Maerlant's werken, beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw
(1892)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 244]
| |
Ontmoedigend is het, wanneer het pessimisme uitsluitend den blik op het verleden vestigt en dat verleden aanneemt als maatstaf, waarnaar het den tegenwoordigen tijd afmeet; maar verblijdend is het, wanneer het klaagt over gebreken, die altijd bestaan hebben, toestanden die nooit anders geweest zijn; als het een ideaal stelt en daarnaar het bestaande beoordeelt; want het ideaal van heden kan morgen werkelijkheid zijn, en zal dat ook zeker worden, als het met verstand is gevormd en de harten der menschen voor zich weet te winnen, zij het dan ook door ze ontevreden te maken met het bestaande, dat zeker altijd minder goed gevonden zal worden, dan de idealen van een verstandig man. Door na te gaan over welke gebreken door Maerlant wordt geklaagd, zullen wij zien, dat zijn pessimisme de dertiende eeuw als eenen tijd van vooruitgang kenmerkt; immers hij wijst op gebreken, die een paar eeuwen vroeger alleen hierom niet werden bejammerd, omdat men ze toen nog niet zoo algemeen en zoo ernstig voor gebreken hield; hij klaagt over kwalen en wonden des tijds, die in alle vorige eeuwen voorkwamen, en waarvan hij dus den oorsprong in vóórhistorischen tijd moet zoeken; bewijs genoeg, dat het eigenlijk geene ziekteverschijnselen waren, maar alleen onvolkomenheden eener nog jeugdige maatschappij. Te meer is het pessimisme van Maerlant en zijne tijdgenooten een verblijdend verschijnsel, omdat het krachtig den vooruitgang heeft bevorderd. Vele gebreken en verkeerdheden, waartegen hij te velde trok, behooren nu onherroepelijk tot het verledene. De geschiedenis doet ons dit pessimisme althans kennen als eene vervulde profetie van vooruitgang; maar ook alleen voorzoover het dat is, kan het onze belangstelling wekken. Op de gebreken, die Maerlant hekelt, maar die nog steeds, misschien in minderen graad, bestaan, is het voldoende met een enkel woord te wijzen. Vele zijner klachten betreffen den invloed van pluimstrijkers, vleiers, oorblazers en lasteraarsGa naar voetnoot(1), waarover zelfs een dor kroniekschrijver als Melis | |
[pagina 245]
| |
Stoke niet zwijgen konGa naar voetnoot(1). Eene andere klacht, die ook in onze eeuw nog vaak wordt aangeheven, geldt de losbandigheid der jonge menschen, die zich reeds vóór het einde hunner kinderjaren, ofschoon de naam dien zij in 't Latijn op dien leeftijd dragen, volgens Maerlant, op hunne reinheid betrekking heeftGa naar voetnoot(2), aan onkuischheid overgeven, terwijl zij verder in hunne jongelingsjaren, wanneer zij er voor moesten zorgen krachtige mannen te worden, zich zelve ontzenuwen door te doen, wat alleen de volwassen man zonder schade voor zijn lichaam doen kan. ‘Hierbi heeft menscheit afghenomen,’
zegt hij, en iets verder geeft hij den raad: ‘Dat men huwelec wilde sparen
Al tote XXII jaren.’
Het menschelijk geslacht zou er gezonder en steviger door wordenGa naar voetnoot(3). Over het algemeen klaagt Maerlant er over, dat de eer de wereld verlaten heeft, dat bedriegers en vleiers vooruitkomen en de goeden en rechtvaardigen het onderspit delven. Zijn Eerste Martijn vangt aan met de beroemde klacht: ‘Wapene Martijn! hoe salt gaen?
Sal die werelt iet lange staen
In dus cranken love,
So moet vrouwe ver Ere saen
Sonder twivel ende waen
Rumen heren hove.
| |
[pagina 246]
| |
Ic sie die valsce wel ontfaen,
Die de heren connen dwaen
Ende plucken van den stove;
Ende ic sie den rechten slaen,
Beede bespotten ende vaen,
Alse die mese in die clove,
Recht offene God verscrove.
Hoe lange sal gedogen dit
God, die alle dinc besit
In sire heerscapie,
Dat die goede vleet ende bit,
Ende hem en doech no dat, no dit,
Dat hi iet gedie?
Recht man delvet onderspit;
Hine hevet te pointe niet gehit
In negeer baelgye.
Al varet in den helscen pit:
Eist blau, grau, swart of wit;
Hets getrouwe als die zye.
Mi es leet, dat ic waer lye.’Ga naar voetnoot(1)
Eene dergelijke klacht maakt het begin uit van Maerlant's Leven van St. Franciscus: ‘Dese werelt trect ten ende,
Als mi dinct, met groter scende,
Nadat ons die apostel seget,
Daer dit dus in gecreven leget:
In den laetsten tiden sullen
Die lieden also verdullen,
Datsi sullen hem selven minnen
Ende el niet souken danne winnen,
Ende hem vander waerheit keren
Ende boerden ende favelen leren.’Ga naar voetnoot(2)
Ook elders klaagt hij, dat de menschen het kwade doen, ofschoon zij het goede kennen: ‘Lettel hort men na gode bispele:
Der quader sijn nu al te vele.
| |
[pagina 247]
| |
Selc kint die doget ende houdet quade:
Die werelt es van losen rade,’Ga naar voetnoot(1)
en verklaart hij, dat er zelden meer eervolle daden gedaan worden en dat alle deugd afneemt: ‘Vromecheit es sere verleget,
Wantmer in lettel hove pleget
Datwi nu souden heten lof,
Want alle doget nemet of.’Ga naar voetnoot(2)
Ook bij andere dichters treffen wij zulke klachten aan. Een Franschman klaagt over Mevrouw Bedrog (Dame Guile), ‘Qui pooir a en mainte vile;
En Artois, en Flandres, en France
A Dame Guile grant poissance,
En Romenie et outre mer,
Et en toz lieus, c'on set nommer,
A Dame Guile grant pooir.
Avoec aus le metent manoir
Li gentil homme et li vilain.
Tuit oevrent pour Dame Guilain.’Ga naar voetnoot(3).
Een ander zegt in een gedicht ‘La roe de Fortune’ bijna hetzelfde als Maerlant: ‘El monde n'a riens que je voie,
Par qoi nus hom amer le doie.
Fols est et plains de trahison;
Qui plus i sert plus i foloie;
Plus se meffet, plus se desroie,
Qui plus i met s'entencion;
Quar sovent muer le voit-on
En duel et en confusion
Feste, solaz, déduit et joie.
Qui est au monde plus preudom,
Plus i a persécution;
Et je comment m'i fieroie?
Certes grant folie feroie,
| |
[pagina 248]
| |
Quar nus ne va mès droite voie;
Chascuns trahist son compaignon;
Cels qui ne béent s'à bien, non
Treuvent mès plus qui les guerroie,
Que li murtrier ne li larron.
Jhésus, qui souffri passion,
Nous maint trestoz à droite voie,
Et à vraie confession.’Ga naar voetnoot(1)
In Duitschland hetzelfde. Thomasîn von Zerclaere zegt daar: ‘Untriu hât sich gebreit sô harte,
Daz nu niemen vinden mac
Triuwe und staete einn halben tac.
Wâ ist nu staet bî unser zît?
Diu werlt hât erwelt strît,
Erge, lüge, spot, haz, nît, zorn.
Die tugende sint nu gar verlorn.
Diu werlt ist vol unstaetekeit.
Wâ ist nu triuwe und wârheit?
Si ist nu allenthalbe unwert,
Swâ man sich inder umbe kêrt.’Ga naar voetnoot(2)
Bijna zou men er toe komen te gelooven, dat God ‘der blender aventuren’ alle macht in handen heeft gegeven en zich zelf aan het wereldbestuur onttrokken heeft, meent Maerlant, en als tweede quodlibet van zijn Eersten MartijnGa naar voetnoot(3), stelt hij de quaestie, hoe het met Gods rechtvaardigheid te rijmen is, dat ‘die quade den kies hevet entie goede valt int verlies’. Dat het toeval de wereld beheerschen zou, mag bij niemand in ernst opkomen: ‘God en was nie moede no mat;
Int wout en es no loef no blat
Buten sire hoede.
Al dat es in elke stat,
Dat behoet hi ende besat
Met godliker goede.’
| |
[pagina 249]
| |
Maar al wordt de booze rijk en geëerd, dat is slechts een schijngeluk: ‘So hi hogere sit upt rat,
So hoger val, so meerre plat
In der helscer gloede,
Onder der duvele roede.’
Juist de voorspoed der boozen is hun verderf: ‘Die rechtste wech ter hellen waert
Entie alre cortste vaert,
Dats geluc in sonden.’
Immers dat geluk maakt den booze zorgeloos; hij verzuimt er door, aan den dood te denken, die hem dan onverwachts overvalt en ter helle voert, terwijl ‘Sine kindere gaen te quiste
Gelijc enen miste.’
Thomasîn von Zerclaere meent ook wel Gods rechtvaardigheid te kunnen redden door den gewonen troostgrond der belooning en bestraffing na den dood, maar hij merkt bovendien op, dat niemand ter werelt, zelfs de beste niet, ‘sô gar ân sunde’ is, ‘ern sünde zetelîcher stunde’, terwijl omgekeerd ‘Ez ist dehein sô übel man,
Ern habe etzwaz getân,
Daz vil lîhte guot ist.’
Welnu, de goede, zegt hij, is ongelukkig gedurende een kort leven voor het weinige kwaad, dat hij op aarde deed, maar voor het vele goede wordt hij door eene eeuwige zaligheid beloond, terwijl de booze in deze wereld zijn loon ontvangt voor het weinige goed, dat hij deed, om dan in het hellevuur te boeten voor het vele kwaad, waaraan hij schuldig isGa naar voetnoot(1). De verdorvenheid der wereld is, volgens Maerlant, wel aan alle standen te wijten, maar toch wel in de eerste plaats aan den adel, die als hoogste stand de andere moest voorgaan in 't goede, doch, wel verre van dat te doen, integendeel een slecht voorbeeld geeft. ‘De hoge heren,’ zegt hij, | |
[pagina 250]
| |
‘Si donken mi alle doget breken,
Si verderven die werelt al:
Bi hen soude rechte groet ende smal
Hem castien tgemene diet;
Nu eest al valsc ende el niet;
Verkeert si al sijn vander eren.
Si souden die clene leren,
Maer si sijn alle staelblint,
Ende volgen tweges niet een twint;
Alse die blinde den blenden leet,
Deen volget den anderen daer hi geet.Ga naar voetnoot(1)
Als een here ter quaetheit keert,
Al een lantvolc es onteert.
Seker sijt van deser sake:
Alse dat hoeft es tongemake,
So sijn alle die lede swaer.
Ende oec wetic overwaer,
Dattie grote die clene leren,
Gaet te scanden, gaet te eren.
Als lansheren sijn van fellen doene,
Scamens hen te min die barone:
Anders consijs niet geleesten.
Dat irste quaet comt van den meesten.
Dus es, dat gemene diet
Die quaetheit en scuwet niet.’Ga naar voetnoot(2)
Ook Rustebuef geeft als oorzaak van het zedenbederf op, dat de adel is achteruitgegaan en dat er geene edelen meer zijn, zooals die waarvan de ridderromans verhalen: ‘Je n'i voi Rollant n' Olivier;
Tuit sont noié en un vivier,
Et bien puet véoir et entandre,
Qu'il n'i a mès nul Alixandre.
Lor mestiers défaut et décline,’Ga naar voetnoot(3)
en elders zegt hij, in zijn gedicht ‘Les plaies du monde’, waarin hij over de gebreken zijns tijds klaagt: | |
[pagina 251]
| |
Tout aussi com draperie
Vaut mieux que ne fet freperie,
Valurent miex cil qui jà furent
De cels qui sont et il si durent;
Quar cis siècles est si changiez,
Que uns leus blancs a toz mangiés
Les chevaliers loiaus et preus:
Por ce n'est mès il siècles preus.’Ga naar voetnoot(1)
Bij de hoogere standen zocht ook Thomasîn von Zerclaere de oorzaak der ellendeGa naar voetnoot(2). Op de vraag ‘Wâ von mac man niht vinden hiute
Alsô tugenthafte liute
Alsô man die bevor vant?’
antwoordt hij: vroeger waren er deugdzamen, maar ‘Nu habent si verkêrt ir site:
Dâ müeze wir ouch varen mite.’
Men moet wel meedoen, of zich schuil houden. Nu er zoovele boozen zijn, durven de goeden zich niet vertoonen, ook niet aan de hoven, waar de vorsten een slecht voorbeeld geven. Een Erec, een Gawein, een Parzival en een Iwein worden nu te vergeefs gezocht. Dat komt hiervandaan, ‘daz wir haben niht
Artûs inder imme lant.
Lebt er, wir vunden sâ zehant
In der werlde rîter gnuoc,
Die sô vrum sint und gevuoc,
Daz mans möht heizen Iwaen.’
Nu daarentegen worden de goeden geminacht en zijn de boozen in eere: ‘die hôhen tann
Sint zem mose komen, wan
Daz mosgras ist nu gestigen
Uf zem gebirg: nu müezen ligen
Die geslahten boume nider -
Die unedeln stein sunt in daz golt
| |
[pagina 252]
| |
Und in diu vingerlîn gesprungen.
Die edeln stein sint ûz gedrungen.
Die schamel, die dâ solden ligen
Under den benken, die sint gestigen
Uf die benke: diu banc ist
Uf dem tisch ze langer vrist’Ga naar voetnoot(1),
en, zoo gaat hij verder, ‘Der unwîse wises zunge hât.
Der wîse kan niht geben rât.
Vür den alten dringt der junge.
Daz vihe hât eines mannes zunge
Erwischet und waent sprechen wol.’Ga naar voetnoot(2)
Daarin bestaat ook volgens Maerlant de groote fout. Bij de behandeling van het eerste quodlibet in zijn Eersten MartijnGa naar voetnoot(3) geeft hij antwoord op de vraag: hoe komt het, dat niet meer als vroeger de trouwe en deugdzame heer is, maar de ‘dorper’ die Vrouwe Ere vroeger achterafzette? Het antwoordt luidt: ‘Sint dat edelheit hadde vaer
Te pijnne om die ere,
Ende soe trac den scalken naer,
Die raden nu hier, nu daer,
Ende niet scelden den here,
So es edelheit worden so swaer
Dat soe te clemmene heeft ommaer
Ende daelt in lanc so mere.’
De eertijds zoo schitterende adel is verduisterd door de omgeving der ‘scalken’, evenals het zonlicht soms door de wolken beneveld wordt. De ‘scalken’ hebben de schuld van alles. Sinds zij invloed op de heeren kregen, sinds het onder de heeren de gewoonte werd te luisteren naar de verkondiging eener oppervlakkige wereldwijsheid, die het onderscheid tusschen ja en neen leerde uitwisschen om voordeel te behalen, of, in Maerlant's eigen woorden, | |
[pagina 253]
| |
‘Sint scalke droegen overeen,
Dat neen was ja ende ja was neen,
Ende hem dat wijsheit dochte,
Ende edelheit daer omme green,
Wat daer wasdom ute sceen,
Wanen dat comen mochte,
So es edel herte worden steen,
Want haer ontfaermet dinc engeen,
Dan daer men gelt ute cnochte.’
De geldgierigheid van den adel was het vooral, waartegen Maerlant te velde trok, want die dreef de edelen tot het plegen van allerlei euveldaden, waarvan zij zelve niet eens altijd het verkeerde schenen in te zien, zoodat Maerlant zeggen kon: ‘Hadde theerscap oec geloef,
Wat groter sonden ware roef,
Sine souden niet so vele striden,
Noch orlogen, noch oec beriden.’Ga naar voetnoot(1)
Rustebuef getuigt van de edelen: ‘Li plusor vivent de rapine,’Ga naar voetnoot(2)
en als hij zóó spreekt, heeft hij zeker het oog op de edelen, die onder den naam van roofridders bekend zijn. Hoevele er in Duitschland waren, blijkt uit de veldtochten, die Rudolf von Habsburg tegen hen ondernam. In 1289 werden door zijne krijgslieden zes en zestig burchten van roofridders in Thüringen vernield, terwijl hij in Erfurt over de ridders zelve recht sprak en hen even gestreng vonniste als gewone misdadigers. In het vorige jaar deed hij hetzelfde in Zwaben en Frankenland en aan den Beneden-Rijn. Meer dan zeventig roofnesten werden daar toen door hem uitgeroeid; en zonder zich te bekommeren om den adeldom der roovers, liet hij hen als misdadigers onthoofdenGa naar voetnoot(3). In Brabant en Limburg trok Hertog Jan I tegen hen te velde. | |
[pagina 254]
| |
Door den afschrijver der kroniek van Jan van Heelu worden de Limburgsche roofridders vergeleken bij Pharao en Jan I bij Mozes, die het volk van hen verlost. Aldus worden de roofridders geschilderd: ‘Pharao betekent die tyranne,
Die op Gode noch op banne
Niet en achten vander kerken,
Maer valscheit, roef ende onrecht sterken,
Alse die heeren sijn ghewoene
Tusschen Mase enten Rijn te doene;
Valsche munten doen si slaen,
Die herde menich moet ontfaen,
Diere wert bedrogen bi.
Coemanne, die dore dlant vri
Van Hongherien ende van Spaengen
Liden dore wout ende dore montaengen,
Ende tusschen Mase enten Rijn comen,
Datsi daer bringen wert hen genomen
Sonder gelt ende sonder pande.
Dat es die sede daer te lande.’Ga naar voetnoot(1)
Ook Jan van Heelu zelf vertelt, hoe er geklaagd werd ‘over die ommaere, die de roveren daden openbare’Ga naar voetnoot(2). Hij spreekt van roefhusenGa naar voetnoot(3) en van Woeringen als ‘diere rovere nest’Ga naar voetnoot(4), en zegt met ingenomenheid van de Brabantsche priesters, die vóór den slag bij Woeringen de zielen tot den dood in den heiligen strijd voorbereidden: ‘Want alsoe salich es die pine,
Roefhuse te brekene af,
Alse te striden om theilege graf:
Aldus was al haer meyninge.’Ga naar voetnoot(5)
In Henegouwen daarentegen was het de gravin zelve, die het land door adellijke roovers liet uitplunderen. Margareta II, die | |
[pagina 255]
| |
het recht der Dampierres op Henegouwen tegen de Avesnes wilde handhaven, zond daarheen driehonderd Vlamingen - de geld- en bloedgierigste, die zij wist uit te kiezen - met de opdracht om daar als tirannen te werk te gaan. Geposteerd aan kruiswegen en in welvarende stadjes, maakten zij zich meester van alles, wat hun aanstond, onder voorwendsel, dat zij belasting hieven, terwijl zij van allen, aanzienlijken en geringen, eene zóó hooge schatting eischten, dat na anderhalf jaar het land geheel en al was uitgemergeld en ellende en verslagenheid overal heerschten, zonder dat noch de keizer, noch de bisschop van Luik, noch de erfgenaam van Henegouwen iets konden doen om het kwaad te stuiten. ‘Ce fut alors,’ zegt Le Glay, wiens voorstelling van Margareta's tirannie in Henegouwen ik heb overgenomenGa naar voetnoot(1), ‘que les malédictions du peuple infligèrent à Marguérite une de ces épithètes terribles, qui suivent la mémoire des princes à travers les siècles, et qu'il n'est donné à aucun historien de jamais effacer, on l'appela et on l'appelle encore aujourd'hui en Hainaut Marguérite-la-Noire.’ Maerlant, die niet alleen kon weten, wat er in zijn' tijd in Henegouwen gebeurde, maar ook, hoezeer de roofridders aan den Rijn den handel benadeelden, vergelijkt hen bij den mierenleeuw. Evenals deze de mieren berooft van hetgeen zij 's zomers voor den winter hebben opgespaard, zegt hij: ‘Dus doen verdorvene edelinghe,
Diene doen ghene neringhe;
Maer si nement sonder verbueren
Den goeden ghetrouwen gheburen (d.i. boeren),
Datsi ghewonnen hebben ende verspaert;
Ende nochtan hebben sise onwaert,
Also dat si hem nemen tleven,
Sine willent hem sonder heschen gheven.’Ga naar voetnoot(2)
Nochtans vele edelen trachtten zonder rooven en plunderen rijk te worden: zij volgden de rijke poorters na en werden kooplieden. Als zoodanig verlieten zij dan ook hunne eenzame burchten | |
[pagina 256]
| |
en kwamen zij in de steden wonenGa naar voetnoot(1). In Bourges lieten zich zelfs baronnen onder de poorters opnemenGa naar voetnoot(2), en niet minder dan in de Nederlanden vestigden ook in Duitschland, Frankrijk en Italië de edelen zich in de stedenGa naar voetnoot(3). Daar sloten zij zich aan bij de rijke handelaars van niet adellijke afkomst en vormden met deze eene klasse van patriciërs. Toch leefden zij op een anderen voet dan de gewone poorters. Zij bewoonden versterkte gebouwen, steenhusen genoemd, die soms schier het aanzien van burchten hadden, zooals de Wenemaers en de Vaernewijks te GentGa naar voetnoot(4). Vandaar dat in de Gentsche keur van 1192 aan de poorters het recht wordt toegekend, hunne woningen zóó te versterken, als zij willenGa naar voetnoot(5). In die huizen herbergden zij eene geheele schaar van bedienden en krijgsknechten, dikwijls zóó groot, dat Maerlant er van zeggen kon, wanneer hij vooraf de opmerking gemaakt heeft, dat dieren met een ruwen staart gemeenlijk groote kinnebakken en kleine schedels hebben: ‘Owi! och arme! hoe waer eist heden
In die heren der mogentheden!
Haer steert, dats haer maisenide,
Die verteeren, dat darme liede
Souden hebben thaerre noot.
Dese hebben die kinnebacken so groot,
Datsi verteeren in overdaden
Haer goet te haren scaden:
Dus so wert hem cleene thovet;
Want si werden so verdovet,
Dat si laten varen al,
Watter ave comen sal.’Ga naar voetnoot(6)
Had men echter aan de edelen alleen kunnen verwijten, dat | |
[pagina 257]
| |
hun gevolg in overvloed leefde, terwijl de armen broodsgebrek haddenGa naar voetnoot(1), dan zou men nog zeer tevreden hebben kunnen zijn; maar de dienstmannen van den adel maakten zich ook dikwijls aan vele buitensporigheden schuldig. Vaak werden zij door hun' moedwil en hunne ongebondenheid gevaarlijk voor de burgerij, vooral wanneer zij ook wapens droegen, wat echter in de meeste Vlaamsche steden door keuren streng verboden wasGa naar voetnoot(2). In Regensburg, Augsburg en Laon belemmerden de gewapende dienaars der edelen de vrijheid der eerzame burgersGa naar voetnoot(3), en nog erger was het, wanneer, zooals in vele Italiaansche steden, verschillende adellijke geslachten met elkaar in twist leefden, en elkaar in de straten gewapenderhand bestredenGa naar voetnoot(4). Om met een enkel woord al het kwaad in herinne- | |
[pagina 258]
| |
ring te brengen, dat door die familietwisten der edelen werd gesticht, is het voldoende te wijzen op de veete der Montecchi en Capuletti te Verona, vereeuwigd in Shakespeare's treurspel Romeo and Juliet, en op die der Cerchi en Donati te Florence, bekend uit de levensgeschiedenis van Dante Alighieri. 't Gevolg van die ongeregeldheden was, dat in verscheidene plaatsen de burgers, die niet tot den adelstand behoorden, de edelen uit hun midden verdreven als gevaarlijke medeburgers, of dat de adel zelf inzag, dat het beter was de stad te verlaten, zooals in 1258 te MilaanGa naar voetnoot(1). In verscheidene steden werden besluiten ten nadeele van den adel genomen, waardoor edelen van het bekleeden der overheidsambten werden uitgesloten, en belangrijke voorrechten toegekend aan wie niet van adel waren. Zoo werd b.v. in 1285 te Pistoja het besluit genomen, dat de naam van iederen handwerksman, die de orde in de stad verstoorde, op de naamlijst der edelen zou worden gebracht, d.w. z, dat hij het recht zou verliezen aan de regeering deel te nemen. Een jaar vroeger waren te Parma vele Ghibellijnen verklaard van adel te zijn, d.i. te behooren tot die klasse, welke het voorrecht miste mee te mogen regeerenGa naar voetnoot(2). Merkwaardig in dit opzicht zijn vooral de Ordinamenti della giustizia, in 1292 op aansporen van Giano della Bella te Florence uitgevaardigd, toen de burgerij daar tijdelijk over den adel had gezegevierdGa naar voetnoot(3). Daarbij werd o.a. bepaald, dat ieder, die in het boek van den adel opgeschreven en tusschen de vijftien en zeventig jaar oud was, een' borg van twee duizend pond Florentijnsch moest stellen, dien hij verliezen zou, als hij het wagen dorst de orde te verstoren (Rubr. 33-35); dat geen edele tijdens een' oploop zijne woning mocht verlaten, nog minder naar de woning van een' standgenoot gaan, allerminst zich naar de plaats van 't oproer begeven (Rubr. 44-47); dat geen edele een huis of toren mocht bezitten in de nabijheid | |
[pagina 259]
| |
van eene brug of hoofdpoort (Rubr. 50); dat geen edele zonder uitdrukkelijke vergunning der prioren tegen een' burger getuigenis mocht afleggen, en evenmin opkomen tegen het getuigenis van een' burger (Rubr. 43, 65), en dat edelen geen recht van appèl in strafzaken zouden hebben (Rubr. 68). Een burger werd gestraft, als hij eene beleediging, hem door een' edele aangedaan, niet aangaf (Rubr. 68). 't Was dus een groot voorrecht niet van adel te zijn, waarom dan ook de edele, die zich ten opzichte van den staat verdienstelijk zou hebben gemaakt, ter belooning onder de burgers zou worden opgenomen, maar dan tevens een ander wapen moest aannemen (Rubr. 41). Daarentegen behoorde het tot de straffen, die aan burgers konden worden opgelegd, dat zij tot den lageren adel werden gerekend, terwijl iemand uit den lageren adel voor sommige misdrijven kon worden gestraft met opname onder den hoogeren adel, 't zij alleen, 't zij met zijne geheele familie (Rubr. 24-31). De geweldenarijen, waaraan de adel in de Italiaansche steden zich schuldig had gemaakt, waren oorzaak, dat ter verzekering van de rust der burgerij daar zulke, schijnbaar zonderlinge, besluiten moesten worden genomen. In de geschiedenis der Vlaamsche steden vinden wij slechts nu en dan van familietwisten melding gemaakt, o.a. te Gent in 't begin der dertiende eeuw, toen Philips van Namen, als regent, eene gestrenge verordening uitvaardigde tegen hen, die te Gent de orde zouden verstorenGa naar voetnoot(1). Ook de twisten der Ingrekins en Blauvotins gedurende de regeering van Diederik van den Elzas en Boudewijn VIII schijnen van dien aard geweest te zijn, namelijk bloedige oneenigheden tusschen de landedellieden, de Blauvotins, en de hovelingen, de Ingrekins, wier partij door gravin Mathilde werd begunstigd. Vooral de kasteleinij van Veurne en een deel van tegenwoordig Fransch-Vlaanderen werden er door verontrust; het gevecht, dat bij St-Winox-Bergen, in 1206 op den zoogenaamden rooden maandag, plaats had, was het laatste groote feit in dezen burgertwistGa naar voetnoot(2). Over het algemeen echter waren deze twisten | |
[pagina 260]
| |
niet te vergelijken bij die, waaronder de Italiaansche steden zuchtten. Toch was er voor Maerlant genoeg reden om over het gedrag der edelen. vooral ten opzichte van het mindere volk, te klagen, hetzij die edelen stedelingen waren, hetzij zij zich op hunne adellijke burchten ophielden. Hij vergelijkt de arme lieden bij de vreesachtige damherten, als hij zegt: ‘Dese beesten si bedieden
Die ghemeinte van den lieden,
Die proye sijn der hogher heren.
Waer so si hem henen keren,
Alle die heren op hem gapen,
Bede ridders ende knapen.’Ga naar voetnoot(1).
Elders zegt Maerlant tot de edelen: ‘Ay! Ghi edele ridders, ghi heren,
Ghi levet bi der proyen mede,
Dats bi der armer liede lede;’Ga naar voetnoot(2)
en dan raadt hij hun verder aan, toch niet de eeuwige zaligheid prijs te geven ter wille van aanzien in de wereld, maar het arme volk te verdragen, en ook mee te werken, dat arme, hulpelooze kinderen van edelen niet ter prooi worden van de hebzucht hunner standgenootenGa naar voetnoot(3). Dat de krokodil dood stil gaat liggen om te gemakkelijker zijne op geen gevaar verdachte prooi te vangen, dat, zegt Maerlant, ‘Dunct mi wel maniere leeren
Van den quaden valschen heren:
Alse arme dorpers an hem comen
Om iet te baten ende te vromen,
Ghebaren si of si sliepen dan,
Ende latense hem bet comen an:
Want si hem dicke toghen maniere,
Alsof si waren goedertiere;
| |
[pagina 261]
| |
Maer alsi comen binnen tanden,
Soe verswelghen sise te handen,
Ende nemen hem thare al bloot,
Weder tsi cleine ofte groot.’Ga naar voetnoot(1)
Is het vele edelen om geld alleen te doen, dan is het geen wonder, dat menig edelman ook het recht voor geld verkoopt, dat van hem zonder betaling geen recht te krijgen is, maar dat hij zich laat omkoopen om het kwaad ongestraft te laten: ‘Als hi wetlike heeft verstaen,
Dat sine liede hebben mesdaen,
Laet hise quite omme ghelt:
Dus wert hi van der ere ghevelt;
Want hi tonreyne quade goet
Vor trecht minnet in sinen moet.’Ga naar voetnoot(2)
Wie daarentegen het recht handhaaft: ‘Hi slaet, hi vaet, hi velt die scalke,
Ende doet elken na die wet,
Die int lantscap es gheset.’Ga naar voetnoot(3)
't Is niet altijd zeker, dat men tegen de onrechtvaardigheid van den minderen adel bescherming vindt bij den hoogeren, al is het ook aan dezen opgedragen de roofgierigheid van genen te straffen. Maerlant spreekt van ‘menech groot baroen,
Die die rovers wille verdoen,
Om tlant te suverne van vreesen,
Die selve rovet nochtan weesen.’Ga naar voetnoot(4)
Is het dikwijls onmogelijk van baronnen en groote heeren recht te krijgen, tot wie zal men zich daartoe dan moeten wenden? Tot de geestelijkheid? Zeker heeft zij op de verbetering van de rechtspraak een gunstigen invloed geoefendGa naar voetnoot(5); maar wij zagen reeds, dat ook vele geestelijken allesbehalve onom- | |
[pagina 262]
| |
koopbare rechters waren, en dat menig poorter zich allerliefst aan de rechtspraak der geestelijken onttrekken wildeGa naar voetnoot(1). Tot de rechtsgeleerden dan? Hun aantal was in Vlaanderen langzamerhand toege nomen, sinds aan de hoogeschool te Orleans de studie van kerkelijk en burgerlijk recht bloeideGa naar voetnoot(2), en inderdaad zijn in de dertiende eeuw de klachten over de knoeierijen en de begeerigheid der advocaten nog niet zoo talrijk als in de veertiende eeuw en later. Bij Rustebuef komt, zooals Jubinal opmerkt, slechts ééne plaats voor, waar over de baatzucht der advocaten wordt geklaagd en wel met deze woorden: ‘Encor i a clers d'autre guise,
Que quant il ont la loi aprise,
Si vuelent estre pledéeur
Et de lor langues vendéeur;
Et penssent baras et cauteles,
Dont il bestornent les quereles,
En metent ce devant derrière.’Ga naar voetnoot(3)
Ook bij Maerlant heb ik maar ééne plaats kunnen vinden, die op de advocaten betrekking heeft: ‘Dus scadelijc, alst coemt ten spronge,
Es vanden taelman die tonge;
Daer nes geen trouwe an in gere stonden,
Sine si met selvere gebonden;
Men moet vanden advocaet
Tswigen copen, of het wert quaet.’Ga naar voetnoot(4)
Dat deze plaats alleen staat, bewijst niet zoo zeer, dat in de dertiende eeuw op de rechtsgeleerden niets viel aan te merken, als wel, dat men toen hunne hulp nog niet zoo vaak inriep als later, toen de eenvoudige rechtspleging der dertiende eeuw door eene meer ingewikkelde en langdurige wijze van procedeeren was vervangen en het recht van den sterkste en machtigste plaats had gemaakt voor het recht van den handigste en slimste. | |
[pagina 263]
| |
Kwam bij de rechtsbedeeling de geldgierigheid van den adel uit, ook elders verloochende deze zich, volgens Maerlant, niet. Waar de edelen slechts even konden, maakten zij van hunne macht gebruik om het mindere volk uit te plunderen en uit te zuigen, en voor dat mindere volk komt Maerlant op. Daardoor neemt hij onder de dichters een geheel ander standpunt in, dan zijne voorgangers en zelfs menig tijdgenoot. Hadden de romandichters, de borderers, vóór hem in het ridderwezen eene ideëele instelling gezien, en, vooral door van Koning Artur en de gezellen van de Tafelronde, van den edelen Perchevael, den fijnbeschaafden Walewein, den schitterenden Lancelot te zingen, den adel op dat ideaal gewezen, er niet aan twijfelende, of alleen de man van hooge geboorte was in staat grootsch en edel te handelen, Maerlant gaf, zelfs in den tijd toen hij zelf nog romandichter was, te kennen, dat aanzienlijke geboorte in zijn oog niet de onmisbare voorwaarde was om edel te zijn en achting te verdienen. Wie van adel was stond alleen om zijn' adeldom bij Maerlant niet hooger aangeschreven dan ieder ander. De waardij van den mensch werd in zijn oog niet bepaald door de waarde zijner voorouders. Is de adel in verval geraakt, dan meent Maerlant, dat hij ook het recht heeft verloren om in de maatschappij den toon aan te geven. Geheel anders Rustebuef. Was de Fransche dichter in het bestrijden van de gebreken der geestelijkheid en in het dwepen met de kruisvaart ook al een geestverwant van Maerlant, hij is, waar het den adel geldt, bij hem vergeleken een achterblijver, een man van den ouden tijd. Hij moge al wijzen op het verval van het ridderwezen, toch is zijne ingenomenheid met den adel nog zóó groot, dat hij met hem geen anderen stand meent te mogen vergelijken. Even groot verschil in waarde, als er bestaat tusschen edele en onedele metalen, even groot verschil bestaat er, volgens hem, tusschen den adel en het volk, blijkens zijne woorden: ‘Chevalerie est si grant chose,
Que la tierce plaie n'en ose
Parler qu'ainsi com par defors;
Car tout aussi comme li ors
Est li mieudres métaus c'on truise,
Est-ce li puis là où l'en puise
| |
[pagina 264]
| |
Tout sens, tout bien et tout honor;
Si est droiz que je les honor.’Ga naar voetnoot(1)
Maerlant daarentegen noemt alleen hem edel, die beschaafd en rein van zeden is. Verheft hij den man uit het volk boven den man van adel, dan is het niet omdat hij onbeschaafdheid, ongemanierdheid goedkeurt; integendeel, zelf verklaart hij: ‘Ic houts mi an die hoveschede.
Die dorpere es, ne twivelt twint,
Hine wert nemmer wel gemint.
Daerombe so prisic hoveschede;
Soe doet God entie werelt mede.’
‘Hovescheit’ toch ‘comt van hogen sinne’Ga naar voetnoot(2) en met haar vormen slechts deugd en reinheid van zeden, volgens Maerlant, den waren adel, die zóózeer één is met het wezen van den persoon, dat men niemand van dien adel zou kunnen berooven, ook al verkocht men hem als slaaf. Daarom zegt hij: ‘Mine roect, wiene droech of wan,
Daer trouwe ende doget es an,
Ende reine es van seden,
Uut wat lande dat hi ran,
Dats dien ic der namen an
Van rechter edelheden.
Al vercocht men selken man,
Hens niemen, diene geroven can
Siere dogedachticheden.
Mi dinke, dat edelheit began
Uter reinre herten dan,
Met dogeden besneden,
Ende begint nog heden.’Ga naar voetnoot(3)
Wel verre van alleen voort te komen uit oude en aanzienlijke geslachten, kan de ware adel nog dagelijks uit een geheel onbekend geslacht ontstaan, wanneer de vertegenwoordiger van dat geslacht er maar voor zorgt, dat hij ‘nerachtich, erachtich, werachtig’ is, d.i. werkzaam, geëerd, strijdbaarGa naar voetnoot(4). Alanus | |
[pagina 265]
| |
ab Insulis had de stelling verkondigd, dat de adel de dochter is der fortuinGa naar voetnoot(1), Maerlant meent, dat rijkdom niet in staat is een' dorper tot een' edelman te maken, evenmin als de ware edele zijn' adeldom kan verliezen, wanneer hij arm wordt, omdat de adel des harten eene genadegift Gods is: ‘Al spreect in sinen boeke Alaen,
Dat edelheit quam sonder waen
Van ouder rijcheden,
Die edelheit mach men afdwaen;
Wertmen aerm, so eest gedaen,
Men valt in doude steden.
Maer reine edelheit es een traen,
Die dorper herte nie conste ontfaen;
Die gevet, dor smenscen beden,
God in sire miltheden.’Ga naar voetnoot(2)
Het krachtigst en duidelijkst spreekt Maerlant over het karakter van den waren zielenadel in de bekende plaats uit den Alexander, waar hij zegt, dat men iederen mensch moet eeren naar zijne verdiensten, en aldus voortgaat: ‘Al en hadde hi engheen groet goet,
Es hi hovesch ende vroet,
Van wat lande dat hi si,
Al en ware sijn geslachte niet vri,
Ware hi geheten van goeden seden,
Men souden eren tallen steden;
Want, sal ic u die waerheit tellen,
Tgoet bringt menegen ter hellen,
Ende niet b drieget so vele liede
Alse groet goet ende miede.
Die van seden, niet van goede,
Es versiert in sinen moede,
Ende die met dogeden es verheven,
Al en mach hi niet vele geven,
Sijn sin es beter dan gout.
Hier om es beter menechfout
| |
[pagina 266]
| |
Goede seden ende wijsheit,
Dan grote have ende edelheit;
Want die gene es edel allene,
Die hovesch van seden es ende rene.’Ga naar voetnoot(1)
Maerlant stond in deze beschouwingswijze niet alleen. Reeds vóór hem had de Duitsche dichter Winsbeke gezegd: ‘Sun, hôchgeburt ist an dem man
Und an dem wibe gar verlorn,
Dâ wir niht tugende kiesen an,
Als in den Rîn geworfen korn.
Der tugent hât, derst wolgeborn
Und êret sîn geslehte wol.’Ga naar voetnoot(2)
Ook Thomasîn von Zerclaere zegt wat uitvoeriger hetzelfde in zijn Welhischen Gast: ‘Niemen ist edel niwan der man,
Der sîn herze und sîn gemüete
Hât gekêrt an rehte güete.
Ist ein man wol geborn
Und hât sîns muotes adel verlorn,
Ich kan iu sagen wol vürwâr,
In schendet sin geburt gar:
Wan swer wol geborn ist,
Sîn geburt gert zaller vrist,
Daz er wol und rehte tuo.
Ob er sich niht dwingt derzuo,
Sô hât er danne lasters mêre:
Sîn geburt minnert sîne êre’Ga naar voetnoot(3).
Van vaderszijde, zegt hij verder, is iedereen in zekeren zin van adel, want wij zijn allen kinderen Gods: ‘Vaterhalbe ist ein jeglich man
Edel, derz verstên kan.
Swer sîn geburt behalten wil,
Der hât adels harte vil.
Die sint alle Gotes kint,
Die sîn gebot leistende sint.
| |
[pagina 267]
| |
Swer niht en leistet sîn gebot,
Der hât daz adel, daz im Got
Gap, von sînen schulden vlorn,
Und hât im darzuo erkorn
Einen vater, der unedel ist,
Von sînem übel zaller vrist.
Swer sînn edelen vater lât,
Sîn adel er verworht hât.’Ga naar voetnoot(1).
Ook elders vraagt hij: ‘Waz hilfet daz ob etewenn
Edel was sîn alteren,
Sît er selb ze dirre vrist
Der toerscheite eigen ist?
Swer die siule ûz nemen wil,
Des daches blîbt dâ niht ze vil:
Swer selbe ist ein boesewiht,
Hât siner vorvarn adel niht’Ga naar voetnoot(2).
Is de ware adel niet gebonden aan aanzienlijke afkomst en uitgestrekte bezittingen, hoeveel minder geeft dan nog het bezit van geld en goed aan den rijke het recht om zich boven den arme verheven te gevoelen. De geldaristocratie heeft in Maerlant's oog nog minder reden om trotsch te zijn, dan de geboorteadel. Rijkdom is integendeel, volgens Maerlant, de bron van alle kwaad; het al te begeerig streven naar bezit is een bewijs van gebrek aan zielenadel. Dat de geldgierigheid al meer en meer scheen toe te nemen, bedroefde Maerlant meer, dan iets anders: ‘Vrecheit es gewassen sere,
Vrecheit ne rest hem nembermere,
Vrecheit heft die werelt dorgaen:
Quaet cruet es gewassen saen,’Ga naar voetnoot(3)
klaagt hij, en daar de ingenomenheid met den rijkdom zich gewoonlijk in eene weelderige leefwijze openbaart, kunnen wij er ons niet over verbazen, Maerlant en verscheidene zijner tijd- | |
[pagina 268]
| |
genooten over het toenemen van de weelde te hooren klagen. Zulke klachten, schoon te allen tijde, en meestal zeer terecht, aangeheven, waren ook in de dertiende eeuw allesbehalve ongepast, en zeker niet minder dan den adel golden zij de geldaristocratie in de steden. Reeds in 't begin der dertiende eeuw leverde de weelde van de burgerij der Provençaalsche steden aan de dichtersGa naar voetnoot(1) ruime stof voor schitterende zedenschilderingenGa naar voetnoot(2). Ook in de Duitsche steden wedijverden de rijke kooplieden in praalvertoon en weelderige leefwijze met den adelGa naar voetnoot(3). Natuurlijk was in de Vlaamsche steden de weelde niet minder groot dan elders, daar de toenemende bloei van Vlaanderens handel den rijkdom der groothandelaars aanhoudend vermeerderde; en ofschoon eerst uit de veertiende en vijftiende eeuw die bekende verhalen dagteekenen, welke ons nog verbaasd doen staan over de voormalige weelde der Vlaamsche poorters, was toch reeds in de dertiende hunne leefwijze weelderig genoeg, om aan Maerlant ergernis te kunnen geven. Veeltijds openbaart zich de rijkdom der groote kooplieden door de ijdelheid hunner vrouwen, die er een eigenaardig genoegen in plegen te scheppen, door praalvertoon bij feesten en in kleeding elkander de loef af te steken. 't Zijn dan ook gewoonlijk de vrouwen, die om hare prachtliefde door de dichters en zedenpredikers worden gegispt. In Frankrijk wekten reeds op het eind der twaalfde eeuw de sleepkleederen der vrouwen de ergernis der geestelijkheid op, die het dragen daarvan verboodGa naar voetnoot(4). Aanstoot gaf vooral een zeker hoofdtooisel der rijke vrouwen, dat de Franschen cornet noemden, om de gelijkenis, die het had met ramshorens. Een der Fransche dichters zegt: | |
[pagina 269]
| |
‘De chanvre ouvré ou de lin
Se font cornues,
Et contrefont les bestes mues,
Qui vuelent estre connéues
Des preudes dames.’
Hij verhaalt, dat tegen de vrouwen, die dit kapsel droegen, van den preekstoel werd geijverd, terwijl de bisschop, zegt hij niet onaardig, Hetzelfde hoofdtooisel geeft aan Maerlant aanleiding om eene Aethiopische stiersoort, die door Plinius catoblepas genoemd wordt, te vergelijken bij de vrouw, ‘Die thoeft draghet ghehoernt so sere,
Dattet stinct vor onsen Here,
Ende scijnt of hare verwoeghe.
Dan comt een ries, die tonghevoeghe
Op hare siet, ende wert ghevaen,
Ende van herten so ondaen,
Dat hi ziele ende lijf verliest,
Ende dien doot daer omme kiest.’Ga naar voetnoot(2)
Hoe groot de weelde onder de Vlaamsche vrouwen op het eind der dertiende eeuw was, blijkt uit de bekende verzuchting, waarmee Johanna, de echtgenoote van Philips den Schoonen van Frankrijk, aan hare ijdelheid lucht gaf, toen zij, in Mei 1301 te Brugge gekomen, verblind werd door de kleederpracht van de vrouwen der rijke kooplieden: ‘ik dacht, dat ik alleen koningin was, maar hier zie ik er wel zeshonderd’Ga naar voetnoot(3). Nog meer dan over de weelde, die het gevolg van den rijkdom is, klaagt Maerlant over de macht, die het geld bezit, en die aan | |
[pagina 270]
| |
schurken, dwazen en onnoozelen het aanzien en den invloed verschaft, waarop eigenlijk alleen de deugdzamen, wijzen en verstandigen aanspraak moesten hebben. Ook Fransche tijdgenooten klagen over de macht van Dans Deniers (Dominus Denarius). In het bekende lied ‘de dans denier’ heet het: Dans deniers est mult redoutez,
Deniers est mult en chambre amez,
Deniers se couche ès lis parez,
Deniers a bien ses volentez.
Deniers parole fièrement,
Deniers pardone mautalent,
Deniers va orguilleusement,
Ce est la somme.
Deniers fet sa besoigne à Romme.
Deniers fet homme forsener,
Deniers fet pautonniers monter,
Deniers fet putains atroter
Et clop sallir et droit aler;
Deniers fet prestres desréer
Et trois messes le jor chanter.
Deniers aliève mauvès oir.
Deniers fet guerres esmovoir,
Et les preudommes déchéoir,
Et aus chevaliers por avoir,
Et por deniers puet-on véoir,
Que il vent sa fille ou son oir.
Deniers fet mors ensevelir,
Deniers justice les poissanz.
Deniers aprent les non-sachanz.
Deniers rachate les péchiez;
Deniers est partout essauciez;
Mult a honors.’Ga naar voetnoot(1)
Veel overeenkomst met de woorden van dit gedicht hebben eenige regels uit Maerlant's Spiegel, die de vrije vertaling zijn van vijf disticha van Petronius Arbiter, welke Vincentius in zijn werk heeft ingevoegdGa naar voetnoot(2): | |
[pagina 271]
| |
‘Die ghelt heeft, hi es sonder plage;
Hi seilt vor wint ende voer wage;
Hi set daventure ende voeghet,
Also a'se hem genoeghet;
Hi hevet al in eere somme
Ghedisputeert die meesters omme;
Hi winnet ghelt in allen hoven;
Men sal sine wijsheit loven
Boven Catoene den wisen.
Wat helpt dat wi den penninc prisen?
Dat wi prisen dat es clene.
Hevestu gelt, so peins allene
Wattu begers, het sal gescien.
Men mach den penninc gherne sien,
Want het es der werelt God:
Diene scuwet, hi es sot.’Ga naar voetnoot(1)
Wie daarentegen geen geld bezit, wordt even dom en dwaas geacht, als wie den penning schuwt: ‘Arem man heet emmer sod.’Ga naar voetnoot(2)
Ook volgens Rustebuef behoort het tot de kwalen des tijds, dat alleen de rijke in aanzien is en vrienden bezit: ‘Qui riches est s'a parenté;
Mès povres hom n'a parent té,
S'il le tient plus d'une jornée
Qu'il ne plaingne la séjornée.
Qui auques a, si est amez,
Et qui n'a riens, s'est fols clamez,
Fols est clamez cil qui n'a rien.’Ga naar voetnoot(3)
De woorden van den arme hebben niet veel te beteekenen, men luistert er althans niet naar, zegt Maerlant: ‘Al seit een arm mensche waer,
Sine tale en acht men niet een haer;
Dus sijn dies armen menschen woort,
Al sijn si goet, luttel gehoort.’Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 272]
| |
Merkwaardig is ook Maerlant's klacht: ‘Die rike es nu wel gehort;
Men trecten tallen steden vort:
Wat hi sprect, si lovent alle.
Est datten armen spreken gevalle,
Wat dat hi sprect, merket des,
Men seget dat al dulheit es.
Dwaes ende gec es sijn name.
Armode es grote scame:
Den armen es lichte mesciet;
Al doet hi wel, men achtes niet.
Hi es recht in deser manire,
Dat es ene grote rivire,
Entie loopt onder die eerde.
Armoede es grote onwerde;
Si dect al des minscen doeget,
Miltheit, sconheit ende joget.
Tongemake es darme milde.
Ic wane hi vrec wesen wilde;
Penst ho hem es ende bederft;
Hi bepenst hem menechwerf:
“Owi, ende oftic nu ware rike!
In liet dor geen goet, sekerlike,
In soude verteren ende geven,
Dor Gode, dor ere, al min leven.”
Hine mach, nadat hem behovet:
Dies wert hem therte bedrovet.’Ga naar voetnoot(1)
Terwijl Maerlant de armen beklaagt, kiest hij partij voor hen tegen de rijken, wanneer hij ziet, dat deze hen verdrukken, bespotten of kwellen: ‘Die den armen nine spaert,
Ende met hem hout sine ghile,
Hoe waent hi ter lester wile
An onsen Here vinden ghenaden,
Die emmer die armen sal beraden?’Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 273]
| |
zegt hij, en hij maakt er de rijken opmerkzaam op, dat zij met al hun geld de armen niet kunnen missen. Immers als hij in zijn' Rijmbijbel verhaalt, dat binnen den derden muur van Salomo's tempel de plaats was voor ‘tghemene diet’, voegt hij er bij: ‘Dies men mach omberen niet.’Ga naar voetnoot(1)
Kunnen de handwerkslieden niet worden gemist, zij moeten zelfs tot op zekere hoogte worden ontzien. De groote heeren moeten niet denken, dat zij maar ongestraft het mindere volk kunnen mishandelen en uitzuigen. Een klein beestje, leontofona genaamd, zegt Maerlant op gezag van Solinus, berokkent den dood aan den leeuw; daarom, voegt hij er bij: ‘Ontsiet die clenen, ghi grote heren:
Hets meslijc waer die saken keren.’Ga naar voetnoot(2)
Al deze klachten over de macht van 't geld en de machteloosheid aan de armoede verbonden, deze ondubbelzinnige blijken van voorliefde voor de armen en niet ontveinsden afkeer van adeltrots en geldaristocratie waren bij Maerlant niet alleen de uitvloeisels eener ascetische opvatting van het Christendom, ofschoon zulk eene opvatting er zeker het hare toe heeft bijgedragen, om hem een' tegenzin te doen krijgen tegen de rijken en hunne geldgierigheidGa naar voetnoot(3); niet alleen de beginselen eener afgetrokken zedenleer deden Maerlant partij kiezen tegen de rijken, maar bovendien ook zijne warme belangstelling in alles, wat er om hem heen in de wereld gebeurde. Hij zag daar - in geheel Europa, maar zeker niet het minst in Vlaanderen - al de nadeelen en al de onrechtvaardigheid van de alleenheerschappij der geldaristocratie; hij hoorde de stemmen, die uit den boezem des volks daartegen opgingen, en die stemmen vonden weerklank bij hem; hij begreep bovendien, dat er een einde kon komen aan de treurige verhouding van de armen tot de rijken, als de armen, die de numerieke meerderheid hadden, | |
[pagina 274]
| |
verstandig werden geleid en zich krachtiger dan voorheen lieten gelden; en dat begonnen zij ook te doen. De lagere standen waagden het in Maerlant's tijd, zich tegen de hoogere te verzetten, en toen dat eenmaal geschiedde, kon een man als Maerlant, die voor niets onverschillig bleef, en vrees noch baatzucht kende, niet nalaten, openlijk partij te kiezen. In zijne bestrijding van adel en geldaristocratie is Maerlant niet enkel de tolk van de denkers zijner dagen, maar nog meer van eene geheele schare van practische mannen in zijne naaste omgeving. Zijne werken zijn ook in dit opzicht de spiegel van de dertiende eeuw: zij geven ons een beeld van de sociale toestanden zijns tijds en vertoonen hem zelven als een' man van den vooruitgang, die in de eerste rijen streed voor die beginselen, welke langzamerhand op politiek gebied de heerschende werden, en tegenwoordig nog maar door eene onbeduidende minderheid worden bestreden. Om dat in 't licht te stellen, en daarbij tevens te doen zien, welke beteekenis de plaatsen hebben, die wij uit Maerlant's werken aanhaalden, zal eene kleine schets van het politieke leven in de steden, zooals de geschiedenis der dertiende eeuw ons aanbiedt, zeker wel niet overbodig zijn. Evenals ook tegenwoordig nog, waren er in de dertiende eeuw in de groote handelssteden verschillende standen, en wanneer men geringer standsverschil over het hoofd ziet en de onvrijen niet medetelt, kan men drie klassen van burgers gemakkelijk onderscheiden: den adel, den stand der groothandelaars en fabrikanten en de klasse der ambachtslieden, die ieder, ook in officiëele stukken, met een afzonderlijken naam worden aangeduid, weer verschillend voor de verschillende steden. In Toulon wordt in eene oorkonde van Robert van Napels (1315) gesproken van nobiles, mediocres en minores of plebeji; in Genève in eene oorkonde van Frederik I (1162) van milites, cives, burgenses; in Bazel (in eene oorkonde van 1354) van Ritter, Bürger en Handwerker; in Straatsburg van Geslechter, Bürger en Handwerker; in Milaan van Capitanei of vasalli, cives, (die daar de motta heetten) en artistaeGa naar voetnoot(1). In de Hollandsche en | |
[pagina 275]
| |
Vlaamsche steden bestonden oorspronkelijk ook wel drie standen, zooals o.a. blijkt uit de onderscheiding, die Stoke tusschen edele luden, porters en ghemeente maaktGa naar voetnoot(1), maar allengs sloot zich dáár de adel zoo nauw bij de groothandelaars aan, dat zij al spoedig samen één' stand vormden, dien der aristocratie, waartoe dan behoorden de edelen, de rijke, in eigen huis wonende, groothandelaars en fabrikanten, en de hoogere geestelijken. Als bezitters van onroerende goederen heetten zij ervachtige mannen (viri hereditati). Ook worden zij goede lieden genoemd, terwijl hun soms in 't bijzonder de naam van poorters wordt gegeven, bij uitsluiting van de mindere lieden, die dan den naam van ambachters dragenGa naar voetnoot(2). Deze ambachtslieden, ten deele geheel vrij, ten deele vrij, maar schatplichtig, vormden den minderen stand, tghemene diet, zooals Maerlant zegt, en worden, ofschoon in de keuren zelden afzonderlijk genoemd, wel niet uitsluitend, maar toch voornamelijk bedoeld, wanneer er van de meentucht sprake isGa naar voetnoot(3). Heelu gebruikt dan ook als synoniemen die ghemeinte en tfolc van ambachteGa naar voetnoot(4). Het waren handwerkslieden, kleinhandelaars of fabrieksarbeiders, die in den aanvang eene afzonderlijke gemeente binnen de gemeente vormden, namelijk een ambacht (officium), staande onder de jurisdictie van een' ambachtsheer (officialis), van wien de ervachtige mannen onafhankelijk warenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 276]
| |
Was oorspronkelijk de afstand tusschen de leden der twee gemeenten groot, langzamerhand werd de klove gedempt door het toenemen van de welvaart, die 't ook menigen ambachtsman mogelijk maakte rijk te worden, en van de beschaving, die menigen kleinhandelaar op gelijke lijn met den fabrikant stelde. Ook zullen huwelijken, tusschen de leden van twee verschillende gemeenten gesloten, daartoe wel het hunne hebben bijgedragen, terwijl ook vaak de ambachtsheer van zijne rechten afstand deed, met dit gevolg, dat de handwerksman dan ophield tot een ambacht te behooren en alleen in naam ambachtsman bleef, totdat de poorters het goed vonden hem in hun' kring op te nemen. Ten laatste, en toch reeds hier en daar in 't begin der twaalfde eeuw, waren de oude ambachters evengoed leden van de gemeente der poorters als de oude ervachtige mannen, met dit onderscheid, dat zij sommige voorrechten niet bezaten, die de aristocratie voor zich had weten te bewaren. Zoo waren zij bv. uitgesloten van 't lidmaatschap der Vlaamsche (Londensche) hansa, het comannengild. Daarvan mochten namelijk geene handwerkslieden, zooals wevers, vollers, droogscheerders, kleedermakers, timmerlieden, schoenmakers, ketellappers en blauwververs (d.i. arbeiders op eene ververij), en evenmin marskramers die hunne waren bij de straat rondventten, of winkeliers die hunne waren bij pondjes afwogen, lid worden, tenzij zij jaar en dag hun handwerk hadden laten varen en zich daarop, na minstens ééne mark gouds aan de stad te hebben betaald, voor dertig solidi, drie denarii sterling in de hansa inkochten, hetgeen te Brugge en te Londen kon geschiedenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 277]
| |
Verder hadden de ambachtslieden het recht niet, schepenen te kiezen, nog veel minder op de schepenbank zitting te nemen. Dat was aanvankelijk geene onbillijkheid, daar de ambachters evengoed als de goede lieden hunne eigene schepenen gehad hadden, waarvan misschien de raden (consiliarii), die later naast de schepenen bestonden, een overblijfsel zijnGa naar voetnoot(1). In de dertiende eeuw echter is er van zulk eene dubbele rechtbank geene sprake meer, en behooren poorters en ambachters tot de jurisdictie van ééne en dezelfde rechtbank, welke alleen door de leden der aristocratie werd bezet. Zóó was het in de Provençalsche steden (Grasse, Brignolle, Tarascon); zóó in de Duitsche (Regensburg, Neurenberg, Augsburg, Straatsburg, Keulen, Lübeck, waar alleen hij schepen worden mocht, ‘de sine naringe mit Handwercke nicht gewunnen heft’)Ga naar voetnoot(2); zóó in de Italiaansche, zóó ook in Vlaanderen. In Brugge mocht, nog volgens de keur van 1240, geen ambachtsman op de schepenbank zitting nemenGa naar voetnoot(3), evenmin in Damme, volgens de keur | |
[pagina 278]
| |
van 1241Ga naar voetnoot(1). In alle Vlaamsche steden, met uitzondering van Yperen, Biervliet en Gent, stond de keus der schepenen aan den graaf, die ze aanvankelijk voor hun leven koos. Te Yperen werden, sinds 1209, door de jaarlijks aftredende schepenen vijf kiezers benoemd, die dan vijf schepenen kozen, welke, na hun' eed aan den graaf te hebben afgelegd, acht andere schepenen coöpteerdenGa naar voetnoot(2); te Biervliet bepaalde de keur van 1224, dat de probi homines jaarlijks twee kiezers zouden benoemen, die zeven schepenen moesten kiezen, en alleen in geval van oneenigheid den vertegenwoordiger des graven tot medekiezer moesten aannemenGa naar voetnoot(3); en te Gent vervulden de voor hun leven aangestelde schepenen, volgens de keur van 1192, zelve de door overlijden openvallende plaatsen, behoudens goedkeuring van hunne keus door den graafGa naar voetnoot(4). 't Zij echter de schepenbank door coöptatie werd aangevuld, 't zij de graaf zich het recht om schepenen te kiezen had voorbehouden, alleen de aristocratie werd op de schepenbank toegelaten, en in Gent zelfs, naar 't schijnt, bij uitsluiting een viertal families, namelijk Ser Sanders, Ser Symoens, Borluut en BetteGa naar voetnoot(5). Dat langzamerhand in de meeste steden eene verandering kwam in den duur van het schepenambt, maakte geen einde aan de overheersching der aristocratie, al werd daardoor ook misschien het gevaar verminderd, dat steeds dreigt, wanneer men is blootgesteld aan de willekeur van overheidspersonen, die niet behoeven af te treden. In 1209 werd de jaarlijksche verwisseling van schepenen te Yperen ingevoerdGa naar voetnoot(6), | |
[pagina 279]
| |
in 1212 te GentGa naar voetnoot(1), in 1224 te BiervlietGa naar voetnoot(2), in 1240 te BruggeGa naar voetnoot(3), in 1241 te DammeGa naar voetnoot(4), in 1266 te VeurneGa naar voetnoot(5), in 1276 te AalstGa naar voetnoot(6), in 1287 te NieuwpoortGa naar voetnoot(7); maar de regeering bleef even aristocratisch, hetzij de graaf de schepenen koos, hetzij de keuze door middel van de aftredende schepenen geschiedde, zooals te Yperen, hetzij een tweetal kiezers de schepenen benoemde, zooals te Biervliet, hetzij de graaf zelf vier probi viri aanwees om met hem de schepenen te kiezen, zooals te Gent, volgens de keur van 1212Ga naar voetnoot(8). Die Gentsche keur werd echter reeds in 1228 veranderd ten gevalle der eerste families, die zich groote geldelijke opofferingen hadden getroost om Johanna's echtgenoot Ferrand van Portugal uit 's konings gevangenis te bevrijden. Aan de schepenen van 't jaar 1228 werd opgedragen vijf kiezers te benoemen, en deze kozen nog vier en dertig mannen, van welke negen en dertig nu dertien schepenen, dertien raden en dertien ambteloos (vacui) waren gedurende één jaar; het volgende jaar zouden zij, die het vorige jaar raden geweest waren, schepenen worden, de schepenen van het vorige jaar zouden ambteloos blijven, en zij, die het vorige jaar geen ambt bekleed hadden, zouden dan den raad vormen; deze verwisseling van ambt zou vervolgens jaarlijks plaats hebben; maar zij, die aanvankelijk in dit college van negen en dertig benoemd waren, zouden er levenslang toe blijven behooren; viel er door overlijden eene plaats open, dan zouden de schepenen van dat jaar haar aanvullenGa naar voetnoot(9). Deze regeering der negen en dertig duurde | |
[pagina 280]
| |
geruimen tijd, maar langzamerhand wekte zij meer en meer de ontevredenheid der gemeente op, die te Gent, evenals in de andere Vlaamsche steden en hier en daar buitenslands, ook voor het mindere volk aandeel aan de regeering verlangde. Gedurende de dertiende eeuw is niets in de geschiedenis der steden belangrijker, dan de strijd der handwerkslieden om deel aan de regeering te krijgen. Het eerst zien wij dien strijd in de Italiaansche en Provençaalsche steden uitbreken. Reeds in 1228 kregen de handwerkslieden te Bologna zitting in den raad, in 1245 maakten zij zich in hunne eigene zaken van de aristocratie volkomen onafhankelijk, en in 1256 stonden zij aan 't hoofd der regeeringGa naar voetnoot(1); in andere Italiaansche steden geschiedde hetzelfde iets later. In Provence kregen de handwerkslieden van Brignolle in 1222 deel aan 't bestuur, die van Tarascon in 1233 na een oproerGa naar voetnoot(2). In de Duitsche steden gebeurde dit veel later, in Spiers in 1304, in Straatsburg en Mainz eerst in 1332Ga naar voetnoot(3), maar nergens zonder herhaalde oproeren, en na een tijdperk van verdrukking door de patriciërs. Ook in de Nederlanden kwamen de ambachters tegen de aristocratie in opstand. In Maerlant's tijd verzette het mindere volk te Luik zich tegen de aanzienlijken (dáár citains genaamd), maar door bemiddeling van Hertog Jan I van Brabant werd in Aug. 1286 het pleit ten voordeele der aanzienlijken beslist en moesten de minderen weer afzien van het recht, dat zij zich in 1253 voor 't eerst hadden verworven, om mee de schepenen te kiezenGa naar voetnoot(4). In de Vlaamsche steden vindt men vóór de tweede helft der 13de eeuw nog geene sporen van verzet der mindere klasse tegen de aristocratie. Eerst Maerlant's tijd levert daar verscheidene voorbeelden van twisten tusschen de hoogere en lagere standen. Te Gent hadden de burgers alle reden om hunne negen en dertig overheidspersonen bij de dertig Atheensche tyrannen te | |
[pagina 281]
| |
vergelijken. Een eerste verzet had tegen hen in 1273 of 1274 plaats, blijkens de schriftelijke beloften door de schepenen van de zeven hoofdsteden van Brabant (Leuven, Brussel, Lier, Mechelen, Antwerpen, Tienen en Zoutleeuw) aan de Gentsche schepenen gedaan, om geene Gentsche ambachtslieden, die wegens oproerigheden uit Gent waren gevlucht, in hunne muren op te nemenGa naar voetnoot(1). Dat verzet nam zoodanig toe, dat in 1275 Margareta II, op aansporen van haren zoon Guy, de keur van 1228 introk en dertien schepenen, dertien raden en vier schatmeesters aanstelde om jaarlijks door anderen te worden vervangen. De aristocratie en vooral de afgezette negen en dertig waren met dien maatregel allesbehalve ingenomen en wendden zich tot Philips III van Frankrijk, om weer in hun ambt te worden hersteld. Tot hem richtte zich nu ook de gemeente van Gent met eene opsomming van de grieven, die zij tegen de negen en dertig had, en de verklaring, dat de gravin volkomen rechtvaardig had gehandeld, welke verklaring ten overvloede nog werd bevestigd door de abten van St. Pieter en St. Bavo, den prior der Dominicanen en den gardiaan der Franciscanen. Uit dat stuk leeren wij zoo al niet de nadeelen van het aristocratisch bestuur, dan toch de grieven kennen, die bij het volk daartegen bestonden. ‘De schepenen,’ heet het daar, ‘hebben zoodanig misbruik van hunne macht gemaakt, dat zij met recht vreezen rekenschap te moeten geven van hunne daden; eenstemmig heeft de burgerij hun ontslag geëischt, omdat zij door hunne tirannie de stad te gronde richtten en te brutaler handelden, daar zij zich onafzetbaar achtten; de gravin | |
[pagina 282]
| |
heeft aan dat verzoek gehoor gegeven, omdat ook zij inzag, dat de handelingen der schepenen niet langer te verdragen waren en alle perken te buiten gingen’Ga naar voetnoot(1). De Fransche koning liet de zaak onderzoeken en kwam tot het besluit, dat de negen en dertig onrechtvaardig waren afgezet, met uitzondering van zeven, die schuldig bleken te zijn, en in wier plaats dus anderen werden gekozen, terwijl de keur van 1228 in volle kracht moest blijven. Margareta onderwierp zich aan die uitspraak; maar na haren dood, in 1280, deed Guy zich het recht toekennen, om rekening en verantwoording van de schepenen te mogen vorderen en vier schatmeesters te benoemen. Dit gaf aanleiding tot allerlei oneenigheden tusschen de negen en dertig, den graaf en het volk, waarbij de Fransche koning eene dubbelzinnige rol speelde. In 1290 werden de geschillen onderworpen aan het oordeel der schepenen van St-Omaars, die een zeer verstandig advies uitbrachten, waartegen de Fransche koning zich echter verzette. Om kort te gaan, in 1296 nam Guy een' forschen maatregel: hij zette de negen en dertig af, zeer tegen den zin der aristocraten, maar in den geest der burgerij, wier rechten hij, ondanks zijne willekeurige handeling, onverkort liet. Nochtans schafte hij niet op eens de keur van 1228 af: hij liet een onderzoek instellen, of het wenschelijk zou wezen, die keur te behouden, of jaarlijks nieuwe schepenen te benoemen. | |
[pagina 283]
| |
Van de honderd en drie burgers, meest alle van den hoogeren stand, die in dat onderzoek gehoord werden, verklaarde de groote meerderheid zich voor het laatste. Verschillende misbruiken werden ter sprake gebracht, en onder deze ook, dat zoons en neven der negen en dertig van de macht hunner familieleden partij hadden getrokken om straffeloos dochters van rijke burgers te schaken, niettegenstaande op die misdaad de doodstraf stondGa naar voetnoot(1). Het einde van de geschiedenis was, dat in 1301 Philips de Schoone de negen en dertig voorgoed afschafte, en, Margareta's keur van 1275 tot grondslag nemend, instelde, dat jaarlijks door vier, door den vorst, en vier, door de aftredende schepenen benoemde kiezers, dertien schepenen en dertien raden zouden worden gekozen. Robert III bevestigde dat in 1313 en onveranderd duurde het tot 1469 voortGa naar voetnoot(2). Hetgeen de ambachtslieden bij deze nieuwe inrichting wonnen, was, dat er nu voor hen kans bestond om ook zitting te krijgen op de schepenbank, en het duurde dan ook niet lang, of zij verwierven er de overhand, daar het een vast gebruik werd, telkens tien van de zes en twintig schepenen uit de weverij, tien uit de kleinere ambachten en slechts zes uit de poorters te kiezen. In Brugge had ook in 1280 een oproer plaats, nadat te vergeefs het mindere volk zich schriftelijk met zijne klachten over de schepenen tot den graaf had gericht. Om te doen zien, welke grieven de gemeente tegen hare overheid had, haal ik een gedeelte van dit bezwaarschrift aan. Het begint aldus: ‘Here, die meentucht van Brugghe bethogen ou, dat die scepenen ende raet maecten ene cure so swaer op die meentucht, warbi dat dit | |
[pagina 284]
| |
discort aldus es in die poert, ende dat die cure niet es gemaect bi den here van den lande ende die cure salmen wel toghen.’ De gemeente klaagt er dan o.a. over, dat het besluit, ‘van scepenen ende van rade metter meeste menechte, dat men soude hebben transcrivert die rekeninghebrieve van hare rekeninghe, als van haren burghmesterscepe,’ niet was uitgevoerd; evenmin de bepaling ‘dat men negheen ghifte mochte gheven sonder die meentucht’; verder, ‘dat noit ne was so swaer assise, als nu es, ende dat sie willen wesen over die rekeninghe ende willen weten, waer dit goed es ivaren, ende si sijnt oec sculdich te wetene van jare te jaren, omdat siet ghelden’; en verlangt dat alle keuren zullen worden herzien door de schepenen en twintig anderen door de gemeente aan te wijzen: ‘vort beghert die meente, alse meneghe scepenen als die here maect ende alse meneghe man als scepenen van haren rade maken, so sal die meente nemen also meneghe man daerjeghen elkes jaers; vort beghert die meintucht, dat niemen si bailliu, die binden Brugschen ambochte wonachtich es, no scouthete’, en dat een baljuw, die tegen de wet handelde, ontslagen zou worden, terwijl de schepenen alleen wanneer zij voltallig waren vonnis zouden mogen vellen. Eindelijk werden nog zeven personen in 't bijzonder door de gemeente aangeklaagd, en onder deze vooral Meester Niclais van Biervliet, die zich ten nadeele der gemeente schijnt te hebben verrijktGa naar voetnoot(1). Uit die klachten blijkt, dat de regeering zware belastingen hief zonder rekening te doen van haar beheer, dat zij verdacht werd gemeentegelden weg te schenken en gemeentegoederen te verkoopen, alleen in 't belang van bijzondere personen, en dat zij traag was in het bijwonen van rechtszittingen, terwijl het recht nog bovendien leed onder de onrechtvaardigheid van een' baljuw, die minder gestreng was voor vrienden en bloedverwanten dan voor anderen. Van klagen kwam de gemeente tot handelen; maar het oproer werd door Robert van Béthune bedwongen en eene zware boete aan | |
[pagina 285]
| |
de stad opgelegd, terwijl in 1281 door Graaf Guy eene zeer gestrenge keur werd uitgevaardigd, verzegeld in tegenwoordigheid o.a. van denzelfden Meester Niclais van Biervliet, over wien de burgerij zoo ontevreden wasGa naar voetnoot(1). 't Gevolg was een nieuw oproer, dat echter reeds in September 1281 bedwongen wasGa naar voetnoot(2). Eene nieuwe boete werd aan de stad opgelegd en de door Guy uitgevaardigde keur bleef van kracht, totdat de voortdurende klachten daaroverGa naar voetnoot(3) in 1296 Philips den Schoonen bewogen aan de Bruggelingen hunne oude rechten terug te gevenGa naar voetnoot(4). Een jaar later geschiedde dat ook bij een besluit van Graaf GuyGa naar voetnoot(5). De mindere stand had daarbij echter niet gewonnen, dan alleen in zoover als de geheele burgerij daardoor minder afhankelijk van den graaf was geworden. Eerst nadat het mindere volk, onder aanvoering van mannen als Pieter de Coninck en Jan Breidel, de partij van den graaf had gekozen, en, door met uitstekend gevolg de Franschen te bestrijden, ook de Franschgezinde aristocratie, de zoogenaamde leliards, onder heer Jan van Ghistele, niet alleen te Brugge, maar ook te Veurne, Bergen en Cassel, had ten onder gebracht, werd de democratie in de meeste Vlaamsche steden voorgoed gevestigd. De bekende guldensporenslag, den 11den Juli 1302 bij het klooster Groeningen geleverd, schonk aan hetvolk de bewustheid zijner kracht, en terwijl allen samenzwoeren om liever in den strijd te sneuvelen, dan in slavernij te levenGa naar voetnoot(6), begrepen zij, na de overwinning, dat zij | |
[pagina 286]
| |
ook niet meer de tirannie der groote heeren behoefden te dulden. 't Kan ons dan ook niet verwonderen in eene keur van 1304 ook ambachters onder de schepenen aan te treffenGa naar voetnoot(1), en in 1305 de verklaring van Robert III te vernemen: ‘Vort so wille wi, dat helc mensche, die woenende es, of woenen sal binder stede van Brughe voorseit, al eveneens vri si ende blive ende dat hem helc mensche ghenere ende gheneren mach der binnen met alle manieren van coepmanscepe ende van neringhen sonder valsch’Ga naar voetnoot(2). Bij 't begin der veertiende eeuw is dus het onderscheid van stand te Brugge in zooverre uitgewischt, dat ieder er eene zelfde mate van vrijheid genieten en handel en bedrijf uitoefenen mag, zooals hij dat begeert. Zoo waren daar dan ook alle inwoners schepenbaar geworden; en wat te Brugge geschiedde, gebeurde spoedig ook elders. Ook te Yperen kwamen in 1280 de ambachters, vooral de lakenmakers, de wevers, de vollers en de droogscheerders, in opstand tegen de schepenen en tegen de rijke poorters en groothandelaars in het algemeen. Zij trokken gewapend door de straten, niet zonder bloed te vergieten. Het viel aan Graaf Guy niet moeielijk dit oproer, dat onder den naam van kokerulle bekend staat, evenals den Brugschen opstand te bedwingen. Hij gaf aan beide partijen ongelijk en legde aan iedere partij bij vonnis van 1 April 1281Ga naar voetnoot(3) eene boete van 500 pond op, om door hem tusschen de nabestaanden van hen, die bij het oproer het leven hadden verloren, verdeeld te worden. Tegen de ambachters ging hij bovendien streng te werk. De meester-lakenmakers namelijk strafte hij met verbeurdverklaring te zijnen voordeele van een vierde deel hunner roerende en onroerende goederen; aan de wevers legde hij eene belasting op van vier denariën per maand, aan de weversleerlingen van twee denariën; aan de vollers van eene mite per werkdag, en aan de droogscheerders van één denarie per geschoren stuk laken. Tevens werd hun ten | |
[pagina 287]
| |
strengste verboden de stad te verlaten om zich elders te vestigen. De aldus onderdrukte gemeente stak te Yperen het hoofd eerst weder op na den guldensporenslag. Na dit korte overzicht over de geschiedenis van het stadsbestuur gedurende de tweede helft der dertiende eeuw, kunnen wij ons volkomen begrijpen, waarom er in Maerlant's werken zoo vaak geklaagd wordt over de macht der rijken en de machteloosheid der armen. In Maerlant's naaste omgeving was het verdrukte mindere volk oproerig te hoop geloopen, klachten over de onrechtvaardige en willekeurige handelingen der aristocratie had hij dagelijks kunnen vernemen, en hij was getuige geweest van de lange en vóór zijn' dood nog niet door de overwinning bekroonde worsteling van 't volk, om deel te krijgen aan de regeering, om op te mogen houden met alleen te prijzen, hetgeen door de heeren werd gewezen. Die treurige verhouding van rijken en armen tot elkaar moest hem nog meer leed doen, omdat zijn Bijbel hem leerde gelooven, dat voor God alle menschen gelijk zijn. Dat dit geloof hem bezielde, kunnen wij zien uit eene plaats in zijn' Rijmbijbel. Als hij daarin heeft verhaald, hoe de echtgenoote van Zebedeus aan Jezus voor hare zonen de eereplaatsen in zijn koninkrijk vroeg, en Jezus daarop antwoordde, dat het niet aan hem stond, die te begevenGa naar voetnoot(1), zegt hij, met het oog op verschillende bijbelplaatsenGa naar voetnoot(2), en ter verklaring van dat antwoord, waaruit men wel eens te onrechte zou kunnen opmaken, dat Jezus zijne macht voor beperkt hield: ‘Dat verstaen wi, als minen neven,
Diet willen hebben onverdient (door nepotisme);
Want God nes niemens vrient
Dor maegscep, no dor edelhede,
Maer dor duegt ende dor helechede’Ga naar voetnoot(3).
| |
[pagina 288]
| |
Elders vermaant hij den vorst, dat hij ‘Gheve elken man
Wat dat sijn es metten rechte,
Wedert here si of knechte;
Ende sta den gonen in stade,
Die met onrechte sijn verladen;
Ende niemen ne spare in trecht,
Wedert here si of knecht;’
want, zegt hij, ‘Want God maecte vander aerde
Alle die menscheit van ere (= ééner) waerde’Ga naar voetnoot(1).
Vervuld van het denkbeeld, dat alle menschen gelijk zijn, wil hij eene verklaring vinden van het feit, dat er zoo groot verschil van stand bestaat, dat de een edel is, de ander onedel, de een vrij man, de ander lijfeigene; en daarom legt hij zich als het zesde quodlibet van zijn Eersten Martijn de volgende vraag voor: ‘Of dat volc al comen si
Van den eersten Adame,
Twi es deen edel, dander vri,
Die derde eygijn man daer bi?
Wanen quam dese name?
Twi segemen ten dorpre: “Fi!
Ganc wech, God onnere di!
Du best der werelt scame!”
Die edele hevet al tgecri,
Men seget: “Willecome gi!”
Dits dies ic mi vergrame,
Wantet dinct mi ontame’Ga naar voetnoot(2).
Hoe Maerlant zich den oorsprong van den adel denkt, hebben wij bovenGa naar voetnoot(3) reeds gezien. De oorsprong der vrije lieden behoeft geen nader onderzoek; over de dorpers echter moeten wij hier | |
[pagina 289]
| |
wat breeder uitweiden. Men kende er in de middeleeuwen drie soorten van, waarbij wij nog eene vierde soort zouden kunnen voegen, die der vrije dorpers, omdat het woord dorper nog op zich zelf niet te kennen geeft, dat iemand onvrij is, maar alleen, dat hij een dorp bewoont. Daar echter verreweg de meeste dorpsbewoners onvrijen waren, kon het woord dorper, evenals het Fransche vilain, de beteekenis aannemen van iemand uit de laagste standen der maatschappij, die de rechten der vrije lieden niet bezat, en omdat zulke menschen ook meestal ruw en onbeschaafd waren, werd het woord dorper dikwijls gebezigd in den zin van ‘lompe vlegel, gemeene, laaghartige kerel’, zelfs door Maerlant, niettegenstaande hij de dorpers tegen de heeren in bescherming nam. De onvrije dorpers nu waren, althans in Vlaanderen, Brabant en Holland, want in Friesland kwamen zij sinds de 11de eeuw vermoedelijk reeds niet meer voorGa naar voetnoot(1), òf lijfeigenen (servi, mancipia), die nog in de twaalfde eeuw als roerende goederen werden weggeschonken, maar later alleen met den grond, dien zij bewoonden, in andere handen overgingen, òf hoorigen of laten (glebae adscripti, liti, letarii), die niet aan een' heer, maar aan een stuk gronds behoorden en voor het bebouwen van dien grond aan den bezitter er van, 't zij in geld, 't zij in natura, 't zij in arbeid, eene zekere schatting moesten betalen, òf eindelijk schatplichtigen (tributarii, homines capitales), die, zonder juist tot heerendiensten verplicht te wezen, jaarlijks of bij bepaalde gelegenheden eene zekere som aan hunne heeren moesten betalen, een' census capitalis (keurmede) of het optimum catallum (beste hovet)Ga naar voetnoot(2). De laatste klasse was reeds hierom niet zoozeer in minachting als de beide eerste, omdat er vele oorspronkelijk vrijen toe behoorden, die zich zelve als donati aan geestelijke gestichten hadden weggeschonken, of daaraan door hunne ouders als oblati weggeschonken waren (de zoogenaamde godshuuslieden), ten einde de bijzondere bescherming der geestelijke heeren te genieten. De lijfeigenen of hoorigen, ofschoon zij niet te eenemale met zaken gelijk stonden, zooals eenmaal de | |
[pagina 290]
| |
Amerikaansche negerslaven, misten toch de voornaamste rechten, waarop de vrije man zich mag beroemen. Zij hadden geene vrije beschikking over hunnen tijd, omdat zij voor hunne heeren moesten arbeiden, noch over hunne bezittingen, d.i. zij waren homines manus mortuae, onmondige liedenGa naar voetnoot(1), en de helft hunner nalatenschap kwam aan den heer. Dat deze de hooge en lage rechtspraak over hen bezat en het recht om hen te straffen, maakte, dat hij misschien wel niet jure, maar toch in elk geval facto het recht had om over hun leven te beschikken. Zonder zijne toestemming konden zij ook geen huwelijk aangaan. Dat de heeren echter van het beruchte jus primae noctis in letterlijken zin slechts hoogst zelden gebruik zullen gemaakt hebben, mag men gerust aannemenGa naar voetnoot(2). De vrije, die eene lijfeigene huwde, verloor daardoor zelfs na jaar en dag zijne vrijheidGa naar voetnoot(3). Dat personen, die zoo te eenemale beroofd waren van de voornaamste rechten der vrijheid, algemeen met den nek werden aangezien, kan geene verwondering baren. De voorstelling, die Maerlant in de aangehaalde plaats geeft van de minachting, waarmee de dorper behandeld werd tegenover de toejuiching, die den edelman te beurt viel, is dan ook niet overdreven, en wij mogen het afkeuren, maar niet vreemd vinden, wanneer een Fransch dichter van de dorpers zegt: ‘Il déussent mengier chardons,
Roinsces, epines et estrain,
Au diemenche por du fain,
Et du pesaz en leur semaine:
| |
[pagina 291]
| |
Toz jors veillier et avoir paine;
Ainsi déussent vilains vivre.
Or sont chascun jor plain et yvre
Des meillors vins, des miex parez;
Encor sera chier comparez
Le grant despens que vilain font,
Quar ce destraint le siècle et font;
Par aus est toz li biens gastez.
De vilain vient toute lastez;
Déussent-il mengier viandes?
Il déussent parmi les landes
Pestre herbe avoec les bues cornus,
A IIII piez aler toz nuz’Ga naar voetnoot(1).
Deze denkbeelden komen ons nu onmenschelijk voor, maar in den tijd, waarin de dichter ze uitsprak, waren zij, zoo al niet algemeen onder de groote heeren, dan toch zeker in den geest van vele hunner; ook hetgeen hij verder van den dorper zegt: ‘Quant il voit son seignor venir,
Dont ne puet-il les iex ouvrir.
Tout li desplet, tout li anuie;
Vilains het bel, vilains het pluie;
Vilains het Dieu, quant il ne fait
Quanqu'il commande par souhait.
Diex het vilains, Diex het vilaines;
Por ce fist-il toutes les paines
Passer parmi outre lor mains.
Tel les asnes, tels les vilains;
Tel les vilaines vilenesses
Autressi comme les asnesses.’
De dichter geeft een doodeenvoudig antwoord op de vraag, waarom de dorpers, evenals de ezels, de heeren als slaven dienen moeten: 't is omdat God de dorpers haat. Zulk een antwoord, geheel in strijd met de beginselen van het Christendom, dat juist de armen en geringen tegen de rijken en hooggeplaatsten in bescherming neemt, zou Maerlant allerminst hebben bevredigd. Hij zoekt andere oorzaken, waardoor een deel der menschen vrij en een ander dienstbaar is, en geeft achtereenvolgens de daar- | |
[pagina 292]
| |
omtrent meest gangbare meeningen op. Volgens sommigen, zegt hij, stammen de lijfeigenen van Kaïn af, door God verdoemd, omdat hij zijn' broeder vermoordde; maar hij houdt deze meening voor verwerpelijk, omdat immers al de afstammelingen van Kaïn in den zondvloed zijn omgekomen. Ook geeft hij ongelijk aan hen, die, evenals zooveel later gedurende den oorlog in Noord-Amerika over de afschaffing der slavernij nog menigeen deed, de lijfeigenen van den door zijn' vader vervloekten Cham doen afstammen, alsof ook niet dikwijls de eigenen een edelen stamvader haddenGa naar voetnoot(1). Terecht meent hij, dat de Saksenspiegel den waren oorsprong der lijfeigenschap opgeeft, als hij zegt: ‘Martijn, die Duutsce loy vertelt,
Dat van onrechter gewelt
Eygendoem es comen.
Alse een prince wan wijch upt velt,
Tfolc, datmen te live helt,
Dat hiet hi verdomen
Ende vercopen omme gelt:
Dits tfolc, datmen noch eygijn scelt,
Ende men scalc hoert nomen.
Nature gaet haren rechten telt,
Maer avonture wast ende swelt,
Menegen te vromen,
Ende tonneren hem somen.’Ga naar voetnoot(2)
In dat geval berust de lijfeigenschap op onrecht, op de macht | |
[pagina 293]
| |
van den sterkste, op de wisselvalligheden van het lot, dat den eenen bevoordeelt boven den ander; maar het is een onrecht, dat God in zijne ondoorgrondelijke wijsheid toelaat. Dikwijls ook is lijfeigenschap de gerechte straf voor bedreven kwaad, al lijdt het nageslacht daaronder gewoonlijk meer, dan de booswicht zelf, zooals ook omgekeerd ‘oyr ende saet’ van hem, die God dient, ‘meest in die ere geriset’Ga naar voetnoot(1). De mensch echter, die Gods raad toch niet begrijpt, moet zijnen medemensch niet naar stand of afkomst oordeelen, maar naar zijne persoonlijke waarde. Dat was men allengs ook meer en meer beginnen te doen, en toen het rechtvaardigheidsgevoel der besten onder de beschaafden eenmaal gesproken had, verhief ook het eigenbelang der dorpers zelf, natuurlijk in den toon der ontevredenheid, luide zijne stem. Reeds in de twaalfde eeuw hadden de dorpers tegen de inrichting der maatschappij kreten van verzet aangeheven, die Wace in zijnen Roman de Rou aldus vertolkte: ‘de heeren doen ons slechts kwaad, zij luisteren naar recht noch rede, hebben alles, nemen alles, verzwelgen alles en laten ons in armoede en ellende leven. Ieder dag is voor ons een dag van moeite en verdriet; geen uur worden wij met vrede gelaten door al die diensten, verplichtingen, belastingen, opbrengsten, prevoosten en baljuws. Maar waarom zullen wij ons zoo laten behandelen? Laten wij onze kluisters verbreken; wij zijn menschen als zij, hebben dezelfde ledematen, dezelfde houding, dezelfde kracht, en wij zijn honderd tegen één. Laten wij ons verdedigen tegen de edelen, laten wij ons aaneensluiten, en niemand ter wereld zal meer onze heer zijn; dan zullen wij hout kunnen hakken, het wild der bosschen en de visschen der vijvers kunnen vangen, en zullen wij doen wat wij willen, in woud en weide en water.’Ga naar voetnoot(2) Die klachten waren niet altijd ijdel gebleven: meer en meer had men er naar geluisterd. Menig edelgezind edelman had aan zijne lijfeigenen de vrijheid gegeven of althans voor hen den druk der slavernij verzacht. Andere edelen, die in geldverlegen- | |
[pagina 294]
| |
heid verkeerden, hadden hen vrij gemaakt onder voorwaarde van geldelijke schadevergoeding. Dat laatste deed bv. in 1250 de abdij van St. Germain bij Parijs en in 1252 de Provençaalsche markies van CastellaneGa naar voetnoot(1). In 1256 besloot de burgerij van Bologna, op voorstel van Bonacursio, alle lijfeigenen der gemeente vrij te laten en alle, die aan bijzondere personen behoorden, vrij te koopen uit de stadskas. De namen der heeren en vrijgelatenen werden ingeschreven in het boek: Lustparadijs getiteld, dat aldus aanvangt: ‘De Almachtige God en Heer heeft in overouden tijd het paradijs gemaakt en daarin den mensch geplaatst met volkomen en bestendige vrijheid. In den loop der tijden echter is hij door eigen schuld en door dien van den staatstoestand in slavernij verzonken.’Ga naar voetnoot(2) Uit deze woorden blijkt, dat zij, die dat voortreffelijk besluit namen, niet minder dan Maerlant en de schrijver van den Saksenspiegel, doordrongen waren van de waarheid, dat ieder mensch van nature vrij is en slechts ten gevolge van slecht gedrag of verkeerde staatsinrichting die vrijheid kan verliezen. Zooals het elders ging, ging het ook in Vlaanderen. Reeds in 1127 onthief Willem van Normandije alle inwoners van St-Omaars van den census capitalisGa naar voetnoot(3); maar eerst op 't eind der twaalfde eeuw werd de belangstelling in 't lot der lijfeigenen daar grooter. In 1189 schonk Philips van den Elzas aan alle inwoners van Audenaarde hetzelfde recht, dat de Gentenaars reeds bezaten, namelijk vrije mannen te zijnGa naar voetnoot(4), en in 1190 deed hij hetzelfde met al zijne lijfeigenen te Kortrijk, onder dit voorbehoud, dat zij schatplichtig zouden blijven aan de Mariakerk te Doornik, | |
[pagina 295]
| |
waaraan zij jaarlijks twee denariën moesten betalen, zes bij een huwelijk en twaalf bij hun' doodGa naar voetnoot(1). Sommige heeren volgden het goede voorbeeld door den graaf gegeven, en wat hen aandreef om hunne lijfeigenen te bevrijden, blijkt o.a. uit eene acte van den heer van Wavrin, seneschalk van Vlaanderen, die in 1193 twee meisjes vrijliet: ‘divini amoris intuitu et pro animae suae et carissimae uxoris suae Sybillae et antecessorum et successorum suorum salute’Ga naar voetnoot(2). In 1222 verhief de heer van Landast al zijne lijfeigenen tot tributariiGa naar voetnoot(3), terwijl Arnulf van Audenaarde in 1225 in eene officiëele acte verklaarde, dat hij sinds langen tijd aan de inwoners van Pamele dezelfde vrijheidsrechten had toegekend, die de inwoners van Audenaarde bezatenGa naar voetnoot(4). In 1232 maakte Gravin Johanna alle inwoners van Brugge, die haar tot dien tijd het optimum catallum hadden moeten betalen, van die verplichting geheel vrijGa naar voetnoot(5). Diezelfde gravin onthief in 1230 de inwoners van Aardenburg van den balfaertGa naar voetnoot(6), eene belasting van twaalf denariën op de haard- | |
[pagina 296]
| |
stedenGa naar voetnoot(1), terwijl zij in 1240 ook afstand deed van de heffing van den balfaert in het Brugsche Vrije, over welke belasting de plichtigen zich beklaagden als over eene onrechtvaardige afpersingGa naar voetnoot(2), en zij in hetzelfde jaar verklaarde, ook in Veurne van dat recht geen gebruik meer te zullen makenGa naar voetnoot(3). Hetzelfde deed in 1265 Margareta II ten opzichte van de inwoners van SysseeleGa naar voetnoot(4). In 1238 onthief Aleida van Boelare hare onderhoorigen van alle lasten met uitzondering van het optimum catallumGa naar voetnoot(5), en in 1252 nam Margareta dezen algemeenen maatregel, dat zij ‘intuitu pietatis, et ut Dominus a servitute peccati nos liberet et tradat perpetuae libertati,’ al hare lijfeigenen in geheel Vlaanderen vrij verklaarde, en hun alleen de verplichting oplegde, haar jaarlijks, ieder man drie, iedere vrouw ééne denarie op te brengen, terwijl zij zich het recht voorbehield, om bij hun' dood het melius catallum te eischenGa naar voetnoot(6). Uit deze voorbeelden van geheele vrijlating of verzachting der slavernij, die met verscheidene andere zouden kunnen worden vermeerderd, vooral ook uit de beweegredenen, die de vrijlaters opgeven, zien wij, hoe algemeen het streven in de dertiende eeuw was, om de lijfeigenschap te doen verminderen. Als Maerlant die eene onrechtvaardigheid noemt, doet hij dus niet anders dan een hatelijken naam geven aan hetgeen zelfs | |
[pagina 297]
| |
vele heeren in zijn' tijd niet meenden te moeten bestendigen. Eischt Maerlant het recht der vrijheid voor allen, vele edelen toonden door hunne handelingen, dat zij ten minste de dorpers niet hielden voor menschen, die onwaardig waren de vrijheid te genieten, en dat zij het niet meer aan de waardigheid van hun huis verplicht meenden te zijn, hunnen lijfeigenen de vrijheid te onthouden. Het besef, dat slavernij onrecht was, begon meer en meer, ook bij de heeren, levendig te worden; maar daar het nog niet iedereen bezielde, en aan niemand nog het recht ontzegd werd, lijfeigenen te houden, bleven er ook nog velen, die de vrijheid niet of slechts ten deele aan hunne onderhoorigen schonken, en zoo aan Maerlant en zijne geestverwanten aanleiding gaven, om over dezen toestand der maatschappij te klagen. Behalve door de aangehaalde formeele acten van invrijheidstelling werden talrijke lijfeigenen vrij door het voorrecht, dat de meeste steden bezaten, om aan ieder, die jaar en dag binnen hare muren had gewoond zonder door zijn' heer te zijn opgeeischt, voor geld de vrijheid te schenken. Zoo was het ook buiten Vlaanderen, in Duitschland b.v., blijkens oorkonden van de steden Seyssel, Bern, Lindau (aan de Bodensee) en Freiburg (in de Breisgau)Ga naar voetnoot(1), in de meeste Engelsche stedenGa naar voetnoot(2), in Holland, b.v. te Haarlem, volgens eene keur door Graaf Willem II in 1245 verleendGa naar voetnoot(3), en te Alkmaar, volgens eene keur van 1254Ga naar voetnoot(4). Van de Vlaamsche steden weten wij, dat Nieuwpoort dit recht reeds in 1163 bezatGa naar voetnoot(5). Kortrijk ontving zelfs in 1190 het recht om de vrijheid te geven aan ieder, die er slechts veertig dagen had gewoond zonder te zijn opgevorderdGa naar voetnoot(6). Eene keur van 1201 maakte allen, die te Aardenburg | |
[pagina 298]
| |
kwamen wonen (omnes homines advenas, qui apud Ardenborg manent), vrijGa naar voetnoot(1); en eene keur door Margareta II in 1268 aan Sleidinge en Desteldonc in de kasteleinij van Gent gegeven bepaalde, dat alle dienstmannen, die daar jaar en dag hadden gewoond zonder gecalangeerd te zijn, vrij zouden wezen, met uitzondering van 's graven dienstlieden, die blijven zouden wat zij warenGa naar voetnoot(2). Ook door jaar en dag in Gent te wonen kon een lijfeigene de vrijheid verwervenGa naar voetnoot(3), en zoo was het ook in Brugge, Yperen, enz. Uit de opgave van deze, door officiëele stukken gestaafde, vrijlatingen blijkt, dat in de dertiende eeuw de lijfeigenen meer en meer het karakter van slaven verloren, en eenvoudig schatplichtigen werden, ofschoon de lijfeigenschap in de Zuidelijke Nederlanden eerst met de Fransche revolutie bij de wet werd afgeschaft, nadat reeds onder Jozef II daar de laatste sporen, onder den vorm van heerendiensten, verdwenen waren. De vrijheid, ofschoon in de dertiende eeuw niet erkend als het voornaamste recht van iederen mensch, werd toen toch aan de meesten als een voorrecht geschonken. Vrijheid bij en gelijkstelling voor de wet echter, zooals in de achttiende eeuw geëischt en in de negentiende verkregen werd, kon in de dertiende eeuw nog slechts worden gewenscht door enkelen, die daarvan bovendien nog niet meer dan een zeer vaag denkbeeld konden hebben, zoodat zij, in plaats van staatsrechtelijke gelijkstelling te verlangen, van eene volstrekte gelijkheid, vooral in geldbezit, droomden. Die droom voerde bij sommigen dan van zelf tot communisme, want indien ieder evenveel bezit, dan wordt persoonlijk bezit iets louter denkbeeldigs. Het staat dan gelijk met het recht op een evengroot deel van het geheel als er menschen zijn. Wie dus naar volstrekte gelijkheid streefden, moesten wel ieder persoonlijk eigendomsrecht als misbruik bestrijden en het er voor houden, dat alleen gemeenschap van goederen de menschen gelukkig zou maken. Dan immers zouden de menschen weer leven als in het | |
[pagina 299]
| |
Paradijs vóór Kaïn broedermoord in de wereld gebracht en de gemeenschap van goederen verstoord had. Dat Kaïn niet alleen het eerste, maar ook het laatste op zijn geweten had, meende Maerlant, want nadat hij in navolging van Vincentius gezegd had, ‘Hi (Kaïn) was dalre eerste, die stichte
Mate, lantgesceet ende gewichte;
Hi keerde der lieder simpelhede
Ter vrecheit ente gierechede,’
voegde hij er ter verduidelijking uit zich zelven aan toe: ‘Want voer sine coemst alleene
So was derdsche goet gemeene’Ga naar voetnoot(1).
Tusschen broedermoord en eigendom ziet Maerlant een nauw verband. Op de vraag, die hij in zijn' Eersten Martijn als zevende quodlibet steldeGa naar voetnoot(2): hoe het toch komt, dat de menschen, die immers elkanders broeders zijn, elkander van het leven beroofden, geeft hij ten antwoord: Lucifer heeft den menschen de begeerlijkheid ingeblazen, en sinds ieder voor zich begon te begeeren, wat eigenlijk aan de gemeenschap toekwam, is er haat en nijd, moord en doodslag in de wereld gekomen. Wanneer het bezit ophield, zou derhalve ook haat en nijd weer verdwijnen en overal vrede heerschen: ‘Twee worde in die werelt sijn,
Dats allene mijn ende dijn;
Mochtmen die verdriven,
Pays ende vrede bleven fijn,
Het ware al vri, niemen eygijn,
Manne metten wiven.
Het waer gemene tarwe ende wijn;
Over see noch upten Rijn
Soudemen niemen ontliven.
Nu benemet dat venijn
Van giericheden dit, Martijn,
Ende doet al achterbliven,
Ende ander loy bescriven.
God, diet al bi redene doet,
| |
[pagina 300]
| |
Gaf dit wandel aertsce goet
Der menscheit gemene,
Datter mede ware gevoet
Ende gecleet ende ghescoet
Ende leven soude rene.
Nu es giericheit so verwoet,
Dat elc settet sinen moet
Om al te hebbene allene.
Hieromme stortmen menscen bloet,
Hieromme sticht men metter spoet
Borge ende hoge stene,
Menegen te wene.’
Afkeer van haat en nijd, van geldgierigheid vooral maakt Maerlant dus tot voorstander van het communisme: het stelsel van staathuishoudkunde, dat zoo oud is als de maatschappij, de schoonschijnen de droom van menigen edelen menschenvriend, zooals er in alle tijden en onder alle volken hebben geleefd, maar alleen te verwezenlijken bij slaafsche gehoorzaamheid aan één hoofd, zooals onder de orderegelen der kloosterlingen, of bij een volkomen overeenstemmend, door liefde geheiligd, levensdoel, zooals in het huwelijk. Dat Maerlant in het communisme een ideaal zag, behoeft ons niet te verwonderen, daar wij hem reeds hebben leeren kennen als eenen aanhanger van het ascetisch Christendom, dat het bezit van vele goederen schadelijk acht voor de ziel, begeerigheid voor de bron van alle kwaad houdt, zelfs niet vreemd is aan het denkbeeld van goederengemeenschap, en zijne uitdrukking vindt in de beide Paulinisch gekleurde en onder den invloed der Esseërs geschreven bijbelboeken, welke op denzelfden naam staan, namelijk dien van Lukas. Predikt het Lukas-evangelie in 't oog loopend het verderflijke van den rijkdom, het boek der Handelingen vermeldt meer dan eens, en dus met ingenomenheid, ofschoon sommigen het trachten weg te redeneerenGa naar voetnoot(1), dat het communisme onder de eerste Christenen te Jeruzalem heerschteGa naar voetnoot(2). Velen van hen, die in lateren tijd het leven der | |
[pagina 301]
| |
Christenen in het apostolisch tijdvak als een ideaalleven en voorbeeld voor hun' tijd voorstelden, predikten dan ook met meer of minder aandrang de gemeenschap van goederen, zooals in 't midden der twaalfde eeuw o.a. in de buurt van Keulen gebeurdeGa naar voetnoot(1), en zooals ook onder de Waldensen (pauperes de Lugduno, Leonistae, Sabatati) geschieddeGa naar voetnoot(2). Dat het communisme in Maerlant's tijd al niet minder besproken en zeker niet ongunstiger beoordeeld werd dan tegenwoordig, blijkt o.a. hieruit, dat Hendrik van Gent onder zijne menigvuldige quodlibeta er ook één behandelt (IV. 20): ‘utrum bonum sit omnia esse communia in civitate.’ Zijn antwoord op die vraag luidt in 't kort als volgt: ‘de Christelijke staatkunde kan niet dezelfde zijn als die van Plato en Aristoteles. Zij kan niet blijven staan bij de onpractische denkbeelden van Plato, daar zij een te levendig besef heeft van de onvolmaaktheid en de ellende van den gevallen mensch; maar zij moet zich ook niet opsluiten in de enge sfeer van Aristoteles, daar het Christendom de roeping heeft om den mensch een nieuw leven te geven en terug te brengen tot zijn' oorspronkelijken toestand van volmaaktheid. Wat is dus het ware beginsel der Christelijke staatkunde? Het is de volkomen verwezenlijking der gemeenschap, niet door willekeurige maatregelen en dwang, maar door de vrije werking der liefde en der genade’Ga naar voetnoot(3). Blijkt Hendrik van Gent hier dus in zekeren zin Maerlant's geestverwant, tusschen den practischen geleerde en den dwependen volksman heerscht toch ook een | |
[pagina 302]
| |
onmiskenbaar verschil in opvatting. Maerlant wenscht de goederengemeenschap als middel om de Christelijke broederliefde - zijn hoogste ideaal - te bereiken, Hendrik van Gent ziet in die goederengemeenschap het gewenschte gevolg van de heerschappij der algemeene menschenliefde, die vooraf moet gaan. Beiden zouden zich zeker met ergernis van ons afgewend hebben, indien wij het hadden durven betwijfelen, of het wel zoo goed voor het menschdom zou wezen, wanneer broederliefde uitsluitend heerschte en haat en nijd, alle egoïstische begeerigheid, van de aarde konden verdwijnen. Zeker zouden zij vreemd hebben opgehoord van onze bewering, dat ware broederliefde alleen kan heerschen in eene maatschappij, waar haat en nijd en begeerigheid er naast bestaan en waar juist persoonlijk bezit tot opoffering in staat stelt, terwijl bij goederengemeenschap het terrein, waarop de liefde zich kan ontwikkelen, noodzakelijk enger wordt. Vragen wij na alles wat wij van Maerlant's sociale denkbeelden hebben leeren kennen, welke staatsinrichting volgens hem het meest het ideaal nabij kwam, dan denken wij allicht aan de Spartaansche, zooals die door Lycurgus was ingesteld en zooals Maerlant zelf die, evenals Vincentius, in overeenstemming met JustinusGa naar voetnoot(1) beschreef. Van Lycurgus namelijk zeide hij in zijnen Spiegel Historiael: ‘Hi verboot selver ende gout
Rechts alse alre quaetheit scout;
Hi wille dat ane die meente staet
Scepenen te kiesene ende raet;
Effene moghende ende rike
Wille hi dat tfolc si gemeenlike;
Effene diere ende openbare
Wille hi dat elx maeltijt ware;
Hi wille dat in abite wanderen
Elc mensche ghelijc den anderen;
Hine wilde niet dat men gelt gave,
Maer deen om dander, have om have;
Jonghe wildi te velde stieren,
Ende daer in haer eerster manieren
| |
[pagina 303]
| |
Haer lijf antieren in die pine,
Niet in weelden, noch in wine;
Die erde soude sijn hare laytiere,
Gheen pulment in gere maniere;
Noch keeren oec weder te stede
Eer si manne waren mede;
Hine wilde niet datmen gave
Met wive in huwelijc groet have,
Maer dat mense om doget name,
Die den man daer af bequame;
Oec wildi datmen eeren soude
Anders niemene dan de oude.’Ga naar voetnoot(1)
Eene andere ideëele voorstelling eener staatsinrichting geeft Maerlant, als hij in zijn' Spiegel de brieven meedeelt, die de Brahmaan Didymus aan Alexander den Grooten heette geschreven te hebben, want ofschoon hij in zekeren zin de aanmerkingen prijst, die Alexander in zijne beantwoording dier brieven op de leefwijze der Brahmanen maakt, hij voegt er toch als zijne meening, die niet aan Vincentius ontleend is, bij: ‘Maer hoe so hi die tale leide,
Didimus die was int beste,
Beede int eerste ende int leste.’Ga naar voetnoot(2)
In die brieven nu verheft Didymus zich hierop, dat men bij hem eenvoudig leeft en niet prachtig gekleed gaat; dat de vrouwen zich in zijn land niet blanketten, maar zich vergenoegen met de schoonheid, die zij van de natuur hebben ontvangenGa naar voetnoot(3); daarom zegt hij ook: ‘Vrouwen niet omme onsuverhede
Ne willen wi hebben no minnen,
Ne maer alleene omme kinder winnen.’Ga naar voetnoot(4)
Lijkfeesten vieren zij niet, maar evenmin vermaken zij zich met dansen of torniren; hun eenig genoegen bestaat in het bewonderen der natuurGa naar voetnoot(5). De een is in dat land niet boven den ander verheven: | |
[pagina 304]
| |
‘Wine heeschen, groot no cleene,
Dienst van niemen, wi sceldent vri,
Sonder dat onse vleesch si
Onser redenen onderdaen.
Het dinct ons felheit, sonder waen,
Onder te dwinghene onse gebure,
Die ons die moeder, die nature,
Broeder maect ende onse ghelike.’Ga naar voetnoot(1)
Evenmin is de een rijker dan de ander: ‘Even rike ende even goet
Sijn wi alle talre tijt,
Ende des leven wi sonder nijt.
Onder ons es effene aermoede;
Dus sijn wi alle rike van goede.’Ga naar voetnoot(2)
Dat allen even rijk zijn, heeft zijne eenig mogelijke oorzaak hierin, dat niemand eigendom heeft, dat ieder aandeel heeft aan alle goederen; ‘Onse goet es al ghemeene,’Ga naar voetnoot(3)
leest men in één' der brieven. In zulk een' staat, waar volkomen gelijkheid heerscht, zou men geen' koning verwachten; toch was er een, maar, zooals het heet, ‘Coninc hebben wi; dans niet bidi
Dat met ons enechs rechts noot si,
Ne maer alleene omme edelhede.’Ga naar voetnoot(4)
Ook Maerlant bevestigt den tamelijk algemeenen regel, dat er nooit betere republikeinen zijn geweest dan de aristocraten, en dat de volksvrienden ook meestal geneigd zijn geweest de monarchie te steunen. Eerst in de negentiende eeuw schijnt het republicanisme meer veld te winnen onder de democraten. Volgens Maerlant moeten er vorsten zijn. Als hij wil aantoonen, hoe verkeerd het van de Friezen is, dat zij zich niet aan den Hollandschen graaf willen onderwerpen, zegt hij: | |
[pagina 305]
| |
‘Wi nieuwer en vinden bescreven,
Dat noit so goet volc ontfinc leven,
En moeste meester ende here
Over hem hebben, sout staen in deere;’Ga naar voetnoot(1)
ja zelfs besluit hij uit de woorden van Jezus, dat men den keizer moet geven, wat des keizers is: ‘Die dan genen here es onderdaen,
Hijs jegen Gode, willement verstaen.’Ga naar voetnoot(2)
Zelfs dan nog, meent hij, zou men de vorsten niet kunnen ontberen, wanneer zij hunnen onderzaten schade berokkenden: ‘Al eist, dat si ter noot afbreken
Haren ondersaten mee dan recht,
Men mochter omberen nu ende echt;
Maer die werelt ware buter ere
Sonder wet ende sonder here.’Ga naar voetnoot(3)
't Is Maerlant echter allesbehalve onverschillig, hoe de vorsten zijn. Een dwingeland wordt terecht gehaat, zegt hij, maar ‘Elc landshere kere hem daer toe,
Dat hi sine dinc so doe,
Dat hi sijns volx herte ghewinne.’Ga naar voetnoot(4)
Daarentegen kan niemand aan een' vorst slechter raad geven, dan wanneer hij hem aanspoort, zijn volk uit te zuigen: ‘Raet hi, dat hi remere sijn lant,
So eist sijns heren dootviand;
Want hijs niene acht no rouct,
Datten sine meente vlouct,
Ende dats algader heren plaghe;
Want weduwe ende wesen claghe,
Ende hare tranen clemmen vor Gode.’Ga naar voetnoot(5)
| |
[pagina 306]
| |
De verhouding van vorst en volk moet zóó zijn, als die van de bijen en hare koningin, waarvan Maerlant zegt: ‘Si nemen coninghe in hare ghenoet,
Ende alle gader so sijn si
Onder haren coninc vri,
Want si eernen ende minnen,
Als den si over haren here kinnen,
Ende bi haren willen gheset.
Op hem sone doen si gheen onwet;
Ende dit es te wonderen niet een twint,
Wantse die coninc weder mint,
Ende es hem sachte sonder waen;
Dus bliven si hem onderdaen.’Ga naar voetnoot(1)
Iets later zegt Maerlant van de bijen: ‘In elken buuc es emmer een here,
Ende die ist scoenste emmermere,
Ende also groet als twe bien.
Die vederen sijn cort van dien,
Een deel hogher op die been;
Voer sijn voerhoeft alineen
Ghelijc alst ware een crone,
Boven den andren vele scone;
Ende oec segghen meesters wale,
Dat hi es al sonder strale.
Sine hoecheit es sijn were;
Nature ontseghet hem dat spere,
Omme dat prensen van aertrike
Exemple namen an dies ghelike.’Ga naar voetnoot(2)
Als Maerlant eene aantrekkelijke beschrijving geeft van het bestuur der Indische vorsten, zegt hij daarbij o.a., hetgeen ons allerminst verwonderen kan, te hooren uit den mond van een' zoon eener Vlaamsche handelsstad: ‘Nu pleghet die coninc mede
Dat hi die overhorichede
| |
[pagina 307]
| |
Van den quaden lieden wreect,
Dat hise ontlivet of te sticken breect,
Ende verlicht dan mede daer
Tribute daer si sijn te swaer;
Ende verlicht van den coepman
Sine tolle mede dan,
Ende doetse mede gheleden wel.
Dits die sake, ende niet el,
Twi so groot volc es in Inden;
Omdat hem elc daer mach bewinden
Sire neringhen in vreden.
Coepmanne draghen tallen steden
Die ere van den groten heren,
Bi hen eist, dat die renten meren.
Ende bider name van den lande
Ontsien den here sine viande.’Ga naar voetnoot(1)
Ieder vorst, die dezen raad van Maerlant opvolgt, kan zeker wezen van zijne liefde en achting; ieder, die in strijd daarmee handelt, wekt zijne verontwaardiging op. Over zulke vorsten klaagt hij, al noemt hij ook hunne namen niet, als hij uitroept: ‘Wat sal segel ende was,
Ende brieven, die gewagen das
Van dat lantsheren geven?
Hets al niet, hets een gedwas:
Alse lief hat mi een wilt Sas,
Oft een Vriese bescreven.
Trouwe es broescer dan een glas;
Die hier te voren so sterc was,
So es tebroken bleven.
Ic wane dies noyt lantshere genas,
Die scalke te sinen rade las,
Hine moeste int ende sneven,
Ende sulc es slands verdreven.’Ga naar voetnoot(2)
Daar hij het den plicht der vorsten achtte, den handel te beschermen, kon hij aan Hendrik III van Brabant verwijten, dat hij niet krachtig genoeg optrad, om de geschillen te ver- | |
[pagina 308]
| |
effenen, die er in 1256 tusschen Vlaanderen en Holland gerezen waren over de tolheffing te Rupelmonde. Ware de hertog van Brabant een man als Alexander de Groote, zegt hij, ‘Dien roveren te Rippelmonde
Soude dunken grote sonde
Tol te nemene met gewelt
Dengenen, die varen up die Scelt.’Ga naar voetnoot(1)
Kenmerkend voor den tijd, waarin hij leefde, is het, dat Maerlant in de vorsten voornamelijk de beschermers ziet van het volk tegen den overmoed der edelen. ‘Die landshere es alst een herde ware,
Die sire scaep nemet ware;
Want hi bescermet die ondersaten
Vander edelinghen ommate,’Ga naar voetnoot(2)
zegt hij, en terwijl hij eene ongunstige schildering van den adel geeft, verwijt hij aan de edellieden, dat zij geen' vorst boven zich dulden, waarom hij hen dan ook in dezer voege met eene soort van ‘huerselen’ (of wespen) vergelijkt: ‘Crabo, nadat ict mach bekinnen,
Dinct mi wesen die adel bi.
Sonder coninc so sijn si,
Ende so sijn die huerselen mede.
Dat scaet hem te menigher stede.
Alsi vlieghen ruten si sere.
Haer honech en doech min no mere;
Ende die hem willen nemen thare,
Hi aventuert hem al te sware,
Want hare stralen sijn so fel,
Menne cans ghenesen wel.’Ga naar voetnoot(3)
Slaan wij, naar aanleiding van Maerlant's woorden, een enkelen blik op de staatkunde der vorsten in de dertiende eeuw, dan zien wij bij hen schier algemeen het streven, om zich met | |
[pagina 309]
| |
de burgers tegen den adel te verbinden, ten einde door middel van het volk de edelen aan zich te onderwerpen - eene staatkunde, die zij ook verder in de middeleeuwen steeds hebben gevolgd, totdat het hun eindelijk gelukte de macht van den adel volkomen te fnuiken - in Frankrijk eerst voorgoed na den oorlog der Fronde. In Vlaanderen waren reeds Diederik en Philips van den Elzas volksvrienden geweest: aan hen hadden de meeste steden hare keuren te danken. De graven en gravinnen, die na hen in de dertiende eeuw Vlaanderen bestuurden, handelden in denzelfden geest. Terwijl zij de steden begunstigden, verminderden zij de macht van den adel ook door op verschillende wijzen die macht aan zich te trekken. Zoo was zeker de macht der burggraven in verschillende steden eene belemmering voor de vrije ontwikkeling van het gemeenteleven; vandaar de toeleg van Gravin Johanna, om zooveel mogelijk de kasteleinijen op te heffen door ze te koopen, zooals zij in 1218 deed met de kasteleinij van Cassel, in 1224 met die van BruggeGa naar voetnoot(1). Graaf Guy week in zoover van de staatkunde zijner voorgangers af, dat hij de macht der groote steden evenzeer trachtte te fnuiken, als die der edelen, tengevolge waarvan hij, als gevangen man en door ieder verlaten, buiten staat werd gesteld zich te verzetten tegen de huldiging van den Franschen koning tot graaf van Vlaanderen. Zoowel de adel als de aanzienlijke poorters kozen toen partij voor Frankrijk, en 't was slechts door de vaderlandsliefde van het mindere volk, dat Vlaanderen zijne onafhankelijkheid herkreeg en Guy's zoons wel uit dankbaarheid de oude staatkunde weer moesten gaan volgen en het volk begunstigen, nu niet meer ten nadeele van den adel alleen, maar ook van de aanzienlijke poorters. Daar Guy geen vriend des volks was, kan het ons ook niet verwonderen in Maerlant's werken niet het geringste spoor te vinden van aanhankelijkheid aan zijn' eigen vorst. Daarentegen blijkt uit zijne werken de nauwe betrekking, waarin hij stond tot een ander vorst van zijn' tijd, in wiens graafschap hij een | |
[pagina 310]
| |
deel van zijn leven had doorgebracht, tot Floris V van Holland namelijk. Niet alleen toch draagt hij aan hem zijn hoofdwerk, den Spiegel Historiael op, dat hij op zijn aansporen had ondernomen, maar bovendien kiest hij in dat werk ook uitdrukkelijk partij voor den graaf in zijnen strijd tegen de Friezen, van wier privilegie om vrije, van geenen heer afhankelijke mannen te zijn hij niets weten wilGa naar voetnoot(1). Verder zien wij ook uit de opdracht van twee andere werken, hoe nauw hij verbonden was aan de twee Zeeuwsche edelen, die juist Floris' bijzondere vertrouwden en de ijverigste aanhangers zijner staatkunde in Zeeland waren, namelijk Albrecht van VoorneGa naar voetnoot(2) en Nicolaas van CatsGa naar voetnoot(3). Die staatkunde, reeds gevolgd door Willem II en Floris den Voogd, strekte om de macht der edelen te verminderen en daarentegen het aanzien van het volk te verhoogen, waarom Melis Stoke dan ook zeggen kon: ‘Grave Florens, de grote minne
Hadde gheleit an sine liede,
Dat hi dor have, noch dor miede,
Noch dor bedwanc woude laten,
Dat hi den armen ende den maten
Aldus woude laten verduwen,
Pensde: men mach mi verspuwen,
Late ic de heren aldus risen,
De mi begheren in alre wisen
Te verdrivene ute minen lande:
In can ghedoghen niet de scande.
Dus pensde hi, ende wrochter na.’Ga naar voetnoot(4)
Hij gaf dan ook talrijke keuren en voorrechten aan de steden en begunstigde vooral de bewoners van Kennemerland en de | |
[pagina 311]
| |
Zeeuwsche poorters ten koste van den adel, die hem dienten gevolge gedurende zijne geheele regeering heeft tegengewerkt, en eindigde met hem te vermoorden. In 't bijzonder herinner ik aan de maatregelen, die Floris V in Zeeland nam, omdat Maerlant daarmee van nabij bekend moest wezen. Stoke zegt, dat, toen Floris de Friezen onderworpen had, hij ‘sijn herte daer an leide
Hoe hi berechte sine liede,
Dat rike ende dat arm ghediede,
Ende hoe hi dat volbringhen mochte;
Den heren van Zeeland doe dochte,
Bede den ouden ende den jonghen,
Dat si te sere waren bedwonghen,
Ende pensder jeghen enen raet.
Haer ghepense also voort gaet,
Dat si theerscap wel na ghemene
Van Hollant, groot ende clene,
Hadden brocht van hare strike;
Ende voeren toe behendelike
Ende zoenden onder hem dat veten,
Dat mense vreende mochte heten,
De van Barsele ende van Renisse.
Dat was den Grave ene zwaernisse:
Maer de ghemeente entie steden
Hildene doe in moghentheden.’Ga naar voetnoot(1)
Deze woorden teekenen volkomen duidelijk de verhouding der partijen in Zeeland: de graaf legt er zich op toe, rijken en armen onder zijn bestuur te vereenigen; de Zeeuwsche edelen, zooals de Borselens en de Renesses, die lang vijanden waren geweest, verzoenden en verbonden zich onderling, om te beter opgewassen te zijn tegen den graaf, die zijn' steun zocht bij de gemeenten, welke zooveel aan hem te danken hadden. Voegt men hier nog bij, dat Guy van Vlaanderen partij koos voor de Zeeuwsche edelen en hen stijfde in hun verzet tegen Floris, dan is het duidelijk, dat Maerlant, ofschoon hij Vlaming | |
[pagina 312]
| |
was, eer tegenstander dan aanhanger van den Vlaamschen graaf moest wezen en met hart en ziel verbonden moest zijn aan den Hollandschen vorst, die, door de burgers en het mindere volk te beschermen tegen den adel, metterdaad zich een' vriend toonde van den vooruitgang, waarvoor ook Maerlant door zijne woorden aanhangers zocht te winnen. |
|