door den vooruitgang der letterkundige wetenschap sinds bijna vijftien jaar werden geëischt. Daar ik mij gedurende die jaren met mijne studiën steeds bij voorkeur op het gebied der litteratuurgeschiedenis bewoog, had ik de leemten en gebreken in mijn vroeger werk leeren inzien, en kon ik de hoop koesteren zonder al te groote inspanning het litteraarhistorisch gedeelte er van op de hoogte van den tijd te zullen kunnen brengen. Daartoe moesten evenwel het hoofdstuk over Maerlant's leven en werken en dat over Maerlant als geschiedschrijver geheel worden omgewerkt. Voor het weinige en oppervlakkige, dat de vorige uitgave over Maerlant's kunst en school bevatte, heb ik nu twee geheel nieuwe hoofdstukken over Maerlant als kunstenaar en zijnen roem bij het nageslacht aan het werk toegevoegd.
Ook van de andere hoofdstukken zijn slechts weinige bladzijden geheel onveranderd gebleven, doch daar moest ik mij wel bepalen tot verbeteringen en bijvoegels, omdat voor eene grondige studie der beschavingsgeschiedenis van de dertiende eeuw de tijd mij ontbrak. Immers, ik zou mij nu niet meer, zooals vroeger, hebben kunnen vergenoegen met het raadplegen van gezaghebbende werken, maar mij verplicht geacht hebben, uitsluitend tot de middeleeuwsche bronnen zelf te gaan, en daarvoor zou ik onmogelijk den tijd hebben kunnen vinden. Wat dientengevolge in mijn werk gebrekkig is gebleven, moge bij den welwillenden lezer verschooning vinden.
Door de voorrede voor den eersten druk ook hier weer over te nemen wenschte ik uitdrukkelijk den dank te herhalen, dien ik daarin aan mijne geachte leermeesters wijdde. Het verheugt mij innig, dat, na zoovele jaren, nog geen enkele hunner in de rijen der levenden ontbreekt.
Daarentegen doet de wijziging, die ik in de opdracht van mijn werk moest brengen, mij opnieuw smartelijk gevoelen, hoeveel goeds de tijd ons ontrooft voor het vele goede, dat hij ons biedt.
J.T.W.
Groningen, 1 December 1891.