Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 151]
| |
nog nieuwe woorden met het zeldzame suffix ede, dat in graefnede, swaesenede en geselnede voorkomt; toch vindt men ook reeds graefnedinne. Thans zijn al die woorden uit de taal verdwenen. Zeer zeker werd in het Middelnederlandsch nog als woordvormend suffix gebruikt: ege of ige (uit ijâGa naar voetnoot1)), later igge of egge, achter persoonlijke masculina gevoegd, om persoonlijke feminina ervan af te leiden, bijv. meesterighe, makerighe. Na de middeleeuwen verloor die uitgang zijn levensvatbaarheid. Hij is thans alleen nog bewaard gebleven in dievegge (met het accent op den uitgang) en in klappei en labbei (met ei uit egi). Een ander suffix, om persoonlijke feminina van masculina af te leiden, was in het Mnl. se (ese), bijv. meesterse. Het bleet behouden, zij het dan ook tot es (met accent) vervormd onder invloed der vele uit het Fransch ingevoerde woorden op esse, bijv. voogdes, meesteres, zangeres, dienares. Evenzoo bleven ook ster en inne (Nnl. in) als suffixen tot het vormen van persoonlijke feminina in gebruik, bijv. naaister, zangster, bedelaarster, herbergierster, koningin, ezelin, duivelin, godin (in de 17e eeuw soms opnieuw gevormd van god en vandaar goddin). Het suffix in echter kreeg reeds in het Middelnederlandsch den klemtoonGa naar voetnoot2). Slechts zelden vormt men nog nieuwe ml. en vr. persoonsnamen door ing en ling, zooals koning, edeling, hemeling, hoveling, jongeling, ouderling, dorpeling, voedsterling, doopeling, vondeling, tweeling; en dier en plantnamen, zooals bunzing, haring, hokkeling, grondeling; zuring, scheerling. In het Middelnederlandsch diende dat suffix ook tot het vormen van muntnamen, zooals penning, zilverling, schelling, sterling. Ml. persoonsnamen worden nog steeds gevormd door aar (uit ărjo), zooals dienaar, bedelaar (ook enaar, Parijzenaar) en door het daaruit verkorte er, bijv. schrijver, diender, dat ook dient, om namen van werktuigen af te leiden van werkwoorden, bijv. stoffer, veger, boender, vlieger. Het suffix hard werd in het Middelnederlandsch opnieuw, echter in den vorm aard, aan eenige eigennamen en Fra. woorden, zooals grisard, ontleend en vormde sedert persoonlijke masculina, zooals lafaard, luiaard, Mnl. ook lollaert, dullaert, en, verkort tot erd, lieverd, Mnl. ook moiert, maar heeft, behalve bij eigennamen en het woord grijsaard, eene ongunstige beteekenisGa naar voetnoot3). | |
[pagina 152]
| |
Ongunstige beteekenis heeft thans ook (tenminste bij persoonsnamen) het (oorspronkelijk wel diminutief-)suffix ik (erik) in vuilik, stommerik, botterik, dat ook in diernamen voorkomt, zooals havik, leeuwerik en bolk (Mnl. bolc en bollic, kabeljauw), in plantnamen, zooals bolderik (Mnl. bolric), dolik, dravik (of draverik, Mnl. dravic), mierik, murik, wederik, Mnl. nog haderic of hederic; en in namen van werktuigen, zooals deuvik en vlerk (uit Mnl. vlederic). Als verkleiningsuitgang diende in het Mnl. kijn, verkort tot ken, bijv. mannekijn, huusken. Thans is het bijna geheel beperkt tot de Zuidelijke provincies en de dichterlijke taal; in het Noord-Nederlandsch moest het sedert de 17e eeuw meer en meer wijken voor den uitgang je (ook tje, pje), dat misschien is ontstaan uit den bij Hooft en Huygens voorkomenden bijvorm gien, hoewel het ook zou kunnen beantwoorden aan een ouder suffix jônGa naar voetnoot1). Tot op de Siegenbeeksche spelling schreef de een je, de ander jen, ofschoon de n niet meer werd uitgesproken. Sedert schreef een ieder, behalve Bilderdijk en zijne navolgers, slechts je. Concreta (namen van werktuigen of voortbrengsels) worden nog heden van werkw. afgeleid door het suffix sel (uit slo), bijv. deksel, schoeisel, schepsel, voortbrengsel. Als collectiefsuffix leeft nog te (uit tjo of thjo), dat te zamen met het praefix ge neutra vormt, zooals gebergte, geboomte, gesternte. Verder zijn nog collectiefsuffixen schap (uit scapi)Ga naar voetnoot2) en dom (uit dômo)Ga naar voetnoot3), bijv. in vroedschap, priesterschap, menschdom, priesterdom, enz., doch zij dienen ook, om abstracta te vormen, zooals blijdschap, rekenschap, ouderdom, wasdom en onz. concreta, hoofdzakelijk namen van ambten en landschappen, zooals vaderschap, graafschap, hertogdom, bisdom (reeds Mnl. voor bisschopdom). Tot vorming van andere abstracta dient nog het suffix de (uit thâ) achter adj., waarvan de d na syncope van de voorafgaande e reeds in het Middelnederlandsch gewoonlijk tot t werd verscherpt, wanneer het adj. niet op g, d of v uitging, bijv. grootte, ziekte, diepte, stilte, warmte, kleinte, zwaarte, overigens, nog tot een eind in de 17e eeuw, niet alleen bij Kiliaen, maar ook bij Huygens o.a. behouden bleef, bijv. | |
[pagina 153]
| |
Mnl. hoghede, lenghede, 17e eeuw hooghde, lenghde, Mnl. en 17e eeuw wijdde, sedert de 17e eeuw echter hoogte, lengte, wijdte. Andere suffixen tot vorming van abstracta zijn nis (uit nissjo, nessjo, nissâ = nessjâ)Ga naar voetnoot1), bijv. duisternis, lafenis, heid (uit haidi, haidî, haidjo)Ga naar voetnoot2), bijv. verlegenheid, tevredenheid en ing, (uit ungâ)Ga naar voetnoot3) en st (uit sti), die voornamelijk verbale abstracta vormen, zooals handeling, werking, komst, winst. Als adjectiefuitgangen leven nog heden ig, bijv. wettig, machtig, goedig, begeerig, innig, en erig, bijv. rookerig, weelderig (17e eeuw ook weeldig), winderig (naast windig), enz. naar analogie van hongerig, enz., isch, bijv. afgodisch, Russisch en sch, bijv. trotsch, heusch (= heuvisch van hof), lakensch, Duitsch (of Dietsch), Engelsch, Groningsch, en en (Mnl. nog ijn)Ga naar voetnoot4) tot vorming van stoffelijke adj., zooals gouden (Mnl. goudijn), linnen (Mnl. lînijn), garen (voor garenijn uit garnijn), enz. Samenstellingssuffixen zijn baar (bâri bij beran)Ga naar voetnoot5), zaam (samo), lijk (lîko)Ga naar voetnoot6), loos (lauso) en achtig (uit haftig met of zonder accent), bijv. vruchtbaar, kostbaar, draagbaar, buigbaar; buigzaam, deugdzaam, langzaam; meeeterlijk, huiselijk, liefelijk, uiterlijk, draaglijk, sterfelijk, eerloos, hulpeloos, reddeloos; vreesachtig, woonachtig, waarachtig, heuvelachtig, meesterachtig, blauwachtig, snapachtig. De vorm haftig vindt men alleen in zeeghaftig (bij dichters), manhaftig, krijgshaftig en heldhaftig, die wel van de Hoogduitsche soldaten der 16e en 17e eeuw zullen overgenomen zijn. De uitgang der comparativa is Mnl. ere, re, er, Nnl. er (uit izôn of jonger ôzan) en der superlativa Mnl. este, ste, Nnl. ste (uit ist-of jonger ôst-). Adjectievische comparativa en superlativa bij adverbia en zonder positief van denzelfden stam zijn: 1. beter (Onfr. betero), beste (geassimileerd uit *betste, *betisto, *batisto) bij het thans verdwenen Mnl. adv. bat, bet (= ‘beter’ of ‘meer’) en bij den positief goed (zonder comp. en superl.); de positief van het adv. is Mnl. wale (ook wele), Nnl. wel; 2. meer (Mnl. zelden mere, Nnl. alleen als adv. of substantievisch gebruikt met afhankelijken genitief: meer | |
[pagina 154]
| |
goeds, meer menschen), daarbij een nieuwe comp. Mnl. meerre (‘grooter’), Nnl. meerder (‘plures, plura’), superl. meeste (Mnl. = maximi, Nnl. = plurimi; de Nnl. comp. wordt somtijds ook substantievisch gebruikt in de beteekenis, ‘de hoogere’: zijne meerderen = ‘diegene, die hooger geplaatst of aanzienlijker zijn dan hij’); bij het thans verdwenen Mnl. adv. mee (= Got. mais) en bij den positief Mnl. mekel (Onfr. mikil, zonder comp. en superl., Nnl. verdwenen) of groot (comp. grooter, superl. grootste); Nnl. bij den positief veel (Onfr. vilo), thans adj., Mnl. echter in den vorm vele alleen substantievisch met afhankelijk en genitief; in de spreektaal wordt ook een adverbiale genitief veels (= Got. filaus) gebruikt in veels te veel, veels te groot, enz.Ga naar voetnoot1); 3. Mnl. minre (‘kleiner’), Nnl. minder (‘geringer in aantal’), superl. minste (Mnl. ‘kleinste’, Nnl. ‘geringste in aantal’); de Nnl. comp. wordt somtijds ook substantievisch gebruikt in de beteekenïs ‘geringer in aanzien’: zijne minderen (‘diegene, die geringer in aanzien zijn dan hïj’:); het daarbij behoorende adv. min (Onfr. min) wordt in het Nnl. ook adjectievisch gebruikt in de beteekenis ‘verachtelijk’; de positief bij dezen comp. en superl. is Mnl. luttel of luttic (Onfr. luttic en luzzil met Hd. z, ‘weinig’, zonder comp. en. superl., thans bijna verouderd) of cleine (comp. cleiner, superl. cleinste), Nnl. weinig (zonder comp. en superl.), dat echter ook substantievisch wordt gebruikt met afhankelijken genitief; 4. Mnl. comp. wers (alleen adv., Ags. wyrsa), superl. werste; daarbij de positief Mnl. evel, euvel (Onfr. uvil, zonder comp. en superl.) of quaet (quader, quaetst) en arch, erch (erger, erchst); in het Nnl. is wers, werste geheel en euvel bijna in onbruik geraakt; 5. Nnl. nader (uit naerder, Mnl. alleen adv. naerre), Mnl., Nnl. naast bij het adv. na; 6. verder (Mnl. alleen adv. verre), Mnl., Nnl. verste bij het adv. ver (Mnl. verre); 7. Mnl., Nnl. later, laatst (zonder umlaut), bij het adv. laat (uit *lato), dat van het Mnl, thans verdwenen, adj. lat (traag) is gevormd; in het Nnl. wordt het adv. laat somtijds ook adjectievisch gebruikt: op den laten avond. Naast laatste komt ook de superl. letste voor, Mnl. zeer zelden letste, gewoonlijk leste, ook leeste (met de beteekenis ‘laatste’, maar ook ‘geringste, slechtste’, bijv. bij Maerlant: ‘witte gomme, dats die beste, dicke rode, dats die leste’). Misschien is het niet hetzelfde als *latisto (Onfr. letisto) met umlaut, maar een Friesche superl. | |
[pagina 155]
| |
(vgl. Ags. lâesesta uit *laisisto) met klinkerverkorting bij den Ofr. comp. lêssa (uit *laisizôn). Superlativa bij adverbia zijn Mnl. en Nnl. eerste (bij eer, Onfr. êr, Mnl. ook ee), voorste (bij voor), achterste (Onfr. aftrista, bij achter, Onfr. aftar), uiterste (Onfr. ûtrist; een adv. uiter komt niet voor, daarvan echter uiterwaarden, uiterlijk), opperste (een adv. opper komt alleen voor in samenstellingen: opperbest, opperbevel, opperhoofd, opperkleed, oppervlakte, enz.), onderste (bij onder), benedenste (bij beneden), bovenste (bij boven), binnenste (bij binnen), buitenste (bij buiten), Mnl. vorderste (bij vorder, dat in het Mnl. ook adjectievisch wordt gebruikt, zooals in de 17e eeuw voordere ‘verdere’ en de voorderhand ‘overhand’), Mnl. en in de 17e eeuw overste (bij over, Onfr. ovir, Nnl alleen nog als subst. ‘hoofdofficier’) en hinderste (bij hinder, dat in het Nnl. ook verdwenen is en alleen nog wordt gebruikt in de samenstelling hinderlaag). Middenste (en daarnaast ook middelste) van midden bewaart nog het oude superlatiefsuffix -mo, middenst zelfs de uit het Gotisch bekende suffixverbinding misto; want midden (= Ohd. mittamo; vgl. Ohd. metamo, Got. miduma) is superl. op -mo bij het adj. midde (Onfr. middi), dat alleen nog voortleeft in midwinter, middag, middernacht. Hetzelfde superlatiefsuffix steekt misschien ook in heden, te vergelijken met Ohd. hitumum, hitamum, hitemon en Lat citumus, citimus, superlatiefformatie bij den pronomenstam hiGa naar voetnoot1). Welluidendheidshalve wordt van eenige adj. geen comp. en superl. gevormd; ook van spade en moede is een comp. en superl. bijna niet in gebruik. Men omschrijft ze door den positief met het adv. meer (Mnl. ook bet) en meest. Het suffix der ordinalia is de (na eene lettergreep, eindigend op een stemloozen medeklinker, Mnl. te); dus Mnl. derde (bij drie), vierde (bij vier, Mnl. ook nom., gen., acc. viere, dat. vieren, met e en en als de andere cardinalia tot tiene; alleen van achte echter is de e organisch), vijfte of vichte (bij vijf), seste (bij ses), sevende (bij seven), achte (= achtede bij Mnl. achte, Nnl. acht), negende (bij negen), tiende (bij tien), ellefte (bij ellef, elf), twalefte (bij twalef, twaalf); analogievormen naar eerste en seste met ste zijn Mnl. vijfste, sevenste, achste (of achtste; daarnaast somtijds achtende en achtenste), negenste, tienste, ellefste, twalefste, en slechts twin- | |
[pagina 156]
| |
tichste, dertichste, veertichste (Nnl. geschreven met v, uitgesproken met f), vijftichste (Mnl. vichtichste bij vijftich, Nnl. geschreven met v, uitgesproken met f), sestichste (bij sestich, Nnl. geschreven met z: zestig, uitgesproken met s), seventichste (bij seventich, Nnl. geschreven met z: zeventig, uitgesproken met s), tachtichste (bij tachtig, ook Nnl. met prothetische tGa naar voetnoot1), die in het Mnl. en in de 17e-18e eeuw ook meermalen voorkomt bij tsestich, tseventich, tnegentich), negentichste (bij negentich), honderste (of hondertste), dusenste (of dusentste). De vormen met st komen in de 17e eeuw nog tamelijk dikwijls voor, in het Nieuw-Nederlandsch schrijft men thans alleen derde, vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste, negende, tiende, elfde, twaalfde, twintigste, enz., honderdste, duizendste. Bij een is het ordinale Mnl., Nnl. eerste (van het adv. eer), bij twee (of beide) is in het Nnl. alleen tweede (Mnl. daarnaast ook tweeste) in gebruik; veel gewoner echter is in het Mnl. ander (ook wel anderde), dat thans niet meer gebruikt wordt in de oude beteekenis ‘tweede’, behalve in de uitdrukkingen: ten anderen, andermaal, anderhalf. | |
§ 48. Afleiding door verbale suffixen.Daar vóór het ontstaan der Nederlandsche schrijftaal de a van den sterken, de ê of ô van den zwakken verbalen uitgang reeds toonloos was geworden en de j van het suffix jô of ja (behalve na klinkers, zooals in waaien, bloeien, dooien) gesyncopeerd of aan den voorafgaanden medeklinker geässimileerd, bleef nog slechts de uitgang e(n) als verbaal suffix over. Door dat suffix vormt men nog heden werkw. van nomina. De j van het suffix ja(n) verraadt zich alleen nog door den umlautsvorm van verscheidene werkwoorden, bijv. dekken, stellen, pletten, krenken, enz. Over het suffix igen in steenigen, enz. zie men § 28 J. Naar het voorbeeld van verscheidene werkwoorden, die van nomina op el en er afgeleid waren, zooals zetelen, wankelen, ratelen, tooveren, schilderen, weigeren, vormde men, voornamelijk in het Nieuw-Nederlandsch, een groot aantal werkw. op elen en eren, bijv schuifelen, tuimelen (Mnl. tumen), wentelen (bij wenden), krabbelen, huppelen, trappelen, klapperen, daveren, enz., die steeds iteratieve beteekenis hebbenGa naar voetnoot2). Diezelfde beteekenis hadden oorspronkelijk ook de vóór-Middelnederlandsche | |
[pagina 157]
| |
formaties op ken (met het diminutiefsuffix k)Ga naar voetnoot1), bijv. schurken (naast schuren), lurken, snorken (naast snorren), bulken of balken, walken, lonken, ronken, naken (bij na), Mnl. graken (bij. Mnl. gra, Nnl. grauw), bij Kiliaen: snoecken (naast snoeien), in de 17e eeuw schroocken (naast schroeien), enz., en op iken: feziken, grinniken (naast grijnen), hinniken, zaniken, Mnl. nog baniken, heseken, enz. Ook de intensiva, zooals bukken (naast buigen), hikken (naast hijgen), wikken (naast wegen), stikken (naast steken), spillen (naast spelen), enz. en de intensief-iterativa, zooals dribbelen (naast drijven), kibbelen (naast kijven), wibbelen (naast *wîbôn, daarbij Mnl. weiven, Nnl. weifelen), bibberen (naast beven), stotteren (naast stooten), enz. zullen wel niet gedurende de heerschappij der schrijftaal gevormd zijn, evenmin als de causativaGa naar voetnoot2), van welke in het Nieuw-Nederlandsch nog slechts aan te wijzen zijn: neigen (naast nijgen), leiden (naast Mnl. liden ‘voorbijgaan’, dat thans alleen nog over is in overlijden, en de part. geleden en verleden), sloopen (naast sluipen), zoogen (naast zuigen), klooven (naast het thans zwakke klieven), drenken (naast drinken), wenden (naast winden), generen (naast genezen), kwellen (naast Mnl. quelen), leggen (naast liggen), zetten (naast zitten), voeren (naast varen), vellen (naast vallen), gehengen (naast hangen). Van andere, zooals leeren, zenden, lesschen, wekken, heeft het stamwoord in het Nederlandsch, nooit bestaan. Een Mnl. causatief beeten (van het paard stijgen, eigenlijk: het paard laten grazen, naast bijten) is in het Nieuw-Nederlandsch geheel en al verdwenen. | |
§ 49. Woordvorming door praefixen.Tot het vormen van substantieven worden in het Nieuw-Nederlandsch alleen nog de praefixen on, wan en ge gebruikt, evenals reeds in het Middelnederlandsch. On en wan dienen tot ontkenning, bijv. onzin, ongeduld, wanhoop, zoowel als tot aanduiding van een slecht soort, zooals in onmensch, onkruid, ontuig, wandaad, wangedrag, enz.Ga naar voetnoot3) Als collectiva-vormend praefix heeft geGa naar voetnoot4) uit de middeleeuwen woorden overgeleverd als genoot, gezel, gevolg, gezin, ge- | |
[pagina 158]
| |
broeders, gelieven, enz. Thans vormt het alleen collectiva te zamen met het suffix te, bijv. geboefte, gevogelte, enz. Overigens dient het thans nog tot het vormen van verbale abstracta, zooals geloop, geschreeuw, gevoel, die ook soms concreet kunnen gebruikt worden, bijv. gebak, gebouw. Niet meer in leven zijn de praefixen ant (= tegen), alleen nog in antwoord, et (= wederom), alleen nog in etmaal, etgroen, af, dat een slecht soort te kennen geeft, in afgunst, afgod, en oor (met gerekte o, uit oz) met de beteekenis van het veroorzaken, in oorzaak, oorsprong, oordeel, oorkonde, oorlog en de thans verouderde oorlof en oorbaar. Oorzaak is datgene, waaruit de zaak voortkomt, oorsprong datgene, waaruit de sprong ontstaat, oordeel datgene, waardoor het deel bepaald wordt, oorkonde datgene, waaruit bekendheid ontspruit, oorlof datgene, wat lof, toestemming ten gevolge heeft. Oorbaar, oorspronkelijk alleen subst., beteekent in het Middelnederlandsch ‘gebruik, nut’, voornamelijk van akkers, en is dus datgene, wat vrucht voortbrengt. In de 17e eeuw is het ook adj. (‘nuttig’), thans verdwenen; alleen het denominatief orberen (gebruiken, eten) leeft nog. Oorlog (uit *orlŭgi, vgl. Ags. orlege, naast Mhd. urlüge met i-umlaut van den misschien langen klinker, Ohd. urliugi) zal dus beteekenen: datgene, waaruit log (loge) ontstaat. Log kan vergeleken worden met Mnl. loghe (met misschien korte o, vgl. On. logi, Mhd. lohe, vlam), waarnaast met tweeklank Ohd. loug, lauc, Mnl. laghe, Nnl. laaie (Fri. voor *laugja), en met ander suffix Os. lôgna. Oorlog zal dus datgene zijn, waaruit de vlam voortkomt, het ‘vlammen veroorzakende’. Tot het vormen van adj. is thans alleen nog het ontkennende on in gebruik. Een praefix a met dezelfde beteekenis vindt men alleen in amechtigGa naar voetnoot1). Thans verdwenen is het Mnl. ont (uit *ond) met misschien inchoatieve beteekenis in de Middelnederlandsche uitdrukkingen: ontware werden (naast geware werden), ontwaec of ontwake(n) werden, ontslaep of ontslape(n) werden, ontwee(n), d.i. ond twee (Hd. entzwei), en in de 16e eeuw (bijv. bij Marnix) en zelfs nog in de 17e eeuw ontstucken (ook geassimileerd onstucken). Het praefix ge, dat men nog heden vóór vele adj. vindt, kon misschien in de middeleeuwen reeds niet meer aangewend worden. Het had tenminste toen reeds bijna geene beteekenis meer. Aphae- Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 159]
| |
resis van ge komt daarom ook in het Nieuw-Nederlandsch dikwijls voor. Men zegt zonder verschil van beteekenis evengoed trouw, streng, enz. als getrouw, gestreng, welke laatste in het Middelnederlandsch nog de eenige vormen zijnGa naar voetnoot1). Hetzelfde geldt van ge vóór werkw., waarvan de oorspronkelijke perfectumbeteekenis nauwelijks meer wordt gevoeld. In het Middelnederlandsch echter wordt het praefix voorgevoegd bij den van mogen en connen afhangenden infinitief, voornamelijk in ontkennende zinnen, en bij het verbum finitum in indirecte vragen of in het algemeen in den potentialisGa naar voetnoot2). Nog heden worden tot het vormen van werkw. gebruikt de praefixen be, ont en ver. Het praefix ont, dat meestal een ‘verwijderen, wegdoen’ beteekent, heeft inchoatieve beteekenis in woorden als ontbranden, ontvlammen, ontgloeien, ontsteken en oorspronkelijk ook in ontbijten, dat in het Middelnederlandsch ‘beginnen te bijten, d.i. eten’ beteekent, in het Nieuw-Nederlandsch echter ‘den eersten maaltijd op een dag houden’. Het praefix er (uit ar, ir voor az, iz)Ga naar voetnoot3) vertoont zich alleen vóór eenige woorden, die in de latere middeleeuwen aan het Hoogduitsch zijn ontleend, namelijk erbarmen, erkennen, erlangen, ervaren, erachten (alleen in de verbinding mijns erachtens). Het praefix her (= weder) is van na de middeleeuwen, maar komt toch reeds bij Kiliaen vóór tal van werkw. voor. Misschien ontstond het onder invloed van het bovengenoemde er of van een ander er uit eder (= weder, Mnl. edercauwen, ercauwen, Nnl. herkauwen), voornamelijk echter onder invloed van het adv. her (= hierheen, in herwaarts). De meeste der verba, die thans met her verbonden zijn, zooals herhalen, herkennen, enz. zijn in het Middelnederlandsch nog gevormd niet ver, bijv. verhalen, verkennen. Daarentegen leefde in het Middelnederlandsch nog het praefix te (= Hd. zer), bijv. testoren, tebreken, tevallen, enz., dat in het Nieuw-Nederlandsch en reeds in de 15e eeuw niet meer voorkomt, misschien omdat men het voor het voorzetsel te (Hd. zu) hield, dat dikwijls aan den infimitief voorafgaat. | |
§ 50. Woordvorming door samenstelling.Het Nederlandsch stemt ook hierin met de andere Germaansche | |
[pagina 160]
| |
talen overeen, dat het bij uitnemendheid de geschiktheid bezit, door samenstelling nieuwe woorden te vormen. Langzamerhand heeft echter het gebruik die geschiktheid tot vaste regels beperkt, die hier onmogelijk volledig kunnen besproken worden. Men stelle zich met eenige algemeene opmerkingen tevreden. De tijd, waarin twee gelijkwaardig naast elkander geplaatste begrippen door samenstelling van twee subst. of adj. in één woord konden worden uitgedrukt, was reeds lang voorbij, toen het Nederlandsch eene schrijftaal begon te worden. Alleen de telwoorden dertien tot negentien zijn in het Nederlandsch nog op zich zelf staande voorbeelden van die geheel en al verouderde manier van samenstelling, misschien ook het, op het voorbeeld van het Fransch gevormde, adj. doofstom en de theologische benamingen moedermaaga en godmensch, het laatste waarschijnlijk wel uit het Grieksch vertaald. Daarentegen beteekenen adj. als roodbruin, blauwgroen, enz. niet rood en bruin, blauw en groen, maar roodachtig bruin, blauwachtig groen. Het geheele woord geeft dus een onderdeel der soort te kennen, welke door het laatste lid der samenstelling wordt aangeduid, en die betrekking tusschen de leden eener samenstelling is in het Nederlandsch de gewone. Bij samengestelde substantiva kan het eerste deel een adjectievisch attribuut zijn, bijv. hoogeschóól, een zeldzaam voorbeeld van samenstelling niet een adj. in den nominatiefvorm, en dus alleen door de accentuatie van het laatste lid te onderscheiden van het in twee woorden uitgedrukte begrip hooge school. Gewoonlijk komt het adj. als eerste deel in den stamvorm voor, bijv. smaldeel, grootmeester, hoogmoed, zuurkool, enz. Opmerking verdienen nog de zoogenaamde possessieve composita, bijv. roodhuid, spitsneus, blauwbaard, blauwkous, enz, die iemand met een rooden huid enz. aanduiden. Het eerste deel van een samengesteld subst. is veelal een subst. met genitiefbeteekenis, naar verhouding zelden ook in den genitiefvorm, bijv. staatsbelang, watersnood, vaderlandsliefde. De subst. in den vorm der zwakke verbuiging worden tegenwoordig gewoonlijk opgevat als gen. plur., bijv. gravenkroon, berenklauw; daarentegen de subst. op e, zooals ook die, welke geene buigingsuitgang hebben, als sing. met de beteekenis van een acc. (der richting of verhouding) of van een locatief of instrumentalis. De analogie is de eenige maatstaf, waarnaar de verhouding van het eerste lid eener samenstelling tot het tweede geregeld wordt. | |
[pagina 161]
| |
Groot is het getal der met subst. samengestelde adj., die eene eigenschap te kennen geven in betrekking tot eene zelfstandigheid, die bij uitstek die eigenschap bezit, bijv. grasgroen, melkwit, ijzersterk, eivol, d.i. zoo groen als gras, enz. Zoowel subst. als adj. kunnen ook als eerste deel der samenstelling een verbalen stam hebben, bijv. slaapkamer, weetgierig, kakelbont of een adverbium, bijv. voorhoofd, binnenplaats, welzalig, doornat, overoud. In woorden als doodgoed, doodeenvoudig heeft dood zijne eigenlijke beteekenis geheel en al verloren en is dus als adverbium op te vatten met de beteekenis zeerGa naar voetnoot1). Eenige subst. van jongeren oorsprong nemen bij de samenstelling tevens het suffix er, ing of st aan, vele adj. het suffix sch of ig, bijv. zeventiendeëeuwer, teleurstelling, tehuiskomst, alledaagsch, hardnekkig. Verscheidene adj. worden naar analogie der adjectievisch gebruikte part. der denominatieven onmiddellijk van subst. afgeleid met het praefix ge en het suffix d of t van het zwakke part., bijv. genaamd (Mul. ook gebinaemt, thans bijgenaama), gelaarsd, gespoord, ook reeds vele in het Middelnederlandsch, bijv. bij Maerlant, die ze, schijnt het, het eerst heeft gevormd, ghebeent, gheborst, gheborstelt, ghebuuct, ghebuult, ghehovet, ghehornet, ghehalst, ghehaert, ghemont, ghestaert, ghetantGa naar voetnoot2), en die kunnen dan, evenals de eigenlijke part., verder met adj. samengesteld worden, bijv. breedgeschouderd, snelgewiekt, en bij dichters ook, ofschoon niet zonder de afkeuring van velenGa naar voetnoot3), met subst., zooals bloedbevlekt, goudbekroond, armontscheurd, godgevloekt, kunstervaren. Bij eenige composita dient het tweede deel alleen tot, oorspronkelijk overbodige, verklaring van het eerste, dat in eene vroegere periode der taal nog als simplex begrepen werd. Zoo zeide men in de middeleeuwen reeds, evenals nog heden, tortelduve naast tortel en vogelstruus naast struus. Kiliaen geeft op: struysvogel naast struys, en ook heden nog wordt struisvogel gewoonlijk, struis slechts zelden gebruikt. Daarentegen zeide men in het Middelnederlandsch nog uitsluitend dam of dame, muul, reen, wint, heer, winkel, meede, crappe, coppe en spinne (eene enkele maal ook coppespinne); en ook Kiliaen kent nog muyl, reen (of reyn, reyner), wind, heyr, winckel, | |
[pagina 162]
| |
mee of meed, krap, koppe en spinne, doch reeds naast muylesel, muyldier, windhondt, heyrlegher (doch alleen in de beteekenis castra), winckelhaeck, meekrappe, spinnekoppe (of spinnecobbe), evenals ook wal (vgl. walrus) naast walvisch. Thans kent men alleen nog damhert, muilezel, muildier, rendier, windhond, walvisch, winkelhaak, meekrap en spinnekop naast spin, heerleger met dezelfde beteekenis als heer (exercitus). Bronwel wordt reeds in de 17e eeuw naast bron gebruikt, evenals keurslijf naast keurs, lindeboom naast linde, eikeboom naast eik, enz. Tegenover die composita staan simplicia, die het laatste deel der samenstelling, waardoor de woorden eerst verstaanbaar konden worden, later verloren. Zoo vindt men bij Kiliaen reeds de thans gewone verminkte woorden minne voor minnemoeder, winkel voor winkelhuis, tor (uit torre, torde = drek) naast tordewevel (Ags. tordwifel, On. tordyfili)Ga naar voetnoot1), kies voor kiesetand (de eenige vorm in het Middelnederlandsch), kraag voor kraagdoek (wanneer ten minste niet kraag, hals, door metaphora aan de beteekenis ‘halsdoek’ gekomen is), koets naast koetswagen (dat dialectisch, bijv. in de prov. Groningen, nog in gebruik is), en sarck (Fra, cercueil, thans zerk) naast sarcksteen (thans zerksteen). Verder zijn thans nog in gebruik: baker voor bakermoeder (o.a. bij Huygens en Vondel), baai voor baaitabak, sjees (Fra. chaise) voor sjeeswagen, krant voor courante nouvelle (in de 17e eeuw nasst loopmare), spoor voor spoortrein, kilo voor kilogram, best of bestje (oud vrouwtje) voor bestemoeder (grootmoeder) en de beste voor bestekamer (uit het Fra. basse chambre, door volksetymologie)Ga naar voetnoot2). Werkw. worden scheidbaar of onscheidbaar samengesteld met subst, en adj., meestal echter met adverbia. Eene eigenaardige manier, waarop reeds in de 16e eeuw enkele werkw. zijn gevormd, is de samenstelling van een verbalen stam als eerste deel met een subst., dat steeds een lichaamsdeel te kennen geeft. Bij Kiliaen vindt men de thans weder verdwenen werkw. draeikoppen, draeitoppen, kortvlercken, kortvloghelen, krijsseltanden (ook reeds in het Mnl.), wipsteerten, en de thans nog gebruikte plukharen, trekkebekken, schuimbekken (ook in het Mnl.), schuddebollen, knikkebollen, suyselbollen (thans, zooals reeds bij Vondel, suizebollen), kleppertanden (ook in het Mnl., thans | |
[pagina 163]
| |
klappertanden), knarseltanden (thans knarsetanden), leckebaerden (Mnl. in andere beteekenis, thans likkebaarden), wispelsteerten (ook bij Vondel, thans kwispelstaarten). Nog niet bij Kiliaen worden opgegeven de thans voorkomende: druipstaarten, knipoogen, klapwieken, kortwieken, schoorvoeten, sleepvoeten, stampvoeten, trekkebeenen (bij Bredero treckbeenen), watertanden en reikhalzen, reeds op het eind van de 17e eeuw voor rekhalzen, zooals Vondel nog schrijftGa naar voetnoot1). Gieroogen vindt men bij Bilderdijk. Veeleer zijn het de groote dichters, die door het opnieuw vormen van samengestelde woorden als taalscheppers optreden, dan het volk. Reeds Maerlant, die over vele populair-wetenschappelijke onderwerpen het eerst in de Nederlandsche taal schreef, heeft vele composita in de taal ingevoerd. Later heeft men vele composita, hoewel van een eigenaardigen soort, te danken aan de mystieken, Ruusbroec en zijne aanhangers in de 14e en 15e eeuw. Toen op het eind van de 16e eeuw de strijd tegen de vreemde woorden begon, en de Nederlandsche schrijvers ze door Nederlandsche woorden trachtten te vervangen, werd de taal met een geheel leger van nieuwgevormde composita verrijkt. Spieghel, die als taalschepper aan de anderen het voorbeeld gaf, hield het er voor, dat met de Nederlandsche taal, wat betreft de geschiktheid tot het vormen van woorden, alleen de Grieksche in vergelijk kon komen. Maar daar hij de Grieksche regels voor de woordvorming ook voor zijne taal geschikt achtte, maakte hij het verstaan van zijn gedicht Hart-Spieghel, dat in 1614 na zijn dood onvoltooid werd uitgegeven, oneindig moeilijk. Het wemelt van nieuwe on-Nederlandsche composita, die slechts voor het kleinste deel in de taal zijn opgenomen, zooals rampverdriet, loofsmal, ruyckbladryck, maatvoeghlik, buurtaligh, schempgheduldigh, sneuvelschennis, sluytvlechting, volghgeschik, daadgebruik, schruemberaad, stortingmensch, kundverzuim, waanvermeter, geldkleinachter, quelzondsplaagh, slangtrekhobbeldijk, enz. In het door hem opgestelde en door de Kamer ‘In Liefd' bloeyende’ in 1585 uitgegeven Ruygh-bewerp van de Redenkaveling gaf hij voor het eerst eene vertaling van alle in de rhethorica gebruikelijke kunstwoorden. Simon Stevin volgde hem na in zijne Beghinselen der Weeghconst (Leyden 1586) en in het algemeen in zijne Wisconstige Gedachtenissen (Leyden 1608) voor de kunstuit- | |
[pagina 164]
| |
drukkingen der meetkundeGa naar voetnoot1), Hugo de Groot in zijne Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleertheid ('s-Grav. 1631) voor de kanselarijwoorden der rechtswetenschapGa naar voetnoot2) en Daniel Mostaert in zijn Nederduytse Secretaris (Amst. 1635) voor de kanselarijtaal in het algemeen. De voortreffelijkste taalschepper der 17e eeuw echter was Hooft, aan wien de Nederlandsche taal eene menigte schilderachtige woorden te danken heeft. Ook Huygens was een vriend van nieuwe formaties, maar zijne taal is noch erg natuurlijk, noch duidelijkGa naar voetnoot3) en zijne composita zijn dikwijls slechts knutselwerk, somtijds geestig, zelden echter taalverrijkend. Vondel daarentegen, die betuigde, dat er een middel was ‘om noch maghtigh in nieuwe koppelwoorden (waerin onse spraeck niet min geluckigh dan de Griecksche is) aen te winnen, zoo men met oordeel te wercke ga’, ging zelf bij de woordvorming met oordeel te werk, en heeft zoodoende meer dan iemand anders den Nederlandschen woordenschat uitgebreidGa naar voetnoot4). Antonides volgde hem na. Het werk van de 17e eeuw werd op het eind der 18e eeuw voortgezet door Bilderdijk, wiens scheppingskracht en heerschappij over de taal buitengewoon warenGa naar voetnoot5) en die, voornamelijk in zijne latere gedichten, de taal met een aantal krachtige, kernachtige composita heeft verrijkt. Hij werd daarin eerst nagevolgd door Da Costa, later door J.J.L. ten Kate (voornamelijk in zijn gedicht De Schepping, 1867) en Carel Vosmaer in zijne talentvolle vertaling van Homerus. Jammer is het maar, dat de nieuwgevormde composita gewoonlijk al te lang beperkt blijven tot de dichterlijke taal en eerst langzamerhand en dan nog maar voor een klein gedeelte in de prozaschrijftaal worden aangewend. Uit afkeer van gezwollenheid en aanstellerij nemen de Nederlandsche | |
[pagina 165]
| |
prozaschrijvers tegenover die nieuwe formaties eene bijna al te preutsche houding aan. Aan den anderen kant maakten enkele Amsterdamsche navolgers der Fransche decadentie zich sedert 1885 belachelijk door hun streven, in tegenspraak met de regelen van samenstelling der Nederlandsche taal, nieuwe woorden te vormen, die slechts met de grootste inspanning ongeveer kunnen begrepen worden en door hunne lengte aan de agglutinatie der negerstammen doen denken, maar helaas niet door vermakelijkheid met de woordscheppingen van Aristophanes vergeleken kunnen worden. | |
§ 51. Woordvorming door klanknabootsing.Klanknabootsing heeft ook in het Nederlandsch verscheidene woorden in het leven geroepen. De dierengeluiden hebben voornamelijk de vorming van verschillende klanknabootsende werkw. veroorzaakt. Bij Kiliaen worden reeds de thans nog gebruikte werkw. opgegeven: blaffen der honden, blèten of blaten der schapen, gnorren (thans knorren) der varkens, alle ook reeds in het Mnl., giegagen der ezels (ook bij Vondel), piepen der muizen, circken (thans tjilpen) der musschen, kakelen der kippen, kwekken of kwaken der eenden, gaggelen der ganzen, blèren der kinderen (in het Middelnederlandsch ook der ezels) en giechelen der jonge meisjes. Thans kennen wij nog het hinneken der paarden (in het Mnl. neien), het miaauwen der katten, het sissen der slangen (ook van het water in het vuur, enz.) en het worken der kikvorschen (bij Rusting wrikkikken, bij Huisinga Bakker rikkikkikken, bij Bilderdijk kwikkwakken en wrikwrakken). Enkele dieren hebben aan hun geluid hun naam te danken, namelijk reeds in het Mnl. de koekoek (Mnl. cucuc, bij Kiliaen kockock), de hop (Mnl. hoppe of wedehoppe, zoo ook bij Kiliaen) en de kievit; reeds bij Kiliaen de kikkert naast kikvorsch; Nnl. bovendien nog de vogelnamen: fuut, grutto, karekiet, kneu, tjiftjaf, tjirk. Ook andere klanken zijn door woorden nagebootst, en niet zelden worden die klanknabootsingen door dichters gebruikt om lichtverschijnsels weer te geven. Vooral Bilderdijk wist dikwijls in zijne gedichten door klanknabootsende woorden eene machtige werking te voorschijn te roepen. In dat opzicht is Van Lennep's | |
[pagina 166]
| |
gedicht: Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander beroemd geworden. Eigenaardig is de klankwisseling in sommige klanknabootsingen van i of ie in de eerste met a in de tweede, en eene enkele maal ook oe in de derde lettergreepGa naar voetnoot1), bijv. bimbam, geklikklak (reeds bij Vondel), klinkklank, klisklas, krikkrak, kwiskwas (bij Cats), tiktak, tingtang, piefpafpoef. |
|