Maerlant's werken, beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw
(1892)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 28]
| |
‘Ende omdat ic Vlaminc ben
Met goeder herte biddic hen,
Die dit Dietsche sullen lesen,
Dat si mijns genadich wesen;
Ende lesen sire in somich woort,
Dat in haer lant es ongehoort,
Men moet om de rime souken
Messelike tonghe in bouken’Ga naar voetnoot(1).
Ook in zijn gedicht Van der Naturen Bloeme geeft hij nu en dan niet onduidelijk te kennen, dat het Vlaamsch zijne moedertaal is. Heeft hij van den erinacius gezegd ‘Een eghel heetment in Dietscher tale,
In Vlaemsche een heerts’Ga naar voetnoot(2),
en zegt hij later van den leo: ‘Lewe es hi in Dietsche ghenant
Ende liebaert heetmene hier int lant’Ga naar voetnoot(3),
| |
[pagina 29]
| |
dan mag men hier int lant niet alleen gerust opvatten als in Vlaanderen, maar bovendien als in mijn land. Zoo ook wanneer hij van een vergiftigen visch, den lepus marinus, spreekt en er dan bijvoegt: ‘Maer dat hier in Vlaenderlant
Die hase heet, als ict vant,
Dats een visch sonder venijn’Ga naar voetnoot(1).
Zoo mag men in de woorden: ‘Aper domesticus in Latijn
Es in Dietsche een tam everswijn;
Een beer hetet in onser tale’Ga naar voetnoot(2)
onse tale gelijkstellen met Vlaamsch, evenals men ook ons Dietsch mag doen in de woorden: ‘Anas, als men die waerheit waent,
Dats in onsen Dietsche die aent’Ga naar voetnoot(3);
te meer omdat aent bepaald een Vlaamsche vorm is voor het meer algemeen Nederlandsche eend of end. Ook voor de nadere bepaling van zijne geboortestreek, Brugsambacht bezitten wij weer zijn eigen getuigenis, dat aldus luidt: ‘Maerlant seide, dat hi noit en vant
Also goet lant alse Bruxambacht.
Ic waens hem daerbi heeft gedacht,
Omdat hiere in was gheboren;
Bedi prijst hijt te voren’Ga naar voetnoot(4).
| |
[pagina 30]
| |
Dat nu in Bruxambacht bepaaldelijk Damme, zijne latere woonplaats, ook zijne geboorteplaats was, mogen wij vermoedenGa naar voetnoot(1), maar kunnen wij niet bewijzen. Evenmin hebben wij eenige zekerheid aangaande zijn geboortejaar. Is het vermoeden gewettigd, dat hij zijn eerste werk, den Alexander, dat, zooals wij spoedig zullen zien, tusschen 1257 en 1260 vervaardigd schijnt, op betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd geschreven heeft, dan mogen wij aannemen, dat hij tusschen 1230 en 1240 - volgens de overlevering in 1235 - geboren is. Van zijn leven weten wij weinig met zekerheid. Behalve met een paar korte mededeelingen uit lateren tijd, moeten wij ons daarvoor tevreden stellen met hetgeen uit zijne werken is op te maken, en dat is dikwijls voor verschillenden uitleg vatbaar, zelden geheel bevredigend. Aangaande de volgorde van Maerlant's eerste werken behoeft gelukkig niet veel twijfel te bestaan. In den proloog voor de Historie van Troyen namelijk lezen wij: ‘Hiertoe voren dichten hy Merlijn
Ende Alexander uytten Latijn,
Toerecke ende dien Sompniarijs
Ende den corten Lapidarijs’Ga naar voetnoot(2).
Behalve de beide kleine werkjes, Sompniarijs en Lapidarijs, heeft Maerlant dus vóór de Historie van Troyen nog drie | |
[pagina 31]
| |
romans geschreven. Nu noemt hij in den proloog van den Merlijn zich ‘Jacob, de coster van Merlant,
Den gy te voren hebbet becant
In des coninx Alexanders jeesten’Ga naar voetnoot(1).
Dus is de Alexander geschreven vóór den Merlijn, en er blijft ons nu nog slechts over, uit te maken, welke plaats de Torec in de rij inneemt. Reeds lang geleden heb ikGa naar voetnoot(2) de meest voor de hand liggende gissing geopperd, dat de Torec, die nog niet in den proloog van den Merlijn, maar wèl in dien van de Historie van Troyen vermeld wordt, dus tusschen die beide werken in zal geschreven zijn, daar er geene reden te bedenken is, waarom Maerlant in zijne vorige werken een gedicht zou verloochend hebben, dat hij in een later werk toch weer wèl noemtGa naar voetnoot(3). Ook nu nog houd ik het er voor, dat Maerlant met den Alexander is begonnen, daarop den Merlijn heeft laten volgen, dan den Torec heeft geschreven, en eindelijk in zijne Historie van Troyen zijn laatsten roman heeft geleverd. | |
[pagina 32]
| |
Zou Maerlant vóór zijnen Alexander misschien reeds als dichter zijn opgetreden? Zelfs geen schijn van bewijs hebben wij daarvoorGa naar voetnoot(1) en het is mij een raadsel, hoe men dit in den proloog van den Alexander heeft kunnen zien, die aldus luidt: ‘Het es costume ende sede,
Als men iet nieuwes in ene stede
Eerstwerf vertellen hoort,
Some sijn si also verdoort,
Dat sijt lachteren, al eest goet.
Ic wane wel, dat nidechede doet,
Ofte dat sijt niet en verstaen.
Some die liede sonder waen,
Die hovesch sijn ende wel gheraect,
Segghen, dat es wel ghemaect
Ende gheven hem prijs ende lof.
Groet wonder hebbic daerof,
Hoe die werelt es so verkeert,
Want ons die scrifture leert,
Dat God alle dinc maecte goet.
Wat eest dan, dat den mensche doet
So sere vergheten alle doghet,
Dat ghijt alle mercken moghet,
Alse men hem eneghe doghet leert,
Dat hijt emmer ten archsten keert,
Alse hijt niet te rechte en verstaet?
Sere ontsie ic dusdaen baraet.
Nochtan so willics bestaen
Dore hare, die my heeft ghevaen
Te scrivene Alexanders geesten.
Ans mi God ic saelt volleesten,
Al lachterent, diet niet en verstaen.
Dat willic al te winde slaen.
| |
[pagina 33]
| |
Al hebben sijs nijt, mine rouc.
Hoort, dus beghint die eerste bouc’Ga naar voetnoot(1).
Zooals men ziet, behelst deze proloog niets anders dan eene zeer algemeene opmerking over boosaardige critiek, waaraan men zich blootstelt, wanneer men met iets nieuws voor den dag komt. Om zulk eene opmerking te kunnen maken, behoeft Maerlant immers nog niet zelf het slachtoffer van zulk eene critiek te zijn geweest. Bij middeleeuwsche schrijvers vindt men bovendien meermalen aanvallen bij anticipatie - zooals in dezen proloog - tegen eene critiek, die zij duchten. Eindelijk weten wij, dat Maerlant niet uit zich zelf op de gedachten gekomen is, die hij in den proloog uitspreekt, want op de laatste acht verzen na heeft hij de geheele voorrede letterlijk uit het Latijn van zijn origineel vertaald. Veeleer dan Maerlant's werk - een roman, zooals er toen reeds verscheidene in het Nederlandsch bestonden - kon dan ook dat origineel ‘iet nieuwes’ genoemd worden. Het was de in Virgiliaansche hexameters vervatte AlexandreisGa naar voetnoot(2), in 1177 of 1178 geschreven, maar eerst na 1180 in 't licht gegeven door Maerlant's landgenoot, den scholaster van Chastillon (vermoedelijk de plaats aan de Marne), namelijk de ± 1140 in of bij Rijsel geboren GauthierGa naar voetnoot(3), door Maerlant zelf Wouter van Castelioen of Tsastelioen genoemd op de beide plaatsen, waar hij hem als dichter van zijn origineel vermeldtGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 34]
| |
De strekking van dat, hoofdzakelijk uit Quintus Curtius geputte, gedicht was, de talrijke onhistorische Fransche Alexanderromans te verdringen, die toen in omloop waren, en in plaats daarvan een tegelijk dichterlijk en getrouw beeld te geven van Alexander's geschiedenis. Gauthier's stoute onderneming werd met schitterenden uitslag bekroond. Aanbevolen door de Parijsche hoogeschool, werd het werk heinde en ver verspreid, gecommentarieerd en nagevolgd, zooals in de Caroleis van Gilles de Corbeil, en zeventig of tachtig jaar na zijn verschijnen was het nog zoozeer in de mode, dat Maerlant het, bij den aanvang van zijne schrijversloopbaan, boven andere gedichten ter vertaling kon kiezen. Niet alleen echter het gedicht, ook het onderwerp was destijds populair: ‘Goede geesten ende saghen
Vint men vele nu bi daghen,
Daer vele wonders staet in bescreven’,
zegt Maerlant, maar ‘Dat van Troyen dats maer een wint
Jeghen dat men van desen vint;
Alle die grote avonture,
Die men leset van Arture
Ende van dien riddere Waleweine,
Sijn hier jeghen harde cleine;
Karles wijch, dats maer een spel
Jeghen dat desen man ghevel;
Ettels orloghe van den Hunen
En mochte hier jeghen niet ghestunen,
Want Alexander dede te waren
So groot binnen twalef jaren,
Dat hi al die werelt dwanc
Bede over breet ende over lanc’Ga naar voetnoot(1).
Ook daarom zeker heeft hij zich Gauthier's gedicht ter vertaling gekozen. Onder den titel Alexanders Geesten is die vertaling bekendGa naar voetnoot(2), | |
[pagina 35]
| |
en dat Maerlant er werkelijk de vertaler van was, blijkt niet alleen uit een paar plaatsen in het gedicht zelfGa naar voetnoot(1), maar ook uit zijne latere werken, waarin hij zich meermalen den dichter van eenen Alexanderroman noemtGa naar voetnoot(2). Hij volgde zijn origineel ook door de indeeling van het werk in tien boeken, die met elkaar omstreeks 14300 verzen uitmaken, ‘Ende ooc om een half jaer
Was over dien bouc ghedicht’Ga naar voetnoot(3).
Maerlant heeft zijn origineel nauwkeurig, schier woord voor woord vertaald, en wel zóó, dat ‘bij zijne vertaling in den regel uit een hexameter twee rijmregels ontstaan’Ga naar voetnoot(4), en dus is de inhoud van den roman de bekende geschiedenis van Alexander den Grooten, zooals men die uit Quintus Curtius, de hoofdbron van Gauthier, kent. Toch heeft Maerlant er ook het een en ander ingelascht, wat bij Gauthier niet te vinden is, en blijkbaar door hem geput is uit de glossen, welke hij in het door hem gebruikte exemplaar der Alexandreis vond, of van elders is overgenomen. In het laatste geval zijn het uitvoerige episoden, zooals, behalve uitweidingen over Babylonisch-Perzische en Romeinsche geschiedenis, een overzicht der Bijbelsche | |
[pagina 36]
| |
geschiedenis van de schepping af tot Esra toeGa naar voetnoot(1), eene aardrijksbeschrijving van de geheele wereldGa naar voetnoot(2), het bekende verhaal van de vergiftigende schoone of het Indische slangenmeisjeGa naar voetnoot(3), de wijdvermaarde vriendschapsgeschiedenis van twee kooplieden uit Baldach (Bagdad) en EgypteGa naar voetnoot(4), enz. Op deze invoegsels komen wij later nog wel terug. Ik vermeld ze nu slechts om te doen zien, dat Maerlant reeds bij zijn eerste optreden als schrijver de neiging openbaart, waardoor hij zich levenslang bleef kenmerken, om zijne vertalingen uit te breiden door invoeging van allerlei in zijn oog wetenswaardige of belangwekkende verhalen en mededeelingen, m.a.w. om zijne lezers zoo volledig en nauwkeurig mogelijk in te lichten aangaande alles wat hun van nut kon zijn of hunne kennis kon vermeerderen. Ook vinden wij in zijnen eersteling reeds dien geest van verzet tegen het aanzien en de macht van onwaardige grooten en priesters, welke al zijne latere gedichten kenmerkt. De tijd, waarin de Alexander geschreven is, kan bij benadering bepaald worden. Frederik II, die 13 Dec. 1250, en Innocentius IV, die 7 Dec. 1254 stierf, waren reeds overleden toen Maerlant zijn werk vervaardigdeGa naar voetnoot(5). Lodewijk IX, die in Sept. 1254 uit het Oosten teruggekeerd was, wordt tot een nieuwen kruistocht opgewekt, en de Hertog van Brabant wordt aangespoord, ‘dien roveren te Rippelmonde’ te verbieden ‘tol te nemene met ghewelt den ghenen, die varen op de Scelt’Ga naar voetnoot(6), | |
[pagina 37]
| |
iets wat hij eerst kon doen na 13 Oct. 1256, toen de Hertog tot scheidsrechter tusschen Hollanders en Vlamingen in hunnen twist over den Rupelmondschen tol was benoemd. Daar nu met den Brabantschen hertog niemand anders dan Hendrik III kan bedoeld zijn en deze 12 Febr. 1261 overleed, is de Alexander wel niet lang vóór 1257 en wel niet lang na 1260 geschreven. Over de plaats, waar Maerlant woonde, toen hij den roman dichtte, verkeeren wij m.i. geheel in 't onzekereGa naar voetnoot(1). Alleen moet ik er even opmerkzaam op maken, dat hij, en het anachronisme behoeft ons in den middeleeuwer niet te bevreemden, aan Alexander den Grooten niet het wapenschild van Vlaanderen, maar dat van Holland toekent, welks leeuw ook in het wapen der heeren van Voorne was opgenomen, wanneer hij zegt: ‘Daer stont in een lyoen rampant
Van kelen root, alst ware een brant.
Anders was die scilt van goude’Ga naar voetnoot(2).
Gauthier de Chastillon droeg zijne Alexandreis op aan den aartsbisschop van Reims, Guillermus, en ving elk van zijne tien boeken aan met eene letter van diens naam. Maerlant heeft dat nagevolgd en het werk opgedragen aan eene vrouw, wier naam echter slechts uit zes letters bestond. Hoe zij heette, laat hij ons raden: ‘Die wille weten hare name,
Ic segghe hem, waer hise mach souken:
Die eerste littere van ses bouken
Segghen hare name min no mee,
Beghinnet hi ter eerster G.’Ga naar voetnoot(3).
| |
[pagina 38]
| |
De oplossing van dit raadsel wordt bemoeielijkt door corruptie van het handschrift. Toch schijnen wij het er voor te mogen houden, dat hier de naam Gheile, die in de middeleeuwen zeer gebruikelijk was, bedoeld isGa naar voetnoot(1). In welke betrekking nu stond deze dame tot Maerlant? Totnogtoe aarzelde men niet, haar eene geliefde van den dichter te noemen, doch ik betwijfel, of wij daartoe wel het recht hebben. Viermaal noemt hij haar in zijn werk, en dan steeds op eene wijze, waaruit veeleer eerbiedige hulde, dan teedere liefde spreekt. Ik zie in haar eene edelvrouw, die den aankomenden dichter beschermde en op wier verzoek hij zijnen roman schreef, waarom hij dan ook zegt: ‘God gheve haer also menich saluut,
Alse woort in dien bouke staen,
Die mi dit te Dietsce dede anvaen’Ga naar voetnoot(2),
en elders: ‘God gheve haer ere ende prijs goet,
Die dede, dat ict bestoet,
Want soe es edel ende bequame’Ga naar voetnoot(3).
Boosaardige aanvallen der critiek, zegt hij, zal hij kunnen minachten, ‘Up dat soe secht, dat es goet,
Die scone, die mi pisen (lees: pinen) doet’Ga naar voetnoot(4).
In den proloog had hij reeds gezegd: al word ik ook om mijn werk berispt, | |
[pagina 39]
| |
‘Nochtan so willics bestaen
Dore hare, die my heeft ghevaen,
Te scrivene Alexanders geesten’Ga naar voetnoot(1),
waar ghevaen zeer goed kan opgevat worden als ingepakt, zoodat weigeren onmogelijk was. Ware Maerlant verliefd geweest, hij zou het zeker bij deze weinige, tamelijk koele verzen niet hebben gelaten. Hij zou dan in dat zelfde werk ook wel niet zoo licht den Latijnschen dichter hebben nagezegd: ‘En kendi niet der wive nature,
Hoe fel soe es ende hoe sure?
Si sijn wandelre, dan die wint,
Ende nieloper, dan een kint,
Ende wreder, dan enich tirant,
Ende haerder, dan een adamant’Ga naar voetnoot(2).
Ook elders laat hij zich even ongunstig over de vrouwen uit. In de Historie van Troyen lezen wij: ‘Vrouwen vint men selden ghestade:
Weten sy enege nuwe saken,
Sy sullen corten rouwe maken.
Aen vrouwen leghet cleyn macht,
Want toghe weent ende therte lacht.
Onghestadich es vrouwen moet
Ende sot ghenoech die meest es vroet.
Al dat sy seven jaren mint
En es binden derden daghe een twint.
Nie en droech vrouwe
Ghestadighen rouwe,
Noch nummer en doet;
Haer ketsen, haer jaghen,
Haer minne draghen
Is saen te voet.
Nemmermeer en mocht men sien
Aen vrouwen saken so ontsien,
Haer en dochte ende sy en woude,
Dat men haer lachteren niet en soude.
Sy en wanen niet misdoen altoes.
| |
[pagina 40]
| |
Boven al ontrouheit sijn sy loes.
Die wel met hem omloept,
Ic waen, dat hyt int eynde becoept.
Dat is al waer, dat ic u toghe’Ga naar voetnoot(1).
Ook deze verzen neemt hij uit zijn Fransch origineel op, maar hij vond ze toch wel wat kras en voegde er daarom terstond uit zich zelf aan toe: ‘Nochtan om die vrouwe hoghe (d.i. Maria)
Moghen sy gheen misprijs ontfaen’.
Op grond van deze vertaalde verzen te veronderstellen, dat Maerlant zelf het slachtoffer van der vrouwen wispelturigheid zal geweest zijn, zooals Dr Jonckbloet heeft gedaan, is zeker te veel voedsel geven aan de zucht om een romannetje te verdichten. Zelfs al ware de inhoud van deze verzen uit Maerlant's eigen brein voortgekomen, dan nog zouden wij er niet meer in behoeven te zien, dan eene wat pessimistische tentoonspreiding van zoogenaamde levenswijsheid, waartoe jonge menschen al licht vervallen. Ten opzichte van de vrouwen heeft Maerlant zich m.i. nooit anders gedragen, dan men van een levenslustig geestelijke mag verwachten. Hij heeft, zonder zijn hart te verliezen, hartelijk belang gesteld in de vrouwen en de liefde. In zijne jonge jaren heeft hij de galante liefde der ridderkringen nog belangwekkend gevonden. Dat bewijst o.a. zijn Torec, waarin bv. een minnebrief voorkomtGa naar voetnoot(2), in de bewoordingen der hoofsche lyriek gericht tot Miraude, die door hare liefde den held van den roman gelukkig maakte, maar tevens onverschillig voor de wat al te onstuimige en daardoor lastige genegenheid, die de schoone Mabilie voor hem had opgevat; en vandaar dat Torec zich afvraagt: ‘Ay minne, es dit u raet, -
Gi, daer die werelt al bi staet,
Gi, die alle hovescheit wiset,
| |
[pagina 41]
| |
Gi, die al die werelt priset, -
Dat gi joncfrouwen dit brinct ane,
Die altoes dragen uwen vane,
Te doene aldus gedane daet?
Ay minne, gi sout reinen raet
Altoes uwen lieden geven,
Die u dienen al haer leven!
Es dit u raet, scone Mabilie,
Dat gi mi doet sulke mertilie?
Maer nochtan alsic bepense mi,
Sone wetic wies die sculde si,
Soe der minnen, so oec uwe:
In weet, wien ic te rechte verduwe.
Waerbi maget dan comen mede,
Dat dese joncfrouwe aldus mesdede
Jegen mi, en dade hare minne,
Die si onwetende hevet inne;
Ic wane, dat si haer ginc te naer:
Ic vergeeft hare, al eest mi swaer’Ga naar voetnoot(1).
Dergelijke psychologische quaesties vielen bij Maerlant en zijne tijdgenooten bijzonder in den smaak. Zij behoorden tot de onderwerpen van de cours d'amour en de conincspelen, waarvan wij een klein proefje in den Torec vindenGa naar voetnoot(2). De dichter voert ons daar eene ‘camere der wijsheiden’ binnen, waar o.a. ook eene jonkvrouw en eene gehuwde vrouw er over redekavelen, wie van beide door hare liefde de mannen het gelukkigst maakt. ‘Der magede minne es edel ende van reinen sinne,’ zoo pleit het jonge meisje, ‘Want die maget es scone ende rene,
Recht als die rose es scoenst allene’,
terwijl ‘van allen vrouwen die rosen afgevallen ende oec al ontaen sijn.’ Verder: ‘Twi settet ieman sinen moet,
Daer een ander sinen wille doet?’
en bovendien: | |
[pagina 42]
| |
‘Waer soe vaer es ende sonde,
En mach gene joie sijn volmaect.’
Daartegen voert de gehuwde vrouw aan: ‘Nembermer ward joncfrouwe
Manne te minne so getrouwe,
Dat haer lief iet mach verstaen.
Al brinct si hem in goden waen,
Nembermer doet si hem te bet,’
terwijl de getrouwde vrouw zelve zoo ervaren in de liefde is, ‘Dat si niemanne sijn pine onthout.
Ende dats te prisene utermaten,
Dat si weet wat doen ende laten.
Si es bat dan die maget geleert:
Si weet wel waermen die saken keert.’
Bovendien: ‘Sine bedrieget none hoent,
Want si hare minne toent,’
terwijl ‘Bedecte minne es een loes net.
Ene joncfrouwe houtere sevene
An hare wel met troest te gevene.
Haer word dats cranc fundament.
Dien si meest mint int covent,
Dien doet si den meesten torment;
Als hi dan waent sijn ongeval
In corten tiden verwinnen al,
So eest al verloren op ene wile.
Joncfrouwen troest es al gile’.
Aan welke van beide vrouwen Maerlant den prijs geeft, blijkt niet: ‘Som prijsden si der vrouwen wale,
Ende som der joncfrouwen tale’,
zegt hij; maar dergelijke vraagpunten worden ook niet gesteld om opgelost, zij worden alleen opgeworpen om behandeld te worden. Het hart neemt er geen deel in, alleen het verstand, dat ze te spitsvondiger beredeneert, naarmate men er inderdaad lichtzinniger over denkt. | |
[pagina 43]
| |
Lichtzinnigheid nu was het zeker, die Maerlant over de liefde en de vrouwen deed spreken, zooals wij hem in drie van zijne vier romans hoorden doen. Hij spreekt alzoo gewis in den geest van hen, die aan het wereldsche hof verkeerden van den heer van Voorne, die ook Maerlant's heer was geworden, nadat deze, het Vrije van Brugge verlatend, zich in Maerlant had gevestigd. Of hij daar reeds woonde, toen hij zijnen Alexander schreef, valt, zooals wij zagen, niet uit te maken; maar zijn tweede roman, de Merlijn, is er in elk geval gedicht, want hij heet daar ‘Jacob, die coster van Merlant’Ga naar voetnoot(1),
en er bestaat geene voldoende reden om dat uitdrukkelijk getuigenis in twijfel te trekken. Het doet ons den dichter kennen als behoorende tot de breede rijen der lagere geestelijkheid, waaronder wij hem toch reeds wegens zijne kennis van het Latijn en wegens den naam ‘clerc’, dien hij zich meermalen geeft, zouden rangschikken, terwijl wij bovendien in aanmerking mogen nemen, dat het ambt van koster in de middeleeuwen aanzienlijker was dan tegenwoordig. Van welk Maerlant hij de ‘costerie’ bekleedde, vereischt tegenwoordig nauwelijks meer betoogGa naar voetnoot(2). Het was de door haringvisscherij nog tot in de 14de eeuw bloeiende parochie Maerland (d.i. ingedijkt land) op het eiland Oost-Voorne, die eene in de Maas uitloopende haven bezat en later met het Westelijk daaraan grenzende dorp Brielle, dat door de gunst der heeren van Voorne in 't midden der 14de eeuw het recht van schepenbank en ommuring verkreeg, samensmolt tot eene enkele, kerkelijk echter nog in twee parochiën verdeelde, stad, die den naam Brielle (d.i. marktplein) bleef behouden, terwijl de naam Maarland nog slechts bewaard bleef in den naam der Maarlandsche kerk. | |
[pagina 44]
| |
Nemen wij aan, dat dit Maerland de woonplaats van onzen dichter was, dan kunnen wij ook begrijpen, hoe hij wist en der moeite waard vond te zeggen: ‘In West-Vorne te waren
Ne mach ghene ratte leven:
Dat weet hi, die dit heeft bescreven’Ga naar voetnoot(1).
Dan wordt ons zijne betrekking duidelijk tot den Noord-Bevelandschen edelman Niclaes van Cats en vooral ook tot Floris V, die zijne jeugd op Voorne doorbracht, en kunnen wij het verklaren, waarom hij, een Vlaming, nergens eenig blijk geeft van zijne aanhankelijkheid aan Graaf Guy van Vlaanderen, maar wel van genegenheid voor den Hollandschen graaf, wiens heerlijke rechten op Friesland hij uitdrukkelijk wil gehandhaafd zienGa naar voetnoot(2). Daarom droeg hij ook zijnen Merlijn op aan ‘Here Alabrecht, den here van Vorne’Ga naar voetnoot(3), den vertrouwden raadsman van Floris V, den machtigen ‘borchgrave van Zeelant’, die tusschen 22 Maart 1258, toen zijn vader Hendrik nog eene oorkonde uitvaardigde, en 1 Mei 1261, toen hij zelf leengoederen aan Hugo van Naaldwijk schonk, heer van Voorne werd, en in 1287 overleedGa naar voetnoot(4). Was de Alexander omstreeks 1260 voltooid, voor den Merlijn mogen wij dan bij benadering het jaar 1261 aannemen. MerlijnGa naar voetnoot(5) is eigenlijk een onjuiste naam voor den dubbel- | |
[pagina 45]
| |
roman, waarvan vs. 1-1926 den afzonderlijken titel heeft van Historie van den GraleGa naar voetnoot(1), en vs. 1927-10398 Merlijns boeck heetGa naar voetnoot(2). Maerlant noemt er zich zelf den dichter vanGa naar voetnoot(3), noemt het Walsch of Romans zijn origineelGa naar voetnoot(4) en wijst zelfs zeer duidelijk den vervaardiger van het origineel aan, als hij zegt: ‘Dus scrivet Robrecht uut sinen monde:
Mijn heer Robrecht van Borioen,
Die in dat Walsch screef al dit doen
Ende sonder rime algader dichte’Ga naar voetnoot(5).
Het werk, dat Maerlant vertaalde, is dus de dubbelroman Le petit Saint Graal ou le roman de Joseph d'ArimathieGa naar voetnoot(6) en Le roman de MerlinGa naar voetnoot(7) van Robert de BorronGa naar voetnoot(8), die hem omstreeks | |
[pagina 46]
| |
1200 moet geschreven hebben. De eerste roman behandelt de voorgeschiedenis van het graal, d.i. van ‘den nap daer Jesus die eerste misse in sanc’, welke door Jozef van Arimathea wordt bewaard en de zegenaanbrengende talisman wordt voor eene geheele schare Christenen, die, na de verovering van Jerusalem door de Romeinen, onder Jozef's leiding rondzwerven en zich eindelijk in vier afdeelingen splitsen en over de wereld verspreiden. Het graal blijft dan in het bezit van die afdeeling, welke aan de leiding van Jozef's zwager Bron, bijgenaamd ‘de rike Visscher’, was toevertrouwd. De tweede roman bevat de geschiedenis van Merlijn, het door incubatie des duivels bij eene reine maagd verwekte ‘vaderlooze kind’, dat op zijn zevende jaar de vertrouwde raadsman wordt van den Britschen koning Vertegier en later van diens overwinnaar Uter, wien hij in zijne overspelige liefde tot Ygerne bijstaat, en aan wiens zoon Artur hij na zijns vaders dood den troon verzekertGa naar voetnoot(1). Evenmin als bij den Alexander bepaalde Maerlant zich hier tot eene eenvoudige vertaling. Hij polemiseert in de Historie van den Grale niet alleen tegen zijn origineel, maar ook tegen een nog niet weergevonden, uit het Fransch in het Dietsch vertaald ‘Dichte Van ons Heren Wrake,
Dat es wyde bekant
Ende maecte een pape in Vlaenderlant’Ga naar voetnoot(2),
terwijl hij in Merlijns boeck een omstreeks 900 verzen groot pleidooi invoegt tusschen Maskaroen, den procureur der duivelen, en Maria, de advocate der door Christus uit de hel verloste menschen, die door den duivel teruggeëischt wordenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 47]
| |
Toen Maerlant eenmaal, misschien op verlangen zijner adellijke begunstigers, door 't vertalen van den Merlijn de modelitteratuur dier dagen had helpen uitbreiden, kon hij er gemakkelijk toe komen, ook andere Britsche romans te vertalen. Weldra, vermoedelijk in 1262 of 1263, volgde dan ook een andere, in den blijkbaar verminkten vorm, waarin wij hem bezitten, veel kortere roman van 3840 verzen, waarvan de stof aan denzelfden sagenkring ontleend is, namelijk den roman van TorecGa naar voetnoot(1). Den proloog er van kennen wij niet, en dus wordt Maerlant er dan ook niet in genoemd als de dichter, maar de proloog der Historie van Troyen heeft hem ons als zoodanig doen kennen. De roman is vertaald uit het FranschGa naar voetnoot(2), maar het origineel is nog niet teruggevondenGa naar voetnoot(3), zoodat wij dus niet weten, in hoever Maerlant er van is afgeweken, en evenmin of hij daarin zelf die bestanddeelen heeft gebracht, die den Torec kenmerken als een werk uit den vervaltijd der ridderpoëzie. Het gedicht bevat eene tamelijk onsamenhangende, zeer waarschijnlijk door den afschrijver besnoeide, misschien hier en daar ook geïnterpoleerde, reeks van avonturen, waarvan Torec, die een aan zijne grootmoeder Mariole ontroofden ‘cirkel’ of diadeem terugwint, het middelpunt uitmaakt, en waarin de zoo gevierde ridders van Arturs tafelronde volstrekt niet de mooie rol spelenGa naar voetnoot(4). De geest van den roman is in | |
[pagina 48]
| |
menig opzicht veeleer burgerlijk dan ridderlijk, en eene episode er inGa naar voetnoot(1) geeft zelfs een beeld van de dertiende eeuw, waarvan de burgerlijke kleur eene sprekende tegenstelling vormt tot de mystieke tint, die de andere Britsche romans kleurt; zedekundige bespiegelingen breken het verhaal af en de schrijver treedt daarbij zelfs vijandig tegen de hoogere standen op; kortom het geheel geeft ons den indruk, dat, wie zulk een werk schreef, niet dien geest bezat, welke een vereischte was voor de dichters van ridderromans, en dus beter deed, andere onderwerpen te kiezen, bv. de zeden zijns tijds of de wetenschap zijner dagen. Dat deed Maerlant dan ook, toen hij omstreeks denzelfden tijd twee kleine, nu verloren werkjes vervaardigde, ‘den Sompniarijs ende den corten Lapidarijs’Ga naar voetnoot(2). Het eerste was blijkbaar een werkje over de beteekenis van droomen (Somniarius = droomuitlegger), het tweede moet gehandeld hebben over de genees- en tooverkracht van gesteenten. Vermoedelijk was het eene vertaling van den Lapidarius, een gedicht in 743 hexameters, waarin Marbodeus, bisschop van Rennes († 1123), zestig steenen beschrijftGa naar voetnoot(3), en werd het later door Maerlant geheel of gedeeltelijk opgenomen in het twaalfde boek van zijn Naturen BloemeGa naar voetnoot(4). Daarna schreef Maerlant zijn uitvoerigsten roman, de Historie | |
[pagina 49]
| |
van TroyenGa naar voetnoot(1), die 40,880 verzen groot is en dus langer dan zijne drie vorige romans te zamen. Hij noemt zich zelf den schrijver, niet alleen in den roman zelfGa naar voetnoot(2), maar nog later in den RijmbijbelGa naar voetnoot(3) en in den Spiegel Historiael, waar hij zegt: ‘Die dat langhe wille lesen,
Hoe die favelen van desen
Dat Walsch spreect entie poeten,
Ghae daer wi hem sullen heten
Ten Dietschen, dat wide es becant
Ende wi maecten te Merlant’Ga naar voetnoot(4).
Wij zien daaruit dus tevens, dat hij nog te Maerlant woonde, toen hij dezen roman vertaalde; maar wanneer hij het deed, weten wij niet. Vermoedelijk evenwel voltooide hij hem eerst in 1264, daar hij er lang over gewerkt moet hebben en de Torec, zooals wij zagen, in 1262 of 1263 geschreven schijnt. Zijn origineel noemt hij uitdrukkelijk: ‘Een, hiet Benoot van Sente More,
Dichtet van Latijn in Romans
Met rimen, scone ende gans,
| |
[pagina 50]
| |
In den Dietsche dichtet Jacop
Van Merlant’Ga naar voetnoot(1).
Het was de Roman de TroieGa naar voetnoot(2), in 1160 gedicht door Benoit de St-More, en hoofdzakelijk geput uit twee in de middeleeuwen zeer geliefde geschriften, namelijk de Ephemeris belli Trojani van Dictys Cretensis en de Historia de excidio Troiae van Dares Phrygius, waarop wij later nog wel eens uitvoeriger terugkomen. Maerlant was niet de eerste, die dezen roman begon te vertalen. Reeds in het begin van de 13de eeuw had Herbort von Fritslâr hem in 't Hoogduitsch vertaald, en hij zelf zegt: ‘oec is ghedicht in Dietsch een deel’Ga naar voetnoot(3), want ‘Segher Dengotgaf
Heft daeraf ghedicht een deel:
Dat is van Troyen dat Proyeel,
(Dit is ghedicht oec langhen tijt)
Ende aent Proyeel die VIIste strijt’Ga naar voetnoot(4).
Segher vertaalde echter niet meer dan bijna 1300 verzen, waarbij hij nog ruim 1000 verzen van zich zelf of uit andere bronnen geput voegde, welke grootendeels bekend zijn onder den titel van ‘Dat Prieel van Troyen’Ga naar voetnoot(5). Het werk van Segher nu nam Maerlant geheel in het zijne op, doch niet zonder telkens uitdrukkelijk mee te deelen, waar Segher's werk begint en waar het eindigtGa naar voetnoot(6). Het oorspronkelijke was omstreeks 30,000 verzen groot en behandelde den Trojaanschen oorlog in zijn vollen omvang met de | |
[pagina 51]
| |
aanleiding er toe, namelijk den Argonautentocht, en de gevolgen er van, namelijk de omdoling der Grieksche en Trojaansche helden tot de zwerftochten van Aeneas en de stichting van het Romeinsche rijk toeGa naar voetnoot(1). Toch had Maerlant er, naar zijne gewoonte, nog lust in, het werk aanmerkelijk uit te breiden door er allerlei episodes in op te nemen: vooreerst dezelfde aardrijksbeschrijving, die hij reeds in zijnen Alexander had ingelascht, en vervolgens groote stukken uit classieke dichters, namelijk de geheele Achilleis van Papinius Statius, een kort begrip der Aeneis van Virgilius en het een en ander uit het XIIde en XIIIde boek der Metamorphosen van Ovidius, zoodat hij later met recht zeggen kon: ‘Dat rapede ic wilen harentare
Van Benoite ende van Virgiliuse,
Van Statiuse ende van Ovidiuse’Ga naar voetnoot(2).
Wij zien uit de wijze, waarop Maerlant zijne Historie van Troyen samenstelde, opnieuw, dat hij niet een eenvoudig vertaler was, maar een man van studie, die trachtte zijn werk zoo volledig mogelijk te maken en er daarom alle bronnen voor raadpleegde, die binnen zijn bereik waren. Tevens openbaart zich ook hier weder zijne waarheidsliefde, waarvan hij zelfs uitdrukkelijk getuigt door te zeggen: ‘Jacob en dicht niet daernaer
Anders dan hy hout overwaer’Ga naar voetnoot(3).
Hij verkeerde inderdaad inden waan, dat hij zuivere geschiedenis had verteld, en het speet hem later genoeg, toen het hem | |
[pagina 52]
| |
bleek, dat hij er waarheid en verdichting in had vermengd. Ook spreekt uit dit werk, meer dan uit de vorige, eene ernstige beschouwing van het leven. Zelfs in zijn oordeel over de vrouwen komt dat uit. Wel konden wij boven nog eene plaats uit de Historie van Troyen aanhalen, waarin hij den Franschen dichter volgde bij diens ongunstige beoordeeling van het vrouwelijk geslacht, maar wij moesten toch toen reeds opmerken, dat hij ter wille van Maria hare eer wenschte te handhaven, en voegen daar nu nog eene andere plaats uit de Historie van Troyen bij, waarin hij de zwakken onder haar verontschuldigt en de goeden onder haar uitbundig prijst door te zeggen: ‘Scoenhede ende suverhede
Ghedueren node in één stede,
Men en beghert dinc onder den troen
Meer dan vrouwen, die sijn scoen,
Ende by bidden ende by claghen
Mach mense somwylen bejaghen.
Vint mense ghestade ende wys,
Die ingel, die is int paradys,
Is daer teghen te prysen cleen:
Ghemaelen gout ende duer steen
Sijn daerteghen al onghevoech’Ga naar voetnoot(1)
Naarmate Maerlant ouder en bezadigder werd, begon hij gunstiger over de vrouwen en over de liefde te oordeelen. In zijn strophisch gedicht Wapene Martijn, dat zeker niet lang na de Historie van Troyen geschreven is, erkent hij wel, dat de liefde dikwijls terecht blind wordt genoemd, maar hij ontkent, dat die de ware liefde zou wezen. Integendeel het is schijnliefde van dezulken, die ‘Connen minnen niet een twint,
Die wankel sijn alse die wint’Ga naar voetnoot(2).
Wel kan hij niet loochenen, dat er inderdaad even weinig trouwe minnaars als zwarte zwanen gevonden worden, en de heele wereld ‘in sange ende in rime slecht’ zijne liefde betuigt | |
[pagina 53]
| |
zonder er eigenlijk veel van te meenenGa naar voetnoot(1), maar van de ware liefde, de ‘Cracht, die twee herten tsamen bint
In één reene wanen’Ga naar voetnoot(2),
zegt hij daar toch: ‘Dat es tedelste delijt,
Alse hare scamelheit besnijt
Ende men trouwe hevet mare,
Die men vint ter werelt wijt,
Want soe talre stont verblijt
Rechts oft al hare ware.
Haer hope nemmermeer teglijt.
Die aldus sijn lijf verslijt,
Maect sine sinne clare:
Hi nes geen futselare’Ga naar voetnoot(3).
Elders in hetzelfde gedicht geeft hij te kennen, dat men geen ‘rude Vries’ moet wezen, als men de liefde wil kennen, en dat ‘alrehande edele fruut’, dat de liefde oplevert, nooit door de tong van eenen ‘dorper’ geproefd isGa naar voetnoot(4). Eindelijk werpt hij nog in hetzelfde gedicht de vraag op, aan wie de val der menschen moet geweten worden, aan Adam, die van de verboden vrucht at, of aan Eva, die hem daartoe verleidde, m.a.w. of de vrouw niet eigenlijk de grootste schuld heeft aan het kwaad en het ongeluk, dat er in de wereld gevonden wordt. Gewoonlijk, zegt hij, beticht men de vrouwen van al het kwaad, en het is waar, men vindt maar weinig trouwe vrouwen; doch, voegt hij er bij, de mannen zijn zoo overvloedig in liefdesbetuigingen en hunne woorden zijn zoo bedrieglijk, dat de vrouwen er wel niet veel waarde aan kunnen hechten, maar daar vrouwen goedhartig zijn, verdienen de mannen, die de vrouwen met valsche woorden bedriegen, dat God ze ‘sende ten helscen viere’Ga naar voetnoot(5). Bovendien | |
[pagina 54]
| |
wie niet door de vrouwen wil verleid worden, moet maar op zijne hoede zijn: de vrouwen kunnen het niet helpen, dat de mannen ze zoo mooi vinden, en zij zijn niet onweerstaanbaar als de magneetnaald, waardoor het staal zich tegen wil en dank moet laten aantrekkenGa naar voetnoot(1): ‘Vrouwen sijn bi naturen goet:
Si slachten den wine enter gloet,
Die de werelt verbliden.
Die des wijns te vele indoet
Ende na den viere set den voet,
Hine cans niet geliden.
Waren die manne also behoet,
Dat si ogen, sin ende moet
Wel consten besniden,
So ware vrouwen minne spoet:
Nu werden si van minnen verwoet,
Diere dompelike toe tiden.
Dit doet vrouwen beniden’Ga naar voetnoot(2).
Maerlant laat zich dan ook door Martijn, zijnen vriend, glimlachend toevoegen: ‘Jacop, du best den vrouwen hout:
Du geves den mannen al de scout’Ga naar voetnoot(3),
en laat zich door hem gelijk geven, ook ‘Omme die Vrouwe hoge,
Daer ons afquam onse behout’Ga naar voetnoot(4),
want mocht eene vrouw - Eva - ook al de menschen ten val | |
[pagina 55]
| |
hebben gebracht, eene andere vrouw - Maria - heeft hen weer uit Lucifer's rijk verlost. De eerste der drie samenspraken van Jacob en MartijnGa naar voetnoot(1), gewoonlijk naar de aanvangswoorden Wapene Martijn genoemd, waarin Maerlant zoo krachtig als verdediger der vrouwen optreedt, behoort tot de belang wekkendste van Maerlant's werken. Het is eene samenspraak van Maerlant met eenen ons geheel onbekenden vriend Martijn, in 75 strophen ieder van 13 verzen, waarin, na eene korte inleiding (vs. 1-52) over tien verschillende vraagpunten (quodlibeta) wordt gehandeld, en wel telkens op deze wijze, dat hetzij Jacob, hetzij Martijn eene quaestie opwerpt, die dan door den ander wordt opgelost, terwijl hij, die haar gesteld heeft, steeds eindigt met de oplossing goed te keuren en zelfs met enkele nieuwe argumenten te staven. De inleiding, eene klacht over den achteruitgang van de wereld en vooral van den adel, leidt van zelf tot het eerste vraagpunt | |
[pagina 56]
| |
(vs. 53-130): hoe komt het, dat adel en edel niet meer, evenals vroeger, hetzelfde is? Het tweede punt is (vs. 131-195): hoe kan een rechtvaardig God de boozen laten gedijen ten koste van de goeden? Daarop volgt 3o (vs. 196-234): staat de eeuwigheid van de hellestraf wel in verhouding tot de zonde, in een kort leven begaan? 4o (vs. 235-312): kunnen hoofdzonden niet worden uitgewischt door aalmoezen en lichaamskastijding? 5o (vs. 313-455): is liefde blind, wat dan te zeggen van God, die uit liefde mensch werd? 6o (vs. 456-585): waarom is er onderscheid van stand tusschen de menschen, die toch alle van Adam afstammen? 7o (vs. 586-650): als alle menschen broeders zijn, waarom haten en vermoorden zij dan elkaar? 8o (vs. 651-767): is het hart of het oog verantwoordelijk voor de begeerlijkheid der menschen? 9o (vs. 768-871): wat is beter, rijkdom, dien de geestelijken najagen, of armoede, die zij aanprijzen? en 10o (vs. 872-975): zijn de vrouwen de schuld van hetgeen de mannen misdoen en lijden? Kortheidshalve laat ik hier de wijze, waarop Maerlant deze vragen oplost, onvermeld, te meer omdat zij alle in den loop van dit werk toch weder ter sprake moeten komen. Alleen merk ik terloops op, dat het achtste onderwerp eenigszins anders wordt behandeld, dan de andere, daar Maerlant daarbij oog en hart zelf sprekende invoertGa naar voetnoot(1). Of Maerlant bij de behandeling van al deze punten geheel zelfstandig is te werk gegaan, dan of hij van de bestaande verzamelingen van opgeloste quodlibeta, zooals bij voorbeeld die van Hendrik van Gent, gebruik heeft gemaakt, kan ik niet beslissen, maar houd ik voor niet onwaarschijnlijk. Aan het begin van den tweeden of Dander Martijn wekt Jacob ‘als een stotel ram’ zijnen vriend Martijn op, om liever dan in den zwijmel van wereldsche genietingen te verzinken, flink het hoofd op te steken, ernstige zaken te overdenken en weder als te voren in eenen dialoog te bespreken; en dan oppert | |
[pagina 57]
| |
hij de volgende quaestie, waarover in 26 strophen ieder van 13 verzen wordt gehandeld: ik heb eene vrouw vurig lief, maar zij is er niet toe te bewegen mij hare wederliefde te schenken; daarentegen is eene andere vrouw, die mij geheel onverschillig is, mij hartelijk genegen: stel nu, dat beide vrouwen tegelijk in levensgevaar verkeerden, en ik in staat was maar ééne van beide te redden, welke van de twee zou ik dan behooren te redden? Hoe Maerlant zelf deze quaestie oplost, zullen wij in het vierde hoofdstuk van dit werk zien. De derde Martijn, die ook Van der Drievoudichede getiteld is, bespreekt in 39 strophen van 13 verzen den inhoud van het Symbolum Pseudo-Athanasianum en van het Credo, en zal in het volgende hoofdstuk uitvoerig behandeld worden. De eerste Martijn behoorde ongetwijfeld tot de laatste werken, die onze dichter gedurende zijn verblijf in Maerlant schreef, want alleen door dat aan te nemen kunnen wij begrijpen, waarom hij in Dander Martijn zijnen vriend doet zeggen: ‘Jacop, du woens in den Dam,
Ende ic t'Utrecht; dies ben ic gram,
Dat wi dus sijn versceden’Ga naar voetnoot(1).
Van het eiland Voorne vertrok Maerlant dus naar Damme, de havenstad van Brugge, waar hij volgens de overleveringGa naar voetnoot(2) ‘scepenclerc’ werd. De reden van zijne verhuizing weten wij niet, want de gissing, dat hij van zijn kosterambt zou ontzet zijn, wordt door niets gerechtvaardigdGa naar voetnoot(3). Even weinig zeker- | |
[pagina 58]
| |
heid hebben wij aangaande den juisten tijd van zijn vertrek, en verschillende gissingen zijn daarover dan ook reeds geopperdGa naar voetnoot(1). Het waarschijnlijkst acht ik het, dat Maerlant zich in 1266 of 1267 te Damme gevestigd heeft, en dat zijn eerste Martijn dus omstreeks 1266 geschreven isGa naar voetnoot(2). Mijne meening berust op enkele andere gissingen, namelijk dat Der Naturen Bloeme door Maerlant kort na zijne verhuizing naar Damme vervaardigd zal zijn, dat zijn Heimelicheit der Heimelicheden daaraan vooraf is gegaan, en dat dit werk na de Historie van Troyen, dus na 1264, is geschreven, vermoedelijk in 1266. Tot dat laatste jaartal is menGa naar voetnoot(3) gekomen door te vermoeden, dat het bestemd was voor een aankomend vorst, die juist de regeering aan- | |
[pagina 59]
| |
vaardde, en in dat geval ligt het voor de hand, aan Floris V te denken, die in 1266 mondig en tot regeeren gerechtigd verklaard werd. Daar die jonge vorst toen eerst twaalf jaar oud was, kon hij zeer gepast door Maerlant als ‘lieve neve’ (d.i. kleinzoon) worden toegesprokenGa naar voetnoot(1). De Heimelicheit der HeimelichedenGa naar voetnoot(2) is een gedicht in omstreeks 2150 verzen, vertaald naar het in de middeleeuwen zeer verspreide Latijnsche geschrift Secreta secretorum, dat zelf weder uit het Arabisch overgebracht, maar van Griekschen oorsprong is, en in de middeleeuwen algemeen aan Aristoteles werd toegeschreven, ook door Maerlant, die zegt: ‘Vindire iet, dat te prisene es,
Dat visierde Aristoteles:
Vindire oec iet onnuts inne,
Dat tijt minen dommen sinne’Ga naar voetnoot(3).
In den proloog van het gedicht noemt ‘Jacop van Merlant’ zich zelf den vertalerGa naar voetnoot(4) van het werk, dat een jeugdig vorst trachtte in te wijden in de geheimen der regeerkunst, en wel in 43 hoofdstukken, die echter een zeer onsystematisch geordend geheel vormen, voor een derde deel (het middelste) meer eene gezondheidsleer dan eene staatsleer behelzen, en nu en dan in herhalingen en noodelooze uitweidingen vervallen. Over den | |
[pagina 60]
| |
inhoud zullen wij in de verdere gedeelten van ons werk nog dikwijls gelegenheid hebben te sprekenGa naar voetnoot(1). Na de Heimelicheit der HeimelichedenGa naar voetnoot(2) schreef Maerlant zijn werk Van der Naturen BloemeGa naar voetnoot(3), eene niet zelden wijzigende, dikwijls bekortendeGa naar voetnoot(4), maar nu en dan ook door ingevoegde moralisaties uitbreidende vertaling van De Naturis rerum, eene natuurlijke historie in twintig boeken, die veelal werd toegeschreven aan Albertus Magnus, ook door Maerlant, die zegt: ‘Maer daer ic dit uut hebbe bescreven,
Hebbic van broeder Alebrechte
Van Coelne, die men wel mit rechte
Heten mach bloeme der clergien’Ga naar voetnoot(5).
Toch was een ander er de vervaardiger van, namelijk Thomas van CantimpréGa naar voetnoot(6), geboren in 1201 te St-Pieters-Leeuw bij Brussel, van 1217 tot 1232 regulier kanunnik te Cantimpré bij | |
[pagina 61]
| |
Kamerijk, en later, toen hij Dominicaner monnik geworden was, te Keulen leerling van Albertus Magnus, te Parijs student en te Leuven, waar hij omstreeks 1270 overleed, onderprior en lector. Wel heeft Albertus van het werk zijns leerlings een ruim, maar weinig dankbaar gebruik gemaakt voor de 27 boeken zijner Historia animaliumGa naar voetnoot(1). Omstreeks 1244 moet Thomas zijn werk hebben vertooid, en reeds in 1250 had Vincentius Bellovacensis het voor een groot deel ingevoegd in zijn Speculum Naturale, welk werk Maerlant ook stellig gekend heeft, toen hij het werk van Thomas vertaaldeGa naar voetnoot(2). Maerlant, die zijn werk in dertien boeken (samen ± 16660 verzen) verdeeldeGa naar voetnoot(3), ving den proloog er van met deze woorden aan: ‘Jacob van Maerlant, die dit dichte
Omme te sendene tere gichte,
Wille datmen dit boec noeme
In Dietsche Der Naturen Bloeme’.
Het was dus bestemd om een geschenk te wezen; en wien hij het toedacht, zegt hij een eind verder zelf: ‘Dit dichtic dor sinen wille,
Dien ics an lude ende stille,
Dats mijn here Nyclaes van Cats.
Omdat mi ghebreect scats,
Bi dien biddic, dat hem ghename si
Dit juweelkijn van mi’Ga naar voetnoot(4).
| |
[pagina 62]
| |
Maerlant voegt dus Nicolaas van Cats toe: een rijk man ben ik niet; stel u dus in plaats van met geld met een ander kleinood, een dichtwerk van mij tevreden. Mogen wij uit deze woorden de gevolgtrekking maken, dat Maerlant bij den heer van Cats in de schuld stond? Misschien wel. In elk geval mogen wij den heer van Cats gerust voor eenen beschermer en weldoener van Maerlant houden, ook al weten wij, dat hij eerst in den loop van 1272 ridder geslagen werd en dus tusschen 1266 en 1269, waarin Der Naturen Bloeme geschreven schijnt, nog jong genoeg was, om door Maerlant als ‘edel jonghelinc’ aangesproken te wordenGa naar voetnoot(1). Doch ook reeds als schildknaap was hij een aanzienlijk, en vooral later als ridder een hoogst invloedrijk Zeeuwsch edelman, een vertrouwd raadsman van den jongen graaf Floris. Was Maerlant door bemiddeling van Nyclaes van Cats misschien scepenclerc van Damme geworden? 't Kan zijn. In elk geval is Der Naturen Bloeme zeer vermoedelijk geschreven in den eersten tijd van 's dichters tweede verblijf in zijne geboortestreek. Daaruit toch laat het zich ongezocht verklaren, dat hij zoo dikwijls naast de algemeen Dietsche namen voor dieren ook de Vlaamsche namen vermeldt, die hem na zijne lange afwezigheid weder als oude bekende in de ooren klonkenGa naar voetnoot(2). Vraagt men, wat Maerlant met zijn Naturen Bloeme beoogde, dan luidt zijn eigen antwoord: ‘Wien so favelen dan vernoyen,
Ende onnutte loghene moyen,
Lese hier nutscap ende waer’Ga naar voetnoot(3),
| |
[pagina 63]
| |
en verder: ‘Ende in alle desen boeken
Mach hi vinden, dies wil roeken,
Medicine ende dachcortinghe,
Scone reden ende leringhe’Ga naar voetnoot(1).
Met zijn groot werk over de natuur betreedt Maerlant dus het gebied van het leerdicht, waarop hij met zijn Heimelicheit der Heimelicheden reeds de eerste schreden had gezet. Aan fabelen en onnutte leugens, zooals de ridderromans, die hij in vroeger tijd dichtte, heeft hij den rug toegekeerd, en zijn eerste Martijn was een gewrocht uit de overgangsperiode van zijne vroegere wereldsche tot zijne latere practische, ernstige werkzaamheid. Met het uitgebreide dichtwerk, dat op de Naturen Bloeme volgde, met zijnen Rijmbijbel heeft hij in ondubbelzinnige bewoordingen getuigenis afgelegd van de verandering in zijne levensbeschouwing, van zijne eigenlijke roeping als dichter: ‘Maer nu suldi zonder vursten
Gode met mi bidden mede,
Dat Hi mi, dor dese waerdichede,
Die ic dichte van Siere wet,
Vergheve, dat ic mi besmet
Hebbe in logenliken saken,
Die mi de lichtheit dede maken
Van der herten ende vanden zinne
Ende vander wereliker minne’Ga naar voetnoot(2).
Hij verzocht dus, dat anderen voor hem God, op grond van dit verdienstelijk werk over het Christelijk geloof, om vergeving zullen bidden, dat hij zich vroeger uit lichtzinnigheid en wereldsgezindheid bezondigd heeft aan het schrijven van leugenverhalen. RijmbijbelGa naar voetnoot(3) is eigenlijk een latere naam voor dit dicht- | |
[pagina 64]
| |
werk; Maerlant zelf noemt het nooit anders dan Scolastica: ‘Scolastica willic ontbinden
In Dietsche wort uten Latine’Ga naar voetnoot(1).
Het is de vertaling van de uitgebreide Historia Scolastica, omstreeks 1150 vervaardigd door Petrus Comestor (Boekenverslinder), eigenlijk Petrus Trecensis of Petrus van Troyes in Champagne, waar hij eerst canonicus scholaster en sinds 1147 deken van het kapittel der hoofdkerk was, tot hij in 1164 cancellarius van de hoofdkerk te Parijs werdGa naar voetnoot(2). Grooten roem had deze met zijn werk ingeoogst. Het was eene compilatie van al hetgeen er geschiedkundigs in het Oude Testament en de Apocriefe boeken van het Oude Testament voorkomt, en waaraan eene synopsis der Evangeliën was toegevoegdGa naar voetnoot(3). Bij dit doorloopend verhaal voegde Comestor hier en daar additiones en incidentia, die eene korte vermelding van gelijktijdige gebeurtenissen uit de ongewijde geschiedenis en ophelderende aanteekeningen, vooral van geographischen aard, behelsden. Het werk was al spoedig de vraagbaak geworden voor ieder, | |
[pagina 65]
| |
die zich aan theologische studiën wijdde, en Maerlant besloot het door zijne vertaling ook onder het bereik der leeken te brengen; doch ook nu ging hij met eenige vrijheid te werk door er namelijk mystieke uitleggingen van het bijbelverhaal, grootendeels ter verheerlijking van Maria, en zedengispingen, meerendeels aan het adres der geestelijkheid, in te voegen. Van den anderen kant heeft hij het werk weder zeer bekort. Zelf zegt hij bv. wanneer hij het een en ander aangaande den tabernakel heeft meegedeeld: ‘Ende weet wel, dat ic gheheel
Niet vulscrive dat tiende deel,
Omdat te lanc ware ende te swaer’Ga naar voetnoot(1),
en zoo heeft hij dikwijls gedaan. Of hij echter alleen om te bekorten de geheele geschiedenis van Ruth weggelaten heeft, is de vraag. Toch is het werk nog 27104 verzen groot, en toen hij het voltooid had, voegde hij er op verzoek van ‘sijn lieve vrient, dies dicwile heeft verdient’Ga naar voetnoot(2) nog 7788 verzen bij, die den ondergang van Jerusalem verhalen en aan den, den Joden vijandigen, geest, welke in het geheele werk doorstraalt en den ondergang der stad aan Gods toorn over de kruisiging van Jezus toeschrijft, den titel dankten van Die wrake van JherusalemGa naar voetnoot(3). Hij volgde daarbij het Bellum Judaicum van ‘Josephus, diet selve sach,
Een Joede daer vele sins an lach
Ende dien oec die scrifture priset,
Dat hi recht ende wareid wiset.
Hi scrijft also als hijt versach,
Ende hem sal ic, so ic best mach,
In Dietschen woorden volghen naer,
In rymen vray, in woorden waer’Ga naar voetnoot(4).
Toch is hij menigmaal van zijne bron, althans in dit opzicht | |
[pagina 66]
| |
afgeweken, dat hij het verhaal aanmerkelijk heeft bekort. Soms komt hij daarvoor uit, bv. wanneer hij zegt: ‘Dor die lancheid van der jeeste
Cortic die redene daer ic mach’Ga naar voetnoot(1).
Dit vervolg werd voltooid den 25en Maart 1271 of, volgens de rekening van dien tijd, den eersten dag van het jaar 1271. De schrijver getuigt dat zelf aan het einde van zijn werk: ‘Up uwen (Maria's) dach naemt oec ende,
Die uptie achtenste kalende
Voer April bescreven staet:
Uptien dach, dat onse toeverlaet,
Jhesus, an u ghebodscept was.
Nu hoort, ic ben wel seker das,
Na die ghebornesse van onsen Here
Waest XIIc jaer en de mere
LXX ende in een ghegaen’.
Maerlant had het gedicht ten spijt van hen, ‘Die altoes versch ende nuwe
Talrestont sijn daertoe gerust,
Dat hem emmer begripens lust
Mijn gedichte ende mine wort’Ga naar voetnoot(2).
Wij kunnen niet anders denken, of zijne vorige werken, vooral de Martijns en Van der Naturen Bloeme, moeten hem de vijandschap van geestelijken en groote heeren op den hals gehaald hebben. De Rijmbijbel deed het niet minder. De ‘paepscap’ nam het Maerlant kwalijk, dat hij de geheimen des bijbels aan de leeken had verklapt, getuigen zijne eigene woorden: ‘Ende anderwaerven hebbic gewesen
In haer begripen van desen,
Want ic leeken weten dede
Uter Byblen die heimelichede’Ga naar voetnoot(3).
Dit getuigenis wordt bevestigd door Jan de Weert, die even na 1351 zegt: | |
[pagina 67]
| |
‘Mijn conste en es niet also groot
Als Jacobs hier te voren,
Want die Bibele hi in Dietsche ontsloot
Ende voor sijn dicht thooft hi boot
Voor dies hadden toren’Ga naar voetnoot(1).
Verder bestaat er eene overlevering, dat Maerlant zich zelfs voor den paus wegens het schrijven van zijnen Rijmbijbel zou hebben moeten verantwoorden, maar toen in het gelijk gesteld zou zijnGa naar voetnoot(2). Daarop doelen dan ook misschien de woorden van zijn grafschrift, waarop wij later terugkomen: ‘Quem laus dictandi rhytmos, proverbia fandi transalpinavit.’ Is Maerlant werkelijk naar Rome vertrokken, dan mag het zeker bevreemding wekken, dat in zijn Spiegel Historiael, waar natuurlijk van Rome zoo dikwijls sprake is, geene enkele uitdrukking voorkomt, die aan persoonlijke bekendheid van Maerlant met die stad zou kunnen doen denken. Eer geloof ik dan ook, dat die verantwoording - misschien met medeweten van den paus - zal plaats gehad hebben voor Jan van Nassau, den toenmaligen elect-bisschop van Utrecht, in wiens diocese Damme gelegen was. Zeker weten wij ten minste, dat Maerlant in Utrecht geweest is, want, zooals hij zegt, wanneer hij zijne vertaling van St-Franciscus leven begint, ‘Jacop van Merlant wille hier af
Dichten dor derghere bede,
Dies hem t'Utrecht in de stede
Harde vriendelike baden’Ga naar voetnoot(3).
Onder zijne Utrechtsche vrienden noemt hij een paar verzen | |
[pagina 68]
| |
verder ‘broeder Alaerd, lieve gevadere’, vermoedelijk den tweeden gardiaan van het Franciscanerklooster te Utrecht, dat reeds in 1246 gesticht wasGa naar voetnoot(1). Voor dezen begon Maerlant zijn St-Franciscus levenGa naar voetnoot(2); en, zegt hij vooraf, ‘Also als broeder Bonaventure
Int Latijn heeft gedicht ter cure,
So ic best mach ende naest,
Salic hem volgen metter haest,
Die sine miracle ende sijn leven
In sestien stucken hevet uut gegeven’Ga naar voetnoot(3).
De vertaling, waarmee Maerlant tegen zijne gewoonte het oorspronkelijke onverminkt weergaf zonder het door eigen invoegsels uit te breiden, bestaat uit ruim 10540 verzen, en schijnt in 1271 of 1272 vervaardigd te zijn, als men ten minste gelijk heeft met haar na den Rijmbijbel te plaatsen. Immers in 1273 werd Bonaventura, die hier eenvoudig ‘broeder’ heet, kardinaal en in Juli 1274 is hij gestorven. Ware het werk na den dood van dien beroemden generaal der Franciscaner orde vertaald, dan zou Maerlant hem wel als overleden vermeld hebben. Men heeft wel eens gemeend, dat Maerlant niet uit eigen beweging het leven van St-Franciscus vertaald zou hebben, | |
[pagina 69]
| |
maar eenigszins gedwongen en bij wijze van boete voor zijne vroegere al te vrijmoedige geschriften; doch voor die meening is geen genoegzame grond. Integendeel, zooals wij beneden in bijzonderheden zullen zien, trok het ascetisme van den heilige Maerlant sterk aan, terwijl hij reeds in zijnen Rijmbijbel St-Franciscus ondubbelzinnig geprezen had door op de aanhaling van Jezus' woorden tot zijne Apostelen, toen hij hen ter prediking uitzond, te doen volgen: Bovendien had Maerlant ook reeds vroeger het Leven van Sinte-Clara, de beroemde leerlinge van St-Franciscus en stichtster der Clarissenorde, vertaald blijkens zijne eigene woorden: ‘Die hare vite gerne hoort,
Van mi vint hise in Dietschen woort’Ga naar voetnoot(2).
Dat werk is verloren gegaan, en over den tijd der vervaardiging weten wij niets; maar 't is niet onmogelijk, dat onze dichter het reeds te Maerlant geschreven heeft ter wille van de Clarissen, die daar in later tijd een klooster bezaten, dat misschien reeds in of vóór Maerlant's tijd was gesticht. Hebben wij Maerlant door zijne Martijns reeds leeren kennen als strophisch dichter, ook andere strophische gedichten zijn ons van hem bewaard gebleven, en wel vooreerst Die Clausule van der BibleGa naar voetnoot(3), een gedicht in 545 verzen, waarvan Jacob zich op 't eind zelf den dichter noemt. Op het voorbeeld van St. Bernardus, Bonaventura, Albertus Magnus en anderen, maar zonder dat men een bepaald gedicht als bron kan aan- | |
[pagina 70]
| |
wijzen, heeft Maerlant daarin Maria's maagdelijk moederschap verheerlijkt, vooral door de allegorisch-mystische toepassing op haar van verhalen en mededeelingen uit het Oude Testament, waarop wij later uitvoerig terugkomen, Een ander strophisch gedicht, dat ons bewaard is gebleven met het opschrift: ‘Dit dichte oec Jacob van Maerlant’Ga naar voetnoot(1), en dat uit 234 verzen bestaat, voert den in 't handschrift ontbrekenden titel Der Kerken Clage naar de woorden in vs. 209: ‘dats der Heileger Kerken Clage’, en is dan ook eene bittere klacht over den treurigen toestand der kerk, geheel in den trant der beide Complaintes de Sainte Eglise van RustebuefGa naar voetnoot(2), maar daarvan geene vertaling. Ofschoon de tijd, waarop die gedichten vervaardigd zijn, niet te bepalen valt, mogen wij het laatste toch wel aan Maerlant's ouderdom toeschrijven op grond van de verzen, die er in voorkomen: ‘Wat sagic in den spiegel claer?
Mijn oude leven, mijn graeu haer,
Hoe sterven es met mi geboren’Ga naar voetnoot(3).
In drie andere strophische gedichten komt Maerlant's naam niet voor. Men schrijft ze echter - vermoedelijk terecht - aan hem toe, omdat ze te midden van andere strophische gedichten van Maerlant voorkomen en geheel en al zijnen geest | |
[pagina 71]
| |
ademen, terwijl zij in taal, stijl en dichtvorm nauw aan zijne andere strophische gedichten verwant zijn. Zij zijn: het gedicht Van den vijf vroudenGa naar voetnoot(1), dat in 72 verzen de vijf zaligste oogenblikken uit Maria's leven bezingt, Van ons Heren wondenGa naar voetnoot(2), een gedicht van 120 verzen, dat uit het Latijn is vertaaldGa naar voetnoot(3), evenals misschien ook wel met het vorige het geval zal zijn, en Ene Disputacie van onser Vrouwen ende van den heiligen CruceGa naar voetnoot(4). Het laatste is een redetwist in 598 verzen tusschen Maria en het Kruis over beider verdiensten ten opzichte van de menschheid, door den dichter zelf aan het slot met behulp van ‘Ontfarmicheit’ beslecht, en denkelijk uit het Latijn vertaald, daar hetzelfde onderwerp door Middellatijnsche dichters, bv. St. Bernardus, dikwijls behandeld is, ofschoon men er nog niet in geslaagd is, het origineel aan te wijzen. In elk geval zal het wel niet in zijn geheel eene vertaling zijn, daar er een merkwaardig stuk (vs. 196-416) in voorkomt, dat Christus zelf invoert, klagende over de verdorvenheid der kerk en de onverschilligheid der Christenen ten opzichte van het Heilige Land, en dat wel is waar tot het | |
[pagina 72]
| |
meest dichterlijke behoort van hetgeen wij aan Maerlant danken, maar hier ter plaatse den samenhang van het geheel verstoort en daarom door hem van elders ontleend zal zijn of oorspronkelijk werk van hem zelf zal wezen. Terwijl wij terloops nog vermelden, dat een werkje van 780 verzen, getiteld Dboec van den Houte, vroeger te onrechte aan Maerlant werd toegekendGa naar voetnoot(1), hebben wij nu nog te wijzen op een ander stichtelijk werk van hem, namelijk 36 miraclen van onser Vrouwen. Reeds hebben wij gezien, dat Maerlant met de werken van Vincentius vertrouwd was. Vóór hij zijn hoofdwerk, de vertaling van diens Speculum Historiale, ondernam, bracht hij daaruit reeds een deel, namelijk Boek VIII cap. 82-119, als een afzonderlijk werkje met eenen proloog in veertien monorimen in het Dietsch over, dat onder den titel Die miraclen van onser Vrouwen afzonderlijk werd verspreid, maar later door hem weder, met nog drie andere mirakelverhalen vermeerderd, in zijnen Spiegel Historiael werd opgenomenGa naar voetnoot(2). Die Spiegel HistoriaelGa naar voetnoot(3) nu, Maerlant's hoofdwerk, werd | |
[pagina 73]
| |
door hem bewerkt naar het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais, ‘Een Jacopijn, een Predicare’Ga naar voetnoot(1),
voorlezer, raadsman en bibliothecaris van Lodewijk den Heiligen, en waarschijnlijk in 1264 gestorvenGa naar voetnoot(2). Deze verzamelde ‘Uut vele bouken,
Diemen verre dede souken -
Biden coninc Lodewike,
Die coninc was in Vrancrike,
Ende voer Thunus staerf int here,
Bi sinen wille, bi sinen ghere’Ga naar voetnoot(3),
de uitgebreide stof van een reuzenwerk, getiteld Speculum MajusGa naar voetnoot(4), dat hij in drie deelen verdeelde: Speculum Naturale, Speculum Doctrinale en Speculum Historiale. Het eerste had hij in 1250 voltooid, het laatste was gereed in 1256Ga naar voetnoot(5), en dat laatste, dat in 31 boeken de wereldgeschiedenis van de schepping af tot op het jaar 1250 behandelde, werd door Maerlant vertaald en aan den Hollandschen graaf, die zijnen knapenleeftijd op Voorne had doorgebracht, toen onze dichter daar woonde, opgedragen met deze woorden: ‘Grave Florens, coninc Willems sone,
Ontfaet dit werc! Ghi waert de ghone,
| |
[pagina 74]
| |
Die mi dit dede anevaen.
Ghenoughet u, wildijt ontfaen
Danckelike, so bem ics vro
Ende ic houts mi gepayt also.
God geve u leven sonder blame’Ga naar voetnoot(1).
Zooals wij later meer in bijzonderheden zullen zien, heeft Maerlant omstreeks 10,000 verzen, waarvan hij de stof grootendeels van elders ontleende, in het werk ingevoegd, maar daarentegen ook zeer veel weggelaten, hetzij omdat het te omslachtig verhaald was, hetzij omdat hij hetzelfde reeds in den Rijmbijbel had behandeld, waarheen hij dan verwijst, hetzij omdat hij, na zijne ondervinding met den Rijmbijbel, wat voorzichtiger was geworden ten opzichte van de theologie, de ‘clergie’, zoodat hij dan ook zelf reeds vooraf zegt: ‘Maer die clergie alleene,
Diere vele in es gesayt,
Willic dat dat paepscap mayt,
Want den leeken eist te swaer;
Ende oec mede hebbic vaer,
Dat des dat paepscap belgen soude,
Of ic mi dies onderwinden woude’Ga naar voetnoot(2).
Men had den vrijmoedigen spreker dus een slot op den mond gelegd. Maerlant moet den Spiegel in 1282 of 1283 begonnen hebben, want de eerste partie, die boek I-VIII van Vincentius bevat, en de geschiedenis tot den dood van keizer Claudius behelst, is omstreeks 33,000 verzen groot, en het begin van de derde partie (de tweede sloeg hij over) werd in het midden van 1284 geschrevenGa naar voetnoot(3), terwijl het slot dier partie van 1286 dagtee- | |
[pagina 75]
| |
kentGa naar voetnoot(1). Men vindt er in omstreeks 40,000 verzen de vertaling van boek XVII-XXIV van Vincentius, waarin de geschiedenis tusschen de jaren 381 en 802 vervat is. De tweede partie (boek IX-XVI), ‘die hi achterliet,
Die maecte een, diemen hiet
Philip aen den Dam Utenbroeke
Ende oec starf na den boeke’Ga naar voetnoot(2).
Van de vierde partie bewerkte Maerlant slechts een deel, omstreeks 18,000 verzen, namelijk boek XXV-XXVIII cap. 15 van Vincentius, die de geschiedenis tusschen de jaren 802 en 1113 bevatten. In 1288 was hij nog met dat werk bezigGa naar voetnoot(3), en vóór hij er mee gereed was, legde hij - wij weten niet wanneer noch waarom - de pen neder met deze woorden: ‘Ende verstaet, dat Jacob moet
Van Merlant rusten terre stede
Vander vierder paertyen mede,
Ende beiden tote dats hem God jan,
Dat hire weder coemet an,
Omme te dichtene in redene claer
Die dinghen, diere volghen naer’Ga naar voetnoot(4).
God heeft hem niet vergund, zijn werk te voltooien, want | |
[pagina 76]
| |
‘in die vierde (paertie)
Hi sijns levens faelierde -
Ende die vierde heeft gemaect nu
Her Lodewijc van Velthem, segic u;
Van daert Jacob liet ter stont
So heeft hijt vort gemaect cont
Tot op den coninc Lodewijc
Ende op den keyser Vrederijc,
Ende totdat men screef ons Heren jaer
MCCLVI overwaer’Ga naar voetnoot(1).
Vóór zijnen dood echter heeft MaerlantGa naar voetnoot(2) nog met jeugdig vuur en edele verontwaardiging een strophisch gedicht geschreven, het schoonste misschien van alles wat wij van hem bezitten, namelijk het gedicht Van den lande van OverseeGa naar voetnoot(3), in 19 strophen van 13 regels, klagende over d.i. over den val van St. Jean d'Acre, 18 Mei 1291. Ook in dit gedicht wordt de toon van Rustebuef aangeslagenGa naar voetnoot(5), ofschoon er van vertaling geene sprake kan zijn. Werken van latere dagteekening zijn ons van Maerlant niet bekend. Wanneer hij gestorven is, valt niet met zekerheid uit | |
[pagina 77]
| |
te maken; alleen weten wij, dat hij te Damme onder het klokkenhuis (‘sub campanis’) begraven isGa naar voetnoot(1) in de nu afgebroken kerk aan de linkerhand niet ver van den ingangGa naar voetnoot(2). Na 1350Ga naar voetnoot(3) werd op dat graf een marmeren steen geplaatst, die in 1829 door steenhouwers ongelukkigerwijze is verhakt. Midden daarop was een geleerde afgebeeld voor eenen lessenaar met een boek, dat hij, met eenen bril op en kin en hoofd wat opgelicht, zat te lezen. Daaronder stond, naar een afschrift van 1584, toen de steen reeds afgesleten en de letters moeilijk meer te lezen warenGa naar voetnoot(4): ‘Hic recubat Jacob [us] a Mellant ingeniosus,
Trans homines gnarus, rhetor astuque disertus,
Quem laus dictandi rhytmos, proverbia fandi
Transalpinavit, famaque perenne donavit.
Huic miserere Deus, cujus sextus jubilaeus
Post summum nomen numeri, proh! abstulit omen’.
Het zesde jubeljaar ('t jaar 300) na het hoogste getal (na 1000), dus 't jaar 1300 ejus abstulit omen, staat er te lezen, hetgeen volgens Van Belle, Paquot, C.A. Serrure en anderen beteekent: 't jaar 1300 was zijn sterfjaar, maar volgens anderenGa naar voetnoot(5) onzin is. In elk geval zullen wij in 1300 eer een rond | |
[pagina 78]
| |
cijfer moeten zien, dan eene nauwkeurige sterfjaaraanwijzing, die men waarschijnlijk zoo lang na Maerlant's dood niet meer kon geven. Daar onze dichter in een gedicht van 1299, de Vierde Martijn, door een' zijner bewonderaars sprekend wordt ingevoerd, zal hij vermoedelijk toen wel overleden geweest zijn. Na dit overzicht van Maerlant's werken en hetgeen er te bepalen valt over den tijd, waarin zij vervaardigd zijn, kunnen wij overgaan tot het beantwoorden der vraag, hoe zij de dertiende eeuw - in 't bijzonder de laatste helft dier eeuw - afspiegelen, en hoe die eeuw zelve er door in een helder licht wordt geplaatst. |
|