Maerlant's werken, beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw
(1892)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 184]
| |
ter prooi was in een' tijd van ruw geweld, was het de kerk, waarbij men, ten minste eenigermate, recht kon zoeken en troost vinden. Het kon echter niet uitblijven, of ook zij moest hare toevlucht tot geweld gaan nemen, om het geweld van den bandeloozen adel te kunnen keeren; tegenover de burgen der baronnen moest zij hare sterke kloostermuren optrekken, om niet weerloos te blijven tegen de macht van den sterkste, en zoo werd zij langzamerhand zelve besmet met hetgeen zij in hare vijanden bestreed. Bovendien was het onderscheid tusschen de beschaving der geestelijken en die der leeken zoo bijzonder groot niet meer, nadat reeds eenigen tijd lang de geestelijken van hunne beschaving aan de leeken hadden meegedeeld, en daarvoor in ruil onwillekeurig het een en ander van de ruwheid der leeken hadden overgenomen. Zeer zeker was er nog onderscheid, maar niet genoeg meer om ons te doen gelooven, dat de geest, die de negende, tiende en elfde eeuw bezielde, zich in 't geheel niet in de leefwijze der geestelijken van dien tijd zou hebben geopenbaard. Wij kunnen nu niet nagaan, hoe het in die eeuwen met de geestelijkheid gesteld wasGa naar voetnoot(1); maar wie slechts eenige weinige bladzijden heeft gelezen van de geschiedenis der kerk in de tiende eeuw, en vooral van de geschiedenis der pausen in dien tijd, zal niet aarzelen een hoogst ongunstig oordeel te vellen over het leven, dat toen vrij algemeen door de geestelijkheid werd geleid. De hervormingen van Gregorius VII, in het midden der elfde eeuw, trachtten eene strengere leefwijze te bevorderen, maar zoo iets vereischt geruimen tijd, en vandaar dat de twaalfde eeuw eerst verbeteringen zag tot stand komen, die reeds in de elfde dringend waren geëischt. Vooruitgang valt evenwel gedurende die eeuwen niet te miskennen, en dat het met de zeden der geestelijken in de dertiende eeuw iets beter gesteld was dan in de twaalfde, kan reeds hieruit worden opgemaakt, dat over het algemeen het peil der zedelijkheid toen hooger stond dan vroeger. Toch bleef er | |
[pagina 185]
| |
nog zeer veel te berispen over en wel vooral in het oog der tijdgenooten, die niet, zooals wij, in staat waren den betrekkelijken vooruitgang op te merken, en hooger eischen stelden, dan wij nu aan die eeuw zouden doen. De zedenleer was in korten tijd zuiverder geworden, de geestbeschaving was met reuzenschreden vooruitgegaan, en de, overigens onmiskenbare, vooruitgang der zedelijkheid had daarmee geen gelijken tred kunnen houden. 't Ging toen al, zooals ook in onze eeuw, de verstandsbeschaving was ontzettend toegenomen en de zedenbeschaving slechts in geringe mate, en daardoor was er onevenredigheid gekomen tusschen de kennis van 'tgeen goed en betamelijk was, en de begeerte om zelf dat goede en betamelijke uit te voeren. De openbare meening stond verre boven den algemeenen wil. Maerlant nu is de tolk van die openbare meening, en vandaar dat hij veel meer moest afkeuren, dan hij in vroeger eeuwen zou hebben gedaan, toen het peil der zedelijkheid lager stond, maar de openbare meening ook tevens minder hooge eischen deed. Bovendien waren in vroeger eeuwen uitsluitend de geestelijken als zedenpredikers opgetreden, terwijl in de dertiende eeuw ook de meer ontwikkelde leeken zich als beschermers der zedelijkheid lieten gelden. Door meerdere beschaving er toe gebracht, in te stemmen met de hoofdbeginselen der Christelijke zedenleer, meenden zij de naleving er van wel in de eerste plaats van de geestelijkheid te mogen verwachten, en in die verwachting werden zij te leur gesteld. Werd de zedenleer der kerk beter begrepen, het viel daardoor ook meer in 't oog, dat de zedenleeraars zelve meer door woord dan door voorbeeld de leeken tot een zedelijk leven aanspoorden, en dat verwekte ergernis. Ook toen, zooals nu nog - en de kerk zelve gaf daartoe aanleiding door het standpunt, dat zij de priesters tegenover de leeken liet innemen - werd van den priester een veel ingetogener leven geëischt dan van den leek; wat men in den eerste gestreng veroordeelde, werd in den laatste verschoonbaar geacht. Dat de priester zooveel nader stond tot God, dan ieder ander, kon men verdragen; maar hij moest dat dan ook toonen door beter te zijn, dan ieder ander; men wilde niet, dat het onderscheid tusschen priester en leek | |
[pagina 186]
| |
zich alleen zou openbaren in de macht, die de een over den ander bezat; men wilde zich wel voor een gezag buigen, maar alleen voor dat der zedelijke meerderheid. Waar die ontbrak, weigerden de leeken zich aan de geestelijkheid te onderwerpen, en vandaar strijd tusschen de twee klassen van menschen, die elkaar niet als broeders konden beschouwen, maar ook niet meer tot elkaar stonden in eene verhouding als van de herders tot hunne schapen, sinds men had ingezien, dat de herders dikwijls erger waren, dan de wolven, waartegen zij hunne schapen moesten beschermen. In de dertiende eeuw staan geestelijken en leeken eenigermate als twee vijandelijke machten tegenover elkaar, doch niet als de macht van het geloof tegenover de macht der stof, maar als twee wereldlijke machten, die dezelfde middelen bezigden om hare heerschappij te bevestigen, namelijk stoffelijke middelen. Terecht zegt Hüllmann: ‘Das dreizehnte Jahrhundert, der Mittagspunkt der kirchlichen Macht, von Innocentius dem Dritten bis auf Bonifacius den Achten, war auch der Zeitraum des jugendlichen, kühnen Emporstrebens des Bürgerstandes. Da stiessen die weltliche Ueberhebung der Stifter und Klöster und der rohe Trotz der städtischen Gemeinden am härtesten zusammen’Ga naar voetnoot(1). Dat er tusschen geestelijken en leeken stelselmatig strijd werd gevoerd, durfden beide partijen openlijk erkennen. Maerlant vergelijkt hen bij twee soorten van raven, die maar niet in vrede met elkander kunnen leven: ‘Tusschen dese tween nes gheen vrede;
Ende dit dinct mi wesen die sede
Tusschen den leken ende den papen;
Noyt man en sacht so ghescapen,
Dat si wel droeghen overeen;
Ic sach, dat die pape green,
Daer die viere droeghen den vichten
Ter kerken waert, doot, tere ghichten;
Oec sachic lachen den leien,
Als die pape moeste screien.’Ga naar voetnoot(2)
Reeds vóór hem, omstreeks 1236, had in Duitschland een | |
[pagina 187]
| |
Klaaglied het licht gezien, waarin het bejammerd werd, dat leeken en geestelijken elkander wederzijds zoo grooten haat toedroegenGa naar voetnoot(1). Even ruiterlijk als door Maerlant werd dat, op het eind der dertiende eeuw, openlijk verklaard door het toenmalige hoofd der kerk, Paus Bonifacius VIII, die zijne bul Clericis laïcos, in 1296 tegen Philips den Schoonen gericht, aanving met de stelling, ‘dat er tusschen geestelijken en leeken altijd vijandschap was geweest’Ga naar voetnoot(2). 't Kwam er nu maar op aan, welke van die twee machten de sterkste zou wezen, en in de dertiende eeuw was er alle reden om te denken, dat de geestelijkheid overwinnares zou blijven; in Duitschland en Italië althans hadden de Hohenstaufen voor de pausen moeten onderdoen. Volgens Maerlant danken de geestelijken hunne onoverwinnelijkheid hieraan, dat zij zoo vast aaneengesloten blijven. Hij zegt: ‘Wat so clercke segghen of smeken,
Si draghen overeen so wel,
Nopen sire enighen ant vel,
Si hebben op hem te handen
Die clergie met haren tanden,
Die dorbiten wijf ende man,
Ende men verwinnen nine can.’Ga naar voetnoot(3)
Reeds deze verzen bewijzen het, hoe fel Maerlant op de geestelijkheid gebeten is. Moet hij partij kiezen tusschen de beide vijandige machten, dan is er geen twijfel aan, of hij schaart zich in de gelederen der leeken tegenover de geestelijken. Dat doet hij uit overtuiging. Uit niets blijkt, dat hij persoonlijken wrok tegen hen koestert. 't Is waar, nu en dan klaagt hij ook over hetgeen hij persoonlijk van hen te lijden | |
[pagina 188]
| |
heeft gehad, maar die klachten komen alleen in zijne latere werken voor, vooral nadat hij door het dichten van zijn' Rijmbijbel de ontevredenheid der geestelijkheid had gewektGa naar voetnoot(1); in zijne eerste werken gaat hij klaarblijkelijk, zonder dat men van eenige persoonlijke veete iets bemerkt, aanvallender wijze te werk, reeds terstond in zijn' Alexander, later in zijn gedicht van Der Naturen Bloeme en in sommige zijner strophische gedichten. Dan richt hij verder ook in den Rijmbijbel zijne bestraffende woorden tot de geestelijkheid en daarna nu en dan in den Spiegel Historiael, ofschoon hij in den tijd, die er tusschen het vervaardigen van deze beide laatste werken verliep, voorzichtiger of althans minder heftig schijnt geworden te zijn. In den Spiegel vindt hij het zelfs noodig zich te verdedigen tegen den, stellig onverdienden, blaam van boos opzet of lasterzucht, waar het de geestelijkheid betreft: ‘Ghi moenken, mageden ende clerke,
Hebbic iet in desen werke
Messeit, dats dat ic niet en weet;
Ic en hebbe altoes niemene leet,
Ende ic en hebbe niemen genoemt;
Maer zonde moet sijn verdoemt:
Dien te na gaet mine sprake,
Biddic te beterne sine sake.’Ga naar voetnoot(2)
Hij is dus hier aan het ‘parcere personis, dicere de vitiis’ van Martialis indachtig geweest, en dat is hij over het algemeen in zijne werken. Hoe heftig hij ook uitvaart tegen de gebreken der maatschappij, slechts zeer zelden valt hij personen aan. Op 't laatst van zijn leven, nadat hij gedurende langen tijd met kalmte en bezadigheid de gebreken der kerk had aangewezen, trekt hij nog eens met verontwaardiging te velde tegen het schandelijk leven van menigen priester en monnik, in zijn lied Van den lande van Oversee, naar aanleiding van den val van St. Jean d'AcreGa naar voetnoot(3), en waarschijnlijk iets vroeger in zijne Dis- | |
[pagina 189]
| |
putacieGa naar voetnoot(1) en in zijn lied Der Kerken Clage, een dichterlijk klaaglied over den treurigen toestand der kerk, dat hem uit het hart welde, al heeft hij daaraan dan ook misschien niet onafhankelijk van zijn Franschen evenknie Rustebuef gearbeid. Dat gedicht nu begint met de volgende verzen: ‘In dit gedichte settic voren:
Wie dat doget heeft vercoren
Van hem en comt negeene blame;
Al eest dat hem de quade storen,
Si hebben daeraf haer toebehoren:
Daerbi swigic haren name.
Die in tgemeene sayt sijn coren
Op den steen ende onder den doren,
Hi wilde datter goede vruchte af quame:
Wat mach die sayere dan verboren?
Bi quaden herden bliven die scape verloren:
Die bie trect honech uter brame,
Dats der coppen onbequame.’Ga naar voetnoot(2)
Deze regels kenmerken den geest, waarmee Maerlant de gebreken der geestelijkheid bestrijdt. Hij prijst de goeden niet bij name: zij hebben hun loon in hun goed geweten. Evenmin brandmerkt hij de kwaden door hen te noemen; hij strooit zijn zaad uit in de hoop, dat het vrucht zal dragen, maar wil zoo dwaas niet zijn te meenen, dat alles in goede aarde zal vallen. Hij bekommert er zich niet over, of ook het een en ander op een' rotsgrond of in de doornen neerkomt, en of ook de spin venijn zal zuigen uit hetgeen hij dicht, en waaruit de bij honig zal puren: hij doet wel zonder om te zien. De wijze, waarop Maerlant de zeden zijns tijds aanvalt, is hoog ernstig. Zeer zelden spot hij; meestal is in den toon der berisping droefheid vermengd met verontwaardiging. Daarin stemt hij overeen met zijne Duitsche naburen, zooals een' Thomasîn von Zercläre, een' Hugo von Trimberg en anderen, die even ernstig en gestreng de zedeloosheid der dertiende eeuw veroordeelen, en met den Parijschen dichter Rustebuef, die eene uit- | |
[pagina 190]
| |
zondering maakt op zijne landgenooten, welke er met spot en satire tegen te velde trokkenGa naar voetnoot(1). Dat was ook reeds in Vlaanderen, tijdens Maerlant's optreden, geschied door den beroemden, schoon ons als persoon nog onbekenden Willem, die een Fransch Reinaertsgedicht in schoone Dietsche verzen had nagevolgd. Menigeen had een pijnlijken glimlach niet kunnen onderdrukken bij het hooren van de snoode daden door den listigen huichelaar van Maupertuis bedreven. Zijne beroemde biecht met de vermelding van den kapoenroof, bij een' patergoedleven gepleegd, is eene uitmuntende satire tegen het van de toen eerst kortelings algemeen ingevoerde biecht gemaakte misbruik, om zonder bekeering vergeving van zonde te erlangenGa naar voetnoot(2). Evenzoo is Reinaerts voorgenomen reis naar Rome om aflaat te krijgen eene hekeling van den aflaat. Bij die gelegenheid geeft 's konings kapelaan, de ram Belijn, die zich tevens als zeer onnoozel, onzelfstandig en vreesachtig doet kennen, de volgende redeneering over den aflaat (uit Meester Jufroet) ten beste: ‘Hadde een man allene ghedaen
Also vele sonden alse alle die leven,
Ende wildi aercheit al begheven,
Ende daeraf te biechte gaen
Ende penitencie ontfaen,
Dat hi over se wille varen,
Hi mochte hem wel selve claren.’Ga naar voetnoot(3)
De dierdichten maakten vóór en in Maerlant's tijd in Frankrijk, Nederland en Duitschland grooten opgang. Werden daarin ook de gebreken van geestelijken en leeken zonder onderscheid gehekeld, men paste de satire toch het liefst op de geestelijkheid toe, en werd er van reinardien gesproken, dan werden daarmee toch wel inzonderheid de handelwijzen der geestelijken bedoeld. | |
[pagina 191]
| |
Ook eene enkele maal spreekt Maerlant zelf van de geestelijken als van hen, ‘Die therte hebben met reinardien
Van binnen bewist ende wel bewaert.’Ga naar voetnoot(1)
Hoe geliefd en verbreid de Fransche Reinaertsdichten waren, vermeldt uitdrukkelijk Gauthier de Coinsi († 1236), die zelfs mededeelt, dat er niets was Op geheel andere wijze echter dan Willem in den Reinaert, liet Maerlant zich over de zeden der geestelijken uit, in zijne eerste werken scherp berispend, in zijne laatste, na een tijdperk van voorzichtigheid, met grootere verontwaardiging en hoogeren ernst. Dat hij in zijn' ouderdom met nieuwe kracht de slechte zeden der geestelijkheid aanviel, kan ons niet bevreemden, daar gedurende de dertiende eeuw de zedenverbastering eer toe dan afnam. De regeering van Guy van Dampierre was voor Vlaanderen een treurige tijd van strijd en verwarring. Bij onderlinge oneenigheden tusschen de hoogere en lagere standen, waarvan Guy partij zocht te trekken om de onafhankelijkheid der groote steden te vernietigen, kwam op het eind der dertiende eeuw nog de oorlog met Frankrijk. Grenzenloos was de verwarring; het eene oproer volgde op het andere; alle slechte bestanddeelen in de maatschappij kwamen te voorschijn en lieten zich gelden; alle hartstochten werden wakker gemaakt en verbraken de boeien der zedelijkheid, die ze te voren gekluisterd hielden. In dien tijd moest ook het zedenbederf der geestelijken zich duidelijker openbaren, en daardoor ook van zelf toenemen. Een treurig bewijs daarvoor vinden wij in een' brief van Paus Nicolaas IV in 1289 aan den bisschop van Doornik gericht, | |
[pagina 192]
| |
waarin hij, om te voldoen aan 't verzoek van Graaf Guy, den bisschop opdraagt de schuldigen zóó gestreng te straffen, dat zij zelve belet worden hunne misdrijven te herhalen, en dat anderen door het zien van die gestrengheid worden afgeschrikt. In dien brief lezen wij o.a: ‘Nuper ad nostrum pervenit auditum, quod nonnulli clerici tuae civitatis et dioecesis in praejudicium dominii temporalis dilecti filii nobilis viri Guidonis comitis FlandriaeGa naar voetnoot(1), et grave scandalum terrae suae, homicidia, furta, rapinas et alios diversos et enormes excessus in terra ipsa committerent, nec non publice arma per terram ipsius comitis deferre ausu nefario non verentur; qui nonnumquam per excogitatae pravitatis astuciam post patrationem excessuum praedictorum ad alia loca mutato habitu se transferunt, ut per hoc iidem excessus remaneant incorrecti, ac interdum in excessibus deprehensi praedictis propter mutationem seu deformationem nimiam habitus, quod sint clerici, penitus ignorantur; et cum praefati clerici ob hujusmodi eorum excessus tuis carceribus deputantur, frequenter a carceribus liberantur, eisdem poena illis juxta qualitates culpae ipsorum debita non inflicta; propter quod saepe contingit, quod ab eisdem clericis pejora prioribus committantur’Ga naar voetnoot(2). Volgens dit stuk trokken gewapende geestelijken Vlaanderen moordende, roovende en plunderende rond, terwijl zij zich niet ontzagen onbeschaamd weerstand te bieden aan de mannen van den graaf of door vermomming en verloochening van hun geestelijk ambt gevangenneming en gerechte straf te ontgaan. Met recht mocht Maerlant zeggen: ‘Hoe menech wolf es nu herde
Onder die scaep van groter werde,
Daer Cristus omme storte sijn bloet.’Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 193]
| |
Dat geestelijken het zwaard droegen, is niets vreemds. Hoevele bisschoppen trokken niet gewapend aan het hoofd hunner legers op. Dat beleefde Maerlant zelfs van de bisschoppen, onder wier geestelijk gezag hij stond, de bisschoppen van Utrecht. Bisschop Hendrik van Vianden versloeg in 1252 Gijsbrecht van Aemstel met zijne bondgenooten even buiten de muren van UtrechtGa naar voetnoot(1), terwijl hij eenige jaren later, den aartsbisschop van Keulen tegen den graaf van Gulik te hulp komende, onverwachts het vijandelijk graafschap binnenrukte ‘ende verbrandde veel dorpen ende haalde grooten roof ende venck alsoveel als hij vanghen woude’Ga naar voetnoot(2). Diens opvolger, Jan van Nassau, wordt door Trithemius ‘vir bellicosus nimium’ genoemdGa naar voetnoot(3), en met zijnen metropolitaan, den aartsbisschop van Keulen, was het al niet beter. Dat was in Maerlant's tijd Siffried van Westerborch, die in den slag bij Woeringen (1288) krijgsgevangen gemaakt werd en van wien Jan van Heelu met recht mocht zeggen: ‘Nye coenre pape en gorde swert,
Dan die biscop Zivert,
Want daer hi voer den strijt beginnen,
Dine anders niet en hadde mogen kinnen,
Hine hadde aen hem niet mogen merken,
Dat hi crune hadde ochte kerken,
Ochte eneghe papelike wise,
Want hi sceen ridder goet van prise’Ga naar voetnoot(4).
En evenals hij waren vele bisschoppen krijgslieden in hun hartGa naar voetnoot(5), Petrussen, die door Jezus te vergeefs vermaand werden, | |
[pagina 194]
| |
het zwaard in de scheede te steken. Reeds hebben wij gezien, dat het kamprecht - het tweegevecht - door verschillende pausen aan de leeken was verbodenGa naar voetnoot(1). De geestelijken echter hielden het er zeker voor, dat dit verbod hen niet gold. Immers in een' twist van Jan I, bisschop van Luik, met Hendrik II van Brabant in 1236 ‘Was des bisscops attente,
Dat hine roepen soude te campe.’
En later, ‘Doet was so verre comen,
Dat die tijt was genomen
Dat men den camp vechten soude,
Quam die hertoge also houde
Met sinen kemp te Ludick waert;
Ende die bisscop mede ter vaert
Quam met sinen kempe saen.’
De kamp werd dan ook te Leuven volstredenGa naar voetnoot(2). Waar een bisschop zóó voorging met het minachten van pauselijke, in Frankrijk door Lodewijk IX even ernstig uitgevaardigde bevelen, was het geen wonder, dat de mindere geestelijken volgden. Het dragen van wapenen en het uitdagen tot tweegevechten was | |
[pagina 195]
| |
dan ook alles behalve ongewoon onder de geestelijkheid, zóó gewoon zelfs, dat Hendrik van Gent, in 't midden der dertiende eeuw een der professoren aan de Sorbonne, een geheel hoofdstuk van zijn Summa theologiae heeft gewijd aan het deelnemen van geestelijken aan het tweegevecht (‘de clericis pugnantibus in duello’). In ruwheid van zeden behoefden alzoo in dien tijd vele geestelijken niet voor de leeken onder te doen. Het strijdlustig karakter van hen, die wel vooral mannen des vredes moesten wezen, maakte hen ongeschikt om in tijden van beroering gunstigen invloed op het volk te oefenen. Grootere gebreken echter werden hun, ook door Maerlant, verweten. Ook bij minder strijdlust toonden zij allesbehalve wars te zijn van het wereldsche leven, dat tot op zekere hoogte door de leeken mocht worden geleid, maar waaraan zij eigenlijk geen deel hadden behooren te nemen. Zij toch moesten wel in de eerste plaats trachten aan dat ideaal van zedelijkheid te voldoen, dat, zooals wij reeds zagen, in de middeleeuwen, ook door Maerlant, aan allen werd voorgesteld. Zij althans moesten de weelde ontvlieden, waarin de leek zoo dikwijls verzonk tot schade zijner ziel; zij moesten de armoede zoeken, en het aan den leek overlaten schatten te verzamelen. Zij deden het niet: even weelderig als de wereldsche, leefden ook de geestelijke heeren; in plaats van asceten te zijn, waren vele ware epicuristen. Reeds op 't eind van de twaalfde eeuw zegt Johannes van Salisbury, dat de priesters, ten minste in Rome, schitterende paleizen bewoondenGa naar voetnoot(1); maar vooral nam die weelde sterk toe sinds de plundering van Constantinopel door de kruisvaarders. De rijkdommen van het OostenGa naar voetnoot(2) werden naar het Westen overgebracht, en daar ze voor een groot deel uit prachtige en kostbare kerksieraden bestonden, kregen de priesters op eens groote schatten in handen, waarvan zij ten deele gebruik maakten om hunne kerken op te sieren, maar die zij ten deele | |
[pagina 196]
| |
ook, zooals wij spoedig zullen zien, verpandden, om van de daarop geleende sommen prachtig en weelderig te leven. In vele opzichten was het leven der geestelijken niet van dat der edelen onderscheiden. Evenals de adel, ging ook de hooge geestelijkheid ter jacht, ofschoon dat door verschillende synodale besluiten verboden wasGa naar voetnoot(1). Toen de hertog van Brabant vóór den slag bij Woeringen (1288) te Bonn gekomen was, ging hij, volgens Jan van Heelu, vandaar naar Brühl, ‘Ten Brule in den dieregaert,
Daerin bevrijt sijn ende bewaert
Des eertsbisscops wilde beesten.
Daer wonde die hertoge in, met feesten
Jaghen met bracken ende met winden’Ga naar voetnoot(2).
De bisschop van Keulen was dus, zooals hieruit blijkt, een liefhebber van de jacht en gewoon zich aan dat vermaak over te geven. Doch aan welke wereldsche vermaken gaven de geestelijken zich al niet over! De zedenschildering, die Vincentius aan eene samenspraak van Sulpicius Severus en Posthumianus ontleende, en die door Maerlant werd overgenomen, paste geheel en al op Maerlant's tijd. Zij luidt als volgt: ‘Noch gesciet meer wonders van desen:
Een es sonder goede gewerke
Ende ghedijet teenen clerke;
Hi doet sine cledre sniden
Nader lingeden ende nader widen,
Of hi een groot sanctus ware.
Alsemenne groet harentare,
So es hi vro, so wert hi fier;
Hi loept ende rijt hare ende hier.
Die te voren ginc te voet,
| |
[pagina 197]
| |
Men siet, dat hi hebben moet
Een paert, dat metten monde scumet.
Sine herberghe moet sijn gerumet
Ende ghelinghet ende verheven,
Sine camere scone bescreven;
Sijn bune moet hebben tfulle;
Sine cledere van cleenre wulle.
So moeten die weduwen sijn bescat,
Ende ghelden mede dit ende dat
Die mageden entie joncvrouwen,
Die dicken hare sonden berouwen,
Ende heimelike bijechte spreken.
Met deser fierheit, met desen treken
So gaet omme valsche clergie.’Ga naar voetnoot(1)
Ruime vertrekken, vurige paarden, fijne kleederen, daarin openbaart zich, volgens deze schildering, de weelde der geestelijken, zooals ook uit andere klachten blijkt, die Maerlant daarover aanheft, b.v.: ‘Corte rocke, breede swarde
Sijn nu nuwe, ende lange barde,
(Trouwe es getrocken onder voet)
Gierecheit ende hovarde,
Dierre cleedere, hoege parde.
Opter heileger kerken goet
Toent nu menech fieren moet.’Ga naar voetnoot(2)
Elders, in eene klacht over het ‘vleselic leven, luxurie ende fier gelaet’ van de geestelijken, zegt Maerlant: ‘Dien sijn diere abijt wel staet,
Ende dicke niewe cleder ontfaet,
Dien gevet prelatie.’Ga naar voetnoot(3)
Niet enkel Maerlant klaagt over die ijdelheid en prachtliefde der geestelijken, die hen verzot maakten op kostbare en sier- | |
[pagina 198]
| |
lijke kleederen. Wij vinden melding gemaaktGa naar voetnoot(1) van een Nederlandschen abt, die overal door zijne kleeding ergernis verwekte, daar hij gaarne aan de spits van zijn gevolg te paard verscheen met kalfsleêren rijlaarzen aan, die hem zóó goed pasten, dat zij hem aangeboren schenen, en in een kleed van scharlaken met pels gevoerd, dat nauwelijks tot de knieën reikte. Voor de hooge geestelijken had bever- en marterbont eene bijzondere aantrekkelijkheid, en een kleed van marterbont te verwerven, scheen hun eene zaligheid toeGa naar voetnoot(2). Geen wonder, dat zulke fraaigekleede heeren zich niet gaarne in armoedige kringen bewogen en niet als Tobias de armen aan hunnen feestdisch noodden, maar liever bij vorsten en edelen aanzaten. Vandaar Maerlant's verwijt: ‘Merct, ghi vroede ende ghi meeste,
Up des goeds Thobias feeste.
Ghi prelate der helegher kerken,
Leirt na desen een lettel werken.
Hine bat niet condechlike
Te siere feesten comen die rike,
Maer arme, entie Gode ontsaghen.’Ga naar voetnoot(3)
De geestelijken van Maerlant's tijd daarentegen ‘Willen volgen den heren naer,
Sitten in die tafele voren.’Ga naar voetnoot(4).
Zij roepen luide: ‘Om diere spise van goeden smake,
Ende waer men coept den besten wijn’Ga naar voetnoot(5).
| |
[pagina 199]
| |
Van dien wijn drinken zij dan ook dikwijls meer dan te veel. Aan de Israëlietische priesters was het verboden wijn te drinken zoolang zij in dienst warenGa naar voetnoot(1); ‘Maer dit ghebod si nu verkeren,
Clerke vander nuwer wet:
Dronkenscap heeftse al besmet’Ga naar voetnoot(2).
Natuurlijk, dat zij, die zoo dikwijls bij de groote heeren te gast kwamen en zich daar aan den koelen wijn of aan een wichtig paterstuk te goed deden, indien zij arme pastoors waren, moesten zorgen de groote heeren te vriend te houden, veel kwaad door de vingers zien, dat zij anders gestreng hadden behooren te berispen, en zelfs mee huilen met de wolven, als het ten minste waar is, dat men de woorden moet spreken van hem, wiens brood men eet. Vandaar Maerlant's klacht: ‘Die sueken om te sittene boven,
De quade in hare secte loven,
Si hebben nu die cokene vet.
Alsi metten heren hoven,
Diepe drinken, dat si stoven,
Sine slapens maer te bet.
Sine scelden die heren niet om roven,
Si connen hemelrike geloven,
Die selve met sonden sijn besmet’Ga naar voetnoot(3).
Minder ernstig dan Maerlant meent het een Fransche grappenmaker uit zijn' tijd, die in een lied: ‘le Paternostre du Vin,’ den lof van den wijn zingt, en o.a. zich aldus uitdrukt: ‘Je ne voi abé ne moine
Ne clerc ne prestre ne chanoine,
Frère menor ne jacobin,
Qui tuit ne s'acordent au vin’Ga naar voetnoot(4).
De Fransche minestreelen bespotten voortdurend de geestelijken om hunne onmatigheid, even geestig en scherp, als Maer- | |
[pagina 200]
| |
lant er ernstig over klaagt, en zijne Duitsche tijdgenooten deden voor hem niet onder. Evenwel niet alleen door dronkenschap maakten vele geestelijken zich verachtelijk. ‘Kaum dassich Bacchus den lustigen habe,
Kommt auch schon Amor, der lächelnde Knabe’,
zegt Schiller, en Wijntje en Trijntje behooren bij elkaar. Welk een liederlijk leven vele geestelijken in de dertiende eeuw leidden, behoeft wel niet uitvoerig aangetoond te worden. Boccacio's Decamerone bewijst het, zij het dan ook voor eenen ietwat lateren tijd en voor Italië in 't bijzonder. Talrijke besluiten van conciliën tegen de concubinae, focariae en pedissequae der priesters bewijzen het nog krachtiger, en bevestigd wordt het door de vele stemmen, die er in de dertiende eeuw opgingen ten gunste van het priesterhuwelijkGa naar voetnoot(1). Hendrik III, bisschop van Luik, beroemde er zich op een gastmaal openlijk op, dat hij binnen twee jaar vader van veertien zoons was gewordenGa naar voetnoot(2), en hij was lang niet de eenige, wiens bastaarden met de vette praebenden gingen strijken. Alexander IV berispte omstreeks 1257 den aartsbisschop van Salzburg en de onder hem gestelde bisschoppen zeer gestreng over hunne ongebondenheid en de schaamteloosheid, waarmee zij zich aan ontucht overgavenGa naar voetnoot(3). Zulke bisschoppen konden geene aanmerking maken op het losbandig leven van de priesters hunner diocese; wel legden zij hun geldboeten op, maar zij lieten zelfs juist het kwaad toenemen om te meer en te vaker die geldboeten te kunnen heffenGa naar voetnoot(4). Te Parijs zelfs golden die geestelijken, welke bordeelen | |
[pagina 201]
| |
bezochten of maîtressen hielden, nog wel voor bijzonder zedelijke mannen, daar vele zich aan nog erger losbandigheid overgaven, waarom dan ook de publieke vrouwen hen met den gemeensten aller scheldnamen bejegenden, als zij hare lokstem niet wilden volgenGa naar voetnoot(1). Of dezelfde ondeugd ook de Vlaamsche geestelijken besmette, weet ik niet, maar onwaarschijnlijk is het niet, daar zoovele hunner de Parijsche hoogeschool hadden bezochtGa naar voetnoot(2), en vandaar dus zoowel Parijsche liederlijkheid als Parijsche wetenschap mee naar Vlaanderen hadden kunnen brengen. In Italië was paederastie allesbehalve zeldzaam. Wanneer Dante in den zevenden hellekring - de plaats voor hen, die zich aan onnatuurlijke zonden hadden overgegeven - aan Brunetto Latini vraagt, wie zich daar zoo al bevinden, dan antwoordt deze: ‘In somma sappi che tutti far cherchi
E letterati grandi e di gran fama,
D'un medesmo peccato al mondo lerci;’Ga naar voetnoot(3)
en onder al die geestelijken bevindt zich ook Andrea de Mozzi, bisschop van FlorenceGa naar voetnoot(4). Als Maerlant de geestelijkheid om hare losbandige leefwijze gispt, schijnt hij nog maar alleen het oog te hebben op hen, die met hunne ‘amyen’ er weelderig en lustig op los leven, en om niets anders denken, dan om hun vermaak; en van hen spreekt hij aldus in hetzelfde jaar 1291, waarin Bisschop Jan van Zyrik er in zijne synodale verordeningen krachtig tegen opkwamGa naar voetnoot(5): ‘Ic sal niet scamen doen die goeden;
Maer hem mochte therte bloeden,
Die houden die amyen fiere!
Ay mi, of sij te hope stoeden
| |
[pagina 202]
| |
Ende se alle die duvele loeden,
Ic waenre niet ontgingen viere,
Sine souden alle ter helscer gloeden
Wel neder onder der duvele roeden;
Ic sie den hoep so putertiere
Ende die doget in hem so diere.’Ga naar voetnoot(1)
Dit is trouwens reeds erg genoeg voor Maerlant, die, meer dan op iets anders, prijs stelt op een ingetogen en sober leven, en alle vleeschelijke begeerlijkheden voor verlokselen van den duivel houdt. Als hij in zijn' Rijmbijbel vermeldt, dat de Israëlietische priestersGa naar voetnoot(2) zich niet verontreinigen en daarom ook alleen met eene maagd zich in het huwelijk begeven mochten, roept hij verontwaardigd uit: ‘Dies sijn werdech groter pinen
Onse papen al nu bi daghen,
Die Gode in die hande draghen,
Die vule sijn ende so besmet;
Ende dat si vander ander wet
Die papen moesten sijn so reene,
Die el niet handelden alleene,
Dan beesten ende broot,
Alse die oude wet gheboot.’Ga naar voetnoot(3)
Door hunne ontucht toch verontreinigden de priesters het heilig misoffer, dat zij brengen moesten, en dat ergerde Maerlant en zijne geestverwanten bovenal. Zulk een weelderig en losbandig leven eischte geld, en vandaar een streven bij de geestelijkheid, van den paus af tot den minsten priester toe, om uit alles en op alle mogelijke wijzen zooveel mogelijk geld te trekken. Dante ontmoet dan ook in den vierden hellekring, dien der geldgierigen, eene geheele schare met geschoren kruin, en op de vraag, voor welk kwaad zij daar boeten, antwoordt hem Virgilius: ‘Tutti quanti fur guerci
Si della mente in la vita primaia,
| |
[pagina 203]
| |
Che con misura nullo spendio ferci.
Questi fur cherci, che non han coperchio
Piloso al capo, e Papi, e Cardinali,
In cui usa avarizia il suo soperchio’Ga naar voetnoot(1).
De sommen, die niet in weelde en wellust werden doorgebracht, werden voor andere, niet minder wereldsche, doeleinden aangewend, in 't bijzonder tot bevestiging van het wereldlijk gezag en tot versterking van den invloed der geestelijken op wereldlijke aangelegenheden. De pausen deden door middel van de bisschoppen en later ook door bijzondere gezanten, zeker reeds van de elfde eeuw af, zulke sommen invorderen onder den naam van Pieterspenning (Denarius Sancti Petri), die eigenlijk wel geene verplichte, maar toch soms drukkende belasting was, en niet altijd zonder morren werd betaald, vooral niet, daar de pausen hoe langer hoe meer begeerdenGa naar voetnoot(2). In de dertiende eeuw inzonderheid hadden de pausen veel noodig. Was Innocentius IV al niet de eerste van hen, die, ter wille der staatkunde, allerlei middelen uitdachten, om geld bijeen te krijgen, hij was toch zeker één dergenen, die het onbeschaamdst hunne geldgierigheid openbaardenGa naar voetnoot(3). Vooral in Engeland was het, dat deze paus, evenals Gregorius IX, beiden gesteund door den koning Hendrik III, die in de winsten deelde, door de afpersingen zijner legaten rijken buit behaalde. ‘Daar werd het grootste gedeelte der sommen afgeperst, die de pausen voor hun' strijd tegen de Hohenstaufen noodig hadden, en de schaamteloosheid der pauselijke legaten ging zóóver, dat zij zelfs eens verlangden, dat men in elk klooster en stift eenige der voordeeligste betrekkingen den paus voorbehouden mocht, en dat zij meermalen, als zij den druk der belastingen te ver gedreven hadden, overvallen en van het bijeen- | |
[pagina 204]
| |
gebrachte geld beroofd werden. Maar zij bedachten een middel, om de uitplundering in het vervolg te ontgaan. Zij noodigden namelijk hunne vindingrijke landgenooten, die zich reeds in het overige Europa als wisselaars en woekeraars geducht gemaakt hadden, uit om naar Engeland te komen, en lieten door hen het geld, in plaats van het met zich rond te dragen, naar Rome overmakenGa naar voetnoot(1). De Italianen zogen het land uit, en daar het aan een, de metalen vervangend, ruilmiddel ontbrak, verstoorde het afvloeien van het geld naar Rome het geheele verkeer’Ga naar voetnoot(2). Vergeefs verhieven Roger Baco, de doctor mirabilis, Robert Grosthead, bisschop van Lincoln, en Sewalus, aartsbisschop van York, daartegen luide hunne stem. De laatste werd zelfs in den ban gedaan, maar liet zich daardoor niet afschrikken, en richtte zich in 1258 met een schrijven tot Paus Alexander IVGa naar voetnoot(3), die reeds meer klachten over de hebzucht der pauselijke legaten in andere landen had ontvangen, en, ten einde ten minste den schijn te hebben alsof hij die hebzucht afkeurde, o.a. eene encycliek aan de Fransche aartsbisschoppen zond, waarin hij hun verzocht, hem op te geven, wat er al door de legaten onder den naam van procurationes was geëischt en verkregenGa naar voetnoot(4). Dat de pauselijke legaten | |
[pagina 205]
| |
in Vlaanderen minder hebzuchtig zullen geweest zijn, dan elders, is wel niet te denken. Geen wonder dan ook, dat wij er Maerlant over hooren klagen, dat de geestelijke heeren er steeds naar streven, schatten te vergaderenGa naar voetnoot(1) en op geldbejag uit zijnGa naar voetnoot(2), en dat hij van de priesters verklaart: ‘Ic wane noyt man en sach
Volc so gierech omme bejach’Ga naar voetnoot(3).
In den Rijmbijbel haalt Maerlant de woorden van Jezus over de Farizeërs aan, wier ijdelheid verlangt vooraan te zitten aan de maaltijden en in de synagogen, en rabbi te worden genoemdGa naar voetnoot(4), en dan laat hij er op volgen: ‘Dit seide God omdat si plaghen
Vele hovaerden in ghenen daghen.
Ende wach armen! dese dinge
Sijn nu weder worden ghinge.
Omme ghewin, omme meesten name
Staet die clergie al te zamen,
Ende niet om der zielen bejach:
Dies waenic dat naect die doemsdach’Ga naar voetnoot(5).
Hier wordt dus de ijdelheid der Farizeërs met die der Christelijke geestelijken vergeleken; maar daar die ijdelheid Maerlant nog minder hinderde, dan hunne geldgierigheid, kon hij niet nalaten bij deze gelegenheid ook daarop te wijzen, ofschoon de Farizeërs daarvan niet worden beschuldigd. Wordt door Jezus gezegd, dat de Farizeërs lasten opleggen, die zwaar zijn om te dragenGa naar voetnoot(6), dan verstaat Maerlant daaronder, dat zij, evenals de priesters, groote geldsommen laten opbrengen, als offers aan de kerkGa naar voetnoot(7), en over die geldgierigheid wordt door Maerlant weder geklaagd. als hij denkt aan Jezus' woorden over de Farizeërs: ‘al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt | |
[pagina 206]
| |
dat, en doet het, maar doet niet naar hunne werken, want zij zeggen het en doen het niet’Ga naar voetnoot(1). Immers zoo dicht hij: ‘Upten stoel, daer Moyses sat,
Daer sitten die gheleerde.
Wat si di heten, doe al dat,
Si wisen di den rechten pat:
Wel hem diere hem an keerde!
Maer in weldoen sijn si lat,
Si heten vasten, si sijn sat:
En volge niet sulken heerde.
Sine minnen niet voer den scat,
Haer hant es altoes sonder gat;
Noit was volc boven der eerde,
Dat meer goets begeerde’Ga naar voetnoot(2).
Denzelfden raad doet Winsbeke in zijn gedicht, dat uit het begin van de 13de eeuw schijnt te dagteekenen, door een grijzen vader aan zijnen zoon geven: ‘En ruoche, wie die pfaffen leben:
Du solt doch dienen Gote an in.
Sint guot ir wort, ir werc ze krump,
Sô volge du ir worten nâch,
Ir werken niht, od du bist tump’Ga naar voetnoot(3).
Niet alleen de pauselijke legaten zogen het volk uit, ook verscheidene bisschoppen, ofschoon er toch ook weer vele waren, die eene gunstige uitzondering maakten; maar het ontbreekt niet aan klachten over hebzuchtige bisschoppen, en bij klachten bleef het niet altijd. Soms stond het volk tegen zijn' bisschop op, zooals in 1262 te Straatsburg tegen Walter van Geroldseck, in 1269 te Utrecht tegen Jan van NassauGa naar voetnoot(4), in 1271 te Keulen | |
[pagina 207]
| |
tegen den aartsbisschop Engelbrecht, in 1281 te Spiers, enz. Zoo had ook omstreeks 1256 Bisschop Hendrik III van Luik vrij wat te stellen met de bewoners der steden van zijne diocese, die, omdat hij ze onbarmhartig zwaar belastte, tegen hem opstonden. Vooral St.-Truyen leed daaronder, en riep de hulp in van den hertog van Brabant, Hendrik III, die bij dezen twist als bemiddelaar optrad, maar niet verhinderen kon, dat de bisschop gestrenge wraak nam op de inwoners van St.-Truyen over hun verzet tegen zijne inhaligheid, natuurlijk ook door weer nieuwe belastingen te heffenGa naar voetnoot(1). Ook in 1283 stonden de Luikenaars tegen hun' bisschop, Jan III van Vlaanderen, op. Door hunne begeerigheid gaven de hoogere geestelijken een slecht voorbeeld aan de lagere, en de parochiepriesters gedroegen zich in dat opzicht als kleine bisschoppen. Niet tevreden met over de leden van ééne parochie te heerschen, en deze zooveel mogelijk te plunderen, streefden zij er naar voor zich zeven en meer parochiën te verwerven, zooals Hugo von Trimberg in zijn, in 1300 voltooid, gedicht de Renner klaagtGa naar voetnoot(2). Een ergerlijk middel, dat de geestelijkheid aanwendde, om geld te krijgen, was het leenen van woekeraars en zelfs het drijven van woekerhandel. Ofschoon misschien niets door de kerk strenger verboden was, dan de woeker, werd op 't eind der twaalfde eeuw door de lagere geestelijkheid in Frankrijk openlijk en schaamteloos woekerhandel gedreven, terwijl ook elders bisschoppen en abten zich niet schaamden woeker te drijven met kostbare kerksieraden, die zij, tegen een aandeel in de winst, aan Toscaansche geldhandelaars uit Florence, Siena en andere steden in beleening gavenGa naar voetnoot(3). Vandaar misschien dat in keuren van Brussel en Antwerpen, in 1292 door Jan I van Brabant verleend, de geestelijken in één' adem met Lombarden en Joden worden genoemdGa naar voetnoot(4); en vandaar ook Maerlant's woorden, nadat | |
[pagina 208]
| |
hij verhaald heeft, hoe Jezus de geldwisselaars uit den tempel dreef: ‘Dus sal onse Heer wesen ghemoet
Hem allen, die kerkelic goed
Bede vercopen ende ghelden:
Hi salse ute stoten ende scelden.’Ga naar voetnoot(1)
Dreven sommige geestelijken ook al niet zelve woekerhandel, dan begunstigden zij dien toch door bij woekeraars geld op te nemen, wanneer zij in schulden staken ten gevolge van tentoonspreiding van overdreven pracht bij den eeredienst of in de huishouding, of van groote geldverzendingen naar Rome. Zoo weet men, dat de aartsbisschoppen van Mainz, Siegfried II en Siegfried III, van bankiers te Rome, Bologna en Siena groote sommen tegen 10% leenden, ten deele ook om daarmee een kostbaren aartsbisschoppelijken mantel te betalen (in 1235)Ga naar voetnoot(2). Natuurlijk leenden de Joden en ook de Christelijke bankiers niet dan tegen zeer hooge rente, en ook zelden zonder overvoldoend onderpand. Immers de kerk verbood den woeker, en de woekeraars liepen dus het grootste gevaar zelfs door die bisschoppen, aan wie zij geleend hadden, en die zelve de rechtspraak over den woeker bezaten, gestraft en van hun kapitaal beroofd te wordenGa naar voetnoot(3). Dientengevolge nam de schuldenlast van sommige prelaten onrustbarend toe en vervielen zij van het eene kwaad in het andere. Zoo bv. kwamen eenige bisschoppen van Bazel in het begin der dertiende eeuw er toe, den bisschoppelijken ring, zijde kerkgewaden en alle kerksieraden voor | |
[pagina 209]
| |
weinig geld aan Joden te verpandenGa naar voetnoot(1). Terwijl de priesters zich niet ontzagen de kerksieraden te verkoopen of te verpanden, wanneer zij voor zich geld noodig hadden, waren zij er niet gemakkelijk toe te brengen, ze te gelde te maken, wanneer het noodig was de armen bij te staan. Vandaar Maerlant's klacht: ‘Wat saltu, verdoemt priester! seggen,
Daert di God sal te voren leggen,
Dat die aerme sterft in de strate
Ende die kerke heeft ghuldine vate?
Ende du sout seggen: ‘der kerken scat
Twi soudic vercopen dat?
Het es der kerken ornament;
Minderdict, ic ware ghescent.’ -
‘Neen’, sal weder antworden die goede,
‘Ic cochte den mensche met minen bloede.
Twine micstu niet vorder datte?
Help hem doch met minen scatte.
Wildsture di mede maken rike,
So mesdaetstu dorperlike;
Maer loesture de aerme mede,
Dat es grote ontfaermechede.’Ga naar voetnoot(2)
Maerlant had wel het recht zóó te klagen, want in zijnen tijd, toen Jan van Nassau twintig jaar lang (van 1267-1288) als elect den Utrechtschen bisschopsstoel innam, heerschte in dat bisdom op financieël gebied de schandelijkste verwarring, eindelijk door den aartsbisschop van Keulen met - trouwens onrechtmatig en niet streng gehandhaafd - interdict gestraftGa naar voetnoot(3). Wat had Jan van Nassau namelijk gedaan? Hij had een groot deel der kerkelijke goederen verpand aan Graaf Floris V van Holland, die daarom mede door het interdict werd getroffen; en hij had bovendien de gelden verduisterd, die volgens de besluiten der Lyonsche synode van 1274 sinds 1275 door den pauselijken praepositus clavarii, Reinerius de Orio, in het bisdom Utrecht | |
[pagina 210]
| |
waren ingevorderd door tiendheffing op de inkomsten der geestelijken ten dienste van het Heilige LandGa naar voetnoot(1). Daarop doelt Maerlant, als hij zegt: ‘Die kerke seit, si hevet tiende gegeven,
Daer si noyt af te haren doene
Profijt gecreech van enen boetoene,
Dat sijt weet of heeft beseven’Ga naar voetnoot(2)
Uit alles trokken de geestelijken voordeel, en niet het minst misbruikten zij daartoe hunne macht, zoowel de wereldlijke als de geestelijke. Dat in sommige gevallen hun de rechtspraak was opgedragen, welke zij zooveel mogelijk trachtten uit te breidenGa naar voetnoot(3), was lang niet altijd eene weldaad voor de maatschappij, want zij waren allesbehalve onomkoopbare rechters en hadden vaak hun vonnis voor geld veil. Dat verwijt Johannes van Salisbury hun op 't eind der twaalfde eeuwGa naar voetnoot(4). Gregorius IX verbood in 1230 aan de geestelijken, processen, die bij eene wereldlijke rechtbank aanhangig waren, voor geld of geschenken aan die rechtbank te onttrekken en voor een geestelijken rechterstoel te brengenGa naar voetnoot(5), en Hendrik III van Engeland liet, bij een besluit van 1247, alleen toe, dat processen over huwelijken of testamenten voor geestelijke rechters werden behandeldGa naar voetnoot(6). De Tempeliers en andere ridders van geestelijke orden spraken, krachtens hun half wereldlijk karakter, ook als landsheeren recht, vooral wanneer zij zooals de Tempeliers te Yperen bv. uitgestrekte landgoederen bezatenGa naar voetnoot(7). Hoe weinig echter de | |
[pagina 211]
| |
leeken met de geestelijke rechtbanken waren ingenomen, blijkt uit het verzet, dat de synodale rechtbanken of seenden in Vlaanderen vonden. Zij gingen al te inquisitorisch te werk en vergenoegden zich met ontoereikende getuigenissen om iemand tot geldboeten te veroordeelen, zoodat de inwoners der groote steden dan ook trachtten zich zooveel mogelijk van die seendgerichten te bevrijdenGa naar voetnoot(1). Reeds in de Gentsche keur van 1192 komt de bepaling voor, dat de bisschop van Doornik slechts ieder vierde jaar zijn seendgericht houden mocht, en dan nog wel in eigen persoon, want dikwijls lieten de bisschoppen zich vervangen door een' archidiaconus of decanusGa naar voetnoot(2). Ook te Brugge, te Damme, en in het Vrije van Brugge was men van 1269-1271 ontevreden over de wijze, waarop de bisschop van Doornik de seendgerichten hield. Men verweet hem, dat hij op de eenvoudige aanklacht van twee personen de aangeklaagden openlijk schuldig deed verklaren. De schepenen riepen hem nu voor de aartsbisschoppelijke rechtbank te Reims, die hem in 1271 (sede vacante) veroordeelde om de seenden gestreng naar de verordening der canones te houdenGa naar voetnoot(3). Ook op andere wijzen maakte de geestelijkheid misbruik van hare macht. Een merkwaardig voorbeeld daarvan vinden wij in een' brief van Innocentius IV, in 1247 aan den bisschop van Therouane gericht, naar aanleiding van klachten, tegen de geestelijkheid ingebracht door de schepenen en inwoners van YperenGa naar voetnoot(4). Daaruit zien wij o.a., dat de geestelijken dáár bij het inzegenen van huwelijken en bij het lezen van lijkmissen | |
[pagina 212]
| |
meer te rade gingen met de behoeften van hunne beurs, dan met die van de leden hunner parochie, en onder verschillende voorwendsels veel meer geld van hunne parochianen eischten, dan hun toekwamGa naar voetnoot(1). Zij waren dus van het geslacht van Gehazi, den knecht van Eliza, die voor de weldaad, door zijn' meester aan Naäman bewezen, tegen zijns meesters verbod, eene belooning eischte, maar met melaatschheid werd gestraftGa naar voetnoot(2), zooals Maerlant zegt: ‘Sijn gheslachte dat sijn si,
Die Sacrament of kerken goed
Vercopen, daeromme sijn bloet
Jhesus sturte, onse Here.
Die bliven lasers emmermere,
Dats onwerd, ende van Gode versteken;
Dus wille die Scrifture spreken’Ga naar voetnoot(3).
Zulke priesters gelijken, zegt Maerlant, op den bastaard van hond en wolf: ‘Dit dier hevet bede te gader
Van der moeder ende van den vader
Bede maniere ende haer;
Ende mach bedieden, overwaer,
Na den honde den prochipape;
Die hont wacht vor den wolf die scape,
Ende die pape moet met crachten
Sijn volc vor den duvel wachten;
| |
[pagina 213]
| |
Ende na den wolf, die leeft bi rove,
So proevic wel ende ghelove,
Dat men selken pape kinnet,
Die sijns volcs ziele nine minnet;
Der liede goet, der liede wijf
Rovet hi, die onsaleghe kaitijf’Ga naar voetnoot(1).
Om geld was het velen priesters te doen; voor geld lazen zij missen, sloten zij huwelijken, dienden zij alle sacramenten toe. Voor geld gaven zij ook aflaten. Wenscht iemand van zijne gelofte om ter kruisvaart te gaan ontslagen te worden en toch den aflaat te ontvangen, die het loon der bedevaart zou geweest zijn, Rome, zegt Maerlant, ‘Rome en laetse niet ghebreken,
Soene sent uut ghenoech legate,
Die de traghe doer ghelts bate
Absolveren van allen mesdaden’Ga naar voetnoot(2).
De bepaling van de aflaatsom werd aan de pauselijke dispensatoren zelf overgelaten. Zoo zijn wij gekomen tot de groote kwaal, waaraan de kerk in de middeleeuwen leed, tot de simonie, waardoor het goddelijke ontheiligd werd en alle waarde verloor, want, zooals Maerlant terecht zegt, wanneer hij heeft verhaald, dat Judas zijn' meester voor geld verried ‘Rechts alse eene onwerde dinc:
Want, dat men te cope biet,
Dat en schijnt also wert niet,
Alse dat men dinghet ende souct’Ga naar voetnoot(3).
Klachten over simonie waren algemeen; in alle landen trokken de dichters er tegen te velde. In Engeland schilderde, om slechts een enkel voorbeeld te noemen, Wouter Maps (sinds 1197 aartsdiaken te Oxford) aldus de geldgierigheid der Roomsche curie: ‘Roma capit singula et res singulorum;
Romanorum curia non est nisi forum;
| |
[pagina 214]
| |
Romae sunt venalia jura senatorum,
Et solvit contraria copia nummorum.
In hoc consistorio si quis causam regat
Suam vel alterius, hoc imprimis legat:
Nisi det pecuniam, Roma totum negat;
Qui plus dat pecuniae, melius allegat’Ga naar voetnoot(1).
In Frankrijk dezelfde klachten. Sinds daar de pauselijke legaten zijn gekomen, zegt Guiot de Provins in zijne Bible, is alles het onderste boven gekeerd: ‘Tout est perdu et confondu,
Qant li chardonal sont venu,
Qui viennent ça tuit alumé,
Et de covoitise enbrasé.
Ça viennent plein de symonie,
Et comble de malveise vie;
Ça viennent sanz nule reson,
Sanz foi et sanz religion;
Que il vendent Deu et sa Mère,
Et traïssent nos et lor père.
Tout defolent et tot devorent.
Certes li signe trop demorent,
Que nostre Sires doit monstrer,
Qant li siècles devra finer’Ga naar voetnoot(2).
Eene dergelijke klacht lezen wij bij Rustebuef, een' dichter die wel in geleerdheid ver beneden Maerlant staat, maar die toch met hem vergeleken kan worden door den moed, den gloed en het talent, waarmee ook hij de gebreken der maatschappij en vooral der kerk bestreed. Aldus klaagt hij: ‘Rome, qui déust estre de nostre loi la fonde,
Symonie, avarice, et tos max i abonde;
| |
[pagina 215]
| |
Cil sont plus cunchié qui doivent estre monde
Et par malvais exemple ont honni tot le monde.
Qui argent porte à Rome, asés tot provende a;
On ne les donne mie si com Diex commenda.
On set bien dire à Rome: Si voille empêtrer: da;
Et si non voille dare, enda la voie, enda!’Ga naar voetnoot(1).
Met meer ernst dan sommige pausen namen de vorsten maatregelen tegen de meer en meer veld winnende simonieGa naar voetnoot(2), doch de kwaal was reeds al te diep ingeworteld, om nog genezen te kunnen worden. In Duitschland was er in 't begin der dertiende eeuw reeds over geklaagd door Thomasîn von Zerclaere en anderen; op het laatst van die eeuw vaart nog Hugo von Trimberg in zijn' Renner met groote bitterheid tegen Rome uit, tegen die stad, waar alles veil is, zelfs St. Pieter, aan wien men St. Paulus verkoopt. Al is iemand een dief, een roover, een moordenaar, zegt hij, wanneer hij maar geld geeft, spreekt men hem heilig; en zoovele bullen deelt Rome aan pelgrims uit, dat, waren zij met zilver in plaats van met lood bezegeld, men in geene straat tegen moordenaars veilig zou wezenGa naar voetnoot(3). Het allerergste was het zeker in Italië, waar Jacopone di Todi, de dichter van het Stabat Mater, hekeldichten schreef op Paus Bonifacius VIIIGa naar voetnoot(4), die wel in de allereerste plaats om simonie verdiende te worden veroordeeld. Niet te vergeefs zoekt men dan ook in Dante's Hel naar hen, die schuldig zijn aan de misdaad der simonie. Met dezen uitroep: ‘O Simon mago, o miseri seguaci,
Che le cose di Dio, che di bontate
| |
[pagina 216]
| |
Deono essere spose, e voi rapaci
Per oro e per argento adulterate!’Ga naar voetnoot(1)
voert Dante ons naar de plaats, waar, in den achtsten hellekring, de schuldigen worden aangetroffen, het onderste boven staande in putten, waar de van vlammen omspeelde voeten en beenen tot aan de dijen uitsteken. Daar zien wij Paus Nicolaas III († 1280), die Bonifacius VIII verwacht om zijne plaats te vervangen, en van dezen laatste zegt Dante met verontwaardiging, en, waar het den val van Acco en het handeldrijven met den vijand betreft, met bittere ironie: ‘Lo Principe de' nuovi Farisei,
Avendo guerra presso a Laterano,
(E non con Saracin nè con Giudei;
Chè ciascun suo nimico era Cristiano,
Et nessuno era stato a vincer Acri,
Nè mercatante in terra di Soldano;)
Nè sommo uficio, nè ordini sacri
Guardò in sè’Ga naar voetnoot(2).
In de Nederlanden was de kerk door simonie niet minder bedorven dan elders. Moge het ook niet altijd en overal zóó erg geweest zijn, als op het eind der twaalfde eeuw te Luik, toen Bisschop Radulphus de kerkambten zijner diocese door zijn' beul Udelin in het openbaar liet verkoopenGa naar voetnoot(3), de klachten van Maerlant bewijzen toch, dat ook dáár de simonie zich onder allerlei gedaanten vertoonde. Bij het kiezen van pastoors en bisschoppen, zegt hij, lette men niet op hen, wier keus door het volk zelf werd begeerd, of die het meest verdienden te worden gekozen: ‘Noch waert recht, als men kiesen soude,
Dat mens hadde der lieden wille;
Maer Symoen makets een ghestille,
Want wet heeft verloren hare macht,
Ende nu eist al coop ende cracht.’Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 217]
| |
Vroeger was het anders, zegt Maerlant, die zoo vaak een ‘laudator temporis acti’ is, maar niet ‘se puero’, want dien goeden tijd meent hij niet te hebben beleefd: toen bv. kon iemand als Eucherius bisschop worden te Lyon, alleen omdat een engel had geopenbaard, dat hij den bisschopsring waardig was, maar, voegt hij er bij: ‘Dus ne kiest men nu niet bi jare.’Ga naar voetnoot(1)
Hoe men in zijn' tijd koos, vertelt Maerlant elders: ‘Nu comt een prinche ende gebiet,
Dreget, bidt ende miet,
Ende maect groten onvrede,
So dat hi sinen neve optiet
In biscopsdoeme of anders iet,
Daer groet gewin volget mede;
Optie wulle men al siet,
Der scape sorge men al vliet;
Heeft men die werdichede,
't Scaep beveelt men den vrede.’Ga naar voetnoot(2)
Dientengevolge wordt het priesterkleed door allerlei onwaardigen gedragen, en de bisschopszetel ingenomen door hen, die zulk eene eereplaats allesbehalve verdienen, hetzij al te jonge menschen, die nog geen genoegzaam overwicht op hunne gemeenteleden konden hebbenGa naar voetnoot(3), hetzij domme, plompe mannen, wier ongeschiktheid voor het priesterambt aan Maerlant het recht geeft om te zeggen: ‘Hets menich onbesceden swijn
Te priesterscap geresen.’Ga naar voetnoot(4)
Immers de priesterwijding brengt de wijsheid niet aan, en | |
[pagina 218]
| |
‘Al heeft een sot op thoeft gescoren
Ene breede crune toten oren,
Hines te vroeder niet een saet.’Ga naar voetnoot(1)
Ja, sommigen hadden zelfs niet eens de volle priesterwijding ontvangen, zooals Jan van Nassau, die in 1267 tot bisschop van Utrecht werd gekozen door den invloed zijner bloedverwanten, Reinoud van Gelre en Dirk van Kleef, maar die ‘welna een waerlic (d.i. wereldlijk) man ende simpel’ genoemd wordtGa naar voetnoot(2). Neven van vorsten en hooge geestelijken (niet zelden ook bastaarden), mannen die nauwelijks in staat waren eene mis te lezen, maar veel geld voor eene winstgevende parochie of plaats in een kapittel hadden kunnen besteden, gingen strijken met de vette praebenden, maar geleerde, doch arme clerken werden steeds voorbijgegaan. Daarover werd in Duitschland in 1216 door Thomasîn von Zerclaere in zijn Welhischen Gast geklaagd. Waarom, vraagt hij, zou men nog ter hoogeschool gaan en studeeren, wanneer list boven geleerdheid gaat: ‘Man lernet lôsheit dâheim wol,
Dâmite man ze hove sol
Werven pharre unde phruont.
Seht, wie wol die bischolf tuont,
Swer si sîn, die dâ gebent
Kirchen den, die alsô lebent!
Seht, dâmit hân si gemachet,
Daz niemen durch lernunge wachet.
Swer sînen herren lobet vil,
Swaz er tuot, slâfe swenner wil:
Der ist hüfsch unde gevuoc,
Dem sol man geben ouch genuoc,
Der “ja herre” sprechen kan,
Der mac wol sîn ein biderbe man.
Seht, daz hât die phaffen gar
Traege gemachet, daz ist wâr,
| |
[pagina 219]
| |
Daz si die kunst zu rükke werfent,
Wan si dermite lützel wervent’Ga naar voetnoot(1).
De reden, waarom men de geleerde clerken bij de ongeleerde achterstelt, geeft hij vervolgens op. De bisschop, ‘Der selbe niht gepredegen kan,
Wil daz sîne phaffen gar
Sîn âne kunst als er, deist wâr’Ga naar voetnoot(2),
en daarvan is dan ook het gevolg, dat de geleerde clerken Maerlant's klachten komen daarmee overeen: ‘Wisten papen ende clerke,
Biscoppe ende heren van der kerke
Dien rouwe van der helscer pine,
Daer hen inne staet te sine,
Si souden scuwen symonie,
Si souden node haren neven
Die grote vette provende geven,
Eer sijs te rechte werdich waren;
Men soude niet vercopen, twaren,
Ons Heren erve noch verhuren.
Geloefden si wale dier Scrifturen,
Goods erve, dats kerkelic goet,
(Hi storter omme sijn bloet,)
Dat souden hebben sine liede
Dor vrientscap ende [niet] dor miede.
Een rike man, die cume can beden
Sinen pater noster ende sinen crede,
Hevet provende ende personaet;
Een arme clere, die bi hem staet,
Die ter cure es wel fondeert,
Hevet cume dat hi verteert.
Hierbi wert clergie onwaert,
Dies de menege heeft begaert.
| |
[pagina 220]
| |
Wisten si dien loen van der daet,
Si souden scuwen dit baraet’Ga naar voetnoot(1).
Ergerlijk was dan ook het jacht maken op vette praebenden, die men door geld, door vleierij en door list zocht te verkrijgen: ‘Alse vallen prelatien
In kerken ende in canosien,
Daerwaert spoedet metter vaert!
Deen gaet smeken, dander vrien;
Daer siet men der symonien
Sere togen haren aert.
Wie sijn si, die daer tvette af syen?
Die therte hebben met reinardien
Van binnen bewist ende wel bewaert.
Men hevet wat doen van clergien:
Met loesheiden, met scalkernien
Machmen comen in Gods wijngaert:
Dus blivet fruut al onbewaert,’Ga naar voetnoot(2)
zegt Maerlant, en elders: ‘Clerke varen te Rome waert;
Dat es een vreselike vaert,
Daer si oec groet gelt om verteren;
Want si willen impetreren
Provende met groter eren.
Gevalt dat si te lande keren,
So comt een corts, ende nemet saen
Al dat si hebben begaen’Ga naar voetnoot(3).
Die koorts echter komt niet bij allen even spoedig en menigeen geniet nog lang van hetgeen hij bejaagd heeft; maar, daar het hem alleen om voordeel te doen was, toen hij naar het geestelijk ambt dong, beijvert hij zich in 't minst niet, een goed herder voor zijne schapen te zijn, integendeel ‘Hevet hi die rente dan,
Hem en roect waer die wulf ran,
| |
[pagina 221]
| |
Die dat scaep verteerde;
Absolucie, segel ende ban
Es al te copen mettien man,
Hem en roeket wiet deerde’Ga naar voetnoot(1).
Over het algemeen golden de klachten, die wij aanhaalden, zij het dan al niet uitsluitend de wereldlijke geestelijken toch meer hen dan de geordende; waren strijdlust, weelderigheid, onmatigheid, onkuischheid en geldzucht bij de monniken en nonnen lang niet ongewoon, het waren toch voornamelijk de pauselijke legaten, de bisschoppen, de kapittelheeren en de parochiepriesters, over welke wij hoorden klagen. Toch was het leven der kloosterlingen allesbehalve onberispelijk. Ook voor Vlaanderen geldt de schildering, die Hugo von Trimberg in den Renner van het Duitsche kloosterleven geeft. De kloosterlingen, zegt hij, laten alle tucht varen; ontevredenheid voert hen buiten de kloosters; willekeur, ontucht, hebzucht ondergraven het kloosterleven, en onder Gods banier trekt de schande van land tot land, en menige euveldaad verbergt zich onder monnikskap of nonnesluierGa naar voetnoot(2). Ook Maerlant klaagt over den achteruitgang van het kloosterleven, over de weelde der kloosterlingen, hunne onmatigheid en hebzucht. Als hij in zijn' Spiegel Historiael spreekt van Pachomius, den leerling van Antonius, die in de vierde eeuw in Egypte het kloosterleven sterk bevorderde, vertelt hij, hoe deze vrome monnik God bad om te mogen weten, hoe het na zijn' dood met de orde, die hij gesticht had, zou gaan, en, zegt Maerlant, ‘Doe ontecte hem God al bloot,
Dat cloestren ende abdien
Wassen souden ende dijen,
Ende datter vele wel souden leven,
Ende vele haerre doget begeven
Bi roukeloesheden, bi ommaten
Van den onnutten prelaten,
Die omme die eere souden stunen,
Niet om bate bidden no runen.
| |
[pagina 222]
| |
Dus salmen verstoten die goede,
Ende maken quade met overmoede.
Dan sal die regle bi naer al
Keeren in den swaren val,
Ende diese so sullen begeven,
Sullen in der weelden leven’Ga naar voetnoot(1).
Dat de kloosters en abdijen in aantal en rijkdom zouden toenemen, werd met recht voorspeld. Wie ook slechts oppervlakkig met de geschiedenis der abdijen bekend is, weet toch wel, welke uitgestrekte bezittingen zij hadden en welke belangrijke renten en tienden de abten trokken. Tot de vrijheden, die de abdijen in de middeleeuwen ontvingen, behooren patronaatsrechten op kerken en kapellen, recht van tolheffing op hare bezittingen en vrijdom van tolbetaling, recht van tiendheffing en inning van het tributum of optimum catallumGa naar voetnoot(2) enz., enz. Deze vrijheden ontvingen zij onder den naam van elemosinae, daar zij oorspronkelijk bestemd waren, om de kloosterlingen in de gelegenheid te stellen, uitdeelingen aan de armen te doen. De armen echter leden honger en koude. ‘Ay here! en saels u niet ontfarmen,
So dat mijn lichame werde gevoedt?
| |
[pagina 223]
| |
Dus roepen si met ydelen darmen,
Met sieken leden, met naecten armen;’
maar, zoo spreekt Maerlant de kloosterlingen toe, ‘Gi sit in weelden bider gloet;
Gi en laetse niet bi u geharmen,
Gi jaechse, die gi soudt bescarmen,
Ende hebt der Heileger Kerken goet,
Dat u te rechte noyt en bestoet’Ga naar voetnoot(1).
In vroegere eeuwen waren aan de abdijen uitgestrekte landerijen geschonken, zoowel bouwland als wildernis en moerassen, die de monniken dan tot vruchtbaar land maakten of lieten maken; maar in de dertiende eeuw namen die schenkingen sterk af, daar men zeer bevreesd begon te worden, dat langzamerhand alle landgoederen in handen der geestelijkheid zouden komen, en dus niemand, die niet haar gehoorzame zoon was, er eenig voordeel meer van trekken zou. De vorsten koesterden dezelfde vrees en gingen daarom zooveel mogelijk het schenken van grondeigendommen aan de geestelijkheid tegen. Margareta II van Vlaanderen o.a. verbood aan de kloosters en abdijen, zonder verlof van den landsheer nieuwe landerijen en landrenten door koop of schenking te verwervenGa naar voetnoot(2). Daar de abdijen zoovele landerijen bezaten, waarvan zij de vruchten inoogstten, en nog bovendien zoovele tienden in natura ontvingen, en zoo weinig aan de armen uitdeelden, terwijl de kloosterlingen zelve onmogelijk alles konden verteren, wat zij in hunne voorraadschuren binnenhaalden, moesten zij er wel toe komen, hetgeen zij overhielden te verkoopen, en daar dat zeer veel was, konden zij met recht kooplieden genoemd worden. Van verkoopen kwamen zij nu ook al zeer spoedig tot handeldrijven door het inkoopen van waren, die zij met voordeel | |
[pagina 224]
| |
trachtten aan den man te brengen, en de handelszaken der geestelijken namen allengs zóózeer toe, dat menig klooster zijne kantoren had in de groote steden, waar dan eenige monniken geheel als handelaars leefdenGa naar voetnoot(1). In Vlaanderen waren het inzonderheid de monniken van St. Bavo te Gent, die zich door den handel verrijkten. Ten gevolge van de tolvrijheid, die zij in het Duitsche rijk bezaten, hadden zij het monopolie van den wijnhandel in Gent, daar niemand den wijn zoo goedkoop leveren kon als zijGa naar voetnoot(2). Dreven de geestelijken handel, dan moesten zij, meende men, ook dezelfde belasting betalen, waaraan andere handelaars onderworpen waren; maar de geestelijkheid, prat op haren vrijdom van lasten, bekommerde zich om de eischen der landsheeren of stedelijke regeeringen in dit opzicht nietGa naar voetnoot(3), en vandaar dikwijls hevige strijd. Zoo meende b.v. de regeering van Gent in 1287 en 1288, gesteund door 't gezag van Philips den Schoonen, dat zij van de geestelijken, wanneer zij handelaars waren, belasting mocht heffen, waarom zij dan ook hen, die weigerden, liet gevangen zetten. De aartsbisschop van Reims en de bisschop van Doornik verdedigden de immuniteit der geestelijken, en zelfs de paus, Nicolaas IV, vaardigde in 1289 eene bul uit, waarin hij met den ban dreigde, indien de magistraat van Gent die immuniteit niet onaangetast liet. Door eene overeenkomst werd het geschil beslechtGa naar voetnoot(4). Rijk door landbezit en nog rijker geworden door het drijven van koophandel, waren de abdijen dus wel sinds den tijd van Pachomius in aanzien toegenomen. Zij waren het ook in aantal. In Vlaanderen bestonden in de dertiende eeuw dertien Benedictijner-abdijen (zeven in Dietsch-, zes in Fransch-Vlaanderen) en vijf Benedictijner-vrouwenkloostersGa naar voetnoot(5). In Holland had men, | |
[pagina 225]
| |
behalve de oude abdij van Egmond, alleen het vrouwenklooster van Rijnsburg, dat wel eens te onrechte tot de orde van Clugny gebracht wordt, in Zeeland alleen het vrouwenklooster van Hemelspoort op WalcherenGa naar voetnoot(1), maar overigens waren er in de Noordelijke Nederlanden, vooral in Utrecht, Friesland en Groningen, vele Benedictijner abdijen. Zij dagteekenen grootendeels uit overoude tijden, daar reeds gedurende de regeering van Justinianus de H. Benedictus leefde, ‘Die sine reghele rochte te gevene
Den swarten moenken van sire orde’Ga naar voetnoot(2).
De oudste abdijen in Vlaanderen waren zelfs al in de zevende eeuw gesticht, en, wat de monniken aangaat, Benedictus' regelen, zegt Maerlant, ‘Die houden si noch van worde te worde
Vaste in parkement bescreven;’
maar, voegt hij er bij, ‘God geve, dat siere na moeten leven!’Ga naar voetnoot(3)
bewijs, dat op het leven der zwarte heeren - de aristocratie onder de monniken - in zijn' tijd niet bijzonder te roemen viel. Kloosters der Cluniacensers schijnen in Vlaanderen evenmin bestaan te hebben als in Noord-NederlandGa naar voetnoot(4), ofschoon misschien enkele Benedictijner-kloosters tot de orde van Clugny behoord hebbenGa naar voetnoot(5); de Cluniacensers toch waren oorspronkelijk Benedictijnen, maar door Berno (910), abt van Clugny, en vooral door zijn' opvolger Odo (927-941) aan gestrenger orderegelen onderworpenGa naar voetnoot(6). Maerlant verhaalt, ofschoon niet geheel nauwkeurig, dat in 913: | |
[pagina 226]
| |
‘Die swarte ordine van Clungi’
gesticht werd door Odo, en dan voegt hij er bij: ‘Die ordine was wert int beghin;
Nu esser laeuweyt comen in,
Want rijcheit, le licheit ende weelde
Die versmort ons Heren heelde’Ga naar voetnoot(1).
Bezat de orde van Clugny in Vlaanderen weinig of geen' aanhang, geheel anders was het met eene later gestichte orde, die der Cisterciensers of grauwe monnikenGa naar voetnoot(2), waarvan in 1098 Robert de stichter en de eerste, Albericus (sinds 1100) de tweede, en Stephanus Harding (1109-1115) de derde abt wasGa naar voetnoot(3). Deze laatste was het voornamelijk, die aan de orde hare regelen schonk, welke in de eerste plaats armoede voorschreven. Maerlant zegt: ‘Si uuten hem aldaer ter stede
Kerken, offrande ende outare,
Ende alle tienden harentare,
Ende si gheen leec volc graven selen;
Rente van ovene ende van melen,
Eygijn dorpers, eighine dorpe,
Dat wildsi dat men al verworpe’Ga naar voetnoot(4).
Bij deze verzen, uit Vincentius vertaald, voegt Maerlant uit zich zelf eenige half ironische regels, die bewijzen, dat in zijn' tijd de orde der Cisterciensers zeker niet de minst bedorvene was: ‘Hoe groot een snuedel hi was, dese Steven,
Entie ghone, dies met hem bleven,
| |
[pagina 227]
| |
Dinken mi die vroede abten nu togen,
Die nu al dit te copene pogen,
Dat men hem doe boot omme niet!
Wie es die nauweren coepman siet
Dan die grawe moenc? in weet, wie.
Des godshuus goet, na dat ict zie,
Salsi eer borgen twee deels jaers,
Eer si goet coops ghelosen thaers.
Zee ende lant si dorlopen
Omme copen ende vercopen;
Den riken gheven si sepulture,
Der aermer hebben si ghene cure.
Ja die van Vauchele, of dit wel zit,
Hebben ghecocht galge ende pit!
Verghevet mi, biddic, lieve liede,
Dat ic die waerheide bediede.’Ga naar voetnoot(1)
In de twaalfde eeuw waren er vijf Cistercienser-mannenkloosters in VlaanderenGa naar voetnoot(2), maar sedert het begin der dertiende eeuw werden daar nog zeventien vrouwenkloosters der Cisterciensers gesticht, een verschijnsel, dat zich uit de vroomheid van Gravin Johanna verklaren laat, die er zelve vele stichtte, evenals hare zuster Margareta en hare schoondochter BeatrixGa naar voetnoot(3). In Holland daarentegen waren slechts twee, in Zeeland slechts drie vrouwenkloosters van deze ordeGa naar voetnoot(4). Van eene andere orde, die der Praemonstratensers of witte heeren, in 1120 door Norbert van Xanten gesticht, en daarom ook de orde der Norbertijnen genoemd, waren vier mannenen twee vrouwenkloosters in VlaanderenGa naar voetnoot(5), twee mannen- | |
[pagina 228]
| |
kloosters en één vrouwenklooster in Holland, en in Zeeland de beroemde Middelburgsche abdij met het vrouwenklooster ZoetendaalGa naar voetnoot(1). Verder waren er verschillende stiften van canonici regulares en saecularesGa naar voetnoot(2), terwijl vooral de begijnhoven, waarvan België het vaderland was, in de dertiende eeuw sterk toenamenGa naar voetnoot(3). Reeds in 1185 bestond er een begijnhof te Brugge, maar in de dertiende eeuw waren er in Vlaanderen nog tien andere, waaronder twee te Gent en drie in Waalsch Vlaanderen. In Holland waren er in de dertiende eeuw minstens acht; in Zeeland was er alleen een te Middelburg, waar ook, althans in het begin van de 14de eeuw, zich begaerden gevestigd haddenGa naar voetnoot(4), mannen, zooals er sinds het midden van de 13de eeuw in Vlaanderen en elders volgens dezelfde regelen als de begijnen leefden; maar dat het niet altijd de ware vroomheid was, die hen ‘den beggaert leerde maken’, en dat vele al spoedig de vleeschpotten van Egypte, d i. de wereldsche genietingen, terugwenschten, welke zij zich ontzegd hadden, blijkt uit Maerlant's woorden: ‘Sulc es, die ontcropen sceen
Der werelt ende liet haer leen,
Ende leerde den beggaert maken;
Die liet bedinge ende ween,
Opt hout te slapene ende op steen
Ende dat lange waken;
Nu loept hi gelijc der reen
Die werelt dore alineen,
| |
[pagina 229]
| |
Waer hi hare mach genaken.
Egypten, daer hi eerst in dween,
Dinct hem so goet, dat hem engeen
Jherusalem dinct smaken;
Ic kenne al dese saken.’Ga naar voetnoot(1)
Reeds zeer vroeg stonden begijnen en begaerden ook in de Nederlanden bij 't volk slecht aangeschrevenGa naar voetnoot(2): zij werden evenzeer van ketterij als van losbandigheid beschuldigd en ook, onder den naam lollaerds (d.i prevelaars, kwezelaars) of lollebroeders, heftig beschimpt en bespot, ofschoon het ongunstig oordeel, door geestelijken zoowel als door leeken uitgesproken, misschien niet zoozeer de Belgische, als wel de Duitsche begijnen en begaerden treftGa naar voetnoot(3); terwijl het zich ook eerst in de veertiende eeuw luider doet hooren, want in de dertiende nam hun aantal nog ontzettend toe. Nog grooter aanhang vonden in dien tijd in Vlaanderen de bedelorden. Zoo verrezen er kloosters van AugustijnersGa naar voetnoot(4), CarmelietenGa naar voetnoot(5), TheresianenGa naar voetnoot(6) en WillemijnenGa naar voetnoot(7), en inzonderheid van de groote bedelorde der FranciscanenGa naar voetnoot(8), vooral bij Gravin Johanna geliefdGa naar voetnoot(9), met de filiaal-orden der ClarissenGa naar voetnoot(10), der Urbanisten en der Tertiariërs; en van de orde der Domini- | |
[pagina 230]
| |
canen of preekheeren, die in Vlaanderen zeer veel aanzien verkreegGa naar voetnoot(1). Laat Maerlant zich hoogst ongunstig uit over de Benedictijner-, Cluniacenser- en Cistercienser-monniken, de bedelorden worden niet bij name door hem gegispt, en zijne ingenomenheid met de wijze, waarop St. Franciscus had geleefd, bewijst, dat hij ten minste het karakter van de door hem gestichte orde niet afkeurde, zooals wel zijn beroemde oudere tijdgenoot, Willem van St. Amour, die, als professor der Sorbonne te Parijs, met hevigheid tegen de bedelmonniken te velde trok, en in 1256, in overleg met verscheidene collega's, tegen hen zijn beroemd boek: De periculis novissimorum temporum schreef, dat Thomas Aquinas in 't volgend jaar trachtte te wederleggen door een geschrift Contra impugnantes Dei cultum et religionemGa naar voetnoot(2). Zag Willem van St. Amour in het drijven der bedelmonniken de gewisse teekenen, dat de jongste dag nabij wasGa naar voetnoot(3), en verweet hij hun, dat zij de eerste plaatsen innamen bij de feestmalen der groote heeren, de leerstoelen aan de hoogescholen bezetten, naar eer en heerschappij streefden en over het algemeen vleiers en huichelaars waren, Maerlant doet, zooals wij gezien hebben, aan de geestelijkheid dezelfde verwijten, zonder dat wij weten, of hij juist het oog op de bedelmonniken heeft, en dus met Willem van St. Amour overeenstemt. Deze keurt het bedelen over het | |
[pagina 231]
| |
algemeen af, en meent, dat de monniken Christus in het doen van goede werken, d.i. in arbeiden, en niet in bedelen moeten navolgen. Maerlant schijnt ook van die meening te zijn, als hij, met eenigen spijt, van vroegeren tijd zegt: ‘Moenke wonnen hare tere
Doe met ambachte ende met pinen;’Ga naar voetnoot(1)
maar daar staat weer tegenover, dat hij de regelen der Franciscanerorde niet ondubbelzinnig prijst, wanneer hij zegt, dat Franciscus daarbij zoo getrouw mogelijk de regelen volgde, die Jezus aan zijne leerlingen gaf, toen hij ze twee aan twee uitzondGa naar voetnoot(2). Ook waren het dikwijls de bedelmonniken zelve, die krachtig het toenemend zedenbederf in de kerk zochten tegen te gaan. In dat opzicht vond Maerlant bezielde geestverwanten in twee Duitsche minderbroeders, David en Berthold van Regensburg. De eerste, in 1226 leeraar der theologie in het Franciscanerklooster te Regensburg, later te Augsburg († 1271), reisde predikend rond, soms alleen, soms met Berthold, die zijne beroemde zendingsreizen in 1250 begon en in 1272 stierfGa naar voetnoot(3). Vooral de laatste maakte een ontzettenden opgang en boeide duizenden van toehoorders door zijne preeken en voordrachtenGa naar voetnoot(4). Onwillekeurig denkt men bij hem aan den beroemden Brabantschen prediker, den mysticus Jan van Ruusbroec (geb. 1294), die in het midden der veertiende eeuw, evenals Maerlant vóór hem gedaan had, de gebreken der geestelijkheid onverschrokken berispte, hun ijdelheid, zucht naar weelde en hebzucht verweet, en ook vooral de bedelmonniken niet spaarde, die in zijn' tijd al even hebzuchtig waren als de andereGa naar voetnoot(5). Uit de werken van Ruusbroec zien wij, dat het zedenbederf in de kerk, in plaats van door de klachten van Maerlant en zoovele anderen sinds de | |
[pagina 232]
| |
dertiende eeuw af te nemen, integendeel in de veertiende nog toenam, zoodat het zelfs in de vijftiende eene hoogte kon bereiken, die de kerkhervorming noodzakelijk moest maken. De onzedelijkheid der priesters en monniken toch was het, die het gezag der kerk ondermijnde en het mogelijk maakte, dat het beschaafdste gedeelte van Europa zich geheel van Rome en de kerk kon losscheuren. Uit de ergernis over het zedenbederf der kerkdienaren groeide langzamerhand die tegenzin tegen de kerk van Rome, welke de kerkhervorming zoo grooten aanhang deed verwerven; en om die reden worden zij, die, zooals Maerlant en Ruusbroec, het zedenbederf der geestelijken in hun' tijd bestreden, wel eens voorloopers der hervormers genoemd. ‘Ruusbroec,’ zegt van Otterloo, ‘was geen hervormer; maar toch heeft hij zonder het zelf te weten de Hervorming machtig in de hand gewerkt’Ga naar voetnoot(1); en hetzelfde kan men van Maerlant zeggen. Met de hervormers stemde hij hierin overeen, dat de onzedelijkheid der priesters hem een gruwel was, en dat hij geen heiliger werk wist te verrichten, dan die, zooveel hij kon, te bestrijden, al verdedigde hij dan ook de kerkleer met bijna inquisitoriale gestrengheid, en al was hij er dan ook verre van af, zijne gehoorzaamheid aan den paus, als hoofd der kerk, te weigeren. Over dit laatste nog het een en ander! Dat Maerlant den bisschop van Rome als hoofd der kerk erkende, valt niet te betwijfelen. Hij zag in de heerschappij van het pauselijke Rome eene voortzetting van de heerschappij der Romeinsche keizers, d.w.z. eene wereldheerschappij. Van de Romeinen zegt hij, dat zij ‘haer bedwanc
Hadden over die werelt lanc,
Alst emmer moeste ghescien;’
en daaraan voegt hij vervolgens toe: ‘Noch mach ment heden dages sien,
Dat alle, die wel geloven in erterike,
Moeten onderdaen sijn den Roemscen rike’Ga naar voetnoot(2).
| |
[pagina 233]
| |
De macht van Rome echter is, volgens Maerlant, zij het dan ook onder Gods bestier, toch langs een natuurlijken weg aangegroeid, zooals hij uit de geschiedenis weet, en in zijn' Spiegel Historiael mededeelt. Hij weet b.v., dat in de eerste eeuwen na Christus ‘Alse die kerke enen paues coos,
Dat men te Constantinobele altoes
Anden keyser screef, of hi woude,
Dat hi den paues loven soude;
Ende so ontboot hi sine lieve
Ende sinen wille met sinen brieve,
Ende lovedene, eer menne wijede
Ofte alse paues benedijede;’Ga naar voetnoot(1)
en dat omstreeks 578, toen de Longobarden Rome bedwongen en keizer Tiberius de stad niet kon ontzetten, Pelagius II de eerste paus was, die zonder de keizerlijke goedkeuring werd gewijdGa naar voetnoot(2). In 606 werd, volgens Maerlant, door Paus Bonifacius III voor Rome de opperheerschappij over de Christelijke kerk van keizer Phocas verworven: ‘Dese bejagede an Foeken mede,
Dat die kerke van Rome der stede
Hovet van allen kerken ware;
Want Constantinobele screeft openbare’Ga naar voetnoot(3).
Was Rome daardoor het hoofd der kerk geworden, later zou het ook het hoofd worden van de wereldlijke macht, toen Karel de Groote tot keizer werd gekroond. De Grieksche keizers bleven, zegt Maerlant, ‘Keyser heetende al bi namen;
Maer die Roemsce macht al te samen
Es anden keyser van Rome bleven,
Noch noit sidert wart weder gegeven.’Ga naar voetnoot(4)
Maerlant zegt hier echter uitdrukkelijk, dat de macht aan den keizer gebleven is, niet aan den paus, en in den Duitschen keizer | |
[pagina 234]
| |
ziet hij den keizer van Rome. Zijne macht is de macht van Rome, welke met de geestelijke macht der Roomsche bisschoppen één geheel moest vormen. Welke van de beide machten Maerlant voor de hoogste houdt, blijkt uit zijne werken niet duidelijk. Wel zegt hij bij den dood van Leo IX, dat hij ‘Paues was ende here groot,
Al waest sere jegen die stat;
Ende hieromme ordineerdi dat,
Wie dat paues soude sijn daernare,
Dat het biden keyser ware;’Ga naar voetnoot(1)
doch als hij den investituurstrijd behandelt, bejammert hij het wel, dat keizer en paus niet eensgezind zijn en elkander niet steunen, maar onderzoekt hij niet, wie van beiden in zijn recht is. Onpartijdig deelt hij de geschiedenis van die twisten mee, alleen afkeurende wat er onzedelijks was in het gedrag van het eene of andere partijhoofd. Ofschoon hij blijkbaar niet met Gregorius VII is ingenomen, verhaalt hij diens strijd met Hendrik IV zóó, dat men er volstrekt niet uit kan opmaken, aan wien van beiden hij gelijk geeftGa naar voetnoot(2). Wel neemt hij de door Vincentius aan de Chronographia van Sigebert van Gembloux ontleende bekentenis van Gregorius VII over, ‘Dat hi harde mesdadich ware
Indie cuere der werelt al
Van zielen diemen hem beval,
Ende dat hi bi des viants rade
Der mensceit hadde gedaen scade;’Ga naar voetnoot(3)
en zijne betuiging, dat hij iederen banvloek introk, dien hij tegen den keizer en diens onderdanen had geslingerd; maar daaruit blijkt alleen, dat hij niet de partij van Gregorius VII kiest tegen Hendrik IV. Immers dan zou hij deze bekentenis, die op zich zelf reeds niet waarschijnlijk isGa naar voetnoot(4) en alleen bij Sigebert | |
[pagina 235]
| |
van Gembloux voorkomt, achterwege gelaten hebben. Er blijkt niet uit, dat hij over het algemeen de partij van den keizer tegen den paus kiest, zooals Sigebert, want deze, zegt hij, dat en daarom laat hij dan ook eene plaats van hem weg, die Vincentius had overgenomen, en waarin gehandeld werd over den strijd van Urbanus II tegen den door Hendrik IV tot paus verheven Clemens III. Wel laat hij zich over dien strijd zelven afkeurend uit en zegt hij van Urbanus II: ‘Bi hem wart sware ghescent
Dat keyserrike entie kerke,
Dat ridderscap jegen de clerke;
Want hem elc van anderen sciet,
Die versceden moghen niet.
Elc die verwiet openbare
Den anderen ende hadde ommare
Sine sentencie ende sinen ban;
Want den enen dochte, hi was sulc man,
Dat jegen hem gene sentencie dochte:
Dander, dat menne mochte
Niet met alsulken dinghen
Uut siere werdichede bringhen.
Ende als deen den anderen dus versmaet,
Ende niet up sinen ban en gaet,
Ende elc vort gaet in sijn gevechte,
Meer met wille dan met rechte,
So schinet dat men lettel acht
Sinen wille ende sine macht,
Die eerst gaf die mogenthede
Te bindene ende tontbinden mede.’Ga naar voetnoot(2)
Terwijl Maerlant den strijd afkeurt, kiest hij daarin geene partij. Zoo kiest hij evenmin partij in den strijd tusschen Hendrik V en Paschalis II, waaruit hij eenvoudig de feiten ver- | |
[pagina 236]
| |
haalt, zonder die te beoordeelenGa naar voetnoot(1). Het einde van den investituurstrijd, door het concordaat van Worms in 1122, komt in den gestaakten Spiegel Historiael niet voor, en dus evenmin de strijd van Welfen en Weiblingen, die nog tot in Maerlant's tijd voortduurde, en eindigde met den val der Hohenstaufen en de, althans tijdelijke, zegepraal der pauselijke macht. Wij weten dus niet, hoe Maerlant daarover oordeelde; wel kennen wij van hem een hoogst ongunstig oordeel over Frederik II. Evenals Dante dezen keizer met den kardinaal Octavianus degli Ubaldini in den zesden hellekring der ketters en ongeloovigen plaatstGa naar voetnoot(2), zoo wijst ook Maerlant hem eene plaats in de hel aan, wanneer hij zegt: ‘Vrederic en hadde, dats mijn waen,
Den paus [niet] verdreven daen,
Die geheten was Innocent,
Hadde hi vorsien den torment,
Dien hi doget al te hant’Ga naar voetnoot(3).
Meer dan uit de aangehaalde plaatsen weten wij niet van Maerlant's gevoelen omtrent de verhouding van de macht der pausen tot die der wereldlijke vorsten; maar wij mogen er, dunkt mij, uit opmaken, dat Maerlant ingestemd heeft met de woorden van den Saksenspiegel, dien hij blijkbaar kende: ‘Tvei swert lit got in ertrike to bescermene de Kristenheit. Deme pauese is gesat dat geistlike, deme keisere dat wertlike. Deme pauese is ok gesat to ridene to bescedener tiet up eneme blanken perde unde de keiser sal ime den stegerip halden, dur dat de sadel nicht ne winde. - Dit is de beteknisse, svat deme pauese widersta, dat he mit geistlikeme rechte nicht gedwingen ne mach, dat it de keiser mit wertlikem rechte dwinge deme pauese gehorsam to wesene. So sal ok de geistlike gewalt helpen deme wertlikem rechte, of it is bedarf’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 237]
| |
Hoe Maerlant ook over de pauselijke macht moge geoordeeld hebben, de pausen zelve zijn voor hem evenmin onschendbare personen als ieder ander, zoodat hij dan ook hunne geschiedenis verhaalt zonder iets te verbloemen of te verzwijgen. Waar de pausen verkeerd gehandeld, of hun ambt als onwaardigen bekleed hebben, aarzelt hij niet dat mee te deelen. Daarvan wil ik ten slotte nog eenige voorbeelden geven. Uit Dante's Hel herinnert men zich in den zesden hellekring het groote graf met het opschrift: ‘Anastagio Papa guardo,
Lo qual trasse Fotin della via dritta.’Ga naar voetnoot(1)
Dante volgt daarbij de sage, die te onrechte aan Paus Anastasius II (496-498) toeschrijft, wat keizer Anastasius I deed, namelijk in een consistorie dwalingen te verdedigen, die hij van Photinus, diaken van Thessalonica, geleerd had, gedurende welke verdediging hij plotseling overleed. Maerlant verwart beiden niet met elkaar, maar stelt niettemin paus Anastasius II als een' ketter voor. Hij verwijt hem, dat hij absolutie schonk aan den patriarch van Constantinopel, ‘Die omme sine quade gewaerke
Van ongelove was verwaten
Van paues Felixe, sinen vorsaten;
Maer hi pijndem omme niet,
Want die kerke die ontriet;’
en dan voegt hij er bij: ‘Om dit ende om andere mesdaet
Segetmen, dat geen toeverlaet
Sijns wesen mach ten joncsten dage,
Want hi staerf in swaerre plage.’Ga naar voetnoot(2)
Ook verzwijgt Maerlant de overlevering niet, die later zoovele R.K. geschiedschrijvers - te recht of te onrecht laten wij daarGa naar voetnoot(3) - getracht hebben uit het gebied der geschiedenis, | |
[pagina 238]
| |
ja zelfs uit dat der overlevering te bannen, namelijk die van Pausin Johanna. Hij deelt over haar het volgende mede: ‘Alse die paues Leo was doot,
Die heileghe man, die here groot,
Die vijfte man van deser name,
Ghesciede der kerken grote scame,
Alse some seggen overwaer;
Want men coos te pauese daer
Enen, diemen hiet Jan,
Entie was wijf ende geen man,
Wel ghelettert ende wijs.
Soe hadde met hare haren amijs,
Daer soe bi met kinde waert;
Ende daer soe voer ene vaert
In die stat, daer wart hare wee.
In die strate min no mee
Es soe des kints ghenesen;
Ende daer leget soe, alsewijt lesen,
Noch also upten steen gehouwen,
Dat men ane daer mach scouwen.
Noch en wille te desen tiden
Die paues dordie strate niet liden.
Van Magensen, alse wijt horen,
So was dese mensce geboren.
Niet en bem ic vroet of claer,
Weder het favele es of waer,
Maer inder pauesen coronike
Sone vintmens niet gemeenlike.’Ga naar voetnoot(1)
De mededeeling van dat bericht bewijst, al weet Maerlant dan ook niet, of hij er al dan niet aan moet gelooven, dat hij er ten minste niet tegen opzag alles van de pausen te verhalen, wat hij in zijne bronnen vond, onverschillig of het den pausen tot eer of tot oneer verstrekte. Zelfs heeft hij hier niet maar eenvoudig het Speculum van Vincentius vertaald, waarin juist het | |
[pagina 239]
| |
verhaal omtrent Pausin Johanna ontbreektGa naar voetnoot(1), maar het opzettelijk in zijn werk ingevoegd, zooals hij het in 't Chronicon van Martinus Polonus vondGa naar voetnoot(2). Evenmin als dit schandaal verzwijgt Maerlant de verwarringen, die er ontstonden nadat Formosus in 891 aan Stephanus V (of VI) als paus was opgevolgd, terwijl anderen een' diaken, Sergius, kozen. ‘Van deser dinc so rees daer naer
Meneghe scande, die menech jaer
Uptie heileghe kerke stont,
Alse u hier na wel wert cont;
Want sulc seide ende oec lijede,
Alle, die Formosus wijede,
Dat si ongewijet waren.
Andere wildere jegen varen,
Ende seiden: dan es min no mere,
Want hi was paues ende here,
Ende quite ghescouden der eede sine
Biden paues selve Martine,’Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 240]
| |
zegt Maerlant, en dan vertelt hij verder, zelfs tweemaalGa naar voetnoot(1), hoe het lijk van Formosus schandelijk werd verminkt en in den Tiber geworpen, hij weet niet door wien, 't zij door Stephanus VI (of VII), 't zij door Sergius III: ‘Welc haerre dat dese onhovesceit dede,
Die wi scriven hier ter stede,
So paues Sergius, so paues Steven, -
Want hets up hem beeden bescreven, -
Dan es mi niet te vullen cont;
Maer diet dede was een hont.’Ga naar voetnoot(2)
Krachtiger kon Maerlant het gedrag van een' paus wel niet afkeuren. Van Johannes XII zegt hij terecht, dat hij ‘Was sijns lijfs een dorper man,’Ga naar voetnoot(3)
en vrij uitvoerig vertelt hij diens strijd met keizer Otto I en met 's keizers gunsteling Paus Leo VIII ‘die leec was’, en zelf later weder had te kampen met Benedictus VGa naar voetnoot(4). Omtrent Gerbert van Ravenna, die in 999 paus werd onder den naam van Silvester II, doet Maerlant een uitvoerig verhaal, dat hij, in navolging van Vincentius, aan Willem van Malmesbury's Libri V de gestis regum Anglorum ontleende, en volgens hetwelk deze paus zijne ziel aan den duivel zou verkocht hebbenGa naar voetnoot(5). Eindelijk wijs ik nog op de sterk afkeurende wijze, waarop Maerlant van Benedictus IX spreekt. Door simonie werd hij paus, zegt Maerlant: ‘Paues wart hi met valscen spronge,
Ende was een ongelettert man.
Doe setti in sire steden dan
Bi ghemeenliken rade
Eenen die sine officie dade,
Entie derde Silvester hiet.’Ga naar voetnoot(6)
Aan Petrus Damiani ontleent hij, met Vincentius, het vol- | |
[pagina 241]
| |
gende zonderlinge verhaal omtrent Benedictus. Toen een zekere Narsus voorbij eenen molen ging, zag hij daar een' ezel zonder ooren en zonder staart, en toen hij daarvan schrikte, sprak het beest hem aldus toe: ‘Vervaerdi niet: ic was een man,
Alse du best; nu sie mi an;
Maer ic levede alse een dier,
Dies hebbe ic beesten vorme hier.
- Wie waerstu? sprac Narsus dan.
- Ic was, sprac hi, donsalege man,
Die paues Benedictus hiet;
Ghebenedijt en bem ic niet!
Tonrechte drougic des paues crone.
Hi sprac: wat hevestus te lone?
- Van nu toten doemesdaghe
Hebbe ic, sprac hi, sulke plaghe,
Dat men mi sleept duer vule steden,
Vul dornen, vul onreinecheden,
Sulperich, stinkende ghereet.
Ten joncsten dage meerst mijn leet:
Dan moet inden helschen pot
Mine ziele, alse lange alse God
Here sal sijn, emmermeer vort. -
Doe verloos hine na dat wort.’Ga naar voetnoot(1)
Men ziet uit deze weinige aanhalingen, hoe verre Maerlant er van af was alle pausen voor heiligen te houden. Plaatst Dante er eenige in de hel, Maerlant wekt, door hetgeen hij uit het leven van sommige verhaalt, het vermoeden op, dat zij na hun' dood daar wel eene plaats zullen gevonden hebben. En toch was hij een geloovig zoon der kerk. In de middeleeuwen waren er velen als hij: het geloof verleidde toen nog niet tot het plegen van afgoderij met den persoon van den paus, en hooge en aanzienlijke geestelijken aarzelden toen evenmin als Maerlant, in hunne ambtgenooten en zelfs in het hoofd hunner kerk, hetzij hij reeds tot de geschiedenis behoorde, hetzij hij nog in leven was, af te keuren, wat afkeuring verdiende. Deze oprechtheid en | |
[pagina 242]
| |
onafhankelijkheid althans is een aangenaam verschijnsel, waarop ik ten slotte nog heb willen wijzen, nadat wij door zooveel bewijzen voor het zedenbederf in de dertiende eeuw na te gaan, zonder ons met het goede in die eeuw bezig te houden, misschien al te zeer den indruk gekregen hebben, alsof de dertiende eeuw, wat zedelijkheid betreft, al bijzonder laag stond. |
|