Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 143]
| |
Mnl. masc.), broke, breuk (Mnl. masc.. maar ook reeds fem.), hepe, heup Mnl. masc. en fem.), core, keur (Mnl. masc. en fem.), toge, teug (Mnl. masc. en fem.) vloge, vleug (Mnl. masc. en fem.), zale, zaal (Mnl. masc. en fem.), spere, speer (Mnl. neutr.) en kinne reeds Mnl. naast kin, Nnl. weder kin uit kinne (Mnl. neutr., masc. en ook reeds fem.); benevens de ml. n-stammen, die ook wat langer de e behielden, maar ze later bijna alle verloren, en die alle reeds in het Middelnederlandsch naast het ml. ook het vr. geslacht vertoonen, bijv. galge, galg, hage, haag (echter nog masc. in den eigennaam Den HaagGa naar voetnoot1)), hope, hoop, mage, maag, mane, maan, rogge, schade, sterre, ster, vane, vaan, wolke, wolk. Ook die woorden waren in de 17e eeuw reeds alle vr., behalve keur, dat, bijv. bij Vondel en Huygens, nog wel eens ml. gebruikt wordt, en teug, dat bij Vondel en De Dekker nog wel eens ml. voorkomt. Sedert het ml. Mnl. raven de n verloor: rave, thans raaf, werd het vrouwelijk, zooals reeds in de 17e eeuw. Zonder invloed van de e zijn reeds zeer vroeg vrouwelijk geworden de oorspronkelijk onzijdige woorden korenaar (Mnl. reeds fem.), wet (Mnl. zelden neutr., meestal fem.), die, dij (Mnl. neutr. en fem.), knie (Mnl. neutr. en fem.), die reeds in de 17e eeuw zonder uitzondering vr. zijn, en maal (Mnl. en in de 17e eeuw nog neutr. en fem.), dat in de beteekenis ‘maaltijd’ nog neutr. is, anders fem.; toch zegt men nog dit maal, te(n) eenen male, ten tweeden male; en de oorspronkelijk ml. woorden maand (Mnl. reeds fem., zelden masc.), brij, dat in het Middelnederlandsch, ja zelfs nog in de 17e eeuw, ml. was, en sneeuw, dat in het Middelnederlandsch gewoonlijk ml. is, als zoodanig ook in de 17e eeuw, bijv. bij Vondel, voorkomt, maar door Hooft reeds vr. en in de 18e eeuw onz. (zooals bij Moonen) of vr. gebruikt wordt. Omgekeerd zag men in vr. i- en u-stammen, die in het Middelnederlandsch niet op eene toonlooze e uitgingen, en dikwijls in den gen. sing. eene s aannamen, ml. woorden. Zoo werden de woorden, die oorspronkelijk, en in het Mnl. nog gewoonlijk, vrouwelijk waren, maar ook toen reeds somtijds mannelijk gebruikt werden, in den loop der 17e eeuw mannelijk, bijv. oogst, neus, nood (nog steeds ter nauwernood), spoed, tijd (nog steeds indertijd, mettertijd), tocht en wand, die door Hooft soms nog vrouwelijk gebruikt worden, en arbeid, | |
[pagina 144]
| |
last, gloed en reuk, die men in de 17e eeuw reeds nauwelijks anders dan mannelijk aantreft. Oorspronkelijk vrouwelijk waren de boomnamen abeel (in de 17e eeuw fem. en masc.), beuk (Mnl. fem.), beuk, Mnl. boeke fem., bij Vondel masc.), den (Mnl. danne, bij Vondel reeds masc.), eik (Mnl. en in de 17e eeuw fem., slechts zelden masc.), els (bij Vondel masc.), esch (reeds Mnl. en bij Vondel masc.), wilg (Mnl. fem., bij Vondel fem. en masc.). In overeenstemming met de schrijftaal der 17e eeuw besloten de grammatici in het begin der 18e eeuw, dat alle boomnamen mannelijk zouden zijn (waarschijnlijk wel naar analogie van boom en de samenstellingen eikeboom, beukeboom, enz.), en sedert werden zij alle mannelijk gebruikt, met uitzondering slechts van linde, hoewel Sewel ook dat woord mannelijk noemde. Daar de meeste woorden op el en er mannelijk zijn, namen ook eenige vrouwelijke woorden op el, er in het Nieuw-Nederlandsch dat geslacht aan, bijv. schotel (Mnl. fem., sedert de 17e eeuw soms masc., thans alleen masc.), wortel (Mnl. en in de 17e eeuw fem. en masc., thans alleen masc.), schouder en slinger (sedert de 17e soms, thans alleen masc.). Ook de consonantstammen nacht en borch, die in het Middelnederlandsch slechts zelden ml. voorkomen, en in de 17e eeuw reeds tamelijk algemeen (bijv. door Hooft) ml. gebruikt worden, zijn thans uitsluitend ml., behalve dat de bijvorm burcht (met paragog. t) vr. is, en het oude geslacht van nacht in middernacht is bewaard. Eenige vr. woorden zijn zelfs onz. geworden, reeds in het Middelnederlandsch, namelijk venster (Mnl. en in de 17e eeuw fem. en neutr.), schrift, dat echter in de 17e eeuw (en ook bij Moonen) meestal nog vr. is en dat geslacht ook thans nog bewaard heeft, wanneer van den bijbel gesproken wordt als de heilige Schrift, en geweld en geduld, die hunne geslachtsverandering te danken hebben aan het praefix ge, dat als onz. werd opgevat. Geheel op zich zelf staan enkele ml. woorden, die onz. werden, bijv. geloove, geloof en lichaam, die reeds in het Middelnederlandsch onz. voorkomen en in de 17e eeuw uitsluitend onz. zijn, huisraad, Mnl. en in de 17e eeuw masc., doch ook reeds neutr., Nnl. alleen neutr., leger, Mnl. en in de 17e eeuw gewoonlijk masc., doch ook fem. en zelden neutr., Nnl. alleen neutr., pad, nog masc. in het Mnl., in de 16e eeuw en bij Vondel, maar bij Hooft neutr. | |
[pagina 145]
| |
en aldus regelmatig in de 18e en 19e eeuw, en schild, zelfs bij Moonen nog ml. en eerst regelmatig neutr. sedert de 18e eeuw. Boek had in het Mnl. en in de 16e eeuw nog naast het onz. ook het ml. geslacht, zooals thans nog in het Vlaamsch; Nnl. is het alleen neutr. Daarentegen werden masc. de neutra afgrond (Mnl. neutr., zelden masc., in de 17e eeuw neutr. en masc, in de 18e eeuw masc.), en oorlog (reeds in de 16e eeuw nu en dan ml., in de 17e eeuw meestal masc., maar bij Hooft en Vondel ook nog neutr. en zelfs fem., later steeds masc.). Lof was tot in de 17e eeuw gewoonslijk neutr., zelden masc., maar is thans steeds masc., alleen niet als benaming van een R.-Kath. kerkdienst. Bovendien liepen vele woorden gevaar, hun geslacht te veranderen, die echter ten slotte toch weder tot hun oud geslacht zijn teruggekeerd. Sporen van die geslachtsverandering zijn overgebleven in eenige staande uitdrukkingen, bijv. ter wille van, om der wille, ter goeder naam, ter oore komen, ter harte gaan, van ganscher harte, heelshuids, enz. | |
§ 44. Geslacht der nominale suffixen.Het suffix are (Germ. arjo uit Lat. ario), ĕre (alleen dial. êre), Nnl. aar, er, bleef als uitgang der ml. persoonsnamen natuurlijk mannelijk. Zoo bleven ook ml. de ml. o-stammen op er, en, el en em (Mnl. ook re, ne, le, me), zooals ook de ml. n-stam bliksem, dat in het Middelnederlandsch echter nu en dan vr. voorkomt. Ml. bleven de oorspronkelijk ml. woorden op ing en ling. Die op dom (dômo) werden verward met de onz. op dom, en later weder naar eene, overigens niet consequent toegepaste, onderscheiding in de beteekenis gescheiden in ml. en onz. Onz. bleven de onz. o-stammen op er, en, el (Mnl. ook re, ne, le) en de verbale substantiva op sel. De diminutiva op kijn, ken en je (tje, pje) behielden het onz. geslacht. Aan de oude, doch niet meer als diminutiva gevoelde, verkleinwoorden op el werd door onze grammatici, in navolging van de analogieleer der Lat. grammatici, het geslacht van het grondwoord toegeschreven. De niet meer als diminutiva gevoelde woorden op în (later en), zooals Mnl. hoekijn, Mnl., Nnl. veulen en kieken of kuiken, bleven onzijdig. Onz. bleven de verbale substantiva met het praefix ge en andere woorden met ge en het suffix te, die later meestal de e apocopeerden, zooals gerecht, geslacht, of voor een deel behielden, zooals gebergte, | |
[pagina 146]
| |
gevogelte en andere collectiva. De onz. woorden op scepe, scap (uit scapi), die in het Mnl. nog voorkomen, werden verward met de vr. op scepe, scap (uit scapi). In de 17e eeuw heeft men alleen woorden op schap, die naar de beteekenis in vr. en onz. verdeeld werden, zooals nog heden geschiedt. De onz. op heide (uit haidjo) en (n)isse, (n)esse (uit nissjo, nessjo), die in het Middelnederlandsch nu en dan nog voorkomen, zijn in de 17e eeuw reeds alle vr., behalve vonnis, dat nog heden onz. is, en getuigenis, dat nog onz. en vr. wordt gebruikt. De vr. woorden op de (uit thâ), later meestal te, behielden hun geslacht, evenals ook de vr. op ele, ere, ene, die echter de e in het Nieuw-Nederlandsch apocopeerden. De vr. i-stammen op st, afgeleid van werkw., hebben meestal, doch niet zonder strijd, hun geslacht behouden, maar dientengevolge ook dikwijls, zelfs reeds in het Middelnederlandsch, eene anorg. e in den nom. en acc. sing. aangenomenGa naar voetnoot1). Dienst, dat een ml. o-stam was, heeft door alle tijden heen zijn geslacht bewaard, ofschoon, in de 18e eeuw de analogie met de andere woorden op st en de zucht, het samengestelde godsdienst vr. te maken, zooals het Fr. religion, menige spraakkunstige verleid heeft, aan dat woord het vr. geslacht toe te kennen. De uitgang ster, die vooral in het Nieuw-Nederlandsch vr. persoonsnamen vormt naast ml. op er, behoefde natuurlijk oorspronkelijk niet alleen vr. te zijnGa naar voetnoot2), maar veroorzaakte toch, dat reeds in het Middelnederlandsch het woord ekster vr. werd. Vr. zijn ook de persoonsnamen, die in het Mnl. op inne, ese of se en ige of ege uitgaan, bijv. coninginne, meesterse, makerige, sedert de 17e eeuw op in, es, egge met accentverplaatsing: koningin, meesteres, dievegge. De vr. op inge, ing (uit ungâ), afgeleid van werkw., en die op heit, heide, hede (uit haidi, haidî), Nnl. alleen heid, plur. heden, nisse (uit nissa, nussâ = nessjâ), Nnl. alleen nis, en scepe, scap (uit scapi), Nnl. alleen schap, behielden hun geslacht, afgezien, van hetgeen boven opgemerkt is. | |
§ 45. Geslacht der vreemde woorden.Overgenomen woorden behielden in den regel het geslacht, dat zij in de oorspronkelijke taal hadden. Opmerking verdienen alleen het oorspronkelijk vrouwelijke anker (Lat. ancora), dat Mnl. mannelijk, in de 16e en 17e eeuw bovendien onzijdig, en thans alleen | |
[pagina 147]
| |
onz. is; bosch (Mlat. buscus), dat in het Mnl. en ook nog in de 17e eeuw gewoonlijk mannelijk is, maar toen reeds (naar analogie van woud) onzijdig begon te worden, zooals het in het Nnl. alleen is; de ml. vorm, persoon, mostaard en troep, die in het Fra. vr. zijn, en beest en uur, die in het Middelnederlandsch nog steeds, in de 17e eeuw meestal nog vr. zijn, maar in den loop der 17e eeuw onz. werden. Toch zegt men nog altijd de beest spelen en te goeder ure. Men bedenke verder, dat vele Latijnsche woorden door middel van het Fra. het Nl. zijn binnengedrongen, en dat onz. woorden zooals lilium, folium, premium, minium, oleum, chronicum tengevolge van hun meervoud op a als vr. woorden werden opgevat en zoo de Nl. vr. woorden lelie, foelie, premie, menie, olie, kroniek hebben opgeleverd. Het Nederlandsch heeft, voornamelijk na de middeleeuwen, veel gebruik gemaakt van Fra. eindlettergrepen met klemtoon. De vreemde uitgang ier (ook uitgebreid tot enier) vormt, ook achter Nl. woorden gevoegd, ml. persoonsnamen, zooals tuinier, herbergier, evenals ook ist (en enist), bijv. bloemist, drogist, klokkenist. De uitgang ij (Fra. ie, ook uitgebreid tot erij, ernij) vormt vr., vooral van werkw. afgeleide, woorden, bijv. kleedij, visscherij, smederij, slavernij. Alleen schilderij wordt ook dikwijls onz. gebruikt, evenals het vreemde woord genie, dat in de beteekenis van ‘vernuft’ en ‘vernuftig persoon’ altijd onz. is. Hetzelfde geldt van evangelie en concilie uit het Lat. evangelium, concilium. Vr. zijn de woorden met den uitgang ageGa naar voetnoot1), zooals vrijage, lekkage. Alleen bosschage is onz. om het grondwoord, en dat geslacht heeft ook het vreemde woord personage. | |
§ 46. Bepaling van het geslacht door de grammatici.Dat in het Nederlandsch zoo dikwijls verandering van geslacht heeft plaats gehad, is voor een deel het gevolg geweest van de reeds in de 16e eeuw (misschien zelfs reeds vroeger) heerschende eigenaardigheid der Nederlanders, de buigings-n in de spreektaal weg te laten en haar (hoewel thans alleen bij minder beschaafde) te gebruiken ter vermijding van den hiaat, onverschillig of zij er thuis behoort of niet. Daardoor is in de spreektaal het verschil tusschen ml. en vr. uitgewischt. Zoo wordt dan ook zelfs voor vr. | |
[pagina 148]
| |
zaaknamen het ml. pronomen pers. en poss. gebruikt. Alleen voor het onz. geslacht met het afwijkende lidwoord het heeft de Nederlander nog gevoel. Hij moet dus voor de schrijftaal het geslacht in geslachtslijsten naslaan of uit geslachtsregels leeren, die, door grammatici met practische bedoelingen vervaardigd, dikwijls zeer willekeurig zijn en in tegenspraak met de geschiedenis der taal, in elk geval echter het geheele verdwijnen van het geslachtsverschil hebben verhoed. Het eerst werd over het geslacht gehandeld door Spieghel in de Twespraack (1584). Hij noemde echter alleen de zelfst. naamw., die mannen aanduiden, mannelijk, alle overige, die niet onzijdig zijn, vrouwelijk. In werkelijkheid zijn echter bij hem de vrouwelijke woorden ook mannelijk, want hij kent slechts de mannelijke buigingsuitgangen (bijv. van het lidwoord: sing. nom. de, gen. des, dat. den, acc. den en naar verkiezen de, plur. nom., acc. de, gen. der, dat. den) en geeft ook aan de vrouwelijke woorden den genitiefuitgang s. De oude geslachten zijn met behulp van de Zuid-Hollandsche en Zuid-Nederlandsche spreektaal en de oudere schrijftaal voor het eerst weder hersteld door A. de Hubert in zijne Noodige Waarschouwing voor zijne Psalmberijming (Leiden 1624), door S. Ampzing in zijn Nederlandsch Tael Bericht achter zijne Beschryvinge ende lof der stad Haerlem in Holland. In Rijm bearbeyd (Haerlem 1628) en voornamelijk in De Nederduytsche Grammatica (Leyden 1626, 2e dr. 1633) van C. van Heule, wiens bepalingen voor de 17e eeuw verbindend waren, terwijl de Ned. Spraekkunst (Amst. 1706) van A. Moonen hetzelfde gezag uitoefende in de 18e eeuw. L. ten Kate gaf in zijne Aenleiding (Amst. 1723, I 411-468) een Geslacht-toetse, waarin hij, evenals hij voor de spelling deed, ook voor de bepaling van het geslacht van zeer vele woorden een vasten grondslag trachtte te verkrijgen door vergelijking der Oud-Germ. talen. Verder werd de Geslachtslijst in de Rhapsodie van Ned. Taalkunde (Amst., 1776) van H. Pieterson, waarin men eene compilatie vond van de wijsheid van alle grammatici, dikwijls geraadpleegd; maar al het voorafgaande werd overtroffen door de Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (Amst. 1700, ook 1710, 1723, 1733 met toevoegsels van G. Outhof) van David van Hoogstraten, hoofdzakelijk toen zij sterk vermeerderd door Adriaan Kluit werden uitgegeven onder den titel Lijst der gebruikelijke | |
[pagina 149]
| |
zelfstandige naamwoorden (Amst. 1759, ook 1783). Voor de 19e eeuw werd het Woordenboek van Siegenbeek (1805) de maatstaf, totdat het werd verdrongen door de Woordenlijst voor de spelling der Ned. taal (1866, 4e dr. 1893) van M. de Vries en L.A. te Winkel, waaraan, als inleiding uitvoerige geslachtsregels voorafgaan. Geheel geene waarde hebben de fantastische werken van W. Bilderdijk: Verhandeling over de Geslachten (Amst. 1805, ook 1818) en Geslachtslijst der Ned. Naamwoorden (Amst. 1822, ook 1832-34). De, in 1893 gestichte, ‘Vereniging tot vereenvoudiging van de schrijftaal’ wenscht, evenals Spieghel, alle woorden, met uitzondering van de mannelijke persoonsnamen en de onzijdige woorden, als vrouwelijk te beschouwen, met e in alle naamvallen der attributiva (lidwoorden, adjectiva, ordinalia en pronomina). |
|