Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
Hoofdstuk XI.
| |
[pagina 168]
| |
maken en iemand de metten lezen), priemtijt, tiercentijt, sextentijt, noen (met de samenstelling achternoen), vespertijt en completentijt of volletijt. Met het leenstelsel verdwenen de daarbij behoorende uitdrukkingen, zooals vasseel (ook man), baenrots, heervaert, verheergewaden, acht en laten, hoorigen, eigenen; met het ridderwezen bijna alle woorden, die bij den ridderslagGa naar voetnoot1) of het tornooi gebruikt werden. Het verval der oude burchten bracht het verlies van allerlei woorden voor onderdeelen van die burchten met zich, zooals steenhuus, vorboech, hordijs, horneck, barbekane, canteelen, wiket, valdeure, kemenade, duwiere, enz.Ga naar voetnoot2). Ten gevolge van de veranderingen in het krijgswezen gingen Middelnederlandsche woorden als blide, evenhoghe, halsberch, keelberch, erenberch (= armberch ‘mouw’Ga naar voetnoot3)), cnielinc, maliencolre, corie, coyfie, nesebant, brant (zwaard, nog over in brandschoon), ghere, glavie, trensoen, ghisarme, enz., woorden der 17e eeuw, als hopman, lansknecht, piekenier, speerruiter, mortepaai (Fra. morte-paie), kornet, vendel, musket, kartouw, enz. verloren; ten gevolge van de veranderingen in het zeewezen verdwenen woorden als kogge, galei, galjoen, hulk, fluit, kraak (nog heden in kraakporselein), kromsteven, brander, enz.Ga naar voetnoot4). Met het oude rechtswezen ging menige schilderachtige Middelnederlandsche rechtsuitdrukkingGa naar voetnoot5) verloren en ook allerlei woorden, die bij het middeleeuwsche kamprecht en godsoordeel voorkwamen, zooals eenwych, crijt (nog fig. in 't krijt treden), wedersake, kempe, vuurproef (nog fig. de vuurproef doorstaan), enz., namen van rechterlijke beambten, die in de 17e en 18e eeuw nog voorkomen, zooals schepen, schout, baljuw, drost of drossaard (Mnl. drossate), van gerechtsdienaars, zooals koddebeier, rakker (d.i. rekker, knecht bij de pijnbank), enz., van strafwerktuigen, zooals blok, duimschroef (nog fig. de duimschroeven aanleggen), rad met het werkw. radbraken (thans alleen fig. bijv. van de taal), kaak (nog fig. aan de | |
[pagina 169]
| |
kaak stellen), gingen met het nieuwe rechtswezen van het Koninkrijk der Nederlanden te niet. Dat de namen van kleedingstukken, op een gebied, waar de mode zulk eene onbeperkte heerschappij voert, steeds verouderden, behoeft geen betoog. Ook oude muntnamen geraakten in onbruik, zooals die, welke in de middeleeuwen, en ten deele nog in de 16e eeuw, voorkomen, bijv. obol, denier of penninc, hellinc, mite, groot, cromstaert, plak, botdrager (verkort botkijn, botje), clayken, flabbe of dubbele jager, negenmanneken, crabbelaer, schild, enz. Nog in de 17e en 18e eeuw vindt men duit, oort, braspenning, blank, vierijser, snaphaan, olykruis, zesthalf, dertiendhalf, scheepjesschelling, pietje, rijder, ducaton, enz., alle bij de muntwet van 28 Sept. 1816 afgeschaft. Eenige namen van afgeschafte munten leven nog voort als prijsbepalingen, bijv. stooter, daalder, dukaat, pond vlaamsch, andere vertoonen zich nog in meestal onbegrepen uitdrukkingen, zooals botje bij botje leggen, oortjesband, zijn oortje versnoept hebben geen oortje, geen duit waard, duitendief, van penning zestien en op den penning zijn, enz. Behalve door het verdwijnen van oude instellingen en toestanden gaan ook woorden verloren door verandering in het gevoel voor kieschheid en fatsoen. Zeer vele grove woorden, die in de kluchten der 17e eeuw nog slechts een glimlach opwekten en waarvan sommige zelfs in ernstige geschriften geen aanstoot gaven, verdwenen sedert het einde van de 17e eeuw steeds meer uit de schrijftaal; zelfs woorden, die eene onkiesche bijgedachte opwekten, zooals het bij Hooft en Vondel nog dikwijls gebruikte achterdeel, dat te woordelijk werd opgevat en daarom later moest wijken voor het woord nadeel, en kloot, waarvoor men thans alleen bal zegt. Lollen (vandaar in het Mnl. lollaert) naast lullen is thans onkiesch geworden, en zelfs vergunning is in onzen tijd verdrongen door verlof, sedert boven iedere herberg volgens de wet dat woord te lezen is. | |
§ 53. Verlies door invloed van vreemde woorden en homoniemen.Vreemde woorden hebben ook menig oorspronkelijk Nederlandsch woord verdrongen. Zoo is Mnl. blie verdrongen door kleur, Mnl. scootlaken door servet, Mnl. speelman door muzikant, Mnl. taelman door advocaat, Mnl. woerhaan door fazant; moei, in de 18e eeuw nog wel gebruikt, is thans geheel door het Fransche tante verdrongen. | |
[pagina 170]
| |
Als voorbeeld kunnen ook de namen der maanden dienen. Reeds in de middeleeuwen waren de Lat. namen meer gewoon dan de Nederlandsche. De twaalf, die het langst stand gehouden hebben en die door Koning Lodewijk bij besluit van 16 Febr. 1809 officiëel in gebruik gesteld werden, zijn thans niet eens bij alle beschaafden bekend, na nelijk Louwmaand (Mnl. ook Juulmaent, bij Kiliaen ook Herdmaend en Klughmaend), Sprokkelmaand (Mnl. Sporkelmaent, ook Sulle- of Sellemaent, bij Kiliaen ook Blijdemaendt en Schrickelmaend), Lentemaand (in de 16e en 17e eeuw ook Dorremaend), Grasmaand (bij Kiliaen ook Oostermaend), Bloeimaand (bij Kiliaen Bloemmaend), Zomermaand (Mnl. ook Braecmaent en Wiedemaent, dat nog in de 18e eeuw voorkomt; bij Kiliaen ook nog Roosenmaend), Hooimaand, Oogstmaand (bij Kiliaen ook Bouwmaend), Herfstmaand (Mnl. ook Speltmaent, Pietmaent en Evenmaent, die ook nog bij Kiliaen voorkomen, evenals ook Gherstmaend), Wijnmaand (Mnl. ook Arselmaent, d.i. Hersemaent, waarnaast Kiliaen ook nog Saeymaend en Rozelmaend opgeeft), Slachtmaand (Mnl. en ook later nog Smeemaent) en Wintermaand (Mnl. ook Horemaent, en daarnaast bij Kiliaen ook nog Heiligmaend, Windelmaend en Wolfsmaend). Andere woorden verdwenen onder invloed van homoniemen of woorden, die door verloop van tijd homoniemen waren geworden. Het Mnl. woord hie (Ohd. hîwo en hîwa, Mhd. hiwe, hie voor de echtgenooten) is verloren gegaan, omdat men meende, dat 't het pron. pers. was. Maerlant, die dikwijls het mannetje van dieren den hie noemt, ziet er zeker het pron. in, want hij noemt het wijfje die sie of die soe, bijv. van het hert: ‘die hie heeft hoorne, die sie enghene.’ Minne (liefde) geraakte in onbruik, omdat het de bijgedachte aan minne (zoogster), maag (bloedverwant), omdat het die aan maag (lichaamsdeel) opwekte. Van de homoniemen wase (Mnl. = ‘slijk’) en waas (‘nevel’) bleef alleen het laatste bestaan; evenzoo van amper (in de 17e eeuw = ‘zuur’) en amper (‘nauwelijks’). Het Mnl. wit of wet (‘verstand’) is verdrongen door de beide homoniemen wit (‘doel’) en wet (‘verordening’). Het Mnl. ondern (Got. undaurni, middagmaal) zal wel ondergegaan zijn bij de wanhopige pogingen, het met de praep. onder in verband te brengenGa naar voetnoot1). Poot (kop, Ofri. pota) met het adj. potig (koppig), die bij Hooft | |
[pagina 171]
| |
voorkomen en in het Noord-Hollandsch dialect nog leven, verdwenen uit de schrijftaal tengevolge van het bestaan van het woord poot (het lichaamsdeel) en het adj pootig (sterk)Ga naar voetnoot1). Adellijk (‘waar een luchtje aan is’) wordt alleen nog gebruikt in de uitdrukking adellijk wild tengevolge van het homoniem adellijk (‘van adel’)Ga naar voetnoot2). Neefje (mug, uit *hnifo) is voor het volksgevoel geheel het zelfde als het thans gelijkluidende neefje (de verwantschapsnaam, uit *nefo)Ga naar voetnoot3). Hond, als maatnaam in het Middelnederlandsch nog zeer gewoon, in de beteekenis ‘roof, buit, schat’ in het Mnl. reeds tamelijk verouderd, is eerst verward met hond (den diernaam) en thans uit de taal verdwenenGa naar voetnoot4). Het Mnl. klackeloos met de beteekenis ‘zonder gebrek, ongetwijfeld’ (van klak ‘vlek’) moest het verliezen in de concurrentie met een ander klakkeloos, dat in de 17e eeuw ‘onvoorziens’ of ‘krachteloos’ beteekende, thans echter alleen ‘zonder grond’ (van klak ‘knal’)Ga naar voetnoot5). Zeulen (‘bezoedelen, vuil maken’, Ags. ŝylian) is verdrongen door zeulen (‘met moeite dragen of sleepen’)Ga naar voetnoot6), en likken (‘afslijpen, gladmaken’) door likken (‘met de tong ergens langs schuren’)Ga naar voetnoot7). Alleen is de samenstelling liksteen nog in gebruik en zegt men nog steeds van een schilderij, dat te glad geschilderd is, dat het gelikt is, hoewel men dan meent overdrachtelijk het tweede likken te gebruiken. In het Middelnederlandsch stonden nog vele sterke en zwakke werkw. naast elkander, die thans slechts in een der beide vormen voorkomen met in trans. en trans. beteekenis te gelijk. Wel dagteekent die verwarring reeds uit de middeleeuwen, maar toen bestond toch bijv. nog een zw. trans. bederven naast het st. intrans. bederven, een zw. trans. smelten (smaltjan) naast het st. intrans. smelten (smeltan), een zw. trans. verdrenken of verdrinken (drankjan) naast het st. intrans. verdrinken (drinkan), een zw. trans. bewegen (biwagjan) en tegelijk ook een ander zw. bewegen (op den weg brengen), naast het st. intrans. bewegen (biwegan), een st. intrans. bernen (brinnan) naast een zw. trans. bernen (brannjan), een st. intrans. rinnen of rennen (rinnan) naast een zw. trans rennen of rinnen (rannjan), terwijl reeds | |
[pagina 172]
| |
in het Middelnederlandsch hangen (haen) alleen sterk is, ofschoon het naast de trans. beteekenis van het sterke Ags. hôn, Ohd. hâhan ook de intrans. van het zw. Ags. hangian, Ohd. hangên heeft. Van de andere paren bleven na de middeleeuwen alleen de sterke bederven, smelten, verdrinken, bewegen en het zwakke branden over in de beide beteekenissen; maar het zw. rennen slechts in de beteekenis van het sterke rinnen. | |
§ 54. Overblijfsels van verdwenen woorden in samenstellingen en uitdrukkingen.Op ieder gebied verouderden de woorden. Maar, zooals wij reeds hier en daar opgemerkt hebben, eenige rekten hun bestaan soms nog in samenstellingen, zooals de Mnl. woorden aar, bak, balg, bet, ee (wet), el, euvel, forestier, harre of haddre (bij Bredero nog hadderen), lijf (leven), mond (bescherming), raas (onzin), stapel (gril), wroeging (aanklacht), ware (zorg), weech (wand), enz., alleen nog over in adelaar en onkenbaar in sperwer (Mnl. nog sperware), achterbaks en bakboord, blaasbalg, betweter en betoudovergrootvader, eegade, elders en ellende, euveldaad en voeteuvel, houtvesterGa naar voetnoot1), harrewarren, lijftocht en lijfrente, mondig (meerderjarig; tot het begin van de 19e eeuw nog momboor voor mondboor = voogd), raaskallen (vgl. ook razen, razernij), stapelzotGa naar voetnoot2), gewetenswroeging, waarnemen en verwaarloozen, weegluis, of in staande uitdrukkingen, zooals mast (voedsel), kond (bekend), leed (leelijk), vuig (gemeen), arre (boos), moed (gemoed), lier (lariks), enz., in voor de mast zitten, kond doen, met leede oogen aanzien, vuige laster, in arren moede (ook goedsmoeds, blijmoedig), branden als een lier. Vooral in allittereerende uitdrukkingen bleven eenige bestaan, bijv. kind nog kraai (= haanGa naar voetnoot3)), kap en keuvel (vrouwenmuts), te kust (keus) en te keur, in rep en roer, vrank en vrij, zus (= zoo) of zoo, en in rijmverbindingen, zooals heg en steg, steen en been klagen, hou (Mnl. hout, Hd. hold) en trouw, wijd en zijdGa naar voetnoot4), tegen heug (verstand) en meug (lust), zooals het treilt (opgetakeld is) en zeilt, het mijn en dijn, recht en slecht (eenvoudig), kallen (kletsen) is mallen, enz., | |
[pagina 173]
| |
of in spreekwoorden, zooals lid (deksel, vandaar ooglid) in wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op den neus; rinnen in zoo gewonnen, zoo geronnen. Spreekwoorden en staande uitdrukkingen bewaren ook woorden in verouderden vorm, bijv. het Mnl. iet en niet (thans iets en niets) in als niet komt tot iet, kent iet zich zelf niet (ook in de samenstellingen doeniet, deugniet, weetniet), het Mnl. berd (thans bord) in te berde brengen, enz. Eenige adj. gingen in den gewonen vorm verloren en bleven alleen in den negatieven vorm bestaan, zooals onnoozel, onbehouwen, onhebbelijk (bij Hooft nog hebbelijk = schoon gevormd), ondeugend, onmetelijk, onverschillig, enz. Van eenige werkw. ging het simplex verloren en bleef alleen de vorm met ge bestaan, zooals gebruiken, generen, genieten, enz. Daarentegen zoekt men tal van werkw. en adj. met het voorvoegsel ge, die in het Middelnederlandsch voorkomen, in het Nieuw-Nederlandsch te vergeefsGa naar voetnoot1). De ontkennende partikel en, die sedert het midden van de 17e eeuw in onbruik was geraakt (zie § 14), is nog verborgen bewaard in tenzij en ten ware. De praepositie en (‘in’ of ‘met’) is in het Middelnederlandsch reeds niet zeer gewoon meer. Dikwijls werd echter toen nog gezegd en waerheit, en trouwen, minder dikwijls en kenne doen (bekend maken). Zeer gewoon is in het Middelnederlandsch ook de verbinding en wege of en wech (ook ewech, vgl. Eng. away), thans zegt men (reeds sedert de 17e eeuw) weg zonder praepositie. Voornamelijk diende en bij tijdsbepalingen, bijv. Mnl. en sonnendaghe, en kersdaghe, en alreheiligen daghe, en meyen avont, enz. Thans wordt nog wel gezegd en Zondag, en Maendag, enz. (d.i. aanstaanden of verleden Zondag); in de schrijftaal vindt men het echter niet meer. Verborgen is dat en in het Mnl. nog in aleneen, daerentenden, daerenbinnen, daerentusschen, Nnl. nog in daarenboven, daarentegen. Alleen de n van de praepositie vindt men Mnl. in navonds, nuchtens (met adverbiale s), in de 17e eeuw in nechtich (uit en-acht-ig d.i. aandachtig, zorgvuldig) en heden nog in neven (uit en-even, vgl. Ags. on efn), naarstig (= nernstich = en-ernst-ig, met ernst), nijver (uit en-ijver, met ijver) en misschien ook in noest (uit en-oest, ‘bij de oogst’ en vandaar ‘vlijtig’). | |
[pagina 174]
| |
Verscheidene oude woorden leven nog steeds voort, maar alleen in de poëzie of het rhetorisch proza, bijv. brein (gewoonlijk hersenen), beemd (gew. weiland), heir (leger), kiel (schip), kim (horizont), mare (tijding), oord (streek), ootmoed of deemoed (nederigheid), ros (paard), uiek (vleugel), zwerk (bewolkte hemel), tuk (begeerig), enz. Over woorden, die bijna nooit in de spreektaal gebruikt worden, maar in de gewone schrijftaal gangbaar zijn, zie men § 21. |
|