Maerlant's werken, beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw
(1892)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 361]
| |||||||||||||
Achtste hoofdstuk.
| |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
ouden dus niet als wetenschap overgeleverdGa naar voetnoot(1). Zij ontstond als zoodanig eigenlijk eerst in de middeleeuwen. Het doel van den wetenschappelijken geschiedschrijver is, het verleden, namelijk dat wat hij niet zelf heeft bijgewoond, maar wat hem door anderen is meegedeeld, zoo getrouw mogelijk voor te stellen, en, voor zoover hij het vermag, even aanschouwelijk als men het heden ziet, en dat wel, ten einde uit het verleden het heden te verklaren, daar immers in 't verleden het heden, evenals in het nu wat worden zal ligt opgesloten. Zulk eene geschiedschrijving nu vindt men bij de Grieken en Romeinen nauwelijks. Het was hun niet in de eerste of eenige plaats te doen om een levendig en getrouw beeld van het verleden; dat beeld moest bovendien ook nog voldoen aan den kunstsmaak van het publiek, en den staatsman en veldheer leeren, wat zij te doen en te laten hadden. Geschiedboeken moesten episch, zooals dat van Herodotus, of pragmatisch, zooals dat van Polybius, zijn. Het doel van den ouden geschiedschrijver lag grootendeels buiten de geschiedenis. Bovendien werden talrijke en daaronder de beste werken der ouden tot de geschiedwerken gerekend, die het naar onze opvatting om eene andere reden eigenlijk niet zijn. Wie zijne eigene daden beschrijft, zooals Caesar en Xenophon, en wie een beeld geeft van zijn' eigen tijd, zooals Thucydides, Polybius en Tacitus, levert een werk, dat met volle recht den naam van geschiedbron mag dragen, maar is geen geschiedschrijver, want alleen het verleden kan stof voor den geschiedschrijver wezen. Zij nu, die onder de ouden in hunne geschriften het verleden overleverden, de logographen bij de Grieken en de annalisten bij de Romeinen, misten de twee voornaamste vereischten voor den geschiedschrijver geheel of althans grootendeels: zij gaven geen beeld van het verleden, | |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
zooals Thucydides en Tacitus (in zijne Historiae) dat van het heden deden, daar zij zich meest tot eene opsomming van feiten bepaaldenGa naar voetnoot(1), en wisten evenmin het verleden zóó voor te stellen, dat het heden er voldoende uit verklaard werd. Den oorsprong der geestesuitingen of daden gingen zij niet na. Zij hadden dus ook geene beschavingsgeschiedenis, evenmin als zij begrip hadden van eene wereldgeschiedenisGa naar voetnoot(2). Dat laatste begrip toch ontwikkelt zich eerst uit de zucht om het heden te verklaren uit het verleden, waardoor men er van zelf toe komt, het verleden van alle volken in verband tot elkaar te gaan onderzoeken. Eerst wanneer men dat gedaan heeft en het verloop der geheele geschiedenis als één aaneengeschakeld geheel heeft leeren kennen, kan men het doel bereiken, dat de moderne wetenschappelijke geschiedschrijver zich moet voorstellen. Deze moet alzoo tot het verste verleden zien op te klimmen, en ontbreken hem daartoe de oorkonden, dan is inductie het eenige middel, dat hem overblijft. Die inductie nu leidt er toe, zich het verleden zoo eenvoudig mogelijk voor te stellen, liefst voor alles éénen oorsprong aan te nemen. De Grieksche en Latijnsche geschiedschrijvers deden dat niet, maar de middeleeuwsche gesrhiedschrijvers, voor wie de historische betrouwbaarheid van het Oude Testament boven elken twijfel verheven was, werden er daardoor van zelf toe geleid, dat te doen; en zoo konden zij tevens de eerste schreden zetten op het eigenlijke gebied der geschiedenis. Van den Joodschen geschiedschrijver leerden zij, ondanks de naïeveteit en het fantastische zijner voorstelling, die zij van hem overnamen, de wereldgeschiedenis beschouwen als één geheel, bestuurd door éénen geest, den geest der Godheid met haar vóór de grondlegging der wereld reeds ontworpen wereldplan. Opmerking verdient het dan ook, dat in den Christelijken tijd, | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
reeds van het begin der middeleeuwen af, zich een algemeen streven openbaart om niet meer afzonderlijke verhalen, maar eene afgewerkte wereldgeschiedenis te schrijven. Naast de groote kroniek van Eusebius en Hieronymus, die de rij der algemeene geschiedenissen opent, vinden wij de wereldkronieken van Orosius, van Prosper, later van Fredegarius, Isidorus van Sevilla, Malelas, Beda en anderen. In den tijd van Karel den Grooten, toen men zich weer meer dan vroeger aansloot bij de modellen der oudheid, werden er weder geschiedwerken in den ouden trant opgesteld, zooals de Annales en de Vita Caroli magni van Einhard waren. Na het verval van Karel's rijk ging de geschiedkunde voort op den breederen weg, dien Eusebius had ingeslagen; daarvan getuigen van de tiende tot aan het begin der veertiende eeuw de geschiedwerken van Regino, Hermannus Contractus, Adam van Bremen, Willem van Malmesbury, Otto van Freisingen, Helinand, Sigebert van Gembloux, Saxo Grammaticus, Matthaeus Parisiensis, Albericus Trium Fontium, enz. enz. Zij schreven òf wereldkronieken, òf zulke kronieken, die zich aan de algemeene geschiedenis aansloten. De meeste klommen alzoo op tot Adam, die in dien tijd natuurlijk door ieder als stamvader van het menschelijk geslacht werd erkend. Eene andere eenheid van oorsprong vonden de middeleeuwsche geschiedschrijvers in de overleveringen omtrent de oudste koningen der Westersche volken, die alle van helden uit den Trojaanschen oorlog heetten af te stammen, De gretigheid, waarmee men die overleveringen aannam, bewijst, dat men er behoefte aan had, verband te zien tusschen de geschiedenissen der verschillende volken. Zelfs de meest critische geschiedschrijver kwam er niet gemakkelijk toe, die overleveringen als onwaar te verwerpen: daarom vinden wij ze ook bij Vincentius en bij zijn' vertaler Jacob van MaerlantGa naar voetnoot(1). Op gezag van Godfried | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
van MonmouthGa naar voetnoot(1) verhaalt hij, hoe Brutus, ‘die van Ascaniuse quam’, en dus kleinzoon van Aeneas was, na zijn' vader bij ongeluk te hebben gedood, met eenige Trojanen vluchtte ‘In tlant, dat Albioen hiet.
Dat besat hi ende sijn gediet,
Ende was naer siere namen
Baertaengen genoemt altesamen.
Daer maecti Troyen, dat nu heet
Lonnen, alst bescreven steet.’Ga naar voetnoot(2)
Zijn gezel Corineus gaf zijn' naam aan Cornwallis: ‘Corineus en liet ook niet,
Hine hiet tlant naer hem noemen,
Dattem was in deele comen,
Dat noch, alsemen wale weet,
Naer hem Cornuwaelge heet.’Ga naar voetnoot(3)
Wat de afkomst der Franken aangaat, Maerlant verhaalt, dat ook die bij de Trojaansche helden is te zoeken. Volgens de ‘jeesten’, zegt hij, ‘Wasere een, hiet Fransio,
Hectors sone, die ontreet.’Ga naar voetnoot(4)
Naar hem zou Frankrijk genoemd zijn, maar hij voegt er bij: ‘Hier namaels, als wi lesen de saken,
Sullen wijs u bet conder maken,’Ga naar voetnoot(5)
en dan vertelt hij later, dat Priamus de eerste Frankische koning was en dat deze de zoon was van Hector's zoon FrancioGa naar voetnoot(6). | |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
Dat noemt hij ‘twaerste, dat hi weet’ en hij tracht dat zoo goed en zoo kwaad als het ging te verbinden met de overlevering, dat de Franken Trojanen zouden zijn geweest, die onder Antenor naar Pannonië en vandaar naar Frankrijk zouden zijn gekomen, en achtereenvolgens de namen van Trojanen, Antenoriden, Sycambren en Franken droegenGa naar voetnoot(1). Ook de Turken werden geacht van Turcus, den zoon van Troilus, af te stammenGa naar voetnoot(2). Nog lang moest het duren vóór men deze sagen als verdichtsels leerde erkennen; bij den stand der historische wetenschap in de dertiende eeuw was dat zeker nog niet mogelijk. Het vereischte een onderzoek van vele eeuwen, om in dezen waarheid van verdichting te kunnen onderscheiden; maar om die reden mogen wij aan de middeleeuwsche geschiedschrijvers den naam van wetenschappelijke mannen niet ontzeggen. Zij verdienen dien naam, omdat ze, zij het dan ook in de beginselen, bij hun geschiedkundig onderzoek en bij hunne geschiedschrijving dezelfde methode volgden, als wij nog doen, en als de Grieken en Romeinen nog niet hadden gedaan, omdat zij òf wereldgeschiedenissen schreven òf althans hunne bijzondere geschiedenissen als een deel der algemeene geschiedenis voorstelden, omdat zij het heden beschouwden als voortzetting van het verleden. Ook trachtten zij - natuurlijk niet alle, maar de beste - een levendiger beeld van het verleden te geven dan de ouden, zij het ook met de eenvoudigste middelen, namelijk door uit hunne bronnen niet eene feitenreeks te excerpeeren, maar die bronnen geheel of gedeeltelijk in hunne werken op te nemen, waardoor de voorstellingen van tijdgenooten eerst bouwstof der geschiedenis begonnen te worden. Vandaar ook dat men bij de middeleeuwsche geschiedschrijvers de eerste sporen van beschavingsgeschiedenis vindt. Het is o.a. een belangrijke stap voor- | |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
waarts, dat Vincentius, en in navolging van hem ook Maerlant, in zijn Speculum groote stukken uit dichters en prozaschrijvers inlascht, en daardoor een begrip geeft van den beschavingstoestand der oude volken. Door zoovele spreuken en zedekundige bespiegelingen van de oude schrijvers mee te deelen, doet hij zien, welk peil van zedelijkheid in het verleden was bereikt. Dat dat zijn eenig doel was, kan echter niet worden beweerd: de geschiedenis was in zijn oog de spiegel, waarin men leerde zien, wat goed en kwaad, nuttig en schadelijk was, en daartoe moest de mededeeling van die spreuken almede dienen. In dien geest zegt Maerlant: ‘Heeren sullen horen geesten
Van den wijsten enten meesten,
Van dat hier voren is overleden.
Daerin moghensi vinden wijsheden,
Ende in overledene dinghe leren,
Hoe men nu die dinc sal keren.’Ga naar voetnoot(1)
Heeft de geschiedenis dus nog wel eene zedelijke strekking, 't is ook de eenige strekking, die zij heeft. Terwijl Maerlant in zijne werken ‘scone leeringhe ende reine dachcortingheGa naar voetnoot(2)’ geeft, is 't hem, evenmin als Vincentius, te doen, om vooral een fraai kunstwerk te leveren. Zij deelen niets mee wat aangenaam is om te lezen, tenzij het ook waar is. Naar waarheid streven zij in de eerste plaats, en daarom ook alweder verdienen zij den naam van wetenschappelijke geschiedschrijvers, in tegenstelling van de ouden. Zij willen een zoo getrouw mogelijk, niet een zoo schoon mogelijk beeld van het verleden geven. Die waarheidsliefde komt bij Maerlant overal uit, en wel vooral als hij met verontwaardiging aan de ridderromanschrijvers verwijt, dat zij ‘Vraye ystoriën vermorden
Met scone rime, met scoenre tale.
Omdat die worden luden wale,
Entie materie es scone ende claer,
So doen sise verstaen vor waer,’Ga naar voetnoot(3)
| |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
zegt hij, terwijl hij met niet minder verontwaardiging van de dichters der Frankische romans uitroept: ‘Die scone Walsche valsche poëten,
Die meer rimen dan si weten,
Beliegen groten Karle vele
In sconen worden, in bispele.’Ga naar voetnoot(1)
't Is hem vooral te doen om de waarheid. De leugen, hoe schoon ook voorgesteld, vindt bij hem geene genade. Al erkent hij, dat Clays van Haerlem, de zoon van vrouwe Brechte, naar ‘walsche bouken’ in schoone woorden de geschiedenis van Willem van Oranje meedeelt, toch waarschuwt hij ieder tegen dat leugenachtig werk, omdat het leugenachtig is, en schoone woorden bij hem het gebrek aan waarheid niet kunnen vergoeden. Liever verwijst hij daarom voor die geschiedenis naar de in zijn oog meer geloofwaardige Latijnsche Vita van dien zonderlingen heilige, die men ‘te Sente Willems in de wostine’ kon vindenGa naar voetnoot(2). Dat het hem om waarheid boven alles te doen is, geeft hij zelf meermalen te kennen; reeds in zijnen Alexander. waar hij zegt, dat hij ‘die waerheit mee no min’ wil beschrijvenGa naar voetnoot(3), en vervolgens in zijne Historie van Troyen, waar hij verklaarde: ‘Jacob en dicht niet daernaer
Anders dan hi hout over waer.’Ga naar voetnoot(4)
In de inleiding van zijnen Rijmbijbel zegt hij uitdrukkelijk: ‘Nu merct ghi, die hierin zult lesen,
Wat nutschap hier an zal wesen:
Hierin ne vindi favele no boerde,
No ghene truffe, no faloerde,
Maer vraye rime ende ware wort’Ga naar voetnoot(5),
en zijnen Spiegel Historiael, waarvan hij betuigt: ‘Niemen en wane no en peinse,
Dat ic dit in boerden veinse’Ga naar voetnoot(6),
| |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
prijst hij in dezer voege aan bij ieder, die naar degelijke kennis verlangt: ‘Dien dan die boerde van den Grale,
Die loghene van Perchevale,
Ende andere vele valscher sagen
Vernoyen ende niet en behaghen,
Houde desen Spiegle Ystoriale
Over die truffen van Lenvale;
Want hier vintmen al besonder
Waerheit ende menech wonder,
Wijsheit ende scone leringhe
Ende reine dachcortinghe.’Ga naar voetnoot(1)
Het spreekt van zelf, dat iemand, wien het om waarheid te doen is, geene bron, die binnen zijn bereik ligt, ongebruikt zal laten, en in de middeleeuwen begon men er dan ook naar te streven, alle bronnen te raadplegen, die men machtig kon worden. Zoo heeft Vincentius voor zijn Speculum Historiale tal van boeken gebruiktGa naar voetnoot(2), en daar hij er meestal woordelijke uittreksels uit maakte, wordt hij wel eens met den naam van compilator bestempeld. Houdt die naam eene afkeuring in, dan verdient hij een beteren. Waarheidsliefde dreef er Vincentius toe, de woorden zijner bronnen boven de zijne te verkiezenGa naar voetnoot(3), evenals zij hem aandreef met de meeste nauwkeurigheid steeds de namen zijner bronnen te noemenGa naar voetnoot(4). Daarin heeft Maerlant hem gevolgd, maar hij heeft zich niet bepaald tot de door Vincentius geraadpleegde bronnen. Ondanks de bezwaren in de middeleeuwen verbonden aan het bijeenbrengen van eene bibliotheek, heeft Maerlant, voor zoover hij vermocht, aan zijn vertalen bronnenstudie gepaard. Hij is | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
met zekere zelfstandigheid te werk gegaan, zoodat zijne werken, en zijn Spiegel Historiael in 't bijzonder, kunnen dienen om ons te leeren, op welke hoogte de middeleeuwsche geschiedvorsching en geschiedschrijving in zijnen tijd stonden. Zijne zelfstandigheid komt niet alleen hierin uit, dat hij bij zijn vertalen veel heeft weggelaten, zoodat de Spiegel Historiael ongeveer de helft korter is, dan het oorspronkelijke van VincentiusGa naar voetnoot(1), maar vooral ook hierin, dat hij zeer veel heeft ingelascht, voornamelijk in de derde en vierde partie van den Spiegel Historiael, hetzij eigen opmerkingen, hetzij aanhalingen uit bronnen, die hij buiten het Speculum om heeft gebruikt. De voornaamste zijn de werken van Orosius, Paulus Diaconus, Jornandes, Godfried van Monmouth, Albertus Aquensis en Martinus PolonusGa naar voetnoot(2). Geheel zelfstandig heeft Maerlant de geschiedenis van Vlaanderen, Holland en Brabant behandeld. Daarbij zullen wij eenige oogenblikken stilstaan. Van ieder dezer landen geeft hij zoowel een kort geschiedkundig overzicht, in eens doorloopende, als afzonderlijke mededeelingen, in den Spiegel ingevoegd op de jaren, waar zij behooren. De geschiedenis van Vlaanderen strekt zich in doorloopende schets tot 1279 uit, in uitvoeriger, maar losse mededeelingen tot 1111. Blijkbaar heeft Maerlant deze geschiedenis met veel zorg bewerkt en goede bronnen gehad, ofschoon wij niet zeker weten welke. Hij raadpleegde ‘some cronikenGa naar voetnoot(3)’, en er waren er in zijnen tijd dan ook verscheidene. Boudewijn VIII had reeds aan eenige geleerden opgedragen, eene korte wereldgeschiedenis te schrijven, en daarin vooral op te nemen, wat op Vlaanderen en Henegouwen betrekking had.Ga naar voetnoot(4) Deze Historiae Balduini, zooals | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
zij werden genoemd, zijn niet tot ons gekomen; maar wèl bezitten wij nog eenige kronieken uit de twaalfde en uit de dertiende eeuw, zooals twee geschriften over den moord van Karel van Denemarken, het eene van Gualterus, het andere van Galbertus, beiden van Brugge; eene kroniek, waarvan het eerste deel minstens tot 1171 loopt, en die in de dertiende en veertiende eeuw is voortgezet: het Actuarium Aquicinctinum (- 1225); de Henegouwsche kroniek van Gislebert, kanselier van Boudewijn V van Henegouwen (- 1221); een Chronicon Marcianense (- 1194); een Breve Chronicon Clarimarisci (- 1286); de kroniek van Willem van Nangis (- 1300); het Cartularium van Folcuinus en de Annales van Simon, abt van St. Bertinus te Yperen, waarmee Maerlant's berichten het meest overeenkomen, beide bronnen van het Chronicon Sancti Bertini, dat echter eerst in de laatste helft der veertiende eeuw is geschreven, enz. enz.Ga naar voetnoot(1). In hoeverre Maerlant die kronieken als bronnen heeft gebruikt, weten wij echter niet, maar benevens kronieken raadpleegde hij ook heiligenlevens, daar hij over de Vlaamsche heiligen uitvoeriger wilde zijn, dan Vincentius geweest was. Daaraan hebben wij berichten omtrent St. Amand, St. Wandregisel, St. Macharius, St. Eligius en St. Livinus te dankenGa naar voetnoot(2). Wie Maerlant's chronologische opgaven aangaande de regeering der Vlaamsche graven vergelijkt met de uitkomsten, waartoe de studie van vele eeuwen in onzen tijd geraakt is, komt tot de overtuiging, dat hij goede bronnen gebruikt heeft en met groote nauwkeurigheid te werk is gegaan, zoodat hij slechts op enkele punten afwijkt van hetgeen wij nu als waarheid aannemen. Laten wij het verschil in een enkel jaar daar, dan vinden wij bij hem slechts zes fouten, waarvan ten minste drie niet aan hem, maar aan de afschrijvers zijner handschriften te wijten zijn. Eene eerste fout bestaat hierin, dat Maerlant het voorstelt, alsof Boudewijn III niet tijdens het leven van zijn' vader, Arnoud I, zou geregeerd hebben, maar na diens dood, welken hij | |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
te recht op 't jaar 964 steltGa naar voetnoot(1); even te recht stelt hij den tijd der regeering van Boudewijn III op drie jaarGa naar voetnoot(2). Hij moest dus wel in de fout vervallen, Boudewijn III tot 967 te laten regeerenGa naar voetnoot(3) en dus diens opvolger, Arnoud II, in 967 aan de regeering te laten komen in plaats van in 964. Daar hij den dood van dezen laatste te recht op 988 steltGa naar voetnoot(4), moest hij het aantal van diens regeeringsjaren wel als 21 en niet als 24 opgevenGa naar voetnoot(5). Eene tweede fout bestaat hierin, dat hij Diederik van den Elzas twee jaar te kort en diens zoon Philips twee jaar te lang laat regeerenGa naar voetnoot(6). De derde fout van Maerlant is, dat hij den dood van Boudewijn VI op het jaar 1073 stelt, het XVIde jaar der regeering van Keizer Hendrik IVGa naar voetnoot(7). De drie andere fouten zijn niet aan Maerlant, maar aan de afschrijvers zijner handschriften te wijten. Boudewijn VIII heet XL jaar geregeerd te hebbenGa naar voetnoot(8), maar men moet XI lezen. Verder wordt de duur der regeering van Arnoud I als XXV jaar opgegevenGa naar voetnoot(9), welk cijfer men in XLV mag veranderen, wanneer men ziet, dat Maerlant eldersGa naar voetnoot(10) Arnoud I 46 jaar doet regeeren, terwijl hij hem in 918 (liever 919) aan de regeering doet komen en in 964 doet sterven. Eindelijk zegt Maerlant, dat Boudewijn V XXII jaar geregeerd heeftGa naar voetnoot(11), terwijl eldersGa naar voetnoot(12) te recht XXXII staat, zooals dus ook in de andere plaats moet gelezen worden. Men ziet alzoo, | |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
Maerlant's chronologische opgaven laten weinig te wenschen over, en ook in hetgeen Maerlant verder mededeelt van de levensbijzonderheden der graven valt weinig te berispen. Voor de geschiedenis van het graafschap Holland gebruikte Maerlant als bron het Chronicon EgmundanumGa naar voetnoot(1), en volgens de laatste uitgevers van den Spiegel Historiael was dat, met eenige te Egmond bewaarde oorkonden, zijne eenige bronGa naar voetnoot(2). Het blijkt echter, dat alles wat uit het Chronicon en de oorkonden ontleend is, op eene enkele plaats naGa naar voetnoot(3), ook voorkomt in de Rijmkroniek van Melis StokeGa naar voetnoot(4), die dezelfde bronnen te zijner beschikking had, en dat Maerlant en Stoke niet alleen overal zakelijk, maar hier en daar zelfs woordelijk overeenstemmen. Reeds vroeger gaf ik eenigen twijfel te kennen aan de gevolgtrekking der uitgevers van den Spiegel Historiael, dat Stoke dus Maerlant zou geplunderd hebben, en op het oogenblik acht ik zeer bepaald die gevolgtrekking onjuist, en neem ik het omgekeerde aan, namelijk dat Maerlant de kroniek van Stoke geraadpleegd, hier en daar zelfs woordelijk overgenomen heeft. Het spreekt van zelf, dat ik die zienswijze ook moet rechtvaardigen. Daartoe ga deze opmerking vooraf: a priori is het zeer onwaarschijnlijk, dat iemand, die het geheele Chronicon geregeld vertaalt, nu en dan kleine stukjes van eene gedeeltelijke, hier en daar in een groot werk verspreide, vertaling zou hebben ingelascht, daar de moeite van het opzoeken veel grooter zou geweest zijn, dan de moeite van het vertalen zelf. Daarentegen kon iemand, die brokken uit het Chronicon in zijn uitvoerig werk inlaschte, veel gemakkelijker die brokken aan eene vertaling ontleenen, dan aan het oorspronkelijke, al kende hij dat dan ook. | |||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||
Gaan wij nu na, wat Maerlant van de geschiedenis van Holland meedeelt, dan vinden wij vooreerst twee hoofdstukken, die een kort overzicht geven van de gravengeschiedenis tot op Floris V, en waarin 83 verzen letterlijk in dezelfde volgorde bij Stoke voorkomenGa naar voetnoot(1). Een gedeelte daarvan is de berijming van den giftbrief van 863 (922?), die volgens beide schrijvers ‘tEggemonde lach of leghet’. Meent men - wat niet noodig is - dat deze verzen uitdrukkelijk eenige onzekerheid te kennen geven aangaande de plaats, waar de giftbrief berustte, dan zou men kunnen zeggen: noch Maerlant noch Stoke bevond zich te Egmond, toen zij die woorden schreven. Men mag er niet uit afleiden, dat Stoke ze gedachteloos naschreef, omdat hij als Egmonder monnik wel moest weten, of de brief daar berustte, en dus uit zich zelf wel geene onzekerheid zou te kennen gegeven hebben, want dat Stoke Egmonder monnik was, zooals de uitgevers van den Spiegel Historiael voetstoots aannemen, is niet meer dan een in de lucht hangend vermoeden van vorige eeuwen. Het eenige wat wij van Stoke weten is, dat hij ‘sgraven clerc’ was, en waarschijnlijk was hij evenmin monnik als Maerlant en eer Zeeuw (Zierikzeeër?) dan Kennemer. Geven de letterlijk overeenstemmende verzen ons totnog toe weinig aanleiding om te bepalen, wie hier nageschreven heeftGa naar voetnoot(2), hetgeen verder zakelijk overeenstemt behoeft men maar naast elkaar te leggen om in te zien, dat het werk van Maerlant verkort is overgenomen uit dat van Stoke. Vooral valt | |||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||
dat in het oog bij den giftbrief van 868 (969?), die bij Stoke in zijn geheel vertaald is en waarvan Maerlant slechts een uittreksel mededeeltGa naar voetnoot(1). Aardig is het te zien, hoe Maerlant ook hier weder niet overnam zonder critiek te oefenen. Stoke zeide van Dirk I en Dirk II: ‘Hi ende sijn vader, als ict vant,
Waren graven van Hollant
Hondert jaer twintich ende vive,’Ga naar voetnoot(2)
en Maerlant, die dat bijna woordelijk, met eenige verandering in de woordschikking, overnam, voegde er deze ironisch-critische opmerking aan toe: ‘Dit waren twee van langen live’Ga naar voetnoot(3).
De hier en daar in den Spiegel Historiael verspreide stukken, welke wat uitvoeriger de geschiedenis der Hollandsche graven behandelen tot het jaar 1112, zijn alle, schoon niet meer woordelijk, aan Stoke ontleend. Wel zou men ook aan zelfstandig gebruik van het Chronicon Egmundanum bij Maerlant kunnen denken, omdat de behandelde stof daaruit ook door Stoke geput is, maar er zijn toch enkele gedeelten, die niet in het Chronicon gevonden worden, en steeds draagt Maerlant's werk het kenmerk van verkort te zijn uit Stoke en niet door Stoke te zijn uitgebreidGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||
Dat Maerlant Stoke's werk gebruikt zal hebben en niet omgekeerd, wordt door de chronologie hunner werken eer bevestigd dan weersproken. Wij hebben reeds gezien, dat Maerlant zijne vierde partie op zijn vroegst in 1286 begon en dat het laatste gedeelte er van eerst tusschen 1288 en 1294 geschreven is en, daar het onvoltooid bleef, wel niet vóór Maerlant's dood zal verspreid zijn. Melis Stoke daarentegen kon zijne kroniek reeds in 1283 begonnen hebben en had het eerste deel er van, dat oorspronkelijk een afzonderlijk, aan Graaf Floris V opgedragen, werk vormde, in elk geval vóór 1291 voltooid, doch, daar de kroniek niet zeer uitgebreid is, kon zij evengoed reeds in 1283, in elk geval vóór Maerlant zijne vierde partie begon, voltooid en verspreid zijn, en zelfs aan Maerlant zijn toegezonden door Floris V, voor wien hij bezig was zijnen Spiegel Historiael te schrijven. De kroniek van Stoke is in zekeren zin een politiek geschrift. Het dient gedeeltelijk ook om te betoogen, dat Friesland rech- | |||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||
tens aan de Hollandsche graven toekomt en dat de Friezen, die zich voor hun recht op onafhankelijkheid beriepen op het zoogenaamde privilegie van Karel den Grooten, zich beriepen op eene niet bestaande of valsche oorkondeGa naar voetnoot(1). Maerlant heeft ook hierin, terwille van Floris V, Stoke gevolgd. Ook hij heeft een uitvoerig betoog aan dat privilegie gewijd, dat, volgens hem, wel ‘met botren ghebullet’ moest zijn en daarom ‘ghene zonne conste gedogen’, omdat men het anders wel zou laten zienGa naar voetnoot(2). Voor de geschiedenis van Brabant had Maerlant niet zulke goede bronnen als voor die van Vlaanderen en Holland. Hij wist niet eens de regeeringsjaren der hertogen, zooals hij zegt: ‘Haer geslachte vindic al claer;
Maer ic en vinde niet wel die jaer
Besceden van hen allegader,
Hoe lange elc kint na den vader
Regneerde up erderike’Ga naar voetnoot(3),
en heeft dan ook blijkbaar niet anders dan eene korte genealogie der Brabantsche hertogen, zooals er vele in omloop waren, tot zijne beschikking gehad. Hij noemt die ‘die Brabantsche viteGa naar voetnoot(4)’ en heeft daaraan vooreerst het doorloopende overzicht der hertogen tot op Jan I ontleendGa naar voetnoot(5); maar bovendien schijnt het ook voor een gedeelte der hier en daar verspreide uitvoeriger geschiedenis van Brabant, die tot 1107 loopt, zijne eenige bron geweest te zijnGa naar voetnoot(6). Verder weet hij van de Brabantsche geschiedenis niets anders, dan hetgeen hij er bij Vincentius van vondGa naar voetnoot(7) en hetgeen Melis Stoke er in zijne kroniek van mededeeldeGa naar voetnoot(8). | |||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||
Raadpleegde Maerlant bij zijnen Spiegel Historiael verschillende bronnen behalve het werk, dat hij vertaalde, hij deed dat ook bij zijne andere werken. Toen hij zijnen Rijmbijbel schreef, vergeleek hij Comestor's Historia Scolastica geregeld met den Bijbel en de Apocriefe boeken van het Oude TestamentGa naar voetnoot(1). Ook toen hij zijne Historie van Troyen dichtte naar den Roman de Troye van Benoit de St. More, gebruikte hij andere werken, waarvan hij eene geheele of gedeeltelijke vertaling in zijn gedicht invoegde, en die hij dan ook in zijnen Spiegel Historiael met Benoit als bronnen zijner Historie van Troyen opgeeftGa naar voetnoot(2). Het zijn: 1o de geheele Achilleis van Papinius Statius, die men als vs. 4779-5362Ga naar voetnoot(3) en 5440-6506 in de Historie van Troyen vertaald vindt; 2o de Metamorphosen van Ovidius, waaruit de strijd van Achilles en Cygnus (uit het XIIde boek) met nog het een en ander vertaald is als vs. 18152-18488, doch zonder dat Maerlant melding maakt van Cygnus' verandering in eenen zwaan, terwijl vs. 25712-27049 overeenstemmen met het verhaal van het pleit van Ajax en Ulysses over de wapenrusting van Achilles (Metamorphosen XIII vs. 1-394), en vs. 27050-27720 met de geschiedenis van Theseus en Pirithous en van den strijd der Centauren en Lapithen volgens het XIIde boek van de Metamorphosen, en 3o de Aeneis van Virgilius, waarvan eene beknopte vertaling bijna een zesde gedeelte van de Historie van Troyen uitmaakt, daar Maerlant er eerst zijne beschrijving van Trojes ondergang (IIde boek) als vs. 31571-32379 en ten slotte de geheele geschiedenis van Aeneas' zwerftocht als vs. 35613-40850 aan ontleend heeft. Bovendien worden Virgilius en Ovidius nu en dan aangehaald om het oorspronkelijke van Benoit te bestrijden of te verbeterenGa naar voetnoot(4). Merkwaardig | |||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||
is het zeker, dat Konrad von Würzburg, die, na Herbort von Fritslâr en Maerlant, niet lang vóór 1287, zijn sterfjaar, in zijn Trojanische KriegGa naar voetnoot(1) eene nieuwe bewerking van Benoit's Roman de Troie leverde, daarin ook, evenals Maerlant, stukken uit classieke schrijvers opnam, voornamelijk uit Statius' Achilleis en uit de Heroides en de Metamorphosen van OvidiusGa naar voetnoot(2). In de wijze van bewerking der geschiedenis stemden dus, zooals wij zien, de dichters der dertiende eeuw tamelijk wel overeen. 't Lag in den geest des tijds niet alleen om bij het vertalen met zekere vrijheid te werk te gaan, maar zelfs om daarbij eene zelfde methode te volgen. Dat blijkt ook weder uit eene uitvoerige uitweiding in Maerlant's Alexander, die niet in het oorspronkelijke van Gauthier de Chastillon voorkomt. Wij vinden daarinGa naar voetnoot(3) een, later in de Historie van TroyenGa naar voetnoot(4) overgenomen, geographisch overzicht der toen bekende wereld; en merkwaardig is het, dat ook in de algemeene kroniek van Rudolf van Ems, in 't midden der dertiende eeuw geschreven, eene uitweiding van 1500 verzen over hetzelfde onderwerp voorkomtGa naar voetnoot(5). Door na te gaan, welke bronnen Maerlant voor zijne verschillende werken heeft geraadpleegd, kunnen wij eenigszins over den omvang zijner kennis en belezenheid oordeelen; en die omvang is voor een middeleeuwsch clerc inderdaad eerbiedwekkend; want tellen wij de werken, die Maerlant vertaalde of waaruit hij ter aanvulling en uitbreiding van zijne vertalingen putte, bij elkaar, dan komen wij tot een getal van minstens 38 boeken of bundels, waaronder zeer omvangrijke. Ik heb er de volgende lijst van opgemaakt, waarin ik om de volledigheid ook die heb opgenomen, welke juist niet voor zijne eigenlijke geschiedwerken bronnen zijn geweest.
| |||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||
Segher Dengotgaf, Dat prieel van Troyen met de vervolgen, ingevoegd in de Historie van TroyenGa naar voetnoot(1). Melis Stoke, Rijmkroniek gebruikt bij den Sp. Hist.Ga naar voetnoot(2). Behalve deze werken, die Maerlant voor de zijne gebruikte, kende hij er ook nog andere, die hij óf terloops vermeldt, óf min of meer uitvoerig bestrijdt. Tot de eerste behooren: eene vertaling van Cato's ‘bouc van seden’Ga naar voetnoot(3) of de ons als Dietsche Catoen bewaard gebleven vertaling der Disticha CatonisGa naar voetnoot(4); eene vertaling der Aesopische fabels, ‘ghedicht in rime scone ende fijn’ door ‘Calfstaf ende Noydekijn’Ga naar voetnoot(5) en waarschijnlijk dezelfde, waarvan ons 67 fabels onder den naam Esopet bewaard gebleven zijnGa naar voetnoot(6); eene Vita St. ServatiiGa naar voetnoot(7), hetzij in het Latijn, hetzij, zooals waarschijnlijk is, in het Dietsch van Heinric van VeldekeGa naar voetnoot(8), en vermoedelijk ook de gedichten van RustebuefGa naar voetnoot(9). Tot de werken, die Maerlant bestrijdt, behooren de Cyclopaedia Anticlaudiani van Alanus ab InsulisGa naar voetnoot(10), eene door Willem Utenhove van Aardenburg uit het Fransch in het Dietsch vertaalde, maar nu verloren BestiarisGa naar voetnoot(11), een door eenen ‘pape in Vlaenderlant’ uit het Fransch in het Dietsch vertaald, maar nu verloren Dichte van ons Heren WrakeGa naar voetnoot(12), de Peregrinatio Sancti Brandani abbatisGa naar voetnoot(13) en een zeer groot aantal ridderromans, waarop wij later terugkomen. | |||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||
Bovendien moet men bedenken, dat Maerlant nog van allerlei schrijvers uit de oudheid en de middeleeuwen uitvoerige stukken kende, die letterlijk overgenomen waren in door hem vertaalde werken. Zoo vond hij in het Speculum van Vincentius groote stukken niet alleen uit bijna alle toen bekende geschiedschrijvers, maar ook uit de classieke dichtersGa naar voetnoot(1), uit kerkvaders en stichtelijke schrijvers der middeleeuwen, terwijl hij in De Naturis Rerum van Thomas van Cantimpré uittreksels aantrof uit de bekendste werken der schrijvers over natuurlijke historie en geneeskundeGa naar voetnoot(2). De bronnen, waaruit Maerlant zijne kennis geput heeft, waren dus vele en van velerlei soort. Bij het gebruik van vele bronnen, die somtijds van elkaar afwijkende, ja aan elkaar tegenstrijdige berichten bevatten, wordt schifting van die verschillende berichten eene gebiedende noodzakelijkheid. Bronnenstudie leidt dus van zelf tot critiek van de waarde der bronnen, die zich bij den geschiedvorscher moet paren aan de critiek van de innerlijke waarschijnlijkheid der berichten. Meer dan in de oudheid vinden wij in de middeleeuwen zoowel de critiek der geloofwaardigheid als die der waarschijnlijkheid toegepast. Vincentius levert daarvan het bewijs en ook bij Maerlant vinden wij telkens voorbeelden van een eerlijk streven naar historische critiek. Dat hij desniettegenstaande veel als geschiedkundig waar moest aannemen, wat wij nu eindelijk geleerd hebben als fabel of vervalschte overlevering te verwerpen, kan ons echter niet verwonderen: de geschiedschrijvers begonnen in Maerlant's tijd pas de eerste schreden op het gebied der wetenschap te doen; uit den chaos van grillige overleveringen, in onkunde of met opzet vervalscht, en maar al te spoedig geloofd en verbreid, kon niet zoo gemakkelijk het licht der waarheid te voorschijn treden. Eeuwen van verstandige werkzaamheid moesten er voorbijgaan vóór de scherpzinnigheid der nu te weinig gewaardeerde geschiedvorschers van 't verleden vruchten kon dragen. Die vruchten echter zijn in kiem reeds aanwezig in de, zij 't dan ook gebrekkige, critiek der middel- | |||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||
eeuwsche geschiedschrijvers, en daarom is het niet onbelangrijk eenige proeven te geven van de wijze, waarop Maerlant critiseert. Wij zullen er uit zien, dat zijne methode voor een groot deel dezelfde is als die, welke wij nu volgen. Twijfel aan de waarheid eener mededeeling kan bij ons op twee wijzen worden gewekt: vooreerst door het karakter der mededeeling zelve, en ten tweede door de onbetrouwbaarheid van den persoon, aan wien wij haar te danken hebben. Wij betwijfelen of verwerpen een verhaal, dat onmogelijkheden, onwaarschijnlijkheden of tegenstrijdigheden voor gebeurtenissen wil doen doorgaan. Onmogelijk noemen wij, wat strijdt met de natuurwetten, dus alles wat wonder heet. Maerlant echter betwijfelde, evenmin als iemand anders in de middeleeuwen, de mogelijkheid van wonderen. Hij geloofde er aan, ten deele omdat hij in Gods almacht geloofde, maar ten deele ook omdat hij, evenmin als zijne tijdgenooten, er zich voldoende rekenschap van kon geven, wat natuurwetten waren. De grens tusschen het wonder, als inbreuk op eene natuurwet, en het wonder, als verwondering- en bewondering-wekkende, niet alledaagsche gebeurtenis, werd door hem nog niet scherp getrokken. Ook was veel voor hem geen wonder, dat wij nu zoo zouden noemen, niet omdat hij het toen zag gebeuren, en wij het nu niet meer zien, maar omdat zijne geschiedboeken er veel meer van overvloeiden dan de onze, die wij er van hebben gezuiverd. Het geloof aan het wonder was in Maerlant's tijd veel minder een godsdienstig geloof, dan het nu is, want men nam toen even gemoedelijk aan, dat de duivel, als dat God wonderen kon verrichten. Men geloofde aan toovenaars, wier wonderkracht slechts gradueel van Gods wonderkracht verschilde. Als Maerlant heeft verteld, dat Jezus het dochtertje van Jaïrus opwekte, en dat het meisje, na uit den doode verrezen te zijn, spijze nam, voegt hij er bij: ‘Dats verrisenesse warachtech;
Men vint toverie so machtech
Daer men die dode bi doet verrisen;
Maer sine eten in gherre wisen.’Ga naar voetnoot(1)
| |||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||
Dat Maerlant in overeenstemming met zijne tijdgenooten aan de tooverkracht van allerlei natuurvoorwerpen gelooft, hebben wij reeds gezien. Heeft hij nu verhaald, dat een engel aan Tobias beval, een stuk van eene vischlever te roosteren om door den reuk daarvan verschillende duivels te verdrijven, dan zegt hij, ten einde te verhoeden, dat men het betwijfele: ‘Ende dans geen wonder; als ons scriven
Ware boeken, nu nemets goom,
So wast noch sulkerhande boom,
Als menne bernet, dattie rooc
Die duvle verdrivet ooc.
Ooc vint men precieuse steene,
Die duvle verdriven ghemeene.’Ga naar voetnoot(1)
Verhalen van wat wij nu wonderen zouden noemen werden alzoo door Maerlant niet betwijfeld, en toch vinden wij zoo nu en dan bij hem het bewijs, dat een wonder hem ook al te wonderlijk kan voorkomen, om geloof te vinden. Zoo b.v. verwerpt hij als ‘loghene ende el niet’ de sage van den Zwaanridder, volgens welke Godevaert van Bouillon van een' zwaan zou zijn afgestamd, want, zegt hij, ‘Noch wijf, no man, alsict vernam,
Ne was noit zwane, daer hi af quam;
Al eist dattem Brabanters beroemen,
Datsi van den zwane sijn coemen,
Si willen meer edelheit bescriven
Dan van mannen ende van wiven.’Ga naar voetnoot(2)
Vreemd is het echter, dat Maerlant, die hier met zooveel verontwaardiging tegen de Zwaanriddersage te velde trekt, zelf bij die gelegenheid uit slordigheid eene historische fout maakt, door te zeggen, dat Godevaert's moeder Ide ‘van grote Karles geslachte’ was. Uit zijn eigen Spiegel Historiael toch leert men, dat Ide uit het geslacht der heeren van Ardennen was gesproten. Maerlant verwart haar met hare tante Oede, die door haar huwelijk met | |||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||
Lambrecht van Leuven de stammoeder werd van het geslacht, waaruit na de Ardenners Godevaert met den baard de eerste hertog van Brabant was, wiens afstammeling Jan I in Maerlant's tijd regeerde. Daar die Lambrecht nu eene dochter uit het geslacht der Karolingen tot grootmoeder had, konden de latere hertogen van Brabant afstammelingen van Karel den Grooten heeten, maar Godevaert van Bouillon niet. Een verhaal, dat geen wonderdadig karakter draagt, kan om de eene of andere reden onwaarschijnlijk zijn, en is dat het geval, dan wordt het door den geschiedschrijver als verdacht gebrandmerkt. Zulke verhalen komen ook bij Maerlant voor, en dan aarzelt hij ook niet zijnen twijfel aan de waarheid zijner mededeeling uit te spreken. Terwijl hij veel aannemelijk vindt, wat wij nu geneigd zijn terstond als bakersprookjes te verwerpen, komt het ook wel eens voor, dat hij in twijfel trekt, wat wij nu als bewezen waarheid erkennen, b.v. het bestaan van tegenvoeters: ‘Hier af telt men redene blint,
Dat daer liede sijn, sonder waen,
Dat haer voete jegen donse gaen,
Ende men heetse Antypodes;
Maer wet wel dat dit favele es.’Ga naar voetnoot(1)
Daar Maerlant niet wist, dat de aarde een om zijne as wentelende bol is, moest hij de verhalen, die er omtrent tegenvoeters in omloop warenGa naar voetnoot(2), wel voor fabelen houden. Zoo berust | |||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||
menige ontkenning op gebrekkige kennis, maar zelfs zulk eene ontkenning van wat later waarheid blijkt te zijn is heilzamer voor de wetenschap, dan het oncritisch aannemen van onwaarschijnlijke berichten. Als Maerlant zulke berichten aanneemt, dan is het op gezag van iemand, op wiens waarheidsliefde hij volkomen vertrouwt. Zoo neemt hij b.v. op gezag van Hieronymus, die in het leven van Paulus den hermiet melding maakte van de verschijning van een' centaur aan den H. Antonius, het bestaan van zulke wezens aan, terwijl hij de vertolking van Hieronymus' mededeeling aldus besluit: ‘Nu peinst: waendy dat hy miste
Die goede man Jheronymus,
Ende ons loghene scrijft aldus?
Neen hi, dat wetic sekerlijke,
Om al dat goet van eertrijke,
Dit seggic vor dongheleerde diet.’Ga naar voetnoot(1)
Weinige jaren later acht hij het gezag van Hieronymus nauwelijks voldoende om hem aan het bestaan van centauren te doen gelooven. ‘Dat dus beestelike diet
Van Adame mochte sijn comen,’Ga naar voetnoot(2)
kan hij niet aannemen, en dus evenmin, dat het een menschelijken geest zou bezitten. Wat Hieronymus vertelt, zegt hij, geldt mogelijk eene ijdele verschijning: ‘Si sijn een deel van binnen
Machlicht van subtilen sinnen.’Ga naar voetnoot(3)
| |||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||
In elk geval kan hij niet nalaten op te merken: ‘Die wise segghen jeghen dat,
Al eist ghesciet te menigher stat,
Dat sulke wonder onlanghe leven,’Ga naar voetnoot(1)
namelijk zulke misgeboorten als bastaarden van menschen en dieren zouden zijn. Het verhaal, dat Heraclianus ten tijde van Honorius met 4700 schepen een' krijgstocht tegen Rome zou hebben ondernomen, betwijfelt Maerlant. Zoovele schepen, meent hij terecht, kon Heraclianus nooit bij elkaar hebben gekregen, want noch Xerxes, zegt hij, noch Alexander, noch iemand anders, noch zelfs de Grieken, die voor Troje kwamen, hadden zoovele schepenGa naar voetnoot(2). Andere verhalen betwijfelt of verwerpt hij, omdat de chronologische opgaven daarin onderling of met die van andere verhalen strijden. Wordt er meegedeeld, dat St. Gillis zich eenigen tijd aan het hof van Karel den Grooten ophield, dan noemt Maerlant dat onmogelijk was, omdat Karel de Groote gedurende Gillis' leven nog niet was geboren, en oppert hij dus het vermoeden, dat het wel Karel Martel zal moeten wezenGa naar voetnoot(3). Soms is Maerlant hypercritisch en zoekt hij tegenstrijdigheden, waar ze niet zijn. Vincentius had uit Helinand eene, ook door Maerlant vertaaldeGa naar voetnoot(4), plaats overgenomen, waarin deze geschiedschrijver zeide, dat in 717 en 719 een zeker kluizenaar eene verschijning had, die hem de geschiedenis van Jozef van Arimathea en van het Graal vertelde, en dat die kluizenaar daarop die geschiedenis had opgeschreven; maar, voegt Helinand er bij, ik heb dat werk niet in het Latijn kunnen vinden; sommigen hebben het in het Fransch en dan meestal nog niet eens volledigGa naar voetnoot(5), en met dat Fransch wordt blijkbaar de uit- | |||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||
voerige prozaroman bedoeld, die bekend is onder den naam van Grand Saint GraalGa naar voetnoot(1). Eenige chronologische tegenstrijdigheid kan men in dat verhaal niet ontdekken; Maerlant echter vond die er wèl in, want hij liet terstond op zijne vertaling van Helinand's woorden volgen: ‘In weet, wat sire Arture in trecken,
Maer alsic best can gemecken,
So was dystorie gescreven
Nadat Artuur liet sijn leven
CC jaer XXII min:
Dies wondert mi in minen zin
Wat dat daer Merlijn in doet,
Dien tWalsch seget, alsic verstoet,
Dat hi dystorie scriven dede,
Ende noemet den hermite mede
Bi namen Basilis’Ga naar voetnoot(2).
Hij kon niet begrijpen, hoe 178 jaar na Artur's dood de kluizenaar Basilis een verhaal kon opgeschreven hebben uit den mond van Merlijn, Artur's ouderen tijdgenoot; en dat mag ook zeker hoogst onwaarschijnlijk heeten; hij vergat echter, dat Helinand niets gezegd had van Merlijn, en den kluizenaar ook niet Basilis had genoemd. De fout zat bij Maerlant hierin, dat hij als iets van zelf sprekends het door Helinand vermelde Fransche werk hetzelfde achtte als De Borron's dubbelroman, dien hij vertaald had en waarin inderdaad de graalgeschiedenis uit den mond van Merlijn door den clerc Blasys wordt opgeschreven. Overigens verwierp Maerlant het verhaal ook nog op grond hiervan, dat Helinand het werk niet in het Latijn had kunnen vinden, maar alleen in het Fransch, en dat hij Fransche boeken niet vertrouwt. Maerlant toch maakte, even als wij, onderscheid tusschen | |||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||
zijne zegslieden. Den een achtte hij geloofwaardiger dan den ander, en hij moest dat ook wel doen, wanneer hij zag, hoe vaak zij onderling verschilden. Zoo vond hij bv. in de Vlaamsche kronieken, die hij raadpleegde, dat Liederijc de eerste graaf van Vlaanderen was, en dat op dezen Ingelram en daarna diens zoon Audacre volgde, de vader van Boudewijn ‘dyserine’Ga naar voetnoot(1). Maar anderen, zegt hij, schrijven, dat Boudewijn ‘was die eerste grave’Ga naar voetnoot(2), en dat meende ook Vincentius: ‘Oec spreect die vraye waerhede
In den Spieghel Ystoriale,
Dat het waren altemale
Na desen (Boudewijn) Vlaemsche graven gecoren,
Ende de drie, diere waren te voren,
Liederijc ende sijn sone Ingelram,
Ende Audacre, die daerna quam,
Dies selves Boudens ijserijns vader,
Datsi waren alteghader
Forenstiere van foreeste,
Niet graven naer sine jeeste,
Ende dese Boudene sekerlike
Eerst grave wart bi huwelike.’Ga naar voetnoot(3)
| |||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||
Maerlant voegde daaraan niets toe: hij liet de zaak in 't midden. Dat deed hij ook, toen hij eenvoudig mededeelde, dat volgens Vincentius Lodewijk III tien jaar regeerde en volgens Martinus Polonus slechts zes jaarGa naar voetnoot(1), maar soms wist hij er iets op te vinden, om twee tegenstrijdige verhalen van zegslieden, die hij even geloofwaardig achtte, beide te kunnen aannemen. Plaatst bv. Hugo van Fleury zoowel Aëtius als Attila ten tijde van Keizer Honorius, en vermeldt Sigebert van Gembloux (te recht), dat Attila eerst na den dood van Honorius met zijne Hunnen het Romeinsche rijk geeselde, dan zegt Maerlant: ‘Elc mach waer seggen in sijn stunen:
Lichte der Ettele waren twee,
Oft bi aventuren drie of mee’Ga naar voetnoot(2).
Komt zulk eene critiek ons nu ook wat onbeholpen voor, wij moeten niet vergeten, dat Maerlant gewoon was de daden van verschillende gelijknamige personen, chronologie ten spijt, alle aan één' hunner, den beroemdsten, toegeschreven te zien. Zoo zegt hij: ‘Want der Kaerle vele waren,
So tijent den groten vele liede,
Dat sulken anderen ghesciede.
Vijf Karle waren in Vrancrike heren,
Also alse ons die jeesten lerenGa naar voetnoot(3).
Nu sijn onwetende keytive,
Die niet en weten, wat si meenen,
Ende maken van viven eenen.’Ga naar voetnoot(4)
Deze opmerking, die vooral de romanschrijvers gold, was in Maerlant's tijd allesbehalve overbodig: door de naamgenooten onder de Frankische koningen met elkaar te verwarren, had | |||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||
men de geschiedenis op erbarmelijke wijze vervalscht, en dat maakt het voor ons op 't oogenblik nog zoo moeielijk den historischen achtergrond der Frankische romans op te sporen. Soms verkiest Maerlant den eenen schrijver bepaaldelijk boven den anderen. Zoo volgt hij b.v. ten opzichte van Keizer Koenraad II liever Martinus Polonus dan Sigebert van Gembloux, Willem van Malmesbury, Helinand en Vincentius; althans hij zegt: ‘Na hem, alse ons seget Zegebrecht,
Gewan sijn sone des riken recht,
Ende dat selve seget van hem
Van Malmesberghe Willem,
Die die jeeste screef van Inglant,
Ende oec seghet Elynant.
Broeder Vincent seghet oec wale,
Die die Spieghele Ystoriale
Versaemde van vele bouken.
Maer alse wi die croniken souken,
Die versamende sider bi hem
Die broeder Martijn van Beheem,
Nadat broeder Vincent bleef doot,
So dincter ons discort in groot,
Ende willen, dat in Dietsche blivet
Dat hi van desen Coenrade scrivet.’Ga naar voetnoot(1)
Wij zien daaruit, dat Maerlant somtijds ook, evenals menigeen later, van de gewaagde onderstelling uitging, dat op wetenschappelijk gebied de nieuwste boeken altijd de beste zijn. Een ander bewijs, dat hij meer vertrouwen stelde in den éénen schrijver dan in den anderen, levert hij bij het schrijven van zijne Historie van Troyen, wanneer hij zegt, dat hij Virgilius geloofwaardiger acht dan eenigen anderen heidenschen schrijver, en zelfs dan Bénoit de Sainte More. Tegenover de ‘boerde’ van anderen stelt hij de waarheid van Virgilius, die ‘so wijse clerck’ wasGa naar voetnoot(2). Wie een geschiedkundig feit het laatst onderzocht heeft, met gebruikmaking van de uitkomsten der onderzoekingen zijner | |||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||
voorgangers, en wie daarbij de grootste scherpzinnigheid toonde, verdient ongetwijfeld het meeste vertrouwen, omdat hij het best op de hoogte zal zijn. Dat schijnt ook Maerlant begrepen te hebben, en evenzoo begreep hij, dat aan de mededeeling van ooggetuigen meer waarde moet worden toegekend, dan van hen, die van eene gebeurtenis slechts bij overlevering weten te verhalen. Daarom beroept hij zich voor zijne Wrake van Jherusalem ook uitdrukkelijk op ‘Josephus, diet selve sach’, en die het schreef ‘also als hijt versach’Ga naar voetnoot(1), en in zijne Historie van Troyen op ‘Dares, diet selve sach’Ga naar voetnoot(2) of ‘Dares, dies gedincken can’Ga naar voetnoot(3), en in den Spiegel Historiael op denzelfden Dares of ‘Darius, den coninc, diet anesach selve ende bescreef’Ga naar voetnoot(4), en ‘dies was vroet ende metten ogen anesach’Ga naar voetnoot(5). Dat deze Dares Phrygius allerminst ooggetuige van den Trojaanschen oorlog, maar een in den lateren keizerstijd gefingeerd persoon was, kon Maerlant niet weten, want in de middeleeuwen werd nog door niemand aan de echtheid van zijn werkje getwijfeld; en daar Maerlant hem dus voor ooggetuige moest houden, kan men het niet anders dan prijzen, dat hij aan zijn werkje het hoogste gezag toekende. Het is echter nog niet genoeg voor den geschiedschrijver, dat zijne zegslieden de waarheid kunnen weten, zij moeten die ook willen zeggen, m.a.w. zij moeten waarheidlievend zijn, en dat zijn zij niet, wanneer het hun mangelt aan onpartijdigheid of ernst. Maerlant nu nam, evenals wij nu doen, wel degelijk in aanmerking of zijne zegslieden onpartijdig en ernstig waren. Hij liet dan ook eene plaats uit de Chronographia van Sigebert van Gembloux, die Vincentius had overgenomen, weg, omdat daarbij Sigebert's partijdige ingenomenheid met Hendrik IV ten koste van den paus uitkwamGa naar voetnoot(6). | |||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||
Gebrek aan ernst maakte Maerlant uit den vorm der verhalen op. Wie alleen door ‘scone rime ende scoenre tale’ trachtte te behagen en geene studie van zijn onderwerp toonde gemaakt te hebben, werd door hem gewantrouwd; en nu lagen bij hem vooral onder verdenking van lichtvaardigheid en gebrek aan waarheidsliefde de schrijvers van Fransche gedichten. Dat wantrouwen ging bij hem - en zeker wel niet te onrechte - op lateren leeftijd zoover, dat hij eenvoudig alles verwierp, wat in het Fransch geschreven wasGa naar voetnoot(1). Telkens zegt hij, dat hij het Walsch of Romans ‘over boerde’ houdtGa naar voetnoot(2), en onvermoeid strijdt hij tegen de ‘Walsche boeke, die’, volgens hem, ‘werdich sijn grotere vloeke’Ga naar voetnoot(3). Hetgeen van Uter en Artur in 't Latijn geschreven is, acht hij, zooals hij zegt, ‘Ghelovelikere dant Romans,
Dat selden vray es ende ghans’Ga naar voetnoot(4).
Ja, Walsch en valsch is voor hem bijna synoniemGa naar voetnoot(5), want niet alleen de in het Fransch geschreven romans verwerpt hij, maar ook andere Fransche boeken acht hij onbetrouwbare gidsen, zooals bv. werken over natuurlijke historie. Eene Bestiaris van Heer Willem Utenhove, eenen ‘priester van goeden love van Aerdenburch’, noemt hij ongeloofwaardig: ‘Want hine uten Walschen dichte,
So word hi ontleet te lichte,
Ende heeft dat waer begheven’Ga naar voetnoot(6).
Die herhaalde aanvallen op de ‘Walsche poeten’ mogen ons echter niet verleiden, in Maerlant eenen vijand van Frankrijk te zien, zooals wel eens gedaan isGa naar voetnoot(7). Integendeel er is, behalve zijn eigen volk, geene natie, die hij zoo hoog stelt als de Fran- | |||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||
sche. Reeds had hij in zijn eerste werk niet geaarzeld, het zijn origineel na te zeggen: ‘Dat ridderscap van Vrancrike
Es die blome van al eertrike’Ga naar voetnoot(1),
en ook later van Frankrijk te verklaren: ‘Daer es van ridderscap die blome’Ga naar voetnoot(2).
Later prees hij Frankrijk als het land der wetenschap, in woorden, die hij niet aan zijn origineel ontleende, maar uit eigen beweging daaraan toevoegde: ‘Wie verhief wilen so scone
In die werelt die Griexe crone,
Daerna Rome, nu Vrancrike?
Clergie deet al sekerlike’Ga naar voetnoot(3);
en in zijn laatste groote werk is hij nog van dezelfde meening. Daar heet het (en weder voegde hij het uit eigen beweging aan het oorspronkelijke toe) van de regeering van den Heiligen Lodewijk, van ‘den goeden, die niet en wiste van overmoede’, den ‘here van dogeden groot’Ga naar voetnoot(4), en van diens opvolgers, Philips III en IV: ‘Riddersceep ende clergie
Regneert onder die crone vrie,
Cuusheit, eere, tucht ende vrede
Es daer meest inder werelt mede’Ga naar voetnoot(5).
Wanneer men den toestand van Frankrijk en Duitschland in Maerlant's tijd eens met elkaar vergelijkt, zal men kunnen begrijpen, dat onze dichter zoo gunstig over Frankrijk moest oordeelen. Hij wantrouwde dan ook niet wat door Franschen, maar wat in het Fransch was geschreven, m.a.w. alles wat gedicht was door boerders, minestreelen en dergelijke dichters lag bij hem onder verdenking van te zijn opgesteld uit eer- of winzucht zonder ernst en waarheidsliefde, terwijl hij aan de werken, die | |||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||
door Franschen in het Latijn geschreven waren, hooge wetenschappelijke waarde toekende, en dat spreekt ook wel van zelf. Zijne eigene hoofdwerken, Rijmbijbel en Spiegel Historiael waren de vruchten der Fransche clergie, aan Franschen had hij het grootste deel zijner kennis te danken. Maerlant stelt Latijn en Fransch tegenover elkaar, zooals hij clerken en boerders, geleerden en minestreelen tegenover elkaar stelt. Hij houdt het er over het algemeen voor, dat wie in 't Latijn, en dus voor geleerden, schrijft, een man van wetenschap is, maar wie zich van het Fransch bedient en voor het groote publiek dicht, zich er meer op toelegt, te behagen dan te leeren. Die onderscheiding moge ook al niet voor ieder bijzonder geval billijk zijn, haar in beginsel onjuist noemen kan men niet, en wij voor ons leeren er uit, welk een vijand Maerlant was van alles wat geen wetenschappelijk karakter droeg, en hoe gevaarlijk hij de Fransche ridderromans achtte. Een geheel hoofdstuk van zijn Spiegel Historiael heeft hij dan ook gewijd aan ‘tscelden jegen die borderers’Ga naar voetnoot(1), en op verscheidene plaatsen in dat werk en in andere trekt hij tegen hen te velde als tegen leugenachtige dichters, wier vervalsching van de waarheid door den geschiedschrijver niet ernstig genoeg bestreden kan worden. Zoo zegt hij bv. naar aanleiding van Artur's geschiedenis: ‘Ende al es van hem achterbleven
Boerden vele, die sijn bescreven
Van menestrelen, van goliarden,
Die favelen visieren begaerden,
Dies en sal men niet ommare
Van hem maken dat ware,
Dat ic cortelike tesen tiden
Van hem wille overliden’Ga naar voetnoot(2).
Wanneer wij Maerlant over de waarheid hooren spreken, moeten wij echter altijd in aanmerking nemen, dat hij niet nauwkeurig onderscheid maakt tusschen het ware in den zin van het wetenswaardige, het goede, het zedelijk ware, en het ware in | |||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||
den zin van het werkelijk gebeurde. De Bijbel verdient in zijn oog niet alleen vóór alles te worden gelezen omdat hij ware gebeurtenissen mededeelt, maar ook omdat men er wetenswaardige, nuttige, stichtelijke dingen in vindt, terwijl daarentegen de ridderromans, behalve dat zij ongeschiedkundig zijn, bovendien vol zijn van beuzelachtige verhalen, waaruit niets nuttigs te leeren valt. Verdichtsels zijn dus in zijn oog niet alleen verderfelijk, omdat zij de kennis der geschiedkundige waarheid verduisteren, maar ook omdat zij het hoofd met beuzelarijen vullen, die dan de plaats van nuttige kennis innemen. Maerlant staat tegenover de ridderromans niet alleen als de geschiedschrijver van onzen tijd tegenover de slechte historische romans, maar ook als menig wetenschappelijk man, wien het enkel om degelijke kennis te doen is, tegenover de romanlitteratuur in 't algemeen, waarop hij met eene soort van minachting nederziet. Vandaar zijn uitroep, nadat hij heeft meegedeeld, hoe God aan Hieronymus verweet, dat hij de heidensche boeken ijveriger bestudeerde dan den Bijbel: ‘O wi! die den cost so groot
Ane tGrael leggen, an Lanceloot!
Hadden si van desen bispele vaer,
Si lieten dborderen ende namen twaer.’Ga naar voetnoot(1)
Daarom stelt Maerlant tegenover de romans, en met name tegenover de Graalromans, niet alleen de ware geschiedenis, maar ook nuttige geschriften als levensbeschrijvingen van heilige mannen, die hunne eigene levenservaringen te boek stelden of in anderen hunne levensbeschrijvers vonden, zooals b.v. de H. HeraclidesGa naar voetnoot(2), Columbanus en SamsonGa naar voetnoot(3) en vooral ook St. Franciscus. Vandaar zijne woorden in de inleiding zijner vertaling van deze laatste biographie: ‘Cume es hi van mi bekint,
Die nu leest ende waerheit mint;
Maer Tristam ende Lanceloot,
Perchevael ende Galehoot,
| |||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||
Ghevensde namen ende ongeboren,
Hier of willen de lieden horen;
Truffe van minnen ende van stride
Leestmen dor de wereld wide;
Die evangelie es ons te zwaer,
Omdat soe recht seit ende waer.
Merct een tekin harde clare:
Wie so gherne horen tware,
Hen mach lichte niet gescien,
Men salre noch duegt an zien.
Des radic minen vrienden dan,
Datsi de waerheit vangen an
Ende laten de boerden varen;
Want de tijt es nu te waren,
Daer die apostel of vorsprac:
Tfolc mint favele ende gemac,
Ende om gelt eist datmen waect:
Dus es domesdach genaect.’Ga naar voetnoot(1)
Maerlant was in zijn' tijd niet de eenige, die tegen de ridderromans als tegen beuzelschriften te velde trok. Hij is echter gestrenger in zijn oordeel, dan menig ander, omdat hij de lezing van die romans gevaarlijker acht dan anderen. Veel zachter is het oordeel van Thomasîn von Zerclaere, omdat deze, ofschoon ze evenzeer als beuzelschriften minachtend en er degelijke boeken verre boven verkiezend, ze minder schadelijk acht en zelfs in zekeren zin bruikbaar als kinderboeken. Terwijl Maerlant ze nog eene krachtige bestrijding waardig keurt, stelt zijn Duitsche tijdgenoot ze zóó laag, dat hij niet aarzelt, ze naar de kinderkamer te verwijzen. Zij kunnen dienen, zegt hij, om kinderen goede zeden te leeren: ‘Juncvrouwen suln gern vernemen
Andromaches, dâ von si nemen
Mügen bilde und guote lêre,
Des habent si beidiu vrum unde êre.
Si suln hoeren von Enît,
Daz si die volgen âne nît.
Si suln ouch Pênelopê
Der vrouwen volgn und Oenonê,
| |||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||
Galjêna und Blanscheflôr. -
Juncherren suln von Gâwein
Hoeren, Clîes, Erec, Iwein,
Und suln rihten sîn jugent
Gar nâch Gâweins reiner tugent,’ etc.Ga naar voetnoot(1)
Maar dat alles is slechts lectuur voor kinderen, ‘Ave die ze sinne komen sint,
Die suln anders dann ein kint
Gemeistert werden, daz ist wâr.
Wan si suln verlâzen gar
Diu spel, diu niht wâr sint’Ga naar voetnoot(2).
Hij berispt de romandichters niet: ‘Die aventiure die sint guot,
Wan si bereitent kindes muot’Ga naar voetnoot(3).
Het zijn prenten tot nut en vermaak van kinderen en boeren: ‘Von dem gemâlten bilde sint
Der gebûren und daz kint
Gevreuwet oft: swer niht en kan
Verstên swaz ein biderb man
An der schrift verstên sol,
Dem sî mit den bilden wol.
Der pfaffe sehe die schrift an,
Sô sol der ungelêrte man
Diu bilde sehen, sît im niht
Diu schrift zerkennen geschiht.
Daz selbe sol tuon ein man,
Der tiefe sinne niht verstên kan,
Der sol die âventiure lesen
Und lâz im wol dermite wesen,
Wan er vindet ouch dâ inne
Daz im bezzert sine sinne
Swenner vürbaz verstên mac,
Sô verlies niht sînen tac
An der âventiure maere.
Er sol volgen der zuht lêre
Und sinne unde wârheit.’
| |||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||
't Is waar, ‘Die âventiure sint gekleit
Dicke mit lüge harte schône:
Diu lüge ist ir gezierde krône,’
maar, zegt hij, ‘Ich schilt die âventiure niht,
Swie uns ze liegen geschiht
Von der âventiure rât,
Wan si bezeichenunge hât
Der zuht unde der wârheit:
Daz wâr man mit lüge kleit.’
Immers: ‘Ein hülzîn bilde ist niht ein man:
Swer ave iht verstên kan,
Der mac daz verstên wol,
Daz es einen man bezeichen sol.
Sint die âventiur niht wâr,
Si bezeichent doch vil gar
Waz ein ieglîch man tuon sol,
Der nâch vrümkeit wil leben wol:
Dâ von ich den danken wil,
Die uns der âventiure vil
In Tiusche zungen hânt verkêrt:
Guot âventiure zuht mêrt.’
Nochtans ver boven die romandichters staan de dichters van ware geschiedenis: ‘Doch wold ich in danken baz,
Und heten si getihtet daz
daz vil gar ân lüge waere;
Des heten si noch groezer êre.’
Immers Dat Maerlant tegen de ridderromans meer aanvallend optrad dan Thomasîn von Zerclaere, sproot misschien hieruit voort, dat Maerlant ze nog meer als geschiedschrijver beschouwde en | |||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||
geene vervalsching der geschiedenis, met welk goed doel dan ook, kon toelaten. De ridderromans toch waren in Maerlant's tijd minstens even groote beletselen voor het verwerven van zuivere geschiedkennis, als nu de historische romans; zij deden dus veel meer kwaad, dan werken van zuivere verdichting kunnen doen, ja de omstandigheid, dat menigeen ze zelfs voor onvervalschte geschiedenis aanzag, maakte, dat een waarheidlievend geschiedschrijver er niet te krachtig tegen kon waarschuwen. Is het ons nu mogelijk beter dan in de middeleeuwen waarheid van verdichting te onderscheiden, dan hebben wij dat aan mannen als Maerlant te danken; en het is een bewijs van laakbare ondankbaarheid wanneer wij het - naar 't heet in naam der poëzie - betreuren, dat Maerlant en zijne school den ridderroman hebben vernietigd. Wanneer verdichting de plaats der waarheid inneemt, is het eene weldaad, de indringster te verdrijven en voor beiden haar eigen veld af te bakenen. De ware poëzie wordt daarmee niet benadeeld: zij heeft nog stof genoeg, al wordt het haar verboden de geschiedenis te vervalschen. Maerlant heeft dan ook alleen de poëzie naar haar eigen terrein gedrongen en haar dáár vrijgelaten, al wist zij dan ook in den aanvang niet, hoe zij zich daar moest bewegen. De wetenschap heeft hij daarentegen krachtig bevorderd. Evenals Vincentius heeft hij meegewerkt om van de geschiedkunde eene wetenschap te maken door haar te dwingen de tolk der waarheid te zijn. Het getal ridderromans, dat Maerlant gekend heeft, is niet gering, en het is uit een letterkundig oogpunt wel de moeite waard, uit zijne werken, vooral uit den Spiegel Historiael, die plaatsen bijeen te zoeken, waar hij zulke romans vermeldt of er op zinspeelt, bijna altijd in afkeurenden zin. Daar Frankrijk voor ons de groote voorraadschuur der romanlitteratuur was, zijn bij ons die romans, waarvoor de Duitsche heldensage de stof leverde, uiterst slecht vertegenwoordigd. Eene vertaling van het Nibelungenliet kennen wij uit twee kleine fragmentenGa naar voetnoot(1). Of Maerlant het gekend heeft, weten wij | |||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||
niet zeker, maar dat hij Attila steeds met den naam Ettel noemtGa naar voetnoot(1), dien hij in de heldensage draagt, en dat hij met Theodoric den Grooten gissenderwijze Diederic van Bern gelijksteltGa naar voetnoot(2), dien hij wel niet anders dan uit de heldensage heeft kunnen kennen, doet bekendheid met het Nibelungenliet in vertaling bij hem vermoeden. In elk geval kende hij Van den bere Wisselaw ‘die sage’ of ‘die snodelhede’ (d.i. beuzelarij)Ga naar voetnoot(3), die ook met de Duitsche heldensage in verband wordt gebracht en waarvan wij een groot fragment bezittenGa naar voetnoot(4). Van de classieke romans, die een onderwerp uit de oudheid behandelen, kende Maerlant, behalve den door hem vertaalden Roman de Troye van Benoit de St. More en het in die vertaling opgenomen Prieel van Troyen van Segher DengotgafGa naar voetnoot(5), allerwaarschijnlijkst ook de Eneide van Heinric van VeldekeGa naar voetnoot(6); althans daarop schijnen de woorden betrekking te hebben, die men in zijne Historie van Troyen vindt: ‘Het is my te pynlyc ende te lanc
Te dichten alle den omganc
Van der borch ende van den sale,
Die Dido deed maken wale,
Ende hoese die mynne bracht te dwase
Van den sconen Enease.
Oec ist ghedicht int Duytsche woert’Ga naar voetnoot(7).
Ook van Alexander den Grooten kent hij ‘ die redenen int Walsch’Ga naar voetnoot(8), en wel schijnt hij bepaaldelijk op twee romans te | |||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||
doelen, waarvan ons echter geene Nederlandsche vertaling bekend is. Wanneer hij vermeldt, dat ‘tRomans’ spreekt van ‘rouwe groot ende hantgeslach’ bij den dood van Alexander den GrootenGa naar voetnoot(1), heeft hij blijkbaar het oog op den Romans d'Alixandre van Lambert li Tors en Alexandre de Bernay, vs. 528-550: ‘Regrets des XII Pers’Ga naar voetnoot(2); en als hij zegt: ‘Dat Walsch maect grote sprake
Van sconinx Alexanders wrake’Ga naar voetnoot(3),
doelt hij blijkbaar op La vengeance de la mort d'Alissandre van Guy de Cambrai en Jehan le Venelais. Daar hij van eene romantische schoone, Phillis, spreektGa naar voetnoot(4), mogen wij veronderstellen, dat hij ook de eene of andere redactie van de Lai d'Aristote heeft gekend, waarin de oude philosoof, die zijnen leerling Alexander ernstig vermaand had, zich door de liefde niet van zijne studiën te laten afleiden, ook zelf door de schoone, wier liefde Alexander geniet, tot haren gedweesten aanbidder gemaakt wordtGa naar voetnoot(5). Uit den Frankischen sagenkring kent Maerlant een Dietschen Willem van Oringen, ‘uten Walschen’ vertaald door Clays van Haerlem, ver Brechten soneGa naar voetnoot(6), waarmee blijkbaar eene vertaling van Li moniages Guillaume bedoeld | |||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||
wordtGa naar voetnoot(1). Tot de vele romans, die met de daden van Willem van Oranje in verband zijn gebracht, behoort ook de Foulque de CandieGa naar voetnoot(2), waarvan de held ten slotte in het huwelijk treedt met de prinses van Candia, Anfelise. Mag men aannemen, dat Maerlant haar bedoelt, wanneer hij van ‘die scone Ampholie’ spreektGa naar voetnoot(3), dan heeft hij dus ook dezen, in de middeleeuwen zeer verspreiden, omstreeks 1170 door Herbert le Duc vervaardigden roman gekend. Zeer zeker kende hij eenen roman Van vier HeimskindreGa naar voetnoot(4), hetzij in het Fransch, hetzij in het DietschGa naar voetnoot(5), en eenen roman Van Fierabrase van Alisandre, waarvan de, ook door hem vermelde, strijd bij Pont Mautriple een deel uitmaaktGa naar voetnoot(6). Verder spreekt Maerlant nog van eenen Octaviaen, met wiens lang leven hij den spot drijftGa naar voetnoot(7), en doelt dan waarschijnlijk op den Romanz de Othevien, empereor de RomeGa naar voetnoot(8), die als tijdgenoot van de Frankische koningen Lotharius en Dagobert wordt voorgesteld, terwijl Maerlant zeer goed wist, dat de eenige Romeinsche keizer Octavianus vele eeuwen vroeger geleefd had. Wanneer hij met afkeuring en verontwaardiging zelfs zegt, dat de Walen Karel den Grooten ‘Chaerlemeine’ noemenGa naar voetnoot(9), denkt hij vermoedelijk aan den roman van Karel ende Galie, die in het Dietsch moet bestaan hebbenGa naar voetnoot(10). | |||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||
Ook uit den kring der Britsche sagen zijn Maerlant verscheidene romans bekend behalve de Merlijn en de Torec, die hij vertaalde. Zoo spreekt hij van ‘Arturs boeken’Ga naar voetnoot(1) en meermalen van LancelotGa naar voetnoot(2), en het zal wel uit den Roman van LancelotGa naar voetnoot(3) zijn, dat hij hem kent, daar hij ook EggraveinGa naar voetnoot(4), GalehootGa naar voetnoot(5), Ban van BenowycGa naar voetnoot(6) en BohortGa naar voetnoot(7) noemt, die hij wel niet anders dan uit dien roman zal gekend hebben, en daar hij van ‘Lanceloots amie’Ga naar voetnoot(8) spreekt, blijkbaar Artur's vrouw, die door Godfried van Monmouth en ook door Maerlant Ganhumara of Gontymara wordt genoemd, maar van wie hij zegt: ‘Genoevere es soe in Walsch genant’Ga naar voetnoot(9), zoodat hij haar dus ook uit den Franschen roman toont te kennen. Toch zou het kunnen zijn, dat niet juist de Roman van Lancelot, maar de, later door Lodewijk van Velthem vertaalde, Livre du roi Artus hem met de Waalsche verdichting aangaande Genoevere bekend heeft gemaakt. Aan den Roman van Lancelot kan hij ook zijne bekendheid met PerchevaelGa naar voetnoot(10) te danken hebben; maar bovendien moet hij hem gekend hebben uit Li Contes del Graal van Chrestien de Troyes of eene Dietsche vertaling daarvanGa naar voetnoot(11), omdat hij ook | |||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||
Perchevael's vriendin Blancefloer van Beauraparen kentGa naar voetnoot(1) en de jonkvrouw, d.i. Orguellouse de Longres uit Chrestien's roman. Ook zal het wel op grond van dien roman wezen, dat hij Keye eenen persoon noemt, ‘daer hem die Walen mede meyen’Ga naar voetnoot(3). Ook een anderen nu verloren roman van Chrestien de Troyes heeft hij in het oorspronkelijke of in eene, evenwel nog niet aangewezen, Dietsche vertaling gekend, namelijk den roman van Tristant et Isaude; althans hij noemt niet alleen den heldGa naar voetnoot(4), dien hij trouwens ook van elders kon kennen, maar ook diens moeder BlancefloerGa naar voetnoot(5) en ‘Ysaude van Yrlant en die metter witter hant’Ga naar voetnoot(6). Verder vermeldt hij nog ‘die truffen van Lenvale’Ga naar voetnoot(7), d.i. vermoedelijk de Lai de Lanval van Marie de FranceGa naar voetnoot(8), en Madocs droemGa naar voetnoot(9), het verloren dichtwerk van dien Willem, aan wien wij den Reinaert danken, en daarom ook door Maerlant in éénen adem met dien Reinaert genoemd. Ook van die romans, welke wij nu gewoon zijn naar oorsprong, inhoud en karakter Oostersche romans te noemen, kende Maerlant er eenige. Zoo spreekt hij van PartenopeusGa naar voetnoot(10), van diens geliefde, Melioer van CiefdoreGa naar voetnoot(11), en van den aanvoerder der Noormannen, SornagureGa naar voetnoot(12), die voorkomen in den roman van | |||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||
Partonopeus de BloisGa naar voetnoot(1). De Floris ende Blancefloer kende hijGa naar voetnoot(2) vermoedelijk uit de Dietsche vertaling van Diederic van AssenedeGa naar voetnoot(3). Verder toont hij bekendheid met de Amadas et YdoineGa naar voetnoot(4), waarvan nog geene Nederlandsche vertaling ontdekt isGa naar voetnoot(5), en met Helias, den geheimzinnigen Zwaanridder en grootvader van Godevaert van BouillonGa naar voetnoot(6), bekend uit den ook, geheel of gedeeltelijk, in het Dietsch vertaalden Roman du Chevalier au Cygne et Godefroid de BouillonGa naar voetnoot(7). Tot de romans, waarvoor de kruistochten stof leverden, zal ook wel behoord hebben het ons onbekende verhaal van het Ontzet van Tyrus door Koenraad van Montferrat, dat, volgens Maerlant, ‘in Dietsce bescreven staet’Ga naar voetnoot(8). Eindelijk kende Maerlant ook nog de beroemde parodie van den ridderroman en misschien zelfs gedeeltelijk van zijn eigen Alexander, namelijk den Roman van den Vos ReinaerdeGa naar voetnoot(9), het meesterwerk onzer middeleeuwsche letterkunde; ten minste het is nauwelijks denkbaar, dat hij van eenen Reinaertroman sprekende een ander zou bedoeld hebben, dan het werk van ‘Willem die den Madoc maecte’, te minder nog, omdat hij dien Madoc er, zooals wij reeds zagen, in éénen adem mee noemt. | |||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||
't Spreekt van zelf, dat Maerlant, die zoovele romans kende, zich niet geheel en al heeft kunnen onttrekken aan hunnen invloed, en dat hij in zijne wijze van voorstellen menige eigenaardigheid met den romandichter gemeen heeft. Zoo lag het in den aard der romanpoëzie om de sagen van het verleden in het heden over te plaatsen, en er de kleur aan te geven van den tijd, waarin zij gedicht, niet van dien, waarin zij ontstaan waren. Deze gewoonte namen de geschiedschrijvers van de romandichters over, en zóó trachtten zij een levendiger beeld van het verleden te geven, zonder te bedenken, dat de getrouwheid van het beeld daaronder leed. Voor de middeleeuwsche geschiedschrijvers bestond er nog geen ander anachronisme, dan ten opzichte van jaartallen, terwijl voor ons iedere gedachte, iedere voorstelling, die wij uit den tegenwoordigen tijd naar het verleden overbrengen, een anachronisme is. Zelfs in de vertaling van een middeleeuwsch werk zooals de Alexandreis bracht hij opzettelijk zulke anachronismenGa naar voetnoot(1). De classieke Fortuna is daar eene middeleeuwsche Aventure geworden, de Parcen zijn door den Dood vervangen en de mythologie is of verwijderd of, met uitzondering van enkele gevallen, tot geschiedenis omgeschapen. Mars is zelfs ‘een prophete van der heiden wet’ gewordenGa naar voetnoot(2). Overigens maakt Maerlant de Trojanen en de krijgslieden van Alexander den Grooten geregeld tot middeleeuwsche ridders en soudeniers, die niet op Grieksche, maar op middeleeuwsche wijze kampen en middeleeuwsche wapenrustingen, tot zelfs ‘Westfaalsche platen’Ga naar voetnoot(3) aanhebben. Zij voeren geblazoeneerde wapenschilden, rijden op ‘orse van SpangienlandGa naar voetnoot(4),’ van AragoenGa naar voetnoot(5) of van ArabiGa naar voetnoot(6), en rusten op ‘een pellen van Baldach’ (Bagdad)Ga naar voetnoot(7). Eenen aanvoerder van eene decade, die, niet bij de Macedoniërs uit Alexanders tijd, maar bij de Byzan- | |||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||
tijnen decurio heette, noemt Maerlant baroen, ‘in Fransois’, zooals hij zegtGa naar voetnoot(1). Zoowel de Grieken voor TrojeGa naar voetnoot(2), als Alexander den GrootenGa naar voetnoot(3) laat hij brandstichten met Grieksch vuur, en zoo zouden wij nog verscheidene staaltjes van anachronismen uit alle werken van Maerlant, vooral ook uit den Rijmbijbel, kunnen aanhalen. Het aardigste is, dat hij in het laatste der tien geboden voor het woord naaste het woord evenkersten gebruikt, alsof er in de Mozaïsche wetgeving reeds sprake van het Christendom kon wezenGa naar voetnoot(4). Het woord mamorie, van Mahomed afgeleid, beteekent dus moskee, maar wordt door Maerlant en anderen, ten spijt van de oorspronkelijke beteekenis, gebruikt voor iederen niet Christelijken tempel, zelfs voor die tempels, welke lang vóór Mohammet bestonden. Zoo spreekt Maerlant van eene mamorie ten tijde van AlexanderGa naar voetnoot(5) en van Judas MacabeusGa naar voetnoot(6) en noemt hij Baälstempels ten tijde van AthaliaGa naar voetnoot(7) en van HiskiaGa naar voetnoot(8) mamorien. Dien naam geeft hij ook aan heidentempels ten tijde van TheodosiusGa naar voetnoot(9) en van HonoriusGa naar voetnoot(10). Blijkbaar dacht hij dus volstrekt niet aan de etymologie van het woord. Ofschoon zulke anachronismen ons nu hinderen, zou het onbillijk wezen hem daar hard over te vallen, te meer daar men eerst in onze eeuw tot het besef is gekomen van de noodzakelijkheid om bij de geschiedschrijving de kleur des tijds te bewaren. Aan een' geschiedschrijver van onzen tijd, die het verleden in het gewaad van onze dagen deed optreden, zou men met recht gebrek aan waarheidsliefde kunnen verwijten; in | |||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||
de dertiende eeuw dacht niemand er aan, dat men zoodoende aan de waarheid te kort deed. Even weinig kon Maerlant vermoeden, dat wij tegen woordig in zijn hoofdwerk, den Spiegel Historiael, tal van ‘favelen en boerden’ zouden kunnen aanwijzen van dezelfde soort en dikwijls uit dezelfde bron gevloeid als de ‘truffen en faloerden’, waarvan hij de romandichters beschuldigt. Wanneer wij dat aantoonen naar aanleiding van zijne critiek der Trojaansche overleveringen, der Alexandersagen, der Britsche romantiek en der Frankische geschiedenis bedoelen wij daarmee geenszins op Maerlant's onloochenbare verdiensten en welverdienden roem als geschiedschrijver ook maar het geringste af te dingen; het is ons alleen te doen om ook zijne geschiedwerken te doen strekken tot spiegel van de historiographie zijns tijds. Laten wij beginnen met de Trojaansche overleveringen. De Roman de Troie van Benoit de St. More kan allesbehalve op den naam van geschiedwerk aanspraak maken en deed dat dan ook niet. De hoofdbron toch, waaruit de Fransche romanschrijver de door hem in galant-ridderlijken, middeleeuwschen vorm gegoten stof had geput, was de Ephemeris belli Trojani, opgesteld in het Grieksch, naar het heette, door Dictys Cretensis, eenen tochtgenoot van Idomeneus, en in 't Latijn vertaald door Lucius Septimius, en vooral de Historia de excidio Trojae, in het Grieksch geschreven, naar het werkje zelf voorgeeft, door Dares Phrygius, eenen in de Ilias voorkomenden priester van Hephaestos, en in 't Latijn vertaald door niemand minder dan Cornelius NeposGa naar voetnoot(1). De oorspronkelijke schrijvers zouden dus ooggetuigen geweest zijn, maar onze eeuw heeft die werkjes aan een critisch onderzoek onderworpen en uitgemaakt, dat zij eerst uit den Romeinschen keizertijd dagteekenenGa naar voetnoot(2), ja dat zij niet eens oor- | |||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||
spronkelijk in het Grieksch, maar reeds dadelijk in het Latijn geschreven zijnGa naar voetnoot(1). Voor ons, die, met de Ilias in de hand en de merkwaardige uitkomsten van Schliemann's opgraven vóór ons, nog maar nauwelijks aan eene geschiedenis van den Trojaanschen oorlog kunnen gelooven, kan er zelfs geene sprake zijn van de meerdere of mindere geloofwaardigheid der bovengenoemde boekjes. Wij achten ze evengoed romans als het werk van Benoit en Maerlant's vertaling. Bij het vertalen zelf nu heeft Maerlant zijn origineel ook nu en dan bestreden, al beroept hij zich met dat origineel, en hier en daar wel eens voor eigen rekening, ieder oogenblik op DaresGa naar voetnoot(2), soms ook op Dictys, dien hij Ysis noemtGa naar voetnoot(3). Zoo zegt hij o.a. van Telamon en Hesione: ‘Tronians (lees: 't Romans) seit, dat hyse hielt katyve
Ende hyse niet en nam te wyve;
Mer ons doen andere boecke verstaen,
Dat hy haer spien croen saen,
Ende hyse voer syne vrouwe hielt’Ga naar voetnoot(4)
Ook elders haalt hij het gezag van ‘andere boecke’ aanGa naar voetnoot(5), en zegt hij van eene mededeeling van Benoit: ‘Mer so veel boecke segghen derteghen,
Dat ickes hem niet en volghe alleen
Teghen allen danderen ghemeen’Ga naar voetnoot(6).
Eens zelfs berispt hij Benoit gestreng, en wel hierover, dat | |||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||
hij Antenor tot eenen verrader maakte. Hij zegt dan zelfs van Benoit: ‘Had hy die waerheit besocht
In boecken, die men leest in scolen,
Soe en had hy niet moghen dolen’Ga naar voetnoot(1).
Onder die boeken nu verstond hij Ovidius en Virgilius, en daaruit, evenals uit Statius, verbeterde hij niet alleen zijn origineel, maar vulde hij het ook aanmerkelijk aan, zooals wij boven reeds opmerktenGa naar voetnoot(2). Hij schijnt dus inderdaad in den waan verkeerd te hebben, dat hij in zijne Historie van Troyen zuiverder geschiedenis had gegeven, dan Benoit; en daarom zeker haalde hij zijn werk in den Rijmbijbel meermalen aanGa naar voetnoot(3); maar bij 't bewerken van zijnen Spiegel Historiael dacht hij er reeds anders over. Daar zeide hij van de Trojaansche geschiedenis: ‘Die poeten hebbent, alsict hore
Ontreint met favelen openbare,’
en onder die poëten verstond hij niet alleen Benoit, die o.a. de geschiedenis van Troilus en Briseïs grootendeels gefantaseerd had, maar vermoedelijk ook Virgilius, Statius en Ovidius, die hij zelf er bij geraadpleegd had, evenals het Prieel van Troyen van Segher Dengotgaf, dat hij er in had opgenomen. Volgens hem was ‘dat langhe gescal van favelen dorsayet al’Ga naar voetnoot(4). In den Spiegel wil hij ‘die waerheit nomen’, en dan volgt hij met Vincentius, behalve OrosiusGa naar voetnoot(5) en EusebiusGa naar voetnoot(6), die hij eene enkele maal slechts aanhaalt, HelinandGa naar voetnoot(7). En uit wien had Helinand nu geput? ‘Uter jeesten, die maecte Daret’Ga naar voetnoot(8) en die ‘Cornelis met siere pine uten Griexen in Latine trac’Ga naar voetnoot(9), zooals hij zelf zegt, dus uit denzelfden Dares Phrygius, aan wien Benoit | |||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||
zijne stof had ontleend. De Spiegel bevat dan ook inderdaad niet veel meer dan een beknopt overzicht uit DaresGa naar voetnoot(1). Met de Alexandersagen verging het Maerlant nog slechter: hij verviel daarbij van Charybdis in Scylla, of, om in zijne eigene woorden te spreken, om ‘den hovescen lybaert’ te ontvlieden, vlood hij ‘ten serpente waert’. Een zonderling toeval heeft gewild, dat wij voor de kennis van Alexander's schitterende krijgsdaden, die de pennen van talrijke waarheidlievende en bekwame ooggetuigen in beweging brachten, veel minder betrouwbare bronnen zouden bezitten, dan voor de aan hem voorafgaande periode der Grieksche geschiedenis en voor veel wat na hem gebeurde. Van al de werken zijner tijdgenooten is ons geen enkel bewaard gebleven, en de oudste en beste bronnen voor Alexander's leven, waarmee wij ons tevreden moeten stellen, zijn 400 a 500 jaar na Alexander's dood opgesteld, namelijk vooreerst de Anabasis Alexandri van Flavius Arrianus, die omstreeks 150 n. Chr. in 't Grieksch geschreven is en in de middeleeuwen bijna uitsluitend gekend werd door bemiddeling van het omstreeks 340 geschreven Itinerarium Alexandri Magni, dat er grootendeels uit geput is, en ten tweede de Libri octo de rebus gestis Alexandri Magni, door Quintus Curtius geschreven gedurende de regeering van Keizer ClaudiusGa naar voetnoot(2). Dat laatste werk nu levert ons, met het wat jongere van Arrianus, de beste stof voor eene levensgeschiedenis van Alexander den Grooten. 't Is waar, aan de eischen, die men tegenwoordig den geschiedschrijver stelt, voldoet Q. Curtius niet. Gebrek aan critiek en aan behoorlijke geographische kennis heeft hij met de meeste geschiedschrijvers der oudheid gemeen en bovendien maakt hij zich aan menige onjuistheid en onnauwkeurigheid schuldig door de overhaasting, waarmee hij werkte, door de zucht naar volledigheid, die hem verleidde ook onbetrouwbare berichten op te nemen, en door de vluchtigheid, waarmee hij zijne bronnen las en dikwijls slecht weergaf. Toch zijn er in zijn werk over het | |||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||
algemeen niet veel meer fouten dan in de werken van Nepos, Livius, Plutarchus en anderen. Hij heeft uitstekende bronnen kunnen gebruiken, die nu voor ons verloren zijn, en geeft van authentieke stukken niet zelden eene getrouwe copie. Putte hij uit troebele bron, dan deed hij dat gewoonlijk met oordeel en voorzichtigheid; in elk geval heeft hij nooit getracht zijne lezers opzettelijk te bedriegen: wanneer hij twijfelt aan de waarheid van zijn verhaal, ontveinst hij dat nietGa naar voetnoot(1). Gemis aan goede trouw kan men hem niet verwijtenGa naar voetnoot(2). Hij schreef echter 400 jaar na den dood van Alexander en eenigermate als zedenmeester en kunstenaar. Het beeld, dat hij van zijnen held ontwierp, moge door rhetorische hulpmiddelen opgesierd en er op aangelegd zijn om bewondering voor heldengrootheid en afschuw van ontzenuwende zinnelijkheid op te wekken, juist daardoor leende het zich zoo uitstekend tot eene dichterlijke vertolking; en zulk eene vertolking bezitten wij in de Alexandreis van Gauthier de Chastillon. De geschiedenis, in dat Latijnsche heldendicht vervat, is - ook volgens de bedoeling van den dichter - even zuiver als wij die bij Curtius vinden, en daarmee mag men, voor een middeleeuwsch werk althans, tevreden zijn. Het gedicht had dan ook niet alleen aan het betrekkelijk zuiver Latijn, maar ook aan de betrouwbaarheid van den inhoud te danken, dat het onder de classieke boeken werd opgenomen en overal op de scholen werd gelezenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||
Maerlant had dus, ook in zijne latere didactische periode, niet beter kunnen doen, dan Gauthier's gedicht letterlijk te vertalen; maar hij deed meer, en wel juist door hetgeen hij te veel deed werd hij, zonder het zelf te weten, geschiedvervalscher. Hij voegde verschillende kortere en langere stukken in de vertaling van Gauthier's werk in, en daaronder niet weinigGa naar voetnoot(1), dat hij middellijk (waarschijnlijk door de glossen in zijn exemplaar van Gauthier) ontleende aan de onechte Alexandri Magni Epistola de situ Indiae ex interpretatione Corn. NepotisGa naar voetnoot(2) en aan de Res gestae Alexandri Macedonis van Julius ValeriusGa naar voetnoot(3) of aan het daarvan in de 9de eeuw gemaakte EpitomeGa naar voetnoot(4). Het werk van Julius Valerius nu is in de 4de eeuw vrij vertaald uit een Grieksch werk, dat omstreeks 200 na Chr. te Alexandrië geschreven is (volgens de overlevering door Favorinus of Aesopus) en bekend is onder den naam van Pseudo-KallisthenesGa naar voetnoot(5). Daarin worden allerlei fabelen, gedeeltelijk van Oosterschen oorsprong, van Alexander verteld, en daarin is ook tevens de hoofdbron te zoeken van al die wonderverhalen, welke in de middeleeuwen zoowel in 't Latijn als in 't Fransch over Alexander in omloop kwamen en een geheelen sagenkring van Alexander den Grooten vormdenGa naar voetnoot(6), en welke Gauthier door de meer historische voorstelling in zijne Alexandreis trachtte te verdringen. Maerlant schijnt niet spoedig te hebben ingezien, dat de Alexandreis onder zijne handen allesbehalve geschiedkundig | |||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||
was gebleven, althans hij verwijst naar zijnen Alexander nog in Der Naturen BloemeGa naar voetnoot(1) en in den RijmbijbelGa naar voetnoot(2); en zelfs in den Spiegel Historiael noemt hij het gedicht nog ‘die vraye jeeste’, maar dan is hij toch reeds tot het besef gekomen, dat niet alles er in ware geschiedenis is, daar hij verklaart, dat er ‘favelen toegeslegen’ zijn, die hij bij het schrijven van den Spiegel Historiael wilde vermijden, evenals ‘die redenen van hem in 't Walsch’, die hij voor ‘valsch’ verklaartGa naar voetnoot(3). Met die laatste bedoelde hij, zooals wij reeds zagenGa naar voetnoot(4), waarschijnlijk den Roman d'Alixandre van Lambert li Tors en Alexandre de Bernay, die o.a. ook uit Quintus Curtius geput was, en La Vengeance de la mort d'Alissandre van Guy de Cambrai en Jehan le Venelais, een werk van pure fantasie. Met de ‘favelen’, die zijn eigen roman van Alexander bevatte, schijnt hij te doelen op hetgeen door bem zelf aan het werk van Gauthier was toegevoegd en meerendeels tot den kring der Pseudo-Kallisthenesverhalen behoorde. In zijnen Spiegel zegt hij: ‘Ic hout mi an broeder Vincent’Ga naar voetnoot(5),
en het is dus de vraag, waaruit Vincentius de geschiedenis van Alexander den Grooten geput heeft, die bij Maerlant het geheele vierde boek der eerste partie inneemt. Reeds dadelijk wekt het onze bevreemding, dat de beste bron, die Vincentius tot zijne beschikking had kunnen hebben, Quintus Curtius, in het geheel niet onder de bronnen vermeld wordt, en ook blijkbaar niet is geraadpleegd. De schrijvers, die Maerlant opgeeft, zijn Flavius JosephusGa naar voetnoot(6), EusebiusGa naar voetnoot(7), dien hij echter weerspreekt, OrosiusGa naar voetnoot(8), Petrus ComestorGa naar voetnoot(9) en vooral JustinusGa naar voetnoot(10); maar | |||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||
bovendien ook ValeriusGa naar voetnoot(1). Vooral echter is in den Spiegel Alexander's geschiedenis geput uit een werk, dat nu eens ‘die Vite’ heetGa naar voetnoot(2) en dan weder ‘Alexanders Ystorie’ wordt genoemdGa naar voetnoot(3). Dat werk nu is niets anders dan de Vita Alexandri Magni of de Historia de proeliisGa naar voetnoot(4), die in het midden der tiende eeuw op last van Hertog Jan van Campanië vervaardigd is door den aartspriester Leo; en dat werk is eene vrije vertaling van den zelfden Pseudo-KallisthenesGa naar voetnoot(5), waaruit de Res gestae van Julius Valerius en het Epitome daarvan is voortgekomen. Bovendien heeft Maerlant ook nog in navolging van Vincentius in den Spiegel de volkomen fabelachtige briefwisseling van Alexander met Dindimus, den koning der Brachmanen, verkort opgenomenGa naar voetnoot(6), zoodat wij gerust mogen zeggen, dat Maerlant veel getrouwer aan de geschiedenis zou gebleven zijn, indien hij Gauthier's Alexandreis eenvoudig zonder toevoegsels had vertaald, dan hij in zijnen Spiegel Historiael was, waarin hij zelf meende zijn vroeger werk verbeterd te hebben. Komen wij tot de Britsche romantiek, dan treft ons hetzelfde verschijnsel. De geschiedenis, die Maerlant in zijnen Spiegel van de Britten denkt te geven, verschilt al niet veel van de fabelen der romanschrijvers, welke hij bestrijdt. Alleen verdient het opmerking, dat hij in zijnen Spiegel volstrekt niets meer wil weten van het graalGa naar voetnoot(7), dat, welken oorsprong het ook moge hebbenGa naar voetnoot(8), in elk geval tot het gebied der mythen of legenden behoort. | |||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||
Alles wat hij er over schreef in zijne Hïstorie van den Grale, hield hij in zijnen Spiegel ‘over boerde’. Zoo deed hij niet met de verhalen aangaande Merlijn, Vortigern, Uter en Artur, ofschoon hij terecht in den Spiegel alle Fransche romans uit den Britschen sagenkring als onhistorisch verwerpt en dus, behalve zijn eigen Torec, dien hij niet noemt, in 't bijzonder, naar 't schijnt, den Lancelot en den Perchevael of Li contes del Graal van Chrestien de TroyesGa naar voetnoot(1). Zijn eigen Merlijn noemt hij ook wel niet met name, maar op meer dan ééne plaats in zijnen Spiegel trekt hij er tegen te velde onder den naam van ‘het Walsch’Ga naar voetnoot(2), en dat Walsch had Robert de Borron, schoon wat opgesierd en uitgebreid, grootendeels geput uit de Vita Merlini en de Historia regum Brittanniae van Godfried van Monmouth of uit eene Fransche bewerking daarvanGa naar voetnoot(3). Toch, niettegenstaande Maerlant in zijnen Spiegel eenen hevigen afkeer toont van die Fransche fabelen, heeft zijne vroegere ingenomenheid er mee nog sporen achtergelaten in de groote uitvoerigheid, waarmee hij de Britsche geschiedenis verhaaltGa naar voetnoot(4), zoodat hij het overzicht van Vincentius aanmerkelijk heeft uitgebreid, in de woorden, waarmee hij de geschiedenis aanvangt: ‘Hier ga ic ter jeesten waert,
Dat die menige horen begaert,
Dats van Bartaengenlant dat grote,
Daer ridders in waren sonder genote’Ga naar voetnoot(5),
en in de opmerking, dat Vortegrinus ‘int Romans heet Vortegier’Ga naar voetnoot(6), dat Engistus ‘Angeus heet in Walscher tale’Ga naar voetnoot(7), | |||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||
dat de Sassen ‘Sennes heten in Walscer tale’Ga naar voetnoot(1) en dat Gontymara (of Ganhumara) ‘Genoevere es in Walsch genant’Ga naar voetnoot(2). Uit welke bron nu heeft Vincentius zijne berichten aangaande Merlijn, Vortegern, Uter en Artur geput? Uit dezelfde als Robert de Borron, namelijk uit de Historia regum BrittanniaeGa naar voetnoot(3), omstreeks 1145 geschreven door den aartsdiaken, later bisschop van Asaph, Godfried van Monmouth († 1154). Dat werk nu wordt door Maerlant een paar maal aangehaald onder den titel van ‘die ystorie in Latine’Ga naar voetnoot(4) of ‘die jeeste van den Bertoenen’Ga naar voetnoot(5), en Maerlant bepaalde er zich niet toe, eenvoudig te vertalen wat Vincentius er in zijn Speculum van ingelascht had, maar hij nam het werk zelf ter hand en vertaalde er nog vrij wat van, dat Vincentius achterwege gelaten hadGa naar voetnoot(6). Vincentius was met opzet spaarzaam geweest met zijne aanhalingen uit het in dien tijd zeer beroemde boek van Godfried. De betrouwbaarheid er van toch was reeds in de twaalfde en dertiende eeuw niet boven verdenking verheven. Godfried's tijdgenoot, Giraldus Cambrensis, bestreed het werk, Willem van Newbury spreekt in zijne Rerum Anglicarum libri V van Godfried's ‘ridicula figmenta’ en noemt hem iemand, die ‘petulanter et impudenter fere per omnia mentiatur’, terwijl Sigebert van Gembloux, door wien Vincentius zich tot voorzichtigheid in het aanhalen van Godfried's berichten heeft laten bewegen, vol wantrouwen zegt, na het een en ander uit Godfried's werk te hebben meegedeeld: ‘porro haec omnia, ut supra diximus, nullam fidei authoritatem videntur habere, si cum caeteris historiis conferantur’Ga naar voetnoot(7). Tegenwoordig is ieder het er over eens, dat de Historia regum Brittanniae in de verste verte zelfs geene geschiedbron meer mag genoemd worden, en blijft het nog maar | |||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||
alleen de vraag, of de schrijver het werk grootendeels uit zijne verbeelding geput heeftGa naar voetnoot(1), dan of hij, zooals ik liever zou blijven gelooven, zijne verhalen inderdaad ontleend heeft aan het, door den aartsdiaken Walter van Oxford voor hem uit Bretagne meegebrachte, in het Armoricaansch geschreven, boek, waarop hij zich in het begin van zijne Historia beroeptGa naar voetnoot(2). Men ziet, op het oogenblik kan er zelfs geene quaestie meer van wezen, wat meer of minder geschiedkundig is, Maerlant's romantische Merlijn of de Merlijngeschiedenis in zijnen Spiegel Historiael. Beide bevatten geen woord geschiedenis, maar dezelfde fabelen, die Maerlant eerst door bemiddeling van het Fransch, later onmiddellijk putte uit het Latijnsche gewrocht der volksoverlevering of der scheppende verbeelding van een enkel man. Bij het behandelen der geschiedenis van Karel den Grooten in zijnen Spiegel HistoriaelGa naar voetnoot(3) had Maerlant geen eigen roman te bestrijden, maar slechts Walsche gedichten of vertalingen daarvan door anderen, met name den Willem van Oringen, den roman der Vier Heemskinderen, den Fierabras en vermoedelijk ook den Karel ende GalieGa naar voetnoot(4), en ook daarbij ging het hem als bij de geschiedenis van Troje, van Alexander en van de Britten. Ondanks die bestrijding leverde hij in zijnen Spiegel ook zelf geen betrouwbaar geschiedverhaal, al kwam hij dan der waarheid wel wat nader, dan de ‘borderers’, die hij berispte. De volgende bronnen gaf hij in zijnen Spiegel tegenover de romanschrijvers als geloofwaardig op: | |||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||
‘Men lese Eynaerde, die van hem seget
Sine viten altemale;
Men lese Segebrechte also wale
Van Gembloys, die van hem screef;
Men lese Tulpine, die van hem dreef
Den raet vele van alden meesten,
Ende vele screef van sinen jeesten,
Ende alle vraye ystorien gemeine’Ga naar voetnoot(1).
Einhard's Vita Caroli Magni schijnt echter noch hem, noch Vincentius als bron te hebben gediend; wel de Chronographia van Sigebert van GemblouxGa naar voetnoot(2), en bovendien ook de kronieken van Hugo van FleuryGa naar voetnoot(3) en van HelinandGa naar voetnoot(4), en daarin het bekende, maar te eenemale ongeschiedkundige verhaal Iter Caroli Magni ad HierusalemGa naar voetnoot(5). Het meest echter hebben Vincentius en Maerlant vertrouwd op: ‘Tulpijn, derdsche bisscop van Riemen,
Die el niet en screef van niemen
Danne waer,’Ga naar voetnoot(6)
zooals Maerlant zegt, en wiens Historia Caroli Magni et Rolandi voor beiden de hoofdbron was, waaruit zij Karels geschiedenis puttenGa naar voetnoot(7). Vreemd was het niet, dat zij dat werk voor volkomen betrouwbaar hielden. Eerst op het eind der zestiende eeuw is de echtheid er van betwijfeldGa naar voetnoot(8), en in Maerlant's tijd bestonden er reeds twee, trouwens later zelve als onecht erkende, brieven van pausen, die als bewijzen voor de echtheid golden, een van | |||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||
Calixtus II en een van Innocentius IIGa naar voetnoot(1). Bovendien werden er in de dertiende eeuw verschillende vertalingen en omwerkingen van den Pseudo-Turpinus gemaakt door schrijvers, die er, evenals Maerlant, in tegenstelling tot de ridderromans, zuivere geschiedenis in zagen. Een hunner, Nicolas de Senlis, die er omstreeks 1200 eene prozavertaling van vervaardigde voor Hugo van St. Pol en zijne echtgenoote Yolande, zuster van Boudewijn V van Henegouwen, zegt in de inleiding van dat werk over Karels veldtocht in Spanje: ‘Maintes gens si en ont oï conter et chanter, mes n'est si mençonge non ço qu'il en dient e en chantent cil chanteor ni cil jogleor. Nus contes rimés n'est verais; tot est mençongie ço qu'il en dient; car il n'en sievent riens fors quant par oïr dire.’ Als hij daarentegen den Pseudo-Turpinus geprezen heeft als het werk van een' ooggetuige, zegt hij: ‘Dont on feist mieux cil à croire qui i fu, qui le vit, que ne font cil, qui riens n'en sevent fors quant par oïr dire’Ga naar voetnoot(2). Ook de beste geschiedschrijvers der dertiende eeuw vertrouwden ten volle op deze geschiedenis van Karel den Grooten; Vincentius deed dus niets anders dan eene bron raadplegen, waarvan de zuiverheid door niemand werd betwijfeld, en Maerlant kon wel niet anders dan zijn voorbeeld volgen. Tegenwoordig echter weet men met zekerheid, dat de Turpinus een Pseudo-Turpinus is. De eerste vijf hoofdstukken toch werden door een' monnik van San Jago de Compostella ter verheerlijking van de St. Jakobskerk aldaar geschreven omstreeks het midden der elfde eeuw en niet op den naam van Tulpinus gesteld, wat wel het geval was met de zeven en twintig volgende hoofdstukken, die door een' monnik van het Sint-Andreasklooster te Vienne in het eerste kwart van de twaalfde eeuw zijn vervaardigd, en waarvan de inhoud voor een groot deel uit oude liederen en overleveringen is geput. Allengs is het werk van eenige aanhangsels voorzien, en eindelijk door tal van invoegsels niet onbeteekenend uitgebreidGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||
De Pseudo-Turpinus is dus niet alleen niet geschiedkundig, maar zelfs uit dezelfde bron voortgekomen als de ridderromans. Te onrechte werd vroeger beweerd, dat de meeste Karelsagen er haar ontstaan aan te danken hebbenGa naar voetnoot(1). Wel hebben sommige latere dichters van Frankische romans er gebruik van gemaakt, zooals de compilator van den Karl MeinetGa naar voetnoot(2) en de dichter van den Fierabras, waarvan een derde deel aan den Pseudo-Turpinus is ontleendGa naar voetnoot(3). Nu wordt juist die Fierabras door Maerlant als een samenweefsel van verdichtsels verworpenGa naar voetnoot(4), terwijl onze dichter zich ook over den Karl Meinet ongunstig schijnt uit te laten, wanneer hij van Karel den Grooten zegt: ‘Die Walen heetene Chaerlemeine:
In weet wat sire mede meenen.’Ga naar voetnoot(5)
Alzoo heeft Maerlant het grootste vertrouwen gesteld op de geschiedkundige waarde van een werk, dat uit eene zelfde bron - de volksoverlevering - is voortgevloeid als de ridderromans, die hij zoo gestreng als fabels en verdichtsels veroordeelt, en dat zelfs voor sommige romans de stof heeft geleverd. | |||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||
Dat Maerlant, evenmin als Vincentius, de groote overeenkomst van den inhoud der romans met dien van den Pseudo-Turpinus zag, lag aan den vorm en vooral ook aan de strekking van dat werk. Het had hoofdzakelijk die sagen opgenomen, welke geschikt waren om het vroom karakter van Karel te doen uitkomen, het maakte hem tot het ideaal van een' Christenvorst, en dat deden de wereldsche romanschrijvers nietGa naar voetnoot(1). Daarin bestond voor Maerlant het onderscheid tusschen de sagen van den Pseudo-Turpinus en die van de romanschrijvers, en daar hij liefst uitsluitend wilde gelooven, wat tot Karels eer kon verstrekken, en geneigd was te betwijfelen, wat hem tot schande zou kunnen zijn, moest hij den Pseudo-Turpinus wel voor veel geloofwaardiger houden dan de borderers. Over het algemeen neemt hij veel gemakkelijker stichtelijke en zedelijke verhalen voor waar aan dan zulke overleveringen, die door den vorm der mededeeling gebrek aan zedelijken ernst verraden. Voor hem, evenals voor vele andere geschiedschrijvers in de middeleeuwen, is de stichtelijkheid van een verhaal een der voornaamste criteria van waarheid, zoodat het schijnt, alsof hij naïef genoeg was, om vroom bedrog voor iets onmogelijks te houden. Merkwaardig stemt zijne critiek van den ridderroman overeen met die, welke Plato op de Homerische gedichten toepaste. In zijne Republiek noemt Plato verschillende mythen, die bij Homerus en Hesiodus voorkomen, verderfelijke logens, met onzedelijke strekking, en daarom in strijd met het karakter der goden. Al wat niet in overeenstemming is met de waardigheid der goden, b.v. de uitingen van grove zinnelijkheid bij Zeus en van onbeholpenheid bij Hephaestos, waardoor hij een onuit- | |||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||
bluschlijk gelach onder de gelukzalige goden verwekt, is logen volgens Plato. In dien zelfden zin was voor Maerlant alles logen en fabel, wat aan Karel en Artur het karakter van helden zonder vrees en blaam ontnam. Door onzedelijke, wereldsche, in één woord onstichtelijke verhalen te verwerpen, bewijst Maerlant, dat hij als geschiedschrijver dienaar van den godsdienst is, en dat hij zijne wetenschap wil doen strekken tot aankweeking van deugd, ten einde daardoor vroomheid en godzaligheid te bevorderen. |
|