden schoonen vorm. Die indrukken zullen echter veel kans hebben om geheel of gedeeltelijk uitgewischt te worden door indrukken van spijt of ergernis, wanneer men voortdurend moet opmerken, dat de kunstenaar met de stof, die hij bezig is te vervormen, onmogelijk zijn ideaal van vormenschoonheid kan bereiken, of wanneer de moeite, aan den arbeid besteed, niet in evenredigheid is met het voortbrengsel ten gevolge van het onbeduidende en daarom onvruchtbare der stof. Het is dus niet onverschillig, welke stof de kunstenaar kiest, vooral niet wanneer hij verlangt, dat anderen zullen deelen in zijne bewondering voor het schoone, dat hij voortbrengt; ja, men mag gerust zeggen, dat voor hem, die iets meer wil zijn dan copiist, dat voor den scheppenden kunstenaar eene belangwekkende stof, d.i. een voorraad van belangwekkende gedachten en denkbeelden, eene onmisbare voorwaarde is voor het scheppen van een schoon kunstwerk. Naar de verschillende soorten van vormen (dat woord in den ruimen, ook overdrachtelijken zin te nemen) zijn wij gewoon de kunst in verschillende kunsten te onderscheiden. Wij nemen plastische kunsten aan, waarvan de voortbrengselen door het zintuig van het gezicht worden waargenomen, en onderscheiden die weder in bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst met de aan haar ondergeschikte kunstvakken, zooals danskunst, kunst van ornamentatie, teekenkunst, graveerkunst, enz. Daarnaast staan de musische kunsten, die bestemd zijn om langs den weg van het gehoor den indruk der schoonheid te maken, namelijk de muziek en de dichtkunst, met hare dienaressen, de muzikale en de poëtische voordracht, de tooneelspeelkunst en de welsprekendheid. Terwijl de vormen der muziek instrumentale of vocale klanken zijn, is voor de dichtkunst de eigenaardige vorm het woord d.w.z. de klank, waarmee eene beteekenis verbonden is. Welluidendheid en klankharmonie, hetzij op zich zelf, hetzij als uiting van menschelijk smart- of lustgevoel, is de | |
[pagina 432]
| |
eigenaardige vorm der muziek, maar ook de eenige; doch wie niets anders verlangt dan dat, moet als kunstenaar de muziek kiezen tot het veld, waarop hij arbeidt. De dichtkunst kan diezelfde welluidendheid niet bereiken, kan het gevoel niet met dezelfde fijne schakeeringen weergeven. Wie in plaats van klanken woorden kiest als kunstvorm, stelt zich dus met een minder volmaakten vorm tevreden, omdat hij bovendien nog eene andere schoonheid zoekt: de schoonheid van zinbouw, van gedachtengroepeering, van vergelijking of overdracht der beteekenissen, van verpersoonlijking en wat nog meer tot het gebied der dichtkunst behoort. De dichter, wien het alleen om klankspelingen te doen is, heeft zich in de keuze van zijne kunst vergist; hij levert een zwakken weergalm der muziek, dat wat wij gewoon zijn klinkklank te noemen. Totnogtoe hadden wij bij onze aesthetische beschouwing vasten grond onder de voeten; maar geheel anders wordt het, wanneer wij vragen: welke gedachten zijn belangwekkend, welke vormen zijn schoon? Volstrekt onbelangrijk is niets: tusschen het belangrijke en zoogenaamd onbelangrijke is alleen een verschil van graad. Wie het geheel met zijnen geest kon omvatten, zou ook in alles belang moeten stellen. Belangrijkheid is een verhoudingsbegrip: iets is meer of minder belangrijk in betrekking tot een bepaald plan, dat ontworpen, een bepaald doel, dat bereikt, eene bepaalde gedachtenreeks, die ontwikkeld moet worden, en dus meer of minder belangrijk voor den persoon, die een plan vormt, een doel najaagt, eene gedachtenreeks ontwikkelt, of, enger genomen, voor het gemiddelde der beschaafde menschen in bepaalde tijden en in bepaalde beschavingskringen. Evenzoo is het met de schoonheid. Zij is geene eigenschap der vormen zelf. Schoone voorwerpen bestaan er evenmin als nuttige. Schoonheid is wat de graankorrel en de parel voor den haan uit de fabel zijn. Een vorm kan alleen schoon, d.i. aantrekkelijk, of leelijk, d.i. afstootend, genoemd worden in betrekking tot den individu, die er door aangetrokken of afgestooten wordt, of, bij benadering, in betrekking tot eene groep van personen, die in een bepaalden tijd een beschavingscentrum vormen. Alleen dan zou het schoone geen betrekkelijk begrip meer zijn, maar | |
[pagina 433]
| |
een vast, wetenschappelijk definiëerbaar begrip worden, indien men bepaalde vormen kon aanwijzen, die onveranderlijk den mensch (als soortnaam genomen) aantrekken of afstooten. Er zou dan van een algemeen menschelijk, d.i. van een objectief schoonheidsgevoel sprake kunnen zijn; maar totnogtoe is niemand er in geslaagd, het bestaan daarvan te bewijzen, terwijl de ervaring er ons integendeel wèl toe leidt, het bestaan er van te betwijfelen. Ik ga nog eenen stap verder. Heb ik gelijk in mijne gissing, dat een der hoofdfactoren voor het schoonvinden bij den mensch is het herkennen van het vroeger waargenomene en het associëeren van aangename gewaarwordingen met vormen, die tegelijk in den geest werden opgenomen met eenigen aangenamen indruk, dan hangt het bij den individu voornamelijk van zijne vroegere, toevallig ontvangen of hem door anderen bezorgde indrukken, dus van zijne geestesopvoeding af, wat hij schoon zal vinden, en is er dus even groote verscheidenheid in schoonheidsgevoel als er verscheidenheid is van levensgeschiedenissen des geestes. Alleen die weinige aangename of onaangename indrukken, die alle menschen zonder uitzondering ontvangen, en die wel voornamelijk in verband zullen staan met hetgeen de menschen op physiek gebied met elkaar gemeen hebben, zouden dus een' zweem van gemeenschappelijk schoonheidsgevoel kunnen veroorzaken. Kon ieder individu al zijne indrukken onthouden, dan zou hij weten, wat de oorzaak is, waarom hij iets schoon vindt; nu hij dat niet kan, verkeert hij in den waan, of hij schoon vindt uit instinkt, en het eenige wat hij kan doen is zich aesthetisch opvoeden, d.i. zich met een bepaald plan opzettelijk blootstellen aan een groot aantal aesthetische indrukken, ten einde eene zekere mate van veelzijdigheid en evenredigheid in zijn aesthetisch genot te brengen. Hij kan dan verder zijne eigene indrukken beschouwen als de bouwstoffen eener subjectieve aesthetische wetenschap en hunne onderlinge verhouding door rangschikking en onderscheiding nagaan en er ten slotte onder de heerschappij der rede eene zekere consequentie in brengen, maar mag daarbij nooit vergeten, dat de grondslag zijner aesthetica ligt in zijne eigene individualiteit, waarvan oorsprong en vorming voor het grootste deel in het duister ligt. | |
[pagina 434]
| |
Valt het ons reeds niet gemakkelijk, voor ons zelf eene aesthetica samen te stellen, nog veel moeielijker wordt dat, wanneer wij het beproeven te doen voor een bepaalden kring, een bepaald volk in een bepaalden tijd, en hoogstens is het mogelijk van zulk eene aesthetica de hoofdlijnen aan te geven en dan nog slechts bij benadering. Bij zulk eenen stand van zaken kan er - men ziet het terstond in - geene sprake meer zijn van hetgeen men schoon moet vinden; ieder is gedetermineerd, schoon te vinden wat hij schoon vindt, en de wetenschap der aesthetica kan dus geene dogmatische zijn, maar moet uitsluitend eene historische wetenschap blijven. Zij heeft slechts waar te nemen, en zooals de wetenschap steeds doet, het waargenomene te groepeeren, te ontleden en te verklaren, voor zoover dat mogelijk is. Zij kan ook vergelijken. Is zij er in geslaagd, eene soort van schoonheidsnorm te vinden voor een zekeren kring der maatschappij in haren eigen tijd, dan kan zij die vergelijken met de norm van een zekeren kring der maatschappij in de dertiende eeuw en zal dan natuurlijk op vele punten overeenkomst en ook verschil kunnen vaststellen; maar zij moet er zich zorgvuldig voor wachten, de norm van haren eigen tijd, die zij bovendien nog slechts bij benadering kent, als maatstaf te gebruiken, waarnaar zij den dichter der dertiende eeuw afmeet. Dat zou een aesthetisch anachronisme zijn van niet veel beter allooi, dan de anachronismen, waaraan Maerlant zich schuldig maakte, toen hij de Grieksche helden in middeleeuwsche wapenrustingen liet strijden, en even nadeelig, daar het den blik benevelt en het onbevooroordeeld waarnemen bemoeielijkt of zelfs verhindert. Men kan dus niet van mij verwachten, dat ik een aesthetisch oordeel over Maerlant's geschriften zal vellen op grond van hetgeen ik zelf voor schoon houd, of op grond van hetgeen ik vermoed, dat tegenwoordig bij de meerderheid der letterkundig beschaafden voor schoon doorgaat, maar waarschijnlijk over eene eeuw niet meer of niet meer in dezelfde mate schoon gevonden zal worden. Ik zal alleen trachten uiteen te zetten, wat Maerlant als kunstenaar was, of m.a.w. hoe hij gepoogd heeft, belangwekkende gedachtenverbindingen weer te geven in schoone, dat is zoowel voor de zinnen als voor den belangstel- | |
[pagina 435]
| |
lenden geest aantrekkelijke vormen, zonder eenig ander doel, dan om zich zelf en anderen daarmee genoegen te doen, en hoe zijne tijdgenooten zijne werkzaamheid uit dat oogpunt beoordeelden. De vraag of Maerlant wezenlijk dichter was, komt hier dus niet te pas. Laat hij het niet altijd zijn in den zin, die nu veeltijds aan dat woord wordt gehecht, dan zou daarvan het eenig gevolg wezen, dat wij niet al zijne gedichten zullen ter hand nemen, wanneer het ons te doen is om onder de betoovering der schoonheid te geraken. Ik zou trouwens niemand aanraden met dat doel een dichtwerk uit vroegere eeuwen te lezen - Dante evenmin als Maerlant - als hij niet te gelijkertijd door wetenschappelijke belangstelling wordt gedreven en eene zekere elasticiteit van geest bezit, die hem in staat stelt, zich eenigszins te verplaatsen in het geestes- en gemoedsleven van het voorgeslacht. Maerlant was dichter in den geest der middeleeuwen, ja, volgens Boendale was hij ‘de vader der Dietsche dichteren algader.’ Wat nu verstond men in de dertiende en veertiende eeuw onder het woord dichter? In overeenstemming met den oorsprong van het woord (het Latijnsche dictare) verstond men er in het algemeen ieder onder, die eene voordracht hield, en wel bepaaldelijk den samensteller, den auctor van een letterkundig gewrocht, tegenover den schrijver (scriba), die den werktuiglijken arbeid van het opschrijven verrichtte. Uit den naam dichter volgde dus nog volstrekt niet, dat zijn werk in gebonden stijl, in maat en rijm, moest opgesteld zijn, al zijn de oudste Dietsche dichters der middeleeuwen dan ook nog geene prozaschrijvers; maar in de veertiende eeuw, toen ook het proza beoefenaars begon te vinden, werd ook op hen de naam dichter toegepast, evenals reeds vroeger op de Latijnsche prozaschrijvers. Alleen zou men dien naam niet licht gegeven hebben aan de schrijvers bij de grafelijke kanselarijen, voor zoover zij uitsluitend keuren of rekeningen opstelden. Men zag in den dichter althans in zoover eenen kunstenaar, dat men van hem eene zekere geoefendheid verlangde in hetgeen wij nu stileeren noemen: een zeker streven om de voorschriften der rhetorica in toepassing te brengen. Dichter en rhetor zijn dan ook synoniem, en in de veertiende en vijftiende eeuw wordt Maerlant met beide namen bestempeld. | |
[pagina 436]
| |
Ook nog in lateren tijd is dichter en beoefenaar der rhetorica (rederijker, rhetoricien, retrosijn) hetzelfde. Geheel in overeenstemming daarmee is de opvatting van de woorden const en constenare. De wetenschappen van het trivium heeten consten, de magister der vrije kunsten is constenare, en men nam stilzwijgend aan, dat zulk een magister niet uitsluitend theoretisch van zijn vak op de hoogte moest wezen, maar het ook practisch moest kunnen beoefenen. Kunde en kunst, kennen en kunnen waren in de middeleeuwen van elkaar onafscheidelijke begrippen. Nog zelfs in de 17de en 18de eeuw bleef die opvatting voortleven in de academische betrekking van professor eloquentiae, waarvoor men steeds iemand benoemde, die niet alleen eene grondige wetenschappelijke kennis van het Latijn bezat, maar bovendien in staat was gebleken als Latijnsch redenaar en dichter zijne kennis in practijk te brengen. De strenge scheiding van letterkundige wetenschap en letterkundige kunst dagteekent eerst van onze eeuw, en het is de vraag nog, in hoeverre men reden heeft om zich over die scheiding te verheugen. Aan Maerlant kwam dus volgens middeleeuwsch spraakgebruik de dichternaam met recht toe. Welke eigenschappen moest een middeleeuwsch dichter bezitten, om onder zijne tijdgenooten uit te blinken, invloed te oefenen op de komende geslachten en zich dus eene eereplaats te verzekeren in de geschiedenis der letteren? Wat waren de aesthetische eischen der dertiende en veertiende eeuw? Wie die vraag wil beantwoorden, kan zich niet tevreden stellen met de eene of andere kunsttheorie, in de studiecel van den eenen of anderen middeleeuwschen geleerde langs den weg der bespiegeling gevonden. Het zou kunnen zijn, dat tusschen zulk eene theorie en de practijk de kloof al te breed was en dus toetsing van de kunstwerken aan de kunstleer een onzinnige arbeid. De kunstleeraars, die met hunne regels invloed hebben geoefend, die, wier werken eene historische waarde hebben, omdat men er zijne kennis van den kunstsmaak in een bepaalden tijd uit kan putten, zijn langs empirischen weg, op grond van de bestaande kunstwerken tot hunne aesthetische beschouwingen gekomen, zooals reeds Spieghel inzag, blijkens de opmerkelijke woorden in de Twespraack der Nederduytsche Letterkunst: ‘Ick versta dat | |
[pagina 437]
| |
by de Grieken en Romainen de Poéten eerst gheweest zyn, die na lust verscheiden ghedicht ghestelt hebben, na der welcker schriften de reghels na der hand ghemaackt zyn’. Zoo bouwde - om slechts één, het schitterendste voorbeeld te noemen - Aristoteles zijne leer der poëzie op den vasten grondslag der meesterwerken uit het bloeitijdperk der Grieksche dichtkunst, dat met zijne kunstleer werd afgesloten. Al hebben wij om het karakter en de vereischten der dichtkunst van de dertiende eeuw te leeren kennen nu ook geenen Aristoteles te onzer beschikking, toch hebben wij het voorrecht, de schets eener kunstleer te bezitten, in het begin der veertiende eeuw ontworpen op grond van de dichtwerken der dertiende eeuw en die van Maerlant in 't bijzonder. In zijnen Lekenspiegel toch heeft Jan (van) Boendale tusschen 1325 en 1330 een allerbelangwekkendst hoofdstuk ingelascht, getiteld: ‘Hoe dichters dichten sullen ende wat si hanteeren sullen’. Dat hoofdstuk nu plaatst ons, zonder dat wij er langs den weg van vermoedens en gissingen behoeven te komen, op eens op het standpunt, van waar het ons mogelijk is, eene getrouwe en billijke karakteristiek van Maerlant als dichter te geven. Boendale toch gaf daarin niet uitsluitend zijne persoonlijke meening, maar wel degelijk het oordeel van zijnen tijd, althans hier te lande. Het bewijs daarvan zal het volgende hoofdstuk leveren, waar het ons zal blijken, dat Maerlant, op wiens werken Boendale's aesthetiek berust, verreweg de populairste Nederlandsche schrijver in de veertiende eeuw was. Nochtans moet men in aanmerking nemen, dat Boendale slechts ééne der beide kunstrichtingen zijns tijds vertegenwoordigde, die der clerken, en dat daartegenover die der minestreelen stond, welke sinds Maerlant's werkzaamheid wel meer en meer terrein verloren had, maar toch ook nog hare aanhangers telde. Daar Maerlant gedurende de eerste periode zijner letterkundige werkzaamheid in hunnen geest dichtte, zou eene uiteenzetting van de kunstregelen, die zij (wel meestal onopzettelijk, onbewust) volgden, en eene toetsing van Maerlant's romantische werken daaraan misschien wenschelijk kunnen schijnen. Bij nader inzien echter blijkt eene opzettelijke behandeling daarvan overbodig, omdat Maerlant's romans, zooals verreweg de meeste zijner | |
[pagina 438]
| |
Dietsche tijdgenooten, vertalingen waren, en bij het bespreken van de romantische dichtkunst in de dertiende eeuw Maerlant's eigene werkzaamheid dus slechts eene zeer ondergeschikte plaats zou kunnen innemen. Wij kunnen dus hier voorloopig volstaan met de opmerking, dat Maerlant's overhelling tot zijne latere richting gedurende den tijd, waarin hij nog de minestreelen volgde, aan zijne romans iets tweeslachtigs gegeven heeft, dat ons belet er de zuivere typen der romantiek in te zien, ofschoon episodes er uit de vergelijking met stukken uit de meeste romans gemakkelijk kunnen doorstaan. Overigens zullen wij ook nog wel gelegenheid hebben, de beide richtingen in hare punten van verschil en van overeenstemming te bespreken, terwijl wij aan de hand van den kunstrechter van ééne dier richtingen Maerlant's werken beschouwen. Laten wij daartoe nu overgaan, en beginnen met de opmerking, dat Boendale als een echt aestheticus stelselmatig te werk gaat, door vooraf de hoofdvereischten der poëzie met enkele woorden vast te stellen. Zij zijn drie in getal: Drie pointen horen toe
Elken dichtre, ende zegghe u hoe:
Hi moet zijn een gramarijn,
Warachtich moet hi oec sijn,
Eersaem van levene mede:
So mach hi houden dichters stede’Ga naar voetnoot(1).
Terwijl de beide laatste punten op den inhoud betrekking hebben, betreft het eerste, zooals men ziet, den vorm; en op zich zelf is in dien eersten eisch niets, wat den minestreel behoefde te beletten, dien ook tot den zijnen te maken. Toch mogen wij aannemen, dat de minestreel dezen eisch anders zou hebben ingekleed, wanneer wij zien, hoe Boendale hem nader ontwikkelt. Hij zegt er van: ‘Gramarie is deerste sake;
Want si leert ons scone sprake,
Te rechte voeghen die woorde
Elc na sinen scoonsten accoorde,
| |
[pagina 439]
| |
Te rechte scriven ende spellen
Ende dat pointelijc voort vertellen.
Men sal ooc voren versinnen,
Hoemen dat dicht sal beghinnen,
Middelen ende daertoe enden,
Ende uter materien niet wenden.
Dat prohemium int beghin
Sal verstandenisse hebben in
Van datter volghet na;
Auctoriteite, alsic versta,
Ende exemple daertoe mede
Sullen hebben propre stede
Daer hem behoort te stane
Na datter materien hoort ane;
Dat einde van den dichte sal
Dat voorste besluten al,
Ende daertoe setten proper woort,
Also tier materien hoort.
Aldus moet die dichtre sijn
Van rechte een gramarijn;
Want die niet en versinnet des
Wat consten gramarie es,
Alse leecke liede, die en moghen
Te goeden dichters niet doghen;
Want sine hebben gheen fundament
Daer men recht dichten in kent.
Wat helpter vele of ghelesen?
Hi moet een gramarijn wesen,
Ende te minsten connen sine parten:
Dat ist beghin van allen arten:
Die des niet en weet, sijts ghewes,
Dat hi gheen goet dichter en es
Noch dichter oec en mach sijn,
Is hi Walsch, Dietsch of Latijn’Ga naar voetnoot(1).
Men ziet, Boendale stelt hier denzelfden eisch voor alle dichters, van welke taal zij zich ook bedienen. Hij deed dat vooreerst, omdat hij zich met zijne aesthetica aansloot bij de leermeesters der Latijnsche rhetorica, en vervolgens, omdat hij niet uitsluitend over Dietsche dichtkunst handelt, maar over alle | |
[pagina 440]
| |
dichtkunst, waarop zijne landgenooten zich konden toeleggen, en dat was evengoed de Latijnsche en de Fransche, als de Dietsche. Van de drie was zelfs de Dietsche verreweg de jongste. Tot de elfde eeuw toch was de Latijnsche taal bijna de eenige schrijftaal geweest: als spreektaal gestorven, leefde zij als schrijftaal voort, maar duldde dan ook geene volkstaal als schrijftaal naast zich. Dat het Latijn in geheel Europa de taal van kerk en staat en zelfs van de letterkunde moest worden, lag in den aard der zaak, en dat later de spreektaal in verschillende landen zich alleen met groote moeite naast het Latijn tot schrijftaal kon verheffen, is bekend. De eerste volkstaal, die zich tot schrijftaal ontwikkelde, was het Fransch. Reeds in de elfde eeuw ontstond er eene Fransche letterkunde, die in het midden der twaalfde eeuw, eene eeuw vóór de Italianen het waagden in hunne eigene taal te schrijven, een tijdperk van bloei had bereikt. Die Fransche letterkunde nu bloeide niet alleen in Frankrijk, maar ook elders, en niet het minst in Vlaanderen. In het Zuidelijkste deel van Vlaanderen toch was het Fransch de volkstaal, terwijl zij ook de moedertaal was van de meeste Vlaamsche graven. Bovendien gaf het Fransche hof toen reeds in menig opzicht - en vooral aan Vlaanderen - den toon aan. Fransch te spreken behoorde in de twaalfde en dertiende eeuw ook voor Dietschers en Duitschers tot den bon ton, en daardoor tevens het beschermen van de jeugdige Fransche letterkunde, die dan ook aan het Vlaamsche hof zoo rijk bloeide, dat de beste Fransche dichters in dien tijd Vlamingen van geboorte of woonplaats warenGa naar voetnoot(1). Het Dietsch is als schrijftaal vrij wat jonger dan het Fransch. Het eerste Dietsche dichtwerk, dat wij kunnen aanwijzen, de Legende van St. Servatius van Heinric van Veldeke, dagteekent uit de tweede helft der twaalfde eeuw en is in eene taal geschreven, die van het Dietsch der dertiende eeuw afwijkt door Zuid-Limburgsche, naar het Middelduitsch overhellende vormen. Van hetgeen in het eigenlijk Dietsch of Middelnederlandsch geschre- | |
[pagina 441]
| |
ven is, kan niets met eenige zekerheid ouder genoemd worden dan de dertiende eeuw. De schrijftaal was in dien tijd dus nog in wording, en al valt Maerlant's werkzaamheid ook eerst in de tweede helft van die eeuw, ongetwijfeld heeft ook hij nog, bij de groote uitgebreidheid zijner werken over te voren nog nooit in het Dietsch behandelde onderwerpen, krachtig tot de vorming van die taal bijgedragen. De taalvormen, waarvan hij zich bediende, vond hij nog niet volledig gereed liggen, hij had ze nog niet voor 't grijpen; hij moest ze met moeite opzoeken en ten deele zelf scheppen, althans de ruwe grondstoffen omscheppen tot bruikbare, beschaafde schrijfvormen. Die ruwe grondstoffen nu werden door de met groote dialectische verscheidenheden in de Frankisch-Friesche Nederlanden heerschende spreektaal geleverd. 't Valt evenwel niet gemakkelijk - ten minste bij den tegenwoordigen stand der taalwetenschap - Maerlant's aandeel in de vorming der schrijftaal ook maar eenigszins juist te bepalen, te minder nog, omdat het op zich zelf reeds moeielijk valt, het onderscheid op te geven tusschen de schrijftaal in de dertiende eeuw en de spreektaal in de verschillende gewesten, die aan de vorming van die schrijftaal deelnamen. Hetgeen wij met zekerheid kunnen zeggen, is, dat er zulk een onderscheid bestond en ook wel moest bestaan. Het nauwkeurig in schrift brengen toch van eenen gesproken tongval heeft zelfs in onzen tijd, nu de phonetiek als nieuwe wetenschap is opgetreden, nog zijne groote moeielijkheden. In de dertiende eeuw was het, mag men gerust zeggen, eene onmogelijkheid. Wat Herder naar aanleiding van de Hebreeuwsche klinkers zeide, geldt evengoed van de klanken in andere talen: ‘Wer hat noch ein Alphabet für jeden Vokal jedes Dialekts unsrer Rede erfunden? Und wer brauchts? Sie stehen als allgemeine Merkzeichen da, und jeder modificirt den Schall nach seinen Organen’Ga naar voetnoot(1). De klanken die men hoorde, konden slechts zeer bij benadering door schrijfteekens worden aangeduid, vooral omdat er geen denken aan was, nieuwe letters in te voeren, maar men zich wel behelpen moest met het bestaande alphabet | |
[pagina 442]
| |
in Fransch en Latijn. De schrijfteekens, waarvan de Dietsche dichters zich bedienden, hadden voor hen dezelfde waarde als in de toenmalige Fransche schrijftaal, of in het Latijn, naar de in ons land toenmaals gangbare uitspraak van die taal. Men had dus, om een voorbeeld te geven, één schrijfteeken voor de a, en wel hetzelfde voor de lange als voor de korte a, die men daarom met hetzelfde teeken aanduidde. Voor onzen eu-klank had men in 't geheel geen teeken, en men gaf dien klank daarom gewoonlijk weer met hetzelfde teeken als de o. Die o diende bovendien nog als teeken voor vier klanken: de scherpvolkomen, uit au ontstane o, de zachtvolkomen o en de scherpkorte en de zachtkorte o (bv. in tol en vol). Niet beter was het met de klanken gesteld, die door het teeken e werden weergegeven. In de woorden mEnen, nEmen, vErs, bEd en wonEn vertegenwoordigde de e in het Dietsch ongetwijfeld vijf verschillende klanken, en wie zal ons zeggen, hoeveel meer klanken nog door dat enkele teeken werden aangeduid! Bij het neerschrijven van eenen klank koos men dus het teeken van dien klank, die er het meest op scheen te gelijken, en daar niet allen het in dat opzicht eens waren, bediende de een zich soms voor denzelfden klank van een ander teeken, dan de ander. Wie nu een gedicht las, opgeschreven door iemand, die een ander dialect sprak, moest wel óf aan de schrijfteekens de klanken onderschuiven, die hij bij dezelfde woorden in zijn eigen dialect hoorde, óf een zekeren normaalklank aannemen, die misschien in geen enkelen tongval feitelijk gehoord werd. Daardoor werd de schrijftaal, die aanvankelijk een uiterst gebrekkig beeld gaf van het dialect des schrijvers, al zeer spoedig het beeld van eene ideëele taal, boven de dialecten verheven, die eene reëele spreektaal werd, wanneer men haar begon uit te spreken. Wat dat beteekent, zal een voorbeeld duidelijk maken. Ongetwijfeld hadden vroeger de o (uit au) in rooven en de zachtvolkomen o in loven eene verschillende uitspraak, en in sommige tongvallen hebben zij dat nog; maar langzamerhand nam de eerste o door middel van de schrijftaal den klank van de tweede o over, en nu heerscht er in de beschaafde spreektaal tusschen beide o's geen verschil meer. De uitspraak is genormaliseerd. Wat die o's betreft, was zij het misschien reeds in het Dietsch van de dertiende eeuw, | |
[pagina 443]
| |
althans dat beide klanken bij de dichters van dien tijd op elkaar konden rijmen, mag misschien daaraan worden toegeschreven, tenzij men eene geringe keurigheid in het rijm bij hen wil veronderstellen, in strijd met hunne, althans veler, keurigheid in het vermijden van het rijmen der scherpvolkomen op de zachtvolkomen e. De schrijftaal van de dertiende eeuw, ook die van Maerlant, kon dus niet de spreektaal van eene bepaalde streek, welke ook, weergeven, zooals ook duidelijk uitkomt, wanneer men haar vergelijkt met de nog levende tongvallen van die streken, waar zij ontstond; en het kan alleen de vraag zijn, op welken tongval zij het meest geleek. Dat zij echter nog meer had van de dialecten dan onze tegenwoordige schrijftaal, blijkt hieruit, dat de middeleeuwsche dichters in de taal, die zij schrijven, veel meer van elkaar afwijken, dan onze tegenwoordige dichters. Vraagt men nu: op welken tongval geleek Maerlant's taal het meest, dan zou men a priori kunnen antwoorden: op het Westvlaamsch, zijne moedertaal. Dat antwoord blijkt echter bij nader onderzoek eenigszins voorbarig. De eigenaardigheden van het Westvlaamsch vindt men veel meer bij Philip Utenbroeke van Damme, die de tweede partie van den Spiegel Historiael vertaalde, dan bij Maerlant, wiens taal dus zeker den invloed van het Zeeuwsch of Hollandsch heeft ondervonden. Stellig echter richtte Maerlant zich ook naar de taal der Dietsche geschriften, die hij kende en die ook uit Limburg, Brabant en Oostvlaanderen afkomstig waren. Om met zekerheid het ware karakter van Maerlant's taal te kunnen bepalen, zou er meer studie moeten gemaakt zijn van de dialectische verscheidenheden in de middeleeuwsche schrijftaal, dan totnogtoe geschied is. Dat studieveld is bijna nog onontgonnen, doch ik kan daarover hier niet breed uitweidenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 444]
| |
Genoeg zij het, op te merken, dat Maerlant blijken geeft van bekendheid met andere tongvallen, dan die van zijne geboortestreek. Zoo kende hij b.v. van vele dieren en planten de namen, die zij in verschillende streken droegen, en hij heeft zich dus ook dikwijls kunnen bedienen van een woord, dat in zijn eigen geboorteland niet gangbaar was. Zijn werk Der Naturen Bloeme levert daarvan voorbeelden. Zoo geeft hij daarin voor den erinaceus of cyrogrillus twee namen op: ‘een eghel heetment in Dietscher tale, in Vlaemsche een heerts’, zegt hijGa naar voetnoot(1), en evenzoo voor den leo, volgens hem, ‘lewe in Dietsche genant ende liebaert in Vlaemsch becant (of, volgens eene andere lezing, ‘hier int lant)’Ga naar voetnoot(2). Als hij zegt ‘Aper domesticus in Latijn
Es in Dietsche een tam everswijn;
Een beer hetet in onser tale’Ga naar voetnoot(3),
mag men aannemen, dat hij met ‘onse tale’ het Vlaamsch bedoelt, terwijl tam everswijn misschien niet de gebruikelijke naam in het Dietsch was, maar de uitdrukking waarmee hij zelf aper domesticus in het Dietsch letterlijk meende te moeten vertalen. Men vergelijke daarmee wat hij zegt van den nycticorax: ‘Nycticorax mach in Latijn
In Dietsche een nachtraven sijn......
Ende dinct mi an mijn verstaen,
Dat mach sijn een huweraen’Ga naar voetnoot(4).
Voor het diertje, dat in het Latijn glis heet, geeft hij alleen den Vlaamschen naam op, wanneer hij zegt ‘in Vlaendren hiet | |
[pagina 445]
| |
ment slaepmuse bi name’Ga naar voetnoot(1); daarentegen zegt hij van de ardea alleen, dat het ‘in Dietsche een reygher mach sijn’Ga naar voetnoot(2), maar hij voegt er later bij, sprekende van den vogel, die nu platalea leucorodia heet: ‘Men vint oec, dat es ons cont,
In onsen lande in meneghen maers
Voghele die heten lepelaers,
Ende dats van reyghers ene maniere’Ga naar voetnoot(3).
Als hij van de anas zegt, ‘dats in onsen Dietsche die aent’Ga naar voetnoot(4), bedoelt hij met ‘ons Dietsch’ blijkbaar het Vlaamsch, omdat de vogel in dien tongval zoo genoemd wordt, terwijl hij anders gewoonlijk eend of end heet. De lepus marinus is, volgens hem, de zeehase, maar, zegt hij, ‘Maer dat hier in Vlaenderlant
Die hase heet, als ict vant,
Dats een visch sonder venijn’Ga naar voetnoot(5),
en dan doelt hij op hetgeen hij reeds vooraf van den capitonius had gezegd: ‘Hi dinct mi die selve visch wesen,
Dien wi hier zeehase nomen:
Robaert heetmen in someghe stede’Ga naar voetnoot(6).
Zoo zegt hij ook van den putorius, dat het de vitsau is, maar ‘Een bonsinc hetet in someghe stat’Ga naar voetnoot(7).
Noemt hij hier ook al niet het gewest, waar die namen in gebruik waren, hij geeft toch te kennen, dat zij niet algemeen Dietsch en ook wel niet bepaald Vlaamsch waren. Van den vanellus vermeldt hij wèl de streek (namelijk Oosterland op Voorne), waar die vogel kievit heette: | |
[pagina 446]
| |
‘Vanellus, dats die vaneel:
Een voghel wel bekent een deel;
Een kievit hetet in Oosterlant’Ga naar voetnoot(1).
Soms geeft hij twee namen op, zonder te vermelden, of zij ieder in eene verschillende streek, of beide in dezelfde golden. Van de bubo zegt hij: ‘dats ule ofte schuvut’Ga naar voetnoot(2), terwijl hij zelf gewoonlijk den laatsten naam bezigt, van de rana: ‘dat es die vorsch of die puut’Ga naar voetnoot(3), welke laatste naam door hem gewoonlijk gebruikt wordt, van de plant hedera terrestris: dat zij ‘in Dietsche es, dat men gondrave of alsene (volgens eene andere lezing dresene) heet’Ga naar voetnoot(4). Van den elephas zegt hij: ‘dats die olifant’, zonder er bij te voegen, in welken tongval die naam gold, misschien omdat hij dien niet voor Nederlandsch hield, daar hij er terstond op laat volgen: ‘in Dietsche eist een elpendier ghenant’Ga naar voetnoot(5). Wanneer hij eindelijk zegt: ‘Unicornus luut 't eenhoeren;
Espentijn hetet, als wijt hoeren’Ga naar voetnoot(6),
wil hij misschien te kennen geven, dat hij in Dietsche geschriften den naam espentijn gevonden heeft, terwijl eenhoeren misschien geen bepaalde naam voor dit dier was, maar eenvoudig Maerlant's vertaling van unicornus (of rhinoceros) is, zooals hij het ook gebruikt ter vertaling van monocerosGa naar voetnoot(7), den fabelachtigen eenhoorn. Dat Maerlant zich in zijne gedichten niet bediende van zijn eigen dialect, maar van de schrijftaal, die uit verschillende tongvallen was gevormd en door hem zelven nog werd verrijkt, blijkt verder uit de vele dubbelvormen van woorden, die hij gebruikt en waarover wij beneden naar aanleiding van | |
[pagina 447]
| |
zijne rijmen zullen handelen. Ten overvloede blijkt het ook nog hieruit, dat hij bij de Utrechtsche minderbroeders, voor wie hij zijn Leven van St. Franciscus dichtte, zich verontschuldigt over het gebruik van woorden, die te Utrecht misschien niet zouden worden gebezigd. Hij zegt: ‘Ende omdat ic Vlaminc ben,
Met goeder herte biddic hen,
Die dit Dietsche sullen lesen,
Dat si mijns genadich wesen;
Ende lesen sire in somich woort,
Dat in haer lant es ongehoort,
Men moet om de rime souken
Misselike tonghe in bouken:
Duutsch, Brabants, Vlaemsch, Zeeus,
Walsch, Latijn, Griex ende Hebreeus’Ga naar voetnoot(1).
De zin dier verzen is, dat Maerlant als Vlaming niet in staat was alleen woorden te gebruiken, die gangbaar waren in het Sticht, maar dat hij evenmin zich wilde beperken tot enkel Vlaamsche woorden. Hij zocht daarom in de letterkundige voortbrengselen zijner dagen die woorden, welke hem het best in 't rijm te pas kwamen, onverschillig aan welken der vier voornaamste tongvallen zij waren ontleend, aan het Brabantsch, Vlaamsch, Zeeuwsch of Duutsch, waaronder men wel het Hollandsch zal mogen verstaan. Ook bastaardwoorden uit het Latijn en Fransch nam hij daarin op, en, zooals hij zegt, ook Grieksch en Hebreeuwsch, ofschoon die beide laatste talen hem wel geen rijken woordenschat zullen geleverd hebben, daar hij ze niet verstond. Toch kan hij enkele Hebreeuwsche woorden gekend hebben uit de verschillende Interpretationes hebraicarum dictionum bibliae - alphabetische lijsten van bijbelsche namen met de Latijnsche vertaling of verklaring er van - die gedurende de middeleeuwen in omloop warenGa naar voetnoot(2). Zeker is het, dat hij zoo nu | |
[pagina 448]
| |
en dan een Hebreeuwsch woord verklaart, met name in den Rijmbijbel, waar hij o.a. sabaet verklaart als ‘ruste Gods’Ga naar voetnoot(1). Ook voor het Grieksch bestonden er verklarende woordenlijsten, zooals die welke men bij Isidorus van Sevilla kan vinden, en daaraan ontleende Maerlant waarschijnlijk zijne wijsheid, toen hij van de Sophiakerk te Constantinopel zeide, wat hij niet bij Vincentius vond: ‘Het seget dystorie fijn,
Datse die grote Constantijn
Maeckte in Sente Sophien ere:
Niet also min no mere,
Dat die Sophie een wijf was;
Maer dies wet die waerheit das,
Dat sophie in Griexe wort
Alsemen in Latijn ontbinden hort,
So ludet aldus sekerlike:
‘Des Vaders vroetscap van hemelrike’Ga naar voetnoot(2).
Latijnsche en Fransche woorden heeft hij uit die beide talen zelf kunnen overnemen, en hij is daarbij niet al te schroomvallig geweest. Het moge waar zijn, wat de uitgevers van den Spiegel Historiael verzekeren, dat Maerlant's taal ‘niet meer met bastaardwoorden is besmet dan het gewone spraakgebruik medebracht’Ga naar voetnoot(3), in vergelijking van de andere dichters zijns tijds maakt hij van die bastaardwoorden nog al een ruim gebruik. De zuiverste schrijver van de dertiende eeuw schijnt Melis Stoke te zijn. In de eerste 2000 verzen van zijne kroniek vond ik 42 bastaardwoordenGa naar voetnoot(4), die eens of meermalen voorkomen, zoodat men er in 't geheel 60 vindt, d.i. één op de 33 verzen of, wanneer men elk vers gemiddeld op vijf woorden rekent, één op de 165 woorden. Iets minder zuiver is de taal van Heelu, die in de eerste 2000 verzen van zijn gedicht één bastaardwoord op de 150 | |
[pagina 449]
| |
woorden heeft, maar daarentegen in die verzen slechts 26 verschillende bastaardwoorden bezigt. Naast dat oorspronkelijk werk staan vertalingen, zooals Willem's Roman van den Vos Reinaerde, waarvan in de eerste 2000 verzen de verhouding ook één op de 150 is, maar waarin 41 verschillende bastaardwoorden voorkomen. Veel ongunstiger is de verhouding in de eerste 2000 verzen van den Floris ende Blance floer van Maerlant's tijdgenoot Diederic van Assenede († omstreeks 1292): men vindt er dáár 49 verschillende, die echter zoo dikwijls gebruikt worden, dat de verhouding is één bastaardwoord op de 100. Daarbij moet echter in aanmerking genomen worden, dat bij sommige beschrijvingen (bv. van een prachtig door vreemde boomen beschaduwd graf en van lastdieren met kostbare stoffen en koopwaren) die bastaardwoorden zich opeenhoopen, en dat er geheele einden in dien roman voorkomen, waar de taal veel zuiverder is. In elk geval mag men over het groote aantal in dien roman niet klagen, als men er Maerlant's werken mee vergelijkt. In zijne oorspronkelijke werken gaat het nog. De Eerste Martijn (975 verzen) heeft er één op de 125 woorden, maar 27 verschillende, dus naar verhouding veel meer dan zelfs in den Floris. In het zesde boek van den Alexander (1248 verzen) tel ik er één op de 90 woorden, en wel 46 verschillende, terwijl ook de eerste 2000 verzen van den Rijmbijbel één bastaardwoord op de 90 woorden bevatten, en daaronder 43 verschillende. Dat Maerlant, zooals hij zelf zegt, ze ‘om de rime’ zocht, blijkt ons als wij opmerken, dat er in den Eersten Martijn evenveel in het rijm als buiten het rijm voorkomen, in den Rijmbijbel 5 in tegen 7 buiten het rijm, en in den Alexander zelfs omgekeerd 3 in tegen 2 buiten het rijm. Wij treffen dan ook in den Alexander versregels aan als deze: ‘Hi keerde hem omme ende sach mettien
Dat coren up die campanien
Ende die bussce up die montanien
Ende ooc meneghe praierie’Ga naar voetnoot(1).
Natuurlijk heeft Maerlant slechts een zeer gering gedeelte der vreemde woorden, die hij gebruikt, zelf in de taal ingevoerd. De | |
[pagina 450]
| |
meeste worden ook bij andere schrijvers gevonden en zullen ook wel tot de spreektaal behoord hebben. Hem bijzonder eigen schijnen echter woorden, die de ‘clergie’ hem aan de hand deed. Van zulke woorden vinden wij er zelfs verscheidene in zijne strophische, meerendeels oorspronkelijke, gedichten, zooals diviniteit, gramarijn, heresie, instrument, ypocrite, caer, caritate, compaen, confessor, loy, luxurie, persoer, piscine, poetrie, religioen, rudarijs, secte, subtyl, virtuut; en in zijne andere didactische werken is het getal nog veel grooter. Zeker zou men een verkeerden indruk van het boven meegedeelde gekregen hebben, wanneer men er uit opmaakte, dat Maerlant het Dietsch uitsluitend of bijna alleen had verrijkt door het invoeren van vreemde woorden. Zulk eene gemakkelijke wijze van verrijking kan nooit eenig schrijver tot eer strekken, en Maerlant heeft dan ook betere aanspraken op den naam van taalschepper, dien hij verworven heeft. Op zich zelf is het aantal zijner bastaardwoorden nog niet groot; en het is gering wanneer men bedenkt, hoeveel vreemde, vooral Latijnsche woorden in onze taal nog nooit vertaald waren, en waarvoor hij dus een Dietsch woord door afleiding, samenstelling of overdracht van beteekenis moest invoeren. Ongelukkig weten wij te weinig van den Dietschen woordenschat vóór Maerlant, om zijne verdiensten in dit opzicht voldoende te doen uitkomen. Slechts hier en daar geven zijne werken ons enkele vingerwijzingen. Eenige vertalingen van Latijnsche diernamen in zijn gedicht van Der Naturen Bloeme schijnen van hem zelf te zijn, zooals onder de ‘viervoete dieren’ (misschien ook een woord van hem) van unicornus met eenhoerenGa naar voetnoot(1), van aper domesticus met tam everswijnGa naar voetnoot(2); onder de vogels van carduelis met distelvincGa naar voetnoot(3), van lagopus met hasenvoetGa naar voetnoot(4), van muscicapa met vlieghenvangherGa naar voetnoot(5), van nycticorax | |
[pagina 451]
| |
met nachtravenGa naar voetnoot(1); en onder de zeemonsters en verdere dieren van eleus (helops?) met zeecalfGa naar voetnoot(2), van gladius maris met zeeswaertGa naar voetnoot(3), van vacca marina met zeecoeGa naar voetnoot(4), van rana marina met zeepuutGa naar voetnoot(5) en van basiliscus met kueninxkijnGa naar voetnoot(6). Ongetwijfeld heeft Maerlant onze taal verrijkt met een groot aantal bijvoeglijke naamwoorden, door het voorvoegsel ge en den uitgang van het zwakke verleden deelwoord, dus onder den vorm van deelwoorden, gevormd van zelfstandige naamwoorden, meestal namen van lichaamsdeelen, zooals geanscijnt, gevorhovet, geborst, enz. Soms voerde hij ze in ter vertaling van Latijnsche adjectieven, maar dikwijls dienden zij hem om het Latijn korter te kunnen overbrengen. Wel volgde hij daarbij eenige reeds bestaande woorden van denzelfden vorm, maar opmerkelijk is het, dat wij bij hem niet minder dan 56 zulke woorden vindenGa naar voetnoot(7), die grootendeels alleen aan hem eigen zijn en waarvan enkele eerst na hem bij de Dietsche schrijvers der veertiende eeuw gevonden worden. | |
[pagina 452]
| |
Met deze weinige opmerkingen moeten wij ons tevreden stellen, maar ware het ons mogelijk, Maerlant's werkzaamheid op dat gebied in kleine bijzonderheden na te gaan, dan zouden wij stellig dikwijls worden verrast door te zien, met welke moeielijkheden hij vaak moet hebben te worstelen gehad, wanneer hij Latijnsche woorden had te vertalen, waarvoor nog geene uitdrukkingen in het Dietsch bestonden; maar dan zouden wij zeker tevens menigmaal reden hebben om den moed van den dichter te bewonderen, die aan zulke moeielijkheden het hoofd dorst te bieden, en om de vindingrijkheid te roemen, waarmee hij ze overwon; dan zouden wij hem niet minder als taalschepper leeren vereeren dan mannen als Coornhert, Spieghel en Hooft. Op die moeielijkheden wees hij nu en dan zelf, en dat hij ze niet altijd aandurfde, blijkt ons, wanneer hij van Augustinus' bloemen zegt: ‘Dat si so subtyl sijn ende so swaer,
Dat mense niet en conde claer
In Dietsce wort also ontbinden,
Datse doch die leeke kinden’Ga naar voetnoot(1),
en daarom vertaalde hij ze dan ook niet, uit vrees, dat hij, door het verkeerd te doen, tot ketterij zou kunnen vervallen. Daarentegen durfde hij in zijne Historie van Troyen wel een stuk te vertalen, waarvan Segher Dengotgaf ‘hem ontsach’, zooals hij zegtGa naar voetnoot(2). Zoo durfde hij ook het moeielijk onderwerp der drieëenheid in zijn Derden Martijn te behandelen, ofschoon hij zelf zegt: Aangaande het derde en het vierde boek van zijnen Alexander zeide hij, dat ze ‘swaer sijn in somegher stede’ en dat daarom wie er verstand van had ‘die materie prisen’ zoudeGa naar voetnoot(4), terwijl hij aan het eind van zijnen Alexander nog eens betuigde, ‘Dattie materie es haerde swaer’;
| |
[pagina 453]
| |
maar, voegt hij er bij, ‘Ware die materie licht,
So waert te lachterene mere,
Haddicker in mesgrepen sere’Ga naar voetnoot(1).
Dit nu mogen wij bij ons oordeel over Maerlant's gedichten wel in aanmerking nemen, dat hij te minder te berispen is, naarmate zijne materie zwaarder was dan die van vele zijner tijdgenooten, terwijl de kunsttaal, waarover hij te beschikken had, nog in wording was en door hem vooral werd, wat zij op het eind van de dertiende eeuw was. Nog moeielijker dan over zijnen woordenschat valt het ons te oordeelen over zijne verdiensten op grammaticaal gebied, maar wij mogen (ook omdat zijne werken niet de minste aanleiding geven om het tegenovergestelde te beweren) gerust aannemen, dat Boendale hem ook om zijne zorgvuldigheid ten opzichte van de spraakkunst aan ieder ten voorbeeld stelde, en dat hij dus volkomen voldeed aan de eischen door zijnen leerling aan alle dichters gesteld. Zij waren, zooals wij reeds zagen, ‘te rechte scriven ende spellen’, en verder ‘te rechte voeghen die woorde elc na sinen scoonsten accoorde’, waaronder wij wel zullen mogen verstaan: het in acht nemen van de regels der woordschikking en woordbetrekking, dus van de regels der syntaxis in verband tot die van de verbuiging en de vervoeging. Boendale vindt het niet genoeg, dat men zich die door de practijk, d.i. door veel lezen, heeft eigen gemaakt, ‘alse leeke liede’, bv. de minestreelen, deden; neen, ‘die dichtre moet van rechte een gramarijn sijn’, zegt hij, d.i. hij moet ook theoretisch zijne taal kennen: hij moet weten, hoe hij zijne zinnen bouwt en waarom zóó en niet anders of m.a.w. hij moet ‘ten minsten connen sine parten’, want kent hij ze niet, dan heeft hij ‘gheen fundament’, geen vasten grond onder de voeten en loopt hij ieder oogenblik gevaar uit onzekerheid fouten te begaan. Deze lessen van Boendale bewijzen ons opnieuw, hoe weinig de schrijftaal eenvoudig de neergeschreven spreektaal was, en hoe zij reeds op weg was om eene kunsttaal te worden. Trouwens | |
[pagina 454]
| |
men behoeft slechts Maerlant's zinsbouw en wijze van uitdrukken te vergelijken met de keuren van de dertiende eeuw of met een prozawerk als Het Leven van Jezus uit het begin van de veertiende eeuw, die ook zelf nog verre zijn van de spreektaal weer te geven, om in te zien, hoe ver Maerlant's taal afweek van het West-Vlaamsch, dat hij sprak. Kiezen wij daartoe Maerlant's verhaal van Jezus' verheerlijking op den berg uit den Rijmbijbel en hetzelfde verhaal uit het Leven van JezusGa naar voetnoot(1). Bij Maerlant luidt het aldus: ‘Die selve drie seggen voort
Dese Ewangelie ende dese woort,
Dat onse Here nam dese drie manne,
Pietre, Jacoppe ende Janne,
Up enen berch, tere hogher steden,
Dat si met hem daer souden beden. -
Thabor es die berch ghenant. -
Al daer hi bat es hi te hant
Voor hem lieden ontfigureert saen,
Claer als ene zonne ghedaen,
Sine cleeder wit alse snee.
Daer verbaerden hem si twee,
Helyas ende Moyses,
| |
[pagina 455]
| |
Die met hem spraken des,
Wat pinen hi moeste liden.
Pieter seide in dien tiden:
“Here, hets hier wesen goed;
Ghenoeghet di in dinen moed,
Wi maken tabernaclen drie,
Helyase, Moysese ende die.”
Ene stemme quam int zwerc na tgone
Ende seide: “Dit es mijn lieve sone,
Hem suldi horen.” Ende van vare
Vielen die jongers openbare.
Hi nopetse ende sprac te hem waerd:
“Staet up ende weest al onvervaerd.”
Daer si den berch ghingen neder,
Gheboot hem onse Here weder,
Dat si niemen ne seiden van desen
Eer dat hi ware verresen’Ga naar voetnoot(1).
Dadelijk valt het in het oog, dat Maerlant, niettegenstaande hij door het rijm wordt bemoeielijkt, zich korter uitdrukt dan de prozaïst. Zijn stijl is gedrongener, zijne uitdrukking kernachtiger, ofschoon hij daardoor wel iets aan de duidelijkheid opoffert. Maerlant maakt minder gebruik van verbindingswoorden; gelijke woorden herhaalt hij niet, zelfs wanneer zij in verschillende beteekenis of betrekking voorkomen; een zin als ‘sine cleeder wit alse snee’ staat, door het weglaten van waren, bijna buiten eenig zinsverband. Men vergelijke verder eenen zin als: ‘die Here nam dese, dat si met hem daer souden beden’ met den meer gewonen van den prozaïst: ‘Hi leiddese om sijn ghebet dar te doene’. Ook wij zouden eenvoudig zeggen: ‘om daar met hem te bidden’. Het rijm heeft ook tot verplaatsing van woorden geleid. Zoo luidt: ‘Here, hets hier wesen goed’ in het proza: ‘Here, het is hir goet wesen’; in 't rijm staat drie als attribuut achter, maar in 't proza vóór tabernaclen. Ook zou Maerlant in den zin: ‘Ene stemme quam int zwerc na tgone’ dat laatste woord wel niet achteraan geplaatst hebben, als hij proza geschreven had. Liet ons bestek ons toe, nog andere episodes uit den Rijmbijbel met andere uit het Leven | |
[pagina 456]
| |
van Jezus te vergelijken, dan zouden wij gelegenheid hebben, op nog andere verschilpunten tusschen gebonden en ongebonden taal te wijzen, maar, om de woorden uit den Torec aan te halen, ‘In caent geseegen teser steden:
Derre materie es noch vele,
Dies cortict u metten bispele.’
De opmerkingen over Maerlant's taal hebben ons onwillekeurig reeds op het gebied van zijnen stijl gebracht, en tusschen taal- en stijlgebied zijn dan ook geene vaste grenzen te trekken. Ook zal Boendale, als hij ‘scone sprake’ vordert, daarmee wel niet alleen spraakkunstig zuivere taal bedoelen. Merkten wij zoo even reeds eene betrekkelijke beknoptheid van uitdrukking bij Maerlant als eene der verdienstelijke eigenschappen van zijnen stijl op, dat neemt niet weg, dat men hem van ons tegenwoordig standpunt met recht ‘eene vrij groote mate van breedsprakigheid’ zou kunnen verwijten, een gebruik van ‘al te lange volzinnen, waardoor de stijl slepend en krachteloos, somtijds onduidelijk wordt’; maar van den stijl zijner meeste tijdgenooten geldt dat nog veel meer dan van den zijnen, en het lag bovendien eenigermate in den aard van den middeleeuwschen zinsbouw. Bij vele dichters droegen daartoe ook de zoogenaamde stoplappen niet weinig bij, die niets zeggende, telkens weerkeerende uitdrukkingen, waartoe zij niet zelden hunne toevlucht namen ter wille van het rijm, maar waarmee de zinnen als met noodeloozen ballast bezwaard werden. Nu valt het niet te ontkennen, dat men ze ook bij Maerlant hier en daar kan vinden, maar hij had ze minder noodig dan anderen, en wij stemmen het Dr Franck gaarne toe, als hij zegt: ‘Wel deinst ook Maerlant niet geheel voor de uit het Mnl. zoo beruchte stoplappen terug, maar toch mogen wij zeggen, dat hij, wat het vers en het rijm aangaat, eene vrij groote kunstvaardigheid bezit’Ga naar voetnoot(1). Zelfs heb ik opgemerkt, dat men in zijne strophische gedichten, waar men er juist zeer vele zou verwachten, omdat er zooveel meer rijk- | |
[pagina 457]
| |
dom van rijm werd vereischt, er zeer weinige aantreft, zoodat Maerlant's krachten met de moeielijkheid zijner taak schijnen toe te nemen. Kenmerken Maerlant's didactische werken en zelfs groote gedeelten van zijne romans zich door eene zekere droogheid en nuchterheid, men moet niet vergeten, dat de stof zelf daartoe aanleiding gaf, zoodat men soms geneigd zou zijn zich af te vragen, waarom Maerlant daarvoor niet liever den prozavorm heeft gekozen, die hem veroorloofd had bij zijn vertalen het oorspronkelijke meer op den voet te volgen, zooals een Fransche vertaler van den Pseudo-Turpinus opmerkte, daarmee het gebruik van het proza bij zijne vertaling verdedigend. Maerlant had bij zijne geschiedwerken dan ook misschien beter gedaan met het voorbeeld te volgen van Fransche prozaïsten, onder welke ik slechts den kernachtigen Villehardouin behoef te noemen, die ook bij zijn oorspronkelijk geschiedwerk rijm en maat prijs gaf. Men moet echter bedenken, dat Maerlant het eerst was opgetreden als romanschrijver en bij zijn lateren overgang tot de didactische richting waarschijnlijk den uiterlijken vorm van den roman, waarin hij oefening genoeg bezat, bleef behouden om dezelfde reden, waarom Gauthier de Chastillon niet in proza, maar in Virgiliaansche hexameters zijne Alexandreis tegen den ridderroman schreef. Hij meende ongetwijfeld, dat zijne werken onder dien vorm meer ingang zouden vinden, en ik geloof, dat hij er gelijk in had. Overigens houd ik het er voor, dat de uitgevers van den Spiegel Historiael zijnen stijl juist gekenmerkt hebben, toen zij met het oog op dat werk schreven: ‘De verhaaltrant is altijd natuurlijk, somtijds levendig en onderhoudend, nu en dan zelfs aangenaam en bevallig. De dialoog, gewoonlijk de sterke zijde van het talent der middeleeuwsche dichters, is ook hier veelal bij uitstek geslaagd. Poëtische verheffing vindt men slechts zelden: zij kwam in het eenvoudige geschiedverhaal weinig te pas. De doorgaande toon is die van den kalmen, onopgesmukten kronijkstijl. Doch waar het onderwerp den schrijver hoogere belangstelling inboezemt, waar de loop der gedachten hem warm maakt of met verontwaardiging vervult, daar begint hem aanstonds eene edele geestdrift te bezielen en vertoont zich de | |
[pagina 458]
| |
dichter, wien het aan spierkracht van taal niet ontbreekt’Ga naar voetnoot(1). Dat eenvoud ook voor hem het kenmerk van het ware was, blijkt o.a. uit de wijze, waarop hij den Alexander vertaalde. ‘De al te bloemrijke en hoogdravende taal van Gauthier’, zegt Dr FranckGa naar voetnoot(2), ‘is meestal vereenvoudigd. Al moet men ook toegeven, dat zijn eigen taal het den nabootser niet zou veroorloofd hebben, de hooge vlucht van zijn voorbeeld te volgen, zoo heeft hem toch zeker niet alleen deze moeielijkheid, maar ook zijn goede smaak in lagere sferen gehouden.’ Dat verhinderde hem niet, aan zijn verhaal soms grootere levendigheid bij te zetten, dan dat van Gauthier bezat: zoo bv. ‘wanneer hij de oratio indirecta in directa verandert en daardoor in tegenstelling met het origineel eene levendigheid in het verhaal brengt, dat geheel en al met de situatie strookt’Ga naar voetnoot(3). Hij verlevendigt ook wel eens zijn verhaal door het inlasschen van een gepast spreekwoord, door het toevoegen van scherpere trekken aan de schildering van zijne bron, door zijne eigene verwondering terloops uit te spreken, door kleine psychologische trekken aan te brengen en soms ook door eene gepaste vergelijking, zooals wanneer hij om de talrijkheid van Darius' leger te schilderen zegt: ‘Die sterren, die an dien hemel staen,
Waren te tellene also goet’Ga naar voetnoot(4).
Toch is Maerlant over het algemeen, evenmin als de andere Dietsche dichters zijns tijds, een vriend van vergelijkingen. Wanneer Gauthier ze in den trant van Virgilius in zijn gedicht had ingevoerd, liet Maerlant ze bijna stelselmatig weg, en ook in zijne andere werken zijn zij zeldzaam. Het is eene uitzonde- | |
[pagina 459]
| |
ring, wanneer wij er eéne vinden zooals de volgende in de Historie van Troyen: ‘Recht als een wolf hongherich sere
Loept onder die scape min no mere,
Ende ghevast heeft langhe tijt,
Ende sijns dancs nummer en ontbyt,
Ende niet en roect wien dattet vernoye
Dat hy soe neemt syne proye,
Alsoe doet Achilles’Ga naar voetnoot(1).
Toch zijn deze nu en dan voorkomende, uitgewerkte vergelijkingen nog de meest gewone soort van beeldspraak bij de middeleeuwsche dichters. Zij worden veelvuldiger op godsdienstig gebied, waar zij geheele reeksen van vaststaande allegorieën vormen, die wij ook bij Maerlant in grooten getale hebben aangetroffenGa naar voetnoot(2), of dienen als zinnebeelden ter hekeling van slechte, aanprijzing van goede zeden, zooals die welke wij ten getale van niet minder dan vijf en zeventig in Der Naturen Bloeme vinden en die wij beneden zullen bespreken. Zij blijven dan echter meestal in den vorm nog vergelijkingen, die beginnen met ‘Jesus dat es’ of ‘Maria, ghi sijt’ enz., of worden gevolgd door de verklaring aanvangende met ‘hierbi es betekent’ of ‘hierbi mach men verstaen.’ De metaphora en metonymia, de beeldspraak, waaraan onze moderne dichters zoo rijk zijn en waarin voor velen de ware dichterlijke vindingrijkheid bestaat, worden door de middeleeuwsche dichters nog maar zelden nagejaagd. Wanneer wij ze vinden, is het meestal, omdat zij reeds in de taal zelve waren opgenomen. Misschien is de geringe beeldrijkheid der taal van Maerlant en zijne tijdgenooten wel de hoofdoorzaak, waarom men hunne werken tegenwoordig allicht prozaïsch, weinig dichterlijk noemt. Toch leveren Maerlant's strophische gedichten er verschillende schoone voorbeelden van. Schildert Maerlant gewoonlijk weinig door middel van beelden, aan plastische schilderingen ontbreekt het nochtans niet bij hem. Groot talent daarvoor openbaart hij vooral, wanneer hij de | |
[pagina 460]
| |
gebreken van kerk en maatschappij in het licht stelt. Dan roept hij ons met enkele woorden de levendigste tafereeltjes voor den geest. Dan vooral ook kenmerkt zijn stijl zich door fijne ironie, door eene zekere ondeugendheid, welke men nog te weinig in onze middeleeuwsche dichters gewaardeerd heeft en die te jammerlijk over het hoofd wordt gezien door wie nog steeds van den goedhartigen stijl onzer voorvaderen blijft spreken. Wie hunne taal goed verstaat, ziet meermalen een addertje onder het gras verscholen. Dat blijkt vooral uit de dichtsoort, die hij in onze letterkunde heeft ingevoerd, den dialoog. Wel kan er van eigenlijke vinding bij hem geene sprake zijn, omdat hij er voorbeelden van vond in de Latijnsche en Fransche letterkunde zijns tijds, maar dat hij dien vorm in het Dietsch zóó durfde na te volgen, als hij het deed, getuigt in elk geval van eene ongewone stoutheid, en voor een ongewoon talent pleit het tevens, dat geen zijner navolgers hem in dien vorm ook maar eenigszins heeft kunnen evenaren. De samenspraken in zijne dialogische gedichten zijn tegelijk boeiend en overtuigend, en bovendien heerscht daarin de ware toon van het beschaafd en ernstig, maar door hoffelijke scherts gekruid dispuut. Van alle spant Dander Martijn ongetwijfeld de kroon, en het begin, waarmee de redetwist wordt ingeleid, herinnert aan de dramatische ouvertures van Plato's dialogen, zoodat het dan ook met recht beroemd is geworden. Evenals Maerlant van zulke dialogen in onze letterkunde de vader was, was hij het ook van den verheven lierzang. Vóór hem kennen wij in onze letterkunde geen ander lierdicht dan het minnelied. Hij voerde met zijne Clausule van der Bible de mystiek-godsdienstige hymne in, en met zijn gedicht van Der Kerken Clage, het middelste gedeelte van zijne Disputacie en zijn lied Van den lande van Oversee, op het voetspoor van Rustebuef, den hekelenden klaagzang, waarin gloed en innigheid wedijveren met strengheid en kracht van taal. Indrukwekkend is daarin meermalen de toon, waarop hij het kwaad bestrijdt. Vlijmend zijn de slagen, waarmee hij onverschilligheid en wereldsgezindheid geeselt. Meermalen geeft hij den schuldigen een ‘hard been te cnauwen’, legt hij hun een scherp ‘kimmijn’ in den mond; maar ook dáár, evenals in zijne andere | |
[pagina 461]
| |
gedichten, waarin het aan hekelingen niet ontbreekt, is hij bij zijne hevigste verontwaardiging en scherpste kastijding nooit lomp of grof. Uit zijne werken blijkt, dat hij zelf even ‘hovesc van seden’ was, als hij wenschte, dat de ware edelman zijn zou. De welluidendheid van Maerlant's zinsbouw kan verschillend beoordeeld worden. Terwijl ons nu en dan eene zekere stroefheid hindert, gevoelen wij ons eene andere maal gedrongen, zijnen stijl vloeiend en gemakkelijk te noemen. Dat hij, die zooveel, ja eigenlijk van den morgen tot den avond, schreef, niet altijd even goed op dreef was, spreekt van zelf. Bij de meeste zijner strophische gedichten echter treft ons eene hooge mate van welluidendheid, eene taalmuziek, die ons oor even aangenaam aandoet, als de gloed en bezieling, waarmee zij geschreven zijn, ons gemoed treft en ons medesleept. Wie zich zelf bv. een lied als dat Van den lande van Oversee hardop voorleest, kan het zich nauwelijks voorstellen, dat de taal, waarin het geschreven is, nog in wording verkeerde, en dat de dichter, die het zong, in zijne taal van zulke lyriek de schepper was. Van den stijl gaan wij nu over tot de samenstelling van Maerlant's gedichten. De voorschriften, die Boendale dienaangaande geeft, zijn niet veel meer dan de eerste grondbeginselen der dispositio uit de handboeken der middeleeuwsche rhetorica. Vooreerst wil hij, dat men, vóór men aan 't schrijven gaat, de stof zal schikken (de propositio en partitio). Is dat gedaan, dan moet men in een ‘prohemium’ aankondigen, waarover men in zijn gedicht zal handelen, en in dat gedicht zelf (bij de narratio) voet bij stuk houden, ‘uter materien niet wenden’, om eindelijk geleidelijk te komen tot een slot (de peroratio). Aanhalingen van gezaghebbende schrijvers zullen ter juister plaatse moeten voorkomen en ‘exemple’ of toepasselijke verhalen zullen in overeenstemming met het onderwerp op de geschikte plaats worden ingelascht (de confirmatio). Dat Maerlant aan die eischen heeft voldaan, behoeft geen nader betoog, ofschoon de aanhalingen uit ‘auctoriteiten’ veelvuldiger bij hem zijn dan de ‘exemple’, waarvan Boendale zelf zich dikwijls bedient. Tegen éénen der eischen echter heeft Maerlant meermalen gezondigd: hij hield niet altijd voet bij stuk. Gedreven door de zucht om zooveel mogelijk mee te deelen, | |
[pagina 462]
| |
voerde hij allerlei wetenswaardigheden in zijne werken in, die niet altijd ter plaatse behoorden en de eenheid van het werk soms verbraken. Vooral zijne romans vertoonen daardoor dikwijls eene groote onevenredigheid in hunne deelen, en vervallen daardoor van den verhaaltrant dikwijls in den leertoon. De inlassching van het geographisch overzicht in den Alexander en in de Historie van Troyen is daarvan een sprekend voorbeeld. Zoo is ook het Satansproces, Maskaroen, in den Merlijn een hors-d'aeuvre, terwijl het opnemen van een uitvoerig uittreksel uit Virgilius' Aeneis in de Historie van Troyen het hoofdonderwerp in dien roman ten slotte op den achtergrond doet treden. Onhandige contaminatie is zeker een hoofdgebrek van Maerlant, meer voortvloeiende uit zijne persoonlijke liefhebberij om zooveel mogelijk mee te deelen van hetgeen hij weet, dan uit de gewoonten zijns tijds. Zelfs in de strophische gedichten ontbreken de voorbeelden daarvan niet. In de Disputacie bv. verstoort de klacht van Jezus, hoe schoon ook op zich zelf, wel eenigermate den indruk van het gedicht als geheel. 't Is eene hagelbui, die plotseling op de teedere bloem der mystiek neerstort. Bovendien is de kunstvaardigheid, waarmee die invoegsels aan het geheel verbonden zijn, meestal gering, somtijds zelfs zóó gering, dat men aan latere interpolatie zou willen denken. Over het geheel trouwens was Maerlant geen meester in het verbinden van verschillende onderwerpen. Vele van de tien quodlibeta, waaruit zijn Eerste Martijn bestaat, zijn zonder eenigen logischen overgang van gedachten droogweg naast elkaar geplaatst. De meeste staan zóó weinig met elkaar in verband, dat alleen de aanhef, die de samenspraak inleidt, ons belet er tien afzonderlijke gedichten in te zien. Zijn de tien quodlibeta van ongelijke lengte, in de wijze van behandeling heerscht toch eene zekere evenredigheid. Op de korte vraag volgt telkens een uitvoerig antwoord, bekroond door eene korte toestemming, die gewoonlijk aan de uitspraak nog eenige meerdere kracht bijzet. Toch schijnt Maerlant aan die evenredigheid weinig waarde te hechten: anders zou hij niet in zijn achtste quodlibet van den gewonen vorm zijn afgeweken en in plaats van Jacob en Martijn de allegorieën oog en hart sprekende hebben ingevoerd. Wie lust heeft, kan dat door zucht naar afwisseling verklaren. | |
[pagina 463]
| |
De Clausule van der Bible lijdt aan tweeslachtigheid: het is ten deele een half schilderend, half verhalend loflied, ten deele eene reeks van allegorieën. In Dander Martijn heerscht van alle strophische gedichten nog de meeste eenheid, maar bij Der Kerken clage en Van den lande van Oversee hindert het gebrek aan regelmaat minder, omdat de stoute overgangen dáár in overeenstemming zijn met den hartstochtelijken lyrischen toon. Men verlangt er evenmin eene regelmatige opeenvolging van gedachten in als in de Pindarische ode. Van vooraf bestudeerde schikking der stof kon bij Maerlant in de meeste werken geene sprake wezen, omdat het vertalingen zijn. Verplaatst hij in zijne romans eene enkele maal kleinigheden, over het algemeen volgt hij het oorspronkelijke op den voet, en zoo doet hij ook in zijn Leven van St. Franciscus. Bij Der Naturen Bloeme wijkt hij door uitlating, soms door verplaatsing van kleinigheden wel eenigszins van zijn origineel af, maar in hoofdzaak blijft hij toch de alphabetische rangschikking van Thomas van Cantimpré en diens verdeeling in boeken behouden, terwijl hij bij de vertaling der Secreta Secretorum niet de geringste poging heeft aangewend om het gebrek aan eenheid en samenhang, waardoor dat geschrift gekenmerkt is, bij zijne vertaling weg te nemen of ook maar eenigszins te verbeteren. Bij zijne oorspronkelijke strophische gedichten moest hij natuurlijk de stof zelf schikken, maar wij zagen reeds, dat hij daarbij geene doorslaande bewijzen van kunstvaardigheid gaf. Bij den Rijmbijbel heeft hij de stof niet zoozeer geschikt als wel verdeeld in hoofdstukken, doch de opschriften van die hoofdstukken geven niet altijd nauwkeurig den inhoud weer, en dikwijls zouden wij eene andere verdeeling verkiezen. Alleen bij den Spiegel Historiael is hij met overleg te werk gegaan, ofschoon ook daar op de verdeeling der hoofdstukken wel wat valt aan te merken. Toch valt de zorg, waarmee hij het overzicht over dat, door Vincentius alleen in 31 boeken verdeelde, reuzenwerk gemakkelijk gemaakt heeft, te waardeeren. De verdeeling in vier partieën is met overleg geschied. Iedere partie bevat eene, voor de geschiedenis van het Christendom karakteristieke, periode. Terwijl de eerste partie eindigt met de vestiging van het Christendom, bevat de tweede de geschiedenis der | |
[pagina 464]
| |
Christelijke kerk gedurende de vervolgingen tot aan het oogenblik, waarop zij staatskerk werd onder Constantijn den Grooten. Het derde tijdvak wordt besloten met de zegepraal der Katholieke kerk door de herleving van het Westersch-Romeinsche rijk bij de keizerskroning van Karel den Grooten, en de laatste periode bevat de verdere geschiedenis tot op Maerlant's eigen tijd. Bij zijne verdeeling van die partieën in boeken heeft hij zich niet strikt aan Vincentius gehouden, maar is hij, meestal terecht, althans op grond van zijne eigene uitlatingen en toevoegsels, van hem afgeweken, en bovendien heeft hij zorg gedragen aan ieder boek eene ‘tafle’ toe te voegen, niet alleen bestaande uit eene lijst van de titels der hoofdstukken, maar ook uit eene beknopte berijmde inhoudsopgave van dat boek, die meestal den inhoud juist weergeeft. Van zulk eene zorgvuldige ‘ordinancie’ der stof levert de Middelnederlandsche letterkunde verder geen ander voorbeeld dan Boendale's Lekenspiegel. Zelfs mag men van Maerlant's andere leerdichten zeggen, dat zij nog minder onordelijk zijn samengesteld, dan de meeste leerdichten van anderen uit de veertiende eeuw, zoodat dus in zijnen tijd op regelmaat nog niet veel prijs scheen gesteld te worden. In elk geval hadden de leerdichters der veertiende eeuw in Maerlant een voorbeeld, terwijl hij zelf de eerste was, die wetenschappelijke onderwerpen in dichtmaat behandelde en dus den vorm daarvoor aan de hand zijner Latijnsche voorbeelden moest vinden. Metrische en rythmische eischen heeft Boendale aan den dichter niet gesteld, omdat hij zijne voorschriften voor de clerken in het algemeen, en dus ook voor de prozaschrijvers gaf. Dat ontslaat ons echter niet van de verplichting om ook in dit opzicht Maerlant's kunstvaardigheid te bespreken. De versmaat, waarvan hij zich bedient, is dezelfde, die de romanschrijvers reeds vóór hem hadden gebruikt. Alzoo bestaan zijne versregels uit een onbepaald aantal lettergrepen, waarvan óf drie óf meestal vier den klemtoon hebben, terwijl de overige ongeaccentueerd blijven. In verzen met drie klemtonen vindt men gewoonlijk ook drie lettergrepen zonder klemtoon, in verzen met vier klemtonen meestal ook vier ongeaccentueerde lettergrepen, maar op lettergrepen met accent kunnen er ook twee, zelfs drie, zonder klemtoon volgen. Soms ontbreekt tusschen twee | |
[pagina 465]
| |
lettergrepen met klemtoon de ongeaccentueerde geheel, evenals in de muziek een gedeelte van de maat niet door eene noot, maar alleen door een rustteeken kan worden aangegeven, en ook in Grieksche verzen somtijds eene pauze (χρόνος ϰενός) voorkomt, die daar dan door het teeken Λ (Λεῖμμα) wordt aangeduid. Bovendien kan in een vers de eerste arsis een zoogenaamden voorslag bezitten van ééne, van twee zelfs van drie lettergrepen zonder klemtoon, in welk geval men van de verzen kan zeggen, dat zij een iambisch karakter hebben, evenals in het tegenovergestelde geval de maat trochaisch kan worden genoemd. In de ridderromans rijmen de verzen twee aan twee. Het rijm is of staand of slepend, doch het eerste in verzen met drie klemtonen minder gewoon. Ook hierin komen de gedichten van Maerlant met de ridderromans overeen: al zijne werken van langeren adem zijn eene aaneenschakeling van bij paren rijmende versregels. Nu en dan treft men in de romans van anderen wel eens een vers aan, dat alleen staat zonder gepaard te zijn aan een vers, waarop het had moeten rijmen. Zulke ongepaarde verzen (versus orbi)Ga naar voetnoot(1) komen evenwel bij Maerlant niet voor, tenzij door verminking van het handschrift. Over het algemeen trouwens ben ik geneigd te gelooven, dat de Middelnederlandsche versbouwkunst geene ongepaarde verzen te midden van rijmparen toeliet, en men dus, waar zij voorkomen, ook bij andere dichters aan slordigheid van den dichter of afschrijver moet denken. Onder rijm verstaat men de overeenstemming van twee lettergrepen in drie opzichten: in kracht van klemtoon, in klinker of tweeklank en in de daaropvolgende medeklinkers, tenzij die ontbreken. Bij een slepend rijm volgt na die rijmende lettergreep nog eene andere, die dan in beide rijmverzen geheel dezelfde is, in onze taal meestal e of en, ofschoon ook andere voorkomen, zooals bv. elt in het rijm werelt op dwerelt, tich in het rijm | |
[pagina 466]
| |
gehertich op dertich en is in het rijm bestiaris op waer is. Eene enkele maal wordt de rijmlettergreep door twee andere gevolgd. Zoo rijmt Maerlant bv. zevene op benevene, en te gadere op adere, ja zelfs loghenaren op droghenaren, sonderlinghe op onderlinghe. Daar het rijm drie punten van overeenstemming vereischt, kan het ook in drie opzichten onzuiver zijn. Vooreerst kan de klemtoon in beide rijmwoorden verschillende kracht hebben, bv. bij meninghe en dinghe, geseit en nidecheit, mede en warede, ginc en penninc, paerde en liebaerde, vischstaert en aert, waar bijtoon op hoofdtoon rijmt, terwijl ook twee lettergrepen met bijtoon op elkaar kunnen rijmen, zooals leringhe en dachcortinghe. Van woorden als viant en coninc komt de laatste lettergreep vooral dikwijls in het rijm. Bij Maerlant treft men de genoemde onjuiste vormen zóó vaak aan, dat noch hij, noch zijne tijdgenooten ze voor een gebrek zullen gehouden hebben. Dikwijls wordt daardoor de lettergreep, die in proza den klemtoon zou vereischen, bijna toonloos; doch dat eene geheel toonlooze lettergreep door het rijm den klemtoon krijgt, is, althans bij Maerlant, eene zeldzame uitzondering. De tiende strophe van den Eersten Martijn, waar men duvél aantreft, is er door ontsierd. Vervolgens kan het rijm onzuiver zijn door gebrekkige overeenstemming der klinkers, doch wij moeten voorzichtig zijn, niet te spoedig zulk eene onzuiverheid aan te nemen, wanneer wij lettergrepen, die met verschillende klankteekens geschreven worden, op elkaar zien rijmen, daar, zooals wij reeds opmerkten, voor denzelfden klank verschillende teekens in gebruik waren. Ook moeten wij bedenken, dat de afschrijvers der handschriften de taal van den dichter soms naar hun eigen tongval wijzigen en zoo onzuivere rijmen maken, waaraan de dichter geene schuld heeft, terwijl bovendien door slordig overschrijven der handschriften menig rijm onzuiver geworden is. Het onderzoek naar het rijmen der klinkers bij Maerlant heeft tot de volgende uitkomsten geleid. De oorspronkelijk lange â, bv. in wrâke, en de oorspronkelijk korte, maar gerekte, bv. in sake, rijmen bij Maerlant, evenals nu, op elkaar; maar daar de uitspraak van beide a's toen, evenals nu, dezelfde zal geweest zijn, kan daarbij van geen onzuiver rijm sprake zijn. Evenzoo rijmen | |
[pagina 467]
| |
de scherpvolkomen o, bv. in dooden, en de zachtvolkomen o, bv. in goden, bij Maerlant evengoed op elkaar als tegenwoordig, ofschoon waarschijnlijk de uitspraak toen nog niet zoo volkomen dezelfde was, als tegenwoordig bij beschaafden het geval is. Eenige onzuiverheid is in dit opzicht bij Maerlant dus mogelijk. Daarentegen zijn rijmen van scherpvolkomen (uit ai ontstane) e en zachtvolkomen e bij Maerlant uiterst zeldzaam, behalve wanneer er eene r op volgde, bv. bij here (leger) en êreGa naar voetnoot(1). Alleen de e van den uitgang hêde rijmt op zachtvolkomen e's. In onzen tijd, nu de uitspraak der beide e's in den mond van beschaafden geheel gelijk is geworden, bestaat er geen bezwaar meer, om ze te laten rijmen. De klanken ie en î rijmen bij Maerlant alleen op 't eind van het woord. Zoo rijmen bv. sie en die op de voornaamwoorden hi, mi, wi, diGa naar voetnoot(2). De klanken oe en o rijmen bij Maerlant slechts in drie gevallen: 1o vóór de m, bv. noemen: comen, 2o vóór de i, bv. vloeit: vernoit, en 3o op 't eind van een woord, bv. doe: soGa naar voetnoot(3). De onzuiverheid dezer rijmen zou slechts zeer gering zijn, als men mocht aannemen, dat Maerlant de oe als ou uitsprak, zooals zij in Westvlaamsche handschriften inderdaad dikwijls wordt geschreven. Daaruit zou men een rijm als onthoude: armoedeGa naar voetnoot(4) kunnen verklaren, dat trouwens even goed te verklaren is uit de uitspraak van ou als oe, zooals in het tegenwoordig Westvlaamsch. De klanken o en u kunnen natuurlijk niet rijmen. Vindt men dat nochtans, dan moet men in beide verschillende teekens voor de eu zien. Zoo moet de uitgang ure van bastaardwoorden als figure, aventure, en ook ure, als eure worden uitgesproken (figeure, aventeure, eure), evenals nog in het Westvlaamsch, wanneer zij rijmen op core, cure (d.i. keure), dore, dure (d.i. deure), gore, gure (d.i. geure), enz. Evenzoo moet men de o als eu uitspreken, wanneer zij rijmt op de o van | |
[pagina 468]
| |
woorden, waarin zij niet anders dan eene eu kan zijn. Zoo kan ghone niet anders beteekenen dan geune (met eu uit e), en daarom moet ook sone als seune worden uitgesproken, wanneer het er op rijmt. Sone kon echter ook op scone rijmen, en dan heeft het dus natuurlijk de o. Zulke dubbelvormen met o en eu kwamen in het Middelnederlandsch blijkbaar dikwijls voor, en dat zij nog niet onbekend zijn, bewijzen onze naast elkaar staande vormen leugen en logenGa naar voetnoot(1). De ee en ei vormen geen zuiver rijm, al komen zij elkander in klank ook zeer nabij, wanneer het eerste bestanddeel van den tweeklank wat gerekt wordt uitgesproken, zooals in sommige tongvallen geschiedt. Dat Maerlant ze op elkaar zal hebben doen rijmen, is niet waarschijnlijk, maar wèl mogen wij aannemen, dat hij van bijna alle woorden den in het Westvlaamsch gebruikelijken vorm met e zal hebben gebezigd, en daarnaast in het rijm (bv. op ei's uit eg, zooals geseit, of op bastaardwoorden met ei uit ai, zooals fonteine) ook een meer Brabantschen of Hollandschen vorm met ei. In het rijm vond ik zoo vormen als besceit, breit, gereit, leit, beide, leiden, alleine, beine, gemeine, cleine, reine, weine. Ook bij woorden met andere klinkers kan men schijnbaar onzuivere rijmen uit zulke dubbelvormen verklaren. In 't rijm toch gebruikt Maerlant evengoed het Westvlaamsche geslegen en gedregen als het gewone geslagen en gedragen, en hij rijmt er dus naar verkiezing mee op wegen of dagen. Naast gaet en staet gebruikt hij ook geet en steet, eene enkele maal zelfs geit en steit, en behalve alrenaast kent hij in 't rijm ook den umlautsvorm alreneest. Zooals bekend is, bestond er naast den uitgang like oudtijds ook een uitgang leec (uit laik = spel), bv. in huweleec, maar die laatste uitgang werd al spoedig met den eersten verward, zoodat men evengoed huwelike als haestelike begon te zeggen. Omgekeerd echter bezigde men ook wel eens leke in plaats van like, zoodat bij Maerlant voor alle woorden beide uitgangen moge- | |
[pagina 469]
| |
lijk zijn, al is like dan ook de meest gewone. Vandaar in den Rijmbijbel rijmen als sekerleke, haesteleke met volkomen (niet toonlooze) e op beke, in Der Naturen Bloeme van sekerleke, en in den Spiegel Historiael van onhovesceleke op breke. Zoo stond naast den uitgang linge ook lange, en vindt men rijmen als van sonderlange op sange. Vooral ten aanzien van de onvolkomen klinkers komen zulke dubbelvormen dikwijls voor. Maerlant veroorlooft zich in 't rijm evengoed de Westvlaamsche vormen of, sochte (Eng. soft), brochte, wrochte, ambocht als de oorspronkelijke: af, sachte, brachte, wrachte, ambacht, naar gelang hij op een woord met o of op een met a moet rijmen; en evengoed als gebracht bij hem op macht rijmt, rijmt gebrocht bij hem op vrocht, eenen dubbelvorm van het bij hem vaker voorkomende vrucht (= vrees). Zoo komen ook derst en dorst beide bij hem in 't rijm voor. Een rijm van dorst op Kerst is dus niet onzuiver, daar men mag aannemen, dat Maerlant derst zal geschreven hebben. Die dubbelvormen zullen wel grootendeels te verklaren zijn uit de ‘misselike tonghe’, waaruit Maerlant ‘om de rime’ zijne woorden zocht. Daaraan zullen wij ook wel de dubbelvormen met onvolkomen e en onvolkomen i mogen toeschrijven. Ik heb bij Maerlant in 't rijm zoowel es als is, mecken als micken, blent, verblenden als blint, verblinden, venden als vinden, ontbenden als ontbinden, helt als hilt (Nl. hield) opgemerkt, en evenzoo zoowel him als hem, hin als hen, bim of bin als bem of ben, onbesmit als onbesmet, dis als des (ook das onder invloed van dat gevormd). Naast kennen gebruikt hij kinnen, imperf. bekende, bekinde en becande, part. gekent, gekint, gecant, en zoo ook onbekent, onbekint en onbecant; naast senden heeft hij sinden, part gesent, gesint en gesant, imperf. sende, sinde, sande en zelfs seinde als rijmwoord op reinde (= regende). Terwijl de e hier vóór of na de m regelmatig schijnt te zijn, en de i vóór de n normaal was behalve in de umlautsvormen kennen en senden, is de e vóór n Westvlaamsch, bepaaldelijk in blent en waarschijnlijk ook in de andere woorden, daar de onvolkomen i-klank in 't Westvlaamsch meer naar den e-klank overhelt, dan in 't Hollandsch. In overeenstemming met het Westvlaamsch schrijft Maerlant dan ook strec en let, waar- | |
[pagina 470]
| |
naast ik in 't rijm nooit stric en lid aantrof. Zoo vond ik bij hem in 't rijm ook altijd lecht en rent voor onze vormen licht en rund, ofschoon het Westvlaamsch tegenwoordig licht met onvolkomen u uitspreekt. De vormen met i bij Maerlant kunnen Hollandsch zijn, doch vóór de ng is ook in 't Vlaamsch (en evenzoo in 't Brabantsch) de i (doch met volkomen uitspraak) de gewone klank. Vandaar bij Maerlant in 't rijm steeds bringen en mingen en nooit, voor zoover ik zag, brengen en mengen, ofschoon daarin de e als umlaut van a de regelmatige klank is. Dat Maerlant ook vormen met onvolkomen of gerekte a in plaats van onvolkomen of gerekte e vóór r gebruikte, in strijd met het Westvlaamsche dialect, waarin de e niet in a, wel omgekeerd dikwijls de a vóór r in e overging, blijkt uit rijmen van woorden, waarin overgang van e in a mogelijk was, op woorden met lange a's, die in geen ander dan de Oostelijke dialecten, bv. het Limburgsch, e werden. Moge Maerlant misschien ook gewoonlijk begeren en geer (= begeerte) gezegd hebben, wij moeten ook aannemen, dat hij begaren en gaer bezigde om zijn rijm zuiver te houden: zoo vindt men bij hem evengoed waert(s) als wert(s) of weert(s), aerde als erde of eerde, waerde als werde of weerde, vaerde als verde of veerde. Of Maerlant de scherpkorte op de zachtkorte o liet rijmen, zooals wij nu doen, durf ik niet beslissen, daar de uitspraak der onvolkomen o voor vele woorden zelfs nu nog onder de beschaafden niet vaststaat en de verwarring te groot is geworden om op den oorsprong af te gaan. In elk geval heeft Maerlant dikwijls, in overeenstemming met het Westvlaamsch, de onvolkomen u in plaats van de onvolkomen o, bv. in dul, vul, up, busch, enz. Uit al het boven opgemerkte heeft men kunnen zien, dat, moge volkomen overeenstemming van klinkers bij Maerlant ook al niet gevonden worden, de zuiverheid van zijne rijmen in dit opzicht toch veel minder te wenschen overlaat, dan een oppervlakkige blik op de handschriften zijner werken zou doen vermoeden. Eene derde onzuiverheid in het rijm is gebrek aan overeenstemming bij de op de rijmklinkers volgende medeklinkers. Die onzuiverheid, als assonance of klankrijm bekend, en niet zeld- | |
[pagina 471]
| |
zaam bij minder goede romanschrijvers of in het volkslied, is door Maerlant zoo goed als geheel vermeden. Alleen liet hij misschien eene enkele maal rijmen toe als van jegen op leven, ten gevolge van de nauwe verwantschap der g en v. Ontbreekt er niets aan het rijm, dan kan het nog naar onze tegenwoordige opvatting minder goed zijn, namelijk wanneer de overeenstemming tusschen de rijmende lettergrepen grooter is, dan het rijm vereischt. Dat is het geval, wanneer ook de medeklinkers, waarmede de lettergrepen aanvangen, in beide rijmwoorden dezelfde zijn. Zulke rijmen worden in het Hoogduitsch ‘rührende Reime’ genoemd, en in het Fransch, waar de mode ze in onzen tijd weer in eere gebracht heeft, ‘rimes riches’. Bij Maerlant zijn zij evenmin zeldzaam als bij zijne tijdgenooten. Zoo rijmen bij hem cortelike en gelike, heimelike en blidelike, ofschoon men daar desnoods bij uitstooting van de e aan een rijm van tlike op glike, van mlike op dlike zou kunnen denken, evenals men rijmen van onsuverhede en mogenthede door weglating van h als rijmen van rede en tede zou kunnen verklaren; dat gaat echter niet bij een rijm als van heerscap op ridderscap, waarvan men eene enkele maal een voorbeeld vindt. Maerlant schijnt zulke rijmen eer te zoeken dan te vermijden, wanneer de beide rijmwoorden homoniemen zijn, zooals sijn (werkwoord) en sijn (voornw.), woude (wilde) en woude (bosschen), of homoniem wat de rijmlettergreep betreft, bv. si en Persi, aremoede en moede, diet (volk) en bediet, leet en geleet (geleid), hagel en behagel. Veel zeldzamer rijmt een enkelvoudig woord op zijne samenstelling, zooals woort op antwoort, of een woord als genomen op vernomen, en zulke rijmen mogen dan ook met recht armoedig genoemd worden, bijna zoo armoedig als het rijmen van een woord op zijn duplicaat, maar dat laatste komt bij Maerlant nooit voor. Bereikte Maerlant in sommige opzichten in het rijm nog niet die zuiverheid, welke tegenwoordig wordt geëischt, onder zijne tijdgenooten muntte hij ongetwijfeld ook door zijne zuivere rijmen uit, en in het begin van zijne dichterloopbaan, toen hij nog een weinig ijdel was, liet hij er zich dan ook wel eenigszins op voorstaan, blijkens zijne uitdrukkelijke verklaring in den Alexander: | |
[pagina 472]
| |
‘Dus nemet inde deerste bouc.
So wiere an naide enen douc
Van valscher rimen, hi mesdoet,
Want die rime es al goet’Ga naar voetnoot(1).
Zijn al Maerlant's ridderromans in paar aan paar rijmende versregels geschreven, in zijnen Alexander voerde hij een nieuw soort van rijmverbinding in, namelijk de overslaghende rimen, zooals hij ze zelf noemtGa naar voetnoot(2), of de kruisrijmen, zooals wij ze heeten. Een gedeelte van den Alexander is daarin geschrevenGa naar voetnoot(3), en misschien daarom noemde hij het boek, waarin zij voorkwamen, ‘swaer in somegher stede’Ga naar voetnoot(4), ofschoon die woorden ook wel op den inhoud betrekking kunnen hebben. Later heeft hij dezelfde rijmverbinding nog eens in den proloog van zijnen Rijmbijbel gebruiktGa naar voetnoot(5). Verder vindt men bij Maerlant een paar proeven van monorimen. De proloog zijner Mariamirakelen bestaat uit veertien rijmregels op oudeGa naar voetnoot(6), en van het gedicht Die Clausule van der Bible bevat de voorlaatste strophe twaalf rijmregels op onden, de laatste dertien op areGa naar voetnoot(7). Kunstiger van rijm zijn Maerlant's strophische gedichten of, zooals hij ze zelf noemt, zijne clausulen, d.z. strophen, waarvan ieder distichon of rijmpaar door een referein wordt besloten. Die clausulen bestaan oorspronkelijk uit twaalf regels, en vervallen in twee deelen, ieder van zes regels, waarom zij dan ook zesregelige dubbelstrophen worden genoemd. Ieder deel nu bevat twee op elkaar rijmende disticha of rijmparen, terwijl de regel, die de beide disticha scheidt, rijmt zoowel op den regel, die op het tweede rijmpaar volgt, als op de beide andere regels in het | |
[pagina 473]
| |
tweede gedeelte, die op dezelfde wijze als in het eerste deel de twee op elkander rijmende disticha besluiten. Het rijmschema is dus: aabaabccbccb. Zulke clausulen bestonden dus uit vier disticha, ieder met eenen sluitregel of staart die oorspronkelijk een referein schijnt geweest te zijn, maar allengs is veranderd in een' versregel met overspringend of insluitend rijm, ofschoon de naam staartrijm (rime couée, versus caudatus), aan dezen versvorm gegeven, nog op den oorsprong als disticha met referein terugwijstGa naar voetnoot(1). Van zulke zesregelige dubbelstrophen bediende Maerlant zich in zijne beide korte gedichten Van den vijf vroudenGa naar voetnoot(2) en Van ons Heren wonden. In zijne andere strophische gedichten bezigde hij eene later ontstane, eenigszins afwijkende verscheidenheid van denzelfden vorm. De afwijking bestond hierin, dat niet alleen de twee eerste rijmparen op elkaar rijmden, maar alle vier, terwijl aan den laatsten staart nog een daarop, en dus op alle staartregels, rijmende regel werd toegevoegd, zoodat de clausule nu dertien regels telde. Het rijmschema werd dus: aabaabaabaabb. In dien vorm zijn geschreven de drie Martijns, Die Clausule van der Bible, Ene Disputacie van onser Vrouwen ende vanden Cruce, Der Kerken Clage en het lied Van den lande van Oversee. Als referein was de staart oorspronkelijk korter dan de beide verzen van het distichon, en vandaar dat deze vier klemtonen hebben, terwijl gene soms een vers met drie klemtonen is, zooals in de drie Martijns en de Disputacie. Van die vier gedichten heeft alleen de Derde Martijn slepende rijmen in de disticha en staande rijmen in den staart; de drie andere hebben jnist omgekeerd in de disticha staande, in den staart slepende rijmen. Sinds het denkbeeld van referein niet meer aan den staartregel werd gehecht, kon die eenvoudig als overspringende of insluitende rijmregel worden beschouwd, en dientengevolge dezelfde | |
[pagina 474]
| |
lengte krijgen als de beide verzen der disticha. Dat is dan ook het geval in drie andere strophische gedichten van Maerlant, waarvan alle verzen vier klemtonen schijnen te bezitten, ofschoon men moeite heeft, sommige verzen met vier klemtonen te lezen. Van die drie heeft Die Clausule van der Bible alleen slepende rijmen; maar in het lied Van den lande van Oversee en in Der Kerken Clage heerscht geene regelmaat in het gebruik van slepende en staande rijmen: in de eene strophe komen alleen slepende rijmen voor, in de andere hebben de rijmparen slepende, de staartregels staande rijmen, weder in eene andere is het juist omgekeerd; eene enkele strophe heeft alleen staande rijmen; doch deze onregelmatigheid hindert weinig. Maerlant's strophen verdienen niet alleen kunstig genoemd te worden, maar ook schoon en doeltreffend. De bouw dier strophen met haren weelderigen rijmrijkdom versterkt den indruk van het gedicht in hooge mate. Het aanhoudend terugslaan van den eenen regel op den anderen, dat ons bij het hooren in eene telkens toenemende kunstspanning doet verkeeren, maar in zijne eentonigheid ter juister tijd, doch slechts voor een oogenblik, wordt afgebroken, geeft ons denzelfden indruk van grootschheid, die op ons wordt gemaakt, wanneer wij aan het strand der zee de golven elkander zonder ophouden zien volgen en verdringen, en er ons over verbazen, dat iedere golf, die op het strand wordt gebroken, altijd door opnieuw door eene andere wordt gevolgd, zonder dat aan die eeuwige wisseling een einde schijnt te komen. Aan de clausule echter komt wel een einde, en heeft men de beide slotregels gehoord, die dat einde aankondigden, dan is men in staat de samenstelling der clausule te overzien, en te genieten van de keurigheid en regelmaat, waarmee de rijmen elkander tegelijk afwisselen en schijnen te zoeken, voor een oogenblik wijken, om dan elkander opnieuw te omsluiten. Bij het lezen van Maerlant's clausulen bewonderen wij de macht van den dichter, die de kunst verstond ook dan ‘uit één stuk’ te snijden, wanneer dat stuk zoo veel meer dan de gewone afmeting had, en dat zonder veel ‘bijlijmen’ en aanhangen van losse stukjes. Maerlant's strophen bewijzen het, dat eene vaste regelmaat en eene gebondenheid aan strenge wetten van maat en rijm, wel verre van het dichtvuur uit | |
[pagina 475]
| |
te blusschen, integendeel voor den meester in de kunst juist een prikkel zijn om het hoogste te leveren. Terecht zegt Goethe: ‘Wer Groszes will, musz sich zusammen raffen;
In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister,
Und das Gesctz nur kann uns Freiheit geben’,
terwijl van iederen dichter geldt wat hij van den minnedichter zegt: ‘Das Allerstarrste freudig aufzuschmelzen,
Musz Liebesfeuer allgewaltig glühen.’
Na Maerlant's strophen te hebben bewonderd kunnen wij niet nalaten op hem toe te passen, wat Graaf von Platen van Goethe als sonettendichter zong: ‘Wer durchdrungen ist vom innig Wahren,
Dem musz die Form sich unbewuszt vereinen,
Und was dem Stümper mag gefährlich scheinen,
Das musz den Meister göttlich offenbaren.
Wem Kraft und Fülle tief im Busen keimen,
Das Wort beherrscht er mit gerechtem Stolze,
Bewegt sich leicht, wenn auch in schweren Reimen.
Er schneidet sich des Liedes flüchtge Bolze
Gewandt und sicher, ohne je zu leimen,
Und was er fertigt ist aus ganzem Holze.’
Zoo was het ook met Maerlant: diep doordrongen was hij steeds van de waarheid en beteekenis van alles, wat hij in zijne gedichten behandelde. Uit den overvloed zijner kennis en met de kracht der overtuiging deelde hij in maat en rijm alles mede, wat naar zijne meening nuttig en wetenswaardig was, en als zoodanig voldeed hij ook aan de eischen, die Boendale ten opzichte van den inhoud der gedichten aan alle dichters stelt. De dichter moet alleen dichten in de overtuiging, dat hij de waarheid meedeelt, en daarom in alles naar waarheid streven. Boendale zegt: ‘Met rechte sullen dichters plien
Datsi loghene sullen vlien;
Want een dichtere dats een poëte,
Die wel wil, dat men wete
Sine lere ende sine scrifture,
Ende dattie ooc ewelike dure.
| |
[pagina 476]
| |
Vintmen sine scrifture valsch dan,
So en sal nemmermeer man
Hem van rechte gheloven voort;
Want hi heeft dichten verboort,
Ende verloren dichters name,
Ende sal hebben des ewelike blame’Ga naar voetnoot(1).
Boendale begreep, dat men alleen bij voortduring naar die dichters zal willen luisteren, die vertrouwen op hunne woorden weten in te boezemen. Twijfel aan de waarheid van hetgeen de dlchter zegt verstoort den indruk van het gedicht. Dat ligt in den aard der menschelijke natuur, die zich niet willens en wetens in logens kan vermeien. Men wil - om 't zoo eens uit te drukken - zich niets laten voorliegen, allerminst wanneer het de geschiedenis geldt. Dat is dan ook het ééne gebied van de twee, waarop Boendale geene verdichting toelaat. ‘Hystorien’, zegt hij, ‘dat zijn deene, ‘Want om saken enghene
En salmen daerin lieghen een haerGa naar voetnoot(2).
Hierbi zullen die dichtens plien
Harde nauwe voor hem zien,
Als si van hystorien maken.
So nauwe vallen die zaken
Dat men uut der waerheit keert,
Als ons een wijs man leert,
Ende tijen sulken ere an,
Dies noit scout en ghewan,
Ende sulken werpen si in donnere
Die wel waert is alre ere.
Dit doet een deel onwetenthede
Ende nijt wercter dicke mede
Ende ooc onste van gronde,
Die de waerheit slaet van monde.
Hierbi blijft, voorwaer gheseit,
Verholen menighe vromicheit,
Menighe duecht ende scone daet,
Die nidicheit van monde slaet,
| |
[pagina 477]
| |
Dat jammer is sonder verdrach,
Dat elc niet ghenieten en mach
Sijnre doghet ende sijnre archeit met:
Dit ware nochtan gherechte wet’Ga naar voetnoot(1).
Boendale plaatst zich met deze woorden op het standpunt van den geschiedschrijver, die het heiligschennis acht, wanneer een dichter het durft wagen de feiten der geschiedenis met den tooverstaf zijner verbeelding aan te raken en te vervormen naar eigen welgevallen. Wij hebben het reeds gezien, dat het Maerlant's overtuiging is, die hier door Boendale wordt uitgesproken, en tevens opgemerkt, dat Maerlant in zijnen tijd zoo groot ongelijk niet had met de verbeelding uit het gebied der geschiedenis te verdrijvenGa naar voetnoot(2). Boendale is, zooals men ziet, vooral zoo bang voor romantische behandeling der geschiedenis, omdat zij zoo licht verleidt tot onbillijkheden ten opzichte van de historische personen, aan wie uit onwetendheid of boosaardigheid door de romanschrijvers dikwijls verkeerde daden worden toegedicht, die zij nooit bedreven, terwijl hunne goede daden om dezelfde reden dikwijls achterwege gelaten worden. Boendale wil, dat ieder ‘sijnre doghet ende sijnre archeit genieten moghe’, en ook Maerlant kon het niet dulden, dat groote mannen als Karel en Artur door de romandichters belasterd en verkleineerd werden. Alleen een ziekelijk eenzijdig ontwikkeld kunstenaar of kunstgenieter, die op alle andere punten behalve die der schoonheid te hardhuidig is, om zich over deze onrechtvaardigheid niet te ergeren, kan daarbij onvermengd kunstgenot smaken; maar bij een gezond, volledig ontwikkeld mensch moet eene onjuiste, onbillijke voorstelling der geschiedenis wel alle kunstgenot bederven. ‘Zalig zijn de armen van geest’, zou men hier kunnen zeggen, want voor hen is die kunst genietbaar, maar ‘wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart’, want deze ergert zich, als Maerlant en Boendale, aan zulke kunst. Moeten wij daarom nu met onze middeleeuwsche kunstleeraars romantische historie te eenemale veroordeelen? Daarmede zouden | |
[pagina 478]
| |
wij, naar veler meening, aan onze dichters en romanschrijvers eene zeer belangwekkende dichtstof ontnemen, niettegenstaande tegenwoordig het gevaar voor geschiedvervalsching door zulke dichtwerken lang niet meer zoo groot is, als in de middel eeuwen; maar wèl mogen wij van den historischen romanschrijver eischen, dat hij zijne stof bestudeert met al de zorg, waarop zij aanspraak heeft, en met zijne verdichting in den geest der geschiedverhalen blijve, zoodat het wezenlijke geene verandering ondergaat en alleen het psychologisch of physisch mogelijke bij verdicht wordt. Geeft de dichter dan ook niet uitsluitend werkelijkheid, wèl zal hij uitsluitend waarheid moeten geven. Trouwens welk dichter, wat stof hij ook behandelt, moet dat niet! Werden Maerlant en Boendale door de geschiedvervalsching huns tijds genoopt, wat gestrenger dan wij nu doen tegen historische romantiek te waarschuwen, zij behoefden niet bang te zijn, dat daarmee het terrein, waarop de kunstenaar werken kan, te veel zou inkrimpen, omdat voor hen de eigenlijke geschiedschrijver evengoed dichter was als de romanschrijver. Die opvatting nu kan ook bij de bepaling, die wij in het begin van dit hoofdstuk van het wezen der kunst gaven, verdedigd worden. Moge de historische stof ook slechts geringe verschikking toelaten en moge de vindingrijkheid des kunstenaars daarbij voornamelijk gericht worden op het aanvullen van gapingen in de overlevering en op alles wat den uiterlijken vorm aangaat, die uiterlijke vorm op zich zelf is reeds niet gering te schatten, en om aan de eischen der schoonheid te voldoen zonder te kort te doen aan de waarheid, is dikwijls grooter kunst, dan in vrijheid het schoonheidsideaal na te jagen; in elk geval, wie waant zonder de gave der verbeelding zich als geschiedschrijver te mogen opwerpen, ploft als Icarus uit de wolken in de snippermand der geschiedkundige adversaria. Eene andere vraag is het, of de geschiedschrijver nog niet iets meer is, dan kunstenaar, en, daar men dat moeielijk kan ontkennen, of er dus niet iets tweeslachtigs in hem is, of hij niet iemand is, die volgens twee methoden tegelijk moet arbeiden, de methode der wetenschap en die der kunst. Ook die vraag moet bevestigend beantwoord worden, en vandaar juist, dat het | |
[pagina 479]
| |
voor een nauwkeurig, waarheidlievend geschiedschrijver zoo moeielijk is, goed kunstenaar te zijn, zoodat wij het aan Maerlant niet al te euvel mogen duiden, dat hij in zijne geschiedwerken het niet zóó is, als wij het zouden verlangen. Het tweede gebied, waarop Boendale geene verdichting toelaat, ‘Dat zijn heilighe scrifturen,
Alse viten van heilighen lieden.
Van dinghen, die hem ghescieden,
Ende van wat ter heiligher kerken hoort
En salmen lieghen niet een oort;
Want die heilighe kerke is ghesticht
Op Jhesum Cristum, themelsce licht,
Die allene is die waerhede,
Daer ghene loghene en wil mede.’Ga naar voetnoot(1).
Gedeeltelijk is het ook hier weder de geschiedenis, die Boendale niet vervalscht wil hebben, maar gedeeltelijk geldt deze opmerking tevens de kerkleer en den eeredienst. Maerlant was het daar zeker mee eens. Voor ketterijen was hij bang, zooals wij zagenGa naar voetnoot(2), zóó bang zelfs, dat hij de afschrijvers van zijn Derden Martijn uitdrukkelijk bezwoer, daaraan toch tittel noch iota te veranderen. Aldus drukt hij zich uit: ‘Ic mane mannen metten wiven,
Die dit lesen sullen ofte scriven,
Opten hoochsten ban,
Dat si dit dicht laten bliven
Reine ende sire niet in en driven
Woert no lettere af no an.
Doen sijt oec, hem sal becliven
Mijn ban, ende sine sulne wriven
Niet af mogen nochtan.
Hennes geen spot dit van keytiven,
Hets daer ic mi omme liet ontliven
Eer icker sciede van’Ga naar voetnoot(3).
Maerlant zelf zou dus tegen Boendale's voorschriften zeker wel niet gezondigd hebben; maar kerkleer en eeredienst, hoe | |
[pagina 480]
| |
ook tot in kleine bijzonderheden vastgesteld en geregeld, lieten toch nog speelruimte genoeg over voor de verbeelding, en onderwerpen, die Maerlant aanleiding konden geven om allegorische hymnen als Die Clausule van der Bible of dialogen als Ene Disputatie te schrijven, zijn veeleer vleugelen dan boeien der fantasie. Door alle willekeurige verdichting der gewijde en ongewijde geschiedenis af te keuren verklaarde Boendale zich nog niet tegen verdichte verhalen op zich zelf; maar het blijkt toch duidelijk, dat hij er niet bijzonder veel waarde aan hecht, evenmin als Maerlant nadat zijne romantische levensperiode achter hem lag. Een grappig verhaaltje, eene anekdote mag de dichter wel vertellen, volgens Boendale: ‘Men mach ooc, dat ghi dat wet,
Een boerdekijn vertrecken met,
Al ist dat nie en ghesciede,
Daeromme lachen die liede,
Opdat en is niemens lachter,’
maar hij laat er dadelijk op volgen: ‘Nochtan so bleeft beter achter,
Want wi van allen ydelen woorden
Ten oordeele sullen antwoorden’Ga naar voetnoot(1).
Of men met deze, van weinig wereldschen levenslust getuigende, woorden in moet stemmen of niet, is meer een godsdienstig dan een aesthetisch vraagstuk. Het ‘boerdekijn’ kan natuurlijk geene plaats vinden in de aesthetica van hem, die het voor ijdelheid houdt, waarover hij zich voor God niet zou kunnen verantwoorden, en in Maerlant's uitgebreiden dichtschat komt het dan ook niet voor. Eene andere soort van verdichting prijst Boendale wel aan, zij het dan ook niet zoozeer om haars zelfs wil, als om het doel, dat men er mede bereikt. ‘Hets waer’, zegt hij, ‘Ysopus ende Aviaen
Dichten ende doen verstaen
Ghedichten van vele zaken,
Van dieren alse datsi spraken:
| |
[pagina 481]
| |
Dats om leringhe, diere uut gaet,
Daer men des volcs wesen bi verstaet;
Ende menighe ander rime,
Als van Reynaerde ende Ysegrime,
Brunen den bere ende den das.
Dat dese dinc vonden was,
Was al om lere ende wijsheit,
Alsic u voren hebbe gheseit;
Want een sin, die is zwaer,
Die maken exemple claer,
Want in parabolen God selve sprac
Sine sermoene, die hi vertrac’Ga naar voetnoot(1).
De kunst is hier de dienares der zedelijkheid geworden en dat is zij voor Boendale eigenlijk ook wel in de eerste plaats. Kon dat trouwens ook wel anders in eenen tijd, waarin de wetenschap de dienares van den godsdienst was? En evenals wij er ons over verheugden, dat de wetenschap eindelijk heerscheres is geworden, evenzoo verblijden wij er ons in, dat de kunst zich later heeft vrijgemaakt. Daar staat echter tegenover, dat de wetenschap, die den godsdienst dient, daarom alleen nog niet behoeft op te houden, wetenschap te zijn, en dat de kunst als dienares der zedelijkheid toch nog altijd kunst kan blijven. Behoeft een kunstwerk ook al geene andere strekking te hebben, dan den kunstenaar of anderen, aan wie hij het aanbiedt, door zijne schoonheid te behagen, daaruit volgt nog niet, dat een kunstwerk zou moeten ophouden kunstwerk te heeten, wanneer het bovendien ook behaagt door den zedelijken ernst, dien het wekt, zelfs al werd het juist met dat doel gemaakt. De gelijkenissen van Jezus, waarop Boendale zich ter verdediging der vrije verdichting beroept, zijn aantrekkelijke verhalen, ook al dienen zij hoofdzakelijk als omhulsels van zedelijke waarheden, en de Aesopische fabels houden niet op kunstwerken te zijn wegens de ‘leerlijcheit’ van het epimythion. De kunst moge, indien voor een kunstwerk ook een zedelijk karakter wordt geëischt, hare vleugelen zoo breed niet kunnen uitslaan, als zij zonder dien eisch zou kunnen doen, in eene bepaalde richting kan zij dan toch | |
[pagina 482]
| |
altijd nog eene hooge vlucht nemen. Zij loopt slechts één gevaar, namelijk ter wille van het doel, dat zij najaagt, zelve te veel op den achtergrond te treden, zoodat het eigenlijk kunstgenot, door haar verschaft, opgaat in het genot, dat de zedelijke waarheid schenkt. Zóó is het nu en dan bij Maerlant. In zijne Martijns bv. zullen de zedelijke gedachten, die hij er in uitspreekt, ons allicht meer treffen, dan de vorm, waarin hij ze gegoten heeft. Wij zien dan echter over het hoofd, dat zij, kunsteloozer ingekleed, ook minder indruk zouden gemaakt hebben. De zedelijke strekking van Maerlant's werken mag dus voor ons geene reden zijn om ze uit het gebied der kunst naar dat der zedenleer te verbannen, maar wèl moeten wij er vollen nadruk op leggen, dat Maerlant zelf veeleer zedenleeraar dan kunstenaar wilde zijn, dat het ideaal der zedelijkheid bij hem hooger geestdrift wekte, dan het ideaal der schoonheid. Ware het anders geweest, dan zou hij niet met eenige minachting gesproken hebben van ‘Reinaerts boerde’Ga naar voetnoot(1), waarin Boendale ten minste nog eenen schat van menschenkennis waardeert. Al Maerlant's werken na zijne romantische periode zijn geschreven om naast ‘reine dachcortinghe’ ook en wel vooral ‘scone leringhe’ te geven, en zelfs reeds in zijne romantische periode is hij dikwijls daarop uit. In zijnen Alexander bv. tracht hij nog duidelijker dan Gauthier de waarheid in het licht te stellen van des Predikers woorden: ‘ijdelheid der ijdelheden: alles is ijdelheid’Ga naar voetnoot(2), o.a. als hij zegt: ‘Also God wille dat ghesciet
Entie aventure ghebiet,
Dattie mensce sterven moet,
Een clene stucke eerden es so goet
Alse die mensce ende beter vele.
Niemen en versta dit in spele’Ga naar voetnoot(3).
Het was voor hem de hoogste ernst. Vooral het laatste boek van den Alexander geeft een treffenden indruk van het ijdele | |
[pagina 483]
| |
aller wereldsche heerlijkheid en van het doodelijke aller zinnelijke geneuchten. Geen held, hoe groot en machtig ook, of hij blijft gebonden aan de wetten der natuur en der zedelijkheid. Wie er zich van tracht los te maken, ‘sine overdaet en mach altoos niet ongewroken bliven.’ Natuur en zedewet dulden dien overmoed niet, en daarom is Maerlant's slotsom: ‘O wi! hoe salech ware die man,
Leide hi sinen sin daer an,
Hoe hi de salechede mochte erven,
Ende hi dan ontsaghe sterven;
Want es het aerm, es het rike,
Al moet sterven ghemenelike.
Dats der sielen een groot vaer,
Daer men volcht den goede naer,
Dat dien aermen man bedrieghet;
Die wereltere, die gheerne lieghet,
Doet vergheten ons der doot’Ga naar voetnoot(1).
Zoo is de geheele Alexander ééne kolossale parabel. In Der Naturen Bloeme gebruikt Maerlant, trouwens in vrije aansluiting aan Thomas van Cantimpré, den vorm van het zinnebeeld voor zijne prediking der moraal. Hij geeft daarin de stof voor ruim vijf en zeventig emblemata, zooals er sinds het midden der zestiende eeuw door bijna al onze dichters eene eeuw lang zijn gemaakt, en natuurlijk is daarin de zedenleer nauw verwant aan den godsdienst, omdat in de middeleeuwen aan eene van den godsdienst onafhankelijke zedenleer nog niet werd gedacht. Oppervlakkig zou men allicht denken, dat de zinnebeeldige verklaringen van de eigenaardigheden der dieren, zooals Maerlant ze uit Thomas' werk vertaalde of er uit zich zelf aan toevoegde, voor een aanzienlijk deel ontleend waren aan het werk, dat zulke zinnebeelden in de middeleeuwen heeft ingevoerd, namelijk aan den Alexandrijnschen PhysiologusGa naar voetnoot(2), te meer daar Thomas en Maerlant dat werk onder hunne bronnen vermelden. Toch heeft mij eene vergelijking met de 49 typen | |
[pagina 484]
| |
van den oudsten Griekschen tekst geleerd, dat slechts zeer enkele zinnebeelden uit den Physiologus afkomstig zijn. Wel is niet weinig van het natuurhistorisch gedeelte door Thomas middellijk of onmiddellijk aan den Physiologus ontleend, maar dan heeft hij de zinnebeeldige verklaring er van weggelaten of zelfs eene enkele maal er eene andere verklaring voor in de plaats gesteld. Dientengevolge strekken de dieren bij Thomas en Maerlant dan ook niet hoofdzakelijk, zooals in den Physiologus, tot zinnebeelden van Jezus, de kerk of den duivel, of van den mensch in betrekking tot deze, maar zijn zij vooral ook zinnebeelden van den mensch in betrekking tot zijne medemenschen in de maatschappij. Toch ontbreekt het theologisch karakter der typen bij Maerlant niet geheel. Zoo zijn bv. de olifantGa naar voetnoot(1), de espentijn of eenhoornGa naar voetnoot(2), de phoenixGa naar voetnoot(3) en de pelikaanGa naar voetnoot(4) het zinnebeeld van Christus; zoo geeft de Afrikaansche antilope, oryx, aanleiding tot eene vergelijking met Jezus' armoedeGa naar voetnoot(5). Daarentegen zijn de vogel larusGa naar voetnoot(6) en de ‘hontsvlieghe’Ga naar voetnoot(7) het beeld van den duivel. De chimaera is het beeld van de ziel, die de duivelen trachten te vangen en hunnen heer ten geschenke te biedenGa naar voetnoot(8), en de ‘quattele’ of kwartel, die door den sperwer wordt nagejaagd, het beeld van den mensch, die door den duivel belaagd wordtGa naar voetnoot(9). Het | |
[pagina 485]
| |
zeemonster achime strekt ten voorbeeld aan den onbekeerlijken zondaarGa naar voetnoot(1); de visschen met hunne ‘beenine ogen ende starc vel’ zijn de wereldsche menschen, die ‘neghene gheestelike lesse en moeghen onthouden’Ga naar voetnoot(2); en de eland met zijne lange bovenlip is het zinnebeeld van den zondaar, die de hemelsche spijs niet machtig kan wordenGa naar voetnoot(3). Dat de verblinde mensch den blik naar het Oosten moet wenden, vanwaar de wijsheid komt, leert hem de zonhagedis (scaura)Ga naar voetnoot(4). De zeezwaluw is het type van den wereldling, die zich bij dreigend gevaar tot God wendtGa naar voetnoot(5), evenals de visch salpa den zondaar beteekent, die door rampen tot bekeering geleid wordtGa naar voetnoot(6). Is de vogel carchates het beeld van den zondaar, die zich bekeertGa naar voetnoot(7), in den gebulten kameel, die knielende zich lasten laat opleggen, zien wij den door zonden mismaakten mensch, die ‘oetmoedelike penitencie moet ontfaen’Ga naar voetnoot(8). De visch granus is als de wijze, die zich voor den duivel wachtGa naar voetnoot(9) en de ficedula of vijgelijster strekt tot beeld van den man, die begeert goede werken te doenGa naar voetnoot(10), terwijl zij, die door hunne hatelijke aanmerkingen het goede trachten te verkleinen, te vergelijken zijn bij de sprinkhanen van Egypte, die het groene veld kaal vretenGa naar voetnoot(11). De wezel leert den mensch door zijn voorbeeld, geene wereldsche eer na te jagenGa naar voetnoot(12); en dat, wie er al te driftig naar jaagt, er met schande afkomt, ziet men aan den vogel fatatorGa naar voetnoot(13). Het zeemonster serra is het beeld van den dwaas, die grooter ver- | |
[pagina 486]
| |
teringen maakt, dan zijn inkomen hem toelaatGa naar voetnoot(1), en de wiedewaal geeft aanleiding om er tegen te waarschuwen, dat men zich op uiterlijk schoon laat voorstaanGa naar voetnoot(2). De gracocendrioen is het beeld van den onkuischeGa naar voetnoot(3), en de Aethiopische stier catoblepas, die met zijnen blik den mensch doodt, van de behaagzieke vrouw met hare cornetmutsGa naar voetnoot(4). De adder, die alvorens te paren zich van venijn ontdoetGa naar voetnoot(5), en het serpent, dat evenzoo zijn venijn uitspuwt vóór het met de lamprei paartGa naar voetnoot(6), zijn beschamende voorbeelden voor de huistirannen, terwijl de tortel, na het verlies van haar gaaiken neergezeten ‘op telghen, die sijn verdroghet, met rouwe bevaen’, de waarlijk bedroefde weduwe verbeeldtGa naar voetnoot(7). De raven, die zoo goed voor hunne jongen zorgen, geven daarmee een goed voorbeeld aan den menschGa naar voetnoot(8), maar een andere vogel, de gusturda, is het beeld van hen, die het niet verdragen kunnen, dat hunne kinderen beter zijn dan zij zelveGa naar voetnoot(9). Wie arme weezen verzorgt, vindt zijn beeld in den meerkoetGa naar voetnoot(10), en de ‘goede meester’, die ‘grote worden’ verstaanbaar maakt voor zijne leerlingen, het zijne in de klokhen, die het voedsel fijn maakt voor hare kiekensGa naar voetnoot(11). De garrulus of Vlaamsche gaai is het beeld van den minestreelGa naar voetnoot(12), de pirander van den vleierGa naar voetnoot(13), de koekoek van den ‘scalc’Ga naar voetnoot(14), de schorpioen van den ‘oorscalc’,Ga naar voetnoot(15) en de | |
[pagina 487]
| |
achanes, die gal in zijne ooren draagt, van hem, die naar den ‘oorscalc’ luistertGa naar voetnoot(1). De nijdigaard is als de mygaleGa naar voetnoot(2) en de oproerige dorper als de giervalkGa naar voetnoot(3). Als de distelvink handelt de lafhartige, die zijnen vijand van verre beschimpt, als hij hem van nabij niet aandurftGa naar voetnoot(4). De huichelaar vindt zijn beeld in den wilden stier bonasusGa naar voetnoot(5), in de wilde katGa naar voetnoot(6) en in de kievitGa naar voetnoot(7). De ‘zeepuut’ is het zinnebeeld van den door hebzucht verblinden menschGa naar voetnoot(8), de chrysotokosGa naar voetnoot(9), de meeuwGa naar voetnoot(10), de kauwGa naar voetnoot(11) en de padGa naar voetnoot(12) van den vrek, het in de aarde wroetende zwijnGa naar voetnoot(13) en de harpijGa naar voetnoot(14) van den woekeraar. De sperwer beschaamt den mensch, die zelfs zijne natuurgenooten plundertGa naar voetnoot(15), zooals de hebzuchtige edelen doen, die een langen nasleep van gevolg hebben en daarom te vergelijken zijn bij de dieren met kleinen schedel, groote kinnebakken en ruigen staartGa naar voetnoot(16). Zij zijn vraatzuchtig als de mierenleeuwGa naar voetnoot(17) of de krokodil, die het kleine ‘coninclijn’ verslindt, dat niets kwaads vermoedend in zijn geopenden muil vliegtGa naar voetnoot(18); en ‘de ghemeente’, die ‘proye sijn der hogher heren’, is weerloos | |
[pagina 488]
| |
tegenover hen, evenals het ‘danwilt’Ga naar voetnoot(1). Toch moeten de heeren voorzichtig wezen en bedenken, dat de kleine leontofona den grooten leeuw kan doodenGa naar voetnoot(2). Immers ook de ‘staerke, die niemen ontsiet, die den cranken niet en vliet’, loopt gevaar, gevangen te worden als de calopus met zijne sterke horens, die in de takken der boomen kunnen verward blijvenGa naar voetnoot(3). Liever moeten de heeren een voorbeeld nemen aan den vogel kim en armen en hulpeloozen bijstaanGa naar voetnoot(4). De edelman, die het recht voor geld veil heeft, wordt uitgebeeld door den onedelen valkGa naar voetnoot(5). De meeste groote heeren, die der maatschappij zoo weinig vruchten van hunnen arbeid geven, zijn als de groote dieren, die veel minder jongen voortbrengen, dan de kleinere diersoortenGa naar voetnoot(6). Zij zijn daarom ook te vergelijken bij de ‘huerselen’ (= wespen), die niet zooals de bijen, honig voortbrengen, maar wel steken en geenen koning boven zich erkennenGa naar voetnoot(7). De bijen daarentegen hebben hare koningin, die niet van eenen angel voorzien is en daarom het zinnebeeld moet zijn van den vorstGa naar voetnoot(8). Edelen, die kerkelijke ambten bejagen zonder te kunnen prediken, zijn als jachthonden, die wel op buit uit zijn, maar niet bassen kunnenGa naar voetnoot(9). Daarentegen gelijken die geestelijken, welke in hun eigen land een hoog woord voeren, maar daarbuiten geen' | |
[pagina 489]
| |
mond opendoen, op eene soort van zeepad, die zich maar niet aan andere streken kan gewennenGa naar voetnoot(1), ofschoon het toch waar is, dat geen profeet geëerd wordt in zijn eigen land, zooals het voorbeeld van den makreel leertGa naar voetnoot(2). Twee soorten van pelgrims worden voorgesteld door twee trekvogels, de glutis (eigenlijk glottis) en de cychramusGa naar voetnoot(3). De kapoenen zijn natuurlijk het beeld van de ‘kerkeheren’Ga naar voetnoot(4) en de linciscus, de bastaard van hond en wolf, wijst ons op de ‘prochipapen’, van welke sommige trouwe wachthonden, andere verscheurende wolven zijnGa naar voetnoot(5). De ana, die, hoe wreed ook, altijd de dieren van zijne eigene soort bijstaat, is de geestelijke, die altijd zijnen standgenoot tegen de leeken in bescherming neemtGa naar voetnoot(6), want tusschen geestelijken en leeken heerscht evenmin vrede als tusschen twee soorten van raven, die elkaar steeds in de veêren zittenGa naar voetnoot(7). De zedelijke strekking van den Spiegel Historiael openbaart zich weder op eene andere manier, zooals uit den proloog blijkt, waarin de werelt woordspelend werrelt genoemd wordt. Omdat zij sinds Adams val ‘alle jare gewerret hevet’, acht Maerlant de geschiedenis eenen spiegel van zonde en ellende, van strijd en verwarring, waaraan echter door de gevolgen van Gods menschwording, d.i. door de stichting van het Christendom, eenmaal een einde zal komen. Verder blijkt ook uit kleinigheden de zedelijke strekking van het werk, zooals uit losse opmerkingen en aanhalingen uit zedekundige geschriften, waarbij het opmerkelijk is, dat de werken der ouden, zelfs de blijspelen van Terentius, alleen worden gebruikt om er zedespreuken als ‘bloemen’ uit samen te lezen. Eindelijk is zelfs de strijd voor | |
[pagina 490]
| |
geschiedkundige waarheid, dien Maerlant er in strijdt, nog eer van zedelijken dan van wetenschappelijken aard, zooals wij reeds een paar maal hebben opgemerkt. Niet alleen de geschiedenis wordt, volgens Maerlant, door de leugenverhalen vervalscht, maar ook de waarheidszin zelf, want zelfs dan, wanneer de valschheid er van in het oog springt, wordt men er door geleid tot onverschilligheid ten opzichte van de waarheid. Alle verdichting acht Maerlant nadeelig voor het zedelijk karakter der menschen, en daarom kan hij alleen die verdichting toelaten, welke uitsluitend ten doel heeft, de beginselen der zedelijkheid dieper in te prenten. Alleen dan is geschiedkundige waarheid, volgens hem, geen vereischte voor den dichter, als deze maar zedelijke waarheid geeft, ofschoon het wenschelijker is, dat beide samengaan, zooals, naar zijne meening, in de H. Schrift het geval is. Het zedelijk karakter van een werk staat bij Maerlant op den voorgrond, en vandaar dat hij zelf - zij 't ook onwillekeurig - de geschiedkundige nu en dan aan de zedelijke waarheid heeft opgeofferd. Wij zagen reedsGa naar voetnoot(1), dat hij evenmin als de romandichters geschiedkundige waarheid gaf in zijne geschiedenis van Artur en Karel den Grooten, al meende hij dat dan ook te doen; wij merkten toen op, dat hij beide vorsten heeft geïdealiseerd, en dat wel omdat hij volkomen vertrouwen stelde in die geschiedbronnen, waarin Artur en Karel als modellen van zedelijke grootheid werden geschilderd. Alle aan hen toegeschreven handelingen, die een zedelijk waar karakter droegen, werden door hem als geschiedkundig waar aangenomen, en daarentegen alle verhalen, waarover eene onzedelijke tint lag, als leugens verworpen. Evenals tegenwoordig nog velen niet aan de geschiedkundige waarheid der bijbelverhalen durven twijfelen, omdat de bijbelboeken zooveel zedelijke waarheid inhouden, terwijl weer anderen sommige bijbelverhalen alleen als ongeschiedkundig verwerpen, omdat zij daarin het zedelijk karakter missen, dat zij in de andere verhalen bewonderen, evenzoo was ook voor Maerlant het zedelijk met het geschiedkundig ware bijna onafscheidelijk verbonden, en wenschte hij met Boendale, dat dit den inhoud van alle kunstwerken zou uitmaken. | |
[pagina 491]
| |
Wordt door Boendale verlangd, dat ieder dichtwerk een zedelijk karakter zal dragen, dan kan ons ook zijn derde eisch niet verwonderen: ‘Dat derde point van den drien,
Dies die dichters sullen plien,
Dat is eerachticheide,
Alsic u hier voren seide;
Want dichters, die in haer dichten
Al aertrike willen berichten,
Papen, riddren ende ander heren
Duecht ende wijsheit willen leren
Ende hem dicke spreken na,
Dese sullen, alsic versta,
Hem ten duechden keren mere;
Hets den lerare leellijc zere,
Dathi selve niet en hanteert
Doghet, die hi enen andren leert’Ga naar voetnoot(1).
Er moet ook bij den dichter overeenstemming zijn tusschen leer en leven, want allicht wantrouwt men de leer, die niet door het voorbeeld wordt gesteund. Boendale had er kunnen bijvoegen, dat de levenswijze van den dichter een onuitwischbaren stempel drukt op zijne werken, daar zelfs de voorzichtigste en handigste huichelarij zich in allerlei kleinigheden verraadt. Waarheidsliefde en zedelijkheid zijn niet te scheiden. Wie nauwgezetheid en zelfbeheersching in het handelen mist, mist ze ook in denken en spreken. Om in alles de waarheid te kunnen zeggen, moet men een deugdzaam mensch zijn. Onoprechtheid en oneerlijkheid zijn niet twee gebreken, maar één. Wie als mensch een ruim geweten heeft, en niet gestreng naar zedelijke beginselen leeft, meent het als schrijver ook niet ernstig met de waarheid. Een onzedelijk mensch, die goede en ware dingen schrijft, kan men a priori van plagiaat beschuldigen. Maerlant, dien men, volgens Boendale, nooit heeft kunnen betrappen op leugens, ‘hoe nauwe dat ment ondersochte’, leidde een ‘eersaem leven als enen dichter wel betaem’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 492]
| |
Zijne tegenstanders, de romandichters en sprooksprekers, daarentegen, die in hunne romans de waarheid vervalschten ‘Omdat die worde luden wale
Entie materie es scone ende claer,’
leidden een allesbehalve zedelijk leven. Zonder vaste woonplaats, zwervende van stad tot stad, brachten zij het grootste gedeelte van hun leven aan de hoven der vorsten door, waar zij besmet werden met al de ondeugden, die aan de hoven zoo goed gedijen. Maerlant vergelijkt ze bij den garrulus of gaai, waarvan hij zegt: ‘Van bome te bome vlieghet hi ende springhet
Ende crijscht ende garlet meer dan hi singhet,
Ende hi en gheduert te ghere stede’Ga naar voetnoot(1).
Later gaat hij aldus voort: ‘Garrulus dit dunct mi vele
Bedieden some menestrele,
Die altoes sijn onghestade,
Ende callen vroe ende spade
Vele boerden, vele loghen,
Ende conterfaiten dien si moghen,
Bede riddere ende papen,
Porters, vrouwen ende knapen,
Daer si scone sijn omme gheplumet;
Maer dicke ghevaltet, dat suilc tumet,
Als hi sijns selves niet nemet ware,
Metten helschen spaerware,
Diene metten clauwen lauwet
Als hi dus pijpt, blaest ende mauwet,
Want selden heeft men enighe vernomen,
Die ten goeden ende sijn comen;
Als vele sijnre heilighen, na minen wane,
Als men vint swarte swanen’Ga naar voetnoot(2).
Deze schildering is allesbehalve gunstig en boezemt ons al bijzonder weinig eerbied in voor dat reizend dichtervolkjeGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 493]
| |
In geen geval mogen zij dan ook aanspraak maken op het ontzag, dat een groot kunstenaar ons onwillekeurig inboezemt. Daarvoor meenden zij het met de kunst te weinig ernstig, en waren zij over het algemeen te weinig mannen van karakter. Evenals zij in hunne gedichten wereldsche onderwerpen behandelden, leidden zij ook een meer wereldsch leven dan de ernstige clerken, en het bezingen van liefdesavonturen ging gepaard met een leven, waarin meestal eene andere dan huwelijksliefde den toon aangaf. Bij alle minestreelen, zoowel de trouvères of dichters, die de romans samenstelden, als de sprooksprekers, die ze voordroegen, of de speellieden, die ze met muziek begeleidden, of de jongleurs, die er hunne goocheltoeren aan paarden, was losbandigheid nog de meest verschoonbare ondeugd. Voor velen was de begeerte om de liefde der vrouwen te winnen de voornaamste prikkel om te dichten; anderen dichtten uit eerzucht, anderen om het lieve geld. Boendale zegt: ‘Sulc is die dicht van minnen,
Omdat hi sijn lief wil ghewinnen;
Sulc dicht openbare
Omdat hi gherne namecont ware;
Sulc dicht ooc om gheniet’Ga naar voetnoot(1).
Nu moge eerzucht een sterke prikkel zijn, zij verleidt echter ook tot zóóvele verkeerdheden, dat een waar kunstenaar verstandig doet met zooveel mogelijk de begeerte naar roem te smoren, wil hij niet gevaar loopen als kunstenaar onder te gaan, want de kunst wil zonder eenige bijbedoeling om haars zelfs wil beoefend worden. Zij mag niet als ladder gebruikt worden om tot eer en aanzien te geraken, nog veel minder als middel om geld te verdienen. Was het geldzucht, die de minestreelen, tot dichten prikkelde, dan waren zij wel genoodzaakt te dichten wat hunne beschermers verlangden en hen te prijzen en te vleien, zooveel zij konden, tot schade van het zedelijk karakter dier heeren zelve, waarom Maerlant deze dan ook vermaant: | |
[pagina 494]
| |
‘Wes vromech, omme die doget sweet,
Dat men di niene matte
Onder der ydelre glorien cleet,
Daer menestraudie mede ommegeet;
Want hare tonge platte
Smelten alse sneeclatte’Ga naar voetnoot(1).
Om het lieve geld leerden de minestreelen kruipen en pluimstrijken; zich op allerlei wijzen in de gunst hunner heeren indringende, daalden zij ongemerkt tot de verachtelijkste laagheden afGa naar voetnoot(2). Zoo kon er niet alleen volstrekt geene sprake van zijn, dat zij hunne gaven besteedden aan eene zelfstandige beoefening der kunst, en moesten zij veeleer trachten den smaak hunner toehoorders te streelen, maar bovendien konden zij er maar hoogst zelden toe komen hunne kunst te gebruiken, om eens flink te velde te trekken tegen feilen en gebreken en in treffenden vorm de waarheid te zeggen, waar die niet mocht worden verbloemd. Alleen hij, die niet dicht om eer of voordeel, kan zich het recht voorbehouden, ronduit de waarheid te zeggen, uit te spreken, wat hem op 't hart ligt; maar alleen zulk een is dan ook een waar dichter. Als Boendale een ‘eersaem’ leven van den dichter eischt, bedoelt hij blijkbaar een ordelijk leven, het leven van een gezeten burger, die van de poëzie zijne broodwinning niet behoeft te maken, omdat hij andere bronnen van inkomsten heeft, welke hem voor broodsgebrek behoeden. De dichter toch moet, volgens Boendale, niet gebukt gaan onder de zorgen des levens, die hem zijne gemoedsrust ontrooven, evenmin als hij door den hartstocht der begeerlijkheid of boosaardigheid zijne zielrust mag laten verstoren. Daarom zegt hij, dat dichtkunst Moet comen uut reynen sinne,
Daer gheen commer en is inne,
| |
[pagina 495]
| |
Ghiericheit noch felheit met,
Daer de menighe mede is besmet’Ga naar voetnoot(1),
en wat later: Dichten moet van herten vri
Comen ende uut claren zinne’Ga naar voetnoot(2),
of m.a.w. de dichter moet zich kunnen verheffen boven de aardsche verdrietelijkheden en kleingeestigheden. Kalme gemoedsrust is dan ook zeker voor den werkelijk grooten kunstenaar een begeerlijker voorrecht, dan zenuwachtige prikkelbaarheid, die de groote menigte zoo licht voor een kenmerk der genialiteit houdt. Nochtans, afwezigheid van lage of kleingeestige hartstochten alleen maakt den dichter nog niet, zelfs niet door ijver en oefening. Men kan niet leeren dichten. Het ‘poeta nascitur, non fit’ was reeds aan Boendale bekend, en daarom zegt hij terecht: ‘Wie recht dichter wesen sal,
Dat moet hem meest ofte al
Van naturen in sijn gheboren
Met dinghen, die daertoe horen.
Dient nature niet en hadde ghegheven,
Alle dieghene, die nu leven,
En soudent hem niet leren wel,
Want dichten dat en is gheen spel’Ga naar voetnoot(3).
Daarentegen, wie dichter van nature is, voor dien is het dichten eene levensbehoefte. Zonder er voordeel van te hebben of er eer mee in te oogsten dicht hij. Hij zingt als de vogel in de twijgen en vindt de eenige belooning voor zijn lied in dat lied zelf: ‘Een rechte dichtere, God weet,
Al waer hi in enen woude,
Dat hi nemmermeer en soude
Van dichtene hebben danc,
| |
[pagina 496]
| |
Nochtan soude hi herde onlanc
Sonder dichten daer gheduren,
Want het hoort te sire naturen:
Hi en mochts niet laten, al woude hi’Ga naar voetnoot(1).
Zulk een waar dichter was Maerlant, en daardoor vooral onderscheidt hij zich van de meeste borderers. Terwijl hij door vrij uit te spreken toont, dat hij niemand vleit of ontziet, zijn eigen voordeel niet zoekt, noch naar ijdelen roem jaagt, kan hij het niet laten zijne verzen te dichten en zijne landgenooten telkens weder door een nieuw bewijs van zijne voortbrengingskracht te verbazen. De dichtgloed, die hem bezielde en waardoor zijne strophische gedichten zóó diepen indruk maken, dat men zelf al zeer weinig vuur moet bezitten om zich niet op te winden, wanneer men ze zich zelf hardop voorleest, die dichtgloed schonk hem ook de kracht om reuzenwerken als den Rijmbijbel en den Spiegel Historiael te ondernemen en nog nadat de verzen bij tienduizenden de perkamentbladen overdekt hadden voort te zetten zonder dat de moed bij hem verflauwde. Het was bij hem geen plotseling opflikkerend en even spoedig weer uitgedoofd vuurwerk, door eenen schok van buiten ontvlamd, maar de zijne geheele persoonlijkheid doordringende warmte des harten, die in arbeid werd omgezet, eenen arbeid, die wel iets van die eigen zelfbeheersching, van hetzelfde geduld als waarmee hij verricht is vordert van hem ten wiens bate hij strekken moet, maar die soms toch ook ‘vier vint in den steen, daerbi dat droge ontsteect’Ga naar voetnoot(2). Overweldigend groot is de omvang van Maerlant's dichtwerken. Ruim 228,000 verzen zijn ons van hem bewaard gebleven, en daaronder ruim 3600 in kunstigen strophenvorm. Zooveel kan alleen hij voortbrengen, wien het uitsluitend om voortbrengen te doen is, zonder eenig bijoogmerk, uit liefde tot de dichtkunst alleen. Laat Maerlant Martijn zeggen: ‘Weetstu wat mi oit mesquam?
Dats dat ic bate noch nie vernam
| |
[pagina 497]
| |
Ant dichten van ons beden,
So es mi die sin worden so lam,
Dat icker node weder an quam:
Dit deet mi verleden’Ga naar voetnoot(1),
dan blijkt het, dat hij zelf weinig voordeel van zijn dichten inoogstte. Toch wekte hij ‘als een stotel ram’ Martijn op; toch ging hij voort met zijne gedachten in zoete woorden in te kleeden en voor te dragen, want ‘ene dinc, die hem up 't herte leit’, wil hij volstrekt in dichtvorm uitspreken. Evenals bij Vondel werkte het bij hem ‘als nieuwe wijn, die tot de spon uytbarst.’ Zoo zegt hij elders: ‘Die erdt ende zait buten dunen,
Hine caent ghediken no ghetunen,
Hen neemt hem die zoute zee;
Sijn weren en diet hem min no mee,
Hine verlieset plouch ende zaet
Ende aerbeit ende toeverlaet.
Aldus varet dat ic dichte:
Het ontrunen mi lose wichte,
Ypocriten ende apostaten:
Ic pine al te miere onbaten.
Wat ic dichte, si connent ontrunen:
Dus zay ic oec buten dunen.
Nochtan en canict niet gelaten;’Ga naar voetnoot(2)
en al voegt hij er bij: ‘Minen here teeren ende mi tonbaten,
Die mi dit were dede bestaen,’
toch begrijpen wij, dat Maerlant zich niet ter wille van Graaf Floris V alleen opofferde, en zijn werk niet alleen voortzette, omdat Floris hem er toe had gedrongen, maar krijgen wij wel degelijk den indruk, dat Maerlant niet na kon laten aan het zeestrand te zaaien, al maakten dan ook de toevloeiende ‘seebaren’ zijn' arbeid vruchteloos, omdat het nu eenmaal in zijne natuur lag, en hij het niet zou hebben kunnen laten, al had hij gewild. |
|