Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 126]
| |
citus) met voorafgaande r heeft Mnl. steeds de e. Na klinkers handhaafde zich zelfs de j in Mnl., Nnl. hooi (uit *hauj-, *hawj-). 3 De wo-stammen, waarvan de w na een medeklinker vocaliseerde, bijv. mele (Ohd. melo uit *melw), smere (Os. smero uit *smerw), terre (Nnl. teer uit tere), scade, zene, vare (naast scaduwe, zenuwe, varuwe, zie § 24). Na lange klinkers was de gevocaliseerde w in het Mnl. reeds verdwenen. 4. De i- en u-stammen met korten wortelklinkerGa naar voetnoot1), bijv. grepe, seghe, sede, snede, vrede (Onfr. fritho), scerde, hate, sone, (uitgezonderd slach), mere, spere, orloghe, stede (naast stat), de woorden duere (of dore), nuese (of nese), die waarschijnlijk oorspronkelijk duales zijn, en de uitgang scepe (naast scap, zooals alleen in het Onfr.). Nog steeds zijn eenige van die woorden kenbaar aan den j-umlaut, zooals 1. jâ-stammen, bijv. helle, henne, bezie, hulde, enz., 2. jo-stammen, bijv. ende, erve, ellende, here, net, bed, wed, kudde, rug, stuk, enz., 3. i-stammen met korten wortelklinker, bijv. beke, mere, sele (ook sale, Nnl. slechts zaal), stede, duere, nuese, cuere, huege, enz. Overigens speelt de umlaut in de Nederlandsche verbuiging geen rol, want evenals bij de vervoeging zijn de vormen met umlaut overal verdrongen, wanneer de nom. sing. geen umlaut had. Omgekeerd heeft, voornamelijk in het Brabantsch en Hollandsch, de nom. sing. met andere naamvallen den umlaut der verbogen vormen, die umlaut hadden, aangenomen bij Mnl., Nnl. helft, eend, geweld, geduld, schuld, gunst, kunst, nooddruft, lust, (te) kust, lucht, tucht, vlucht, zucht (ziekte). Van deze is alleen helft ook algemeen Middelnederlandsch. In het Vlaamsche Middelnederlandsch vindt men echter meermalen: aent, gewout, gedout, scout, onst, const, noottorft, lost, locht, tocht, vlocht, socht. Zelfs de onderscheiding van sing. en plur. door umlaut, die zich in het Hoogduitsch vertoont, is in het Middelnederlandsch uitzondering en slechts van dialectischen aard. In het Nieuw-Nederlandsch komt zij nooit voor. Daarom moet men den tegenwoordigen plur. steden van stad houden voor ontleend aan den sing. stede (in het Middelnederlandsch komt ook de plur. stade voor), evenals men in lendenen (plur. van lende) en leerredenen (plur. van leerrede) den plur. heeft van verouderde sing. lenden, leerredene. Wel vertoont zich in het Middelnederlandsch en ook thans nog een klankonderscheid tusschen sing. en plur. bij | |
[pagina 127]
| |
lid (Mnl. ook let), gelid, smid (Mnl. ook smet), schip (Mnl. ook schep), spit en rif (in het zeil) met de plur. leden, gelederen, smeden, schepen, speten en reven (Mnl. gewoonlijk lede, smede, schepe). Langzamerhand, naarmate de invloed van het Hollandsch op de schrijftaal grooter werd, werd ook de e van den nom. sing. als laatste overblijfsel van de oude verbuiging geapocopeerd. Zij werd in de 17e eeuw als eene eigenaardigheid van het Brabantsch beschouwd en door vele schrijvers weggelaten. Het langst handhaafde zij zich bij vrouwelijke â- en jâ-stammen, en zoodoende begon men er het begrip van een vrouwelijken uitgang mede te verbinden, zoodat de woorden, die de e behielden, het vrouwelijk geslacht aannamen (zie § 43), wanneer zij niet, zooals scenke, herde en schutte in schenker, herder en schutter overgingen. Ten slotte bleef het woord vrede als eenige mannelijke klinkerstam op e over, terwijl van de onzijdige slechts einde en de collectiva met het praefix ge en het suffix te, als gebergte, gevogelte, enz., de e behielden. Langer bleef het onderscheid bestaan tusschen de z.g. zwakke (die der n-stammen) en de sterke verbuiging (die der vocaal- en sterke consonantstammen); maar in overeenstemming met het Germaansch in het algemeen hebben ook in het Nederlandsch de n-stammen het stamsuffix in den nom. sing. afgeworpen en gaan dus uit op eene toonlooze e, evenals de â, jâ en eenige jo, i- en u-stammen; en evenals die verloren ook zij, de een voor, de ander na, de e, zoodat tegenwoordig, afgezien van de woorden, die thans vrouwelijk geworden zijn, nog slechts enkele mannelijke persoonsnamen, als bode, getuige, enz., haar bezitten. De onzijdige n-stammen, harte, oore en ooge, deelden het algemeene lot. Zij helden in de 15e en 16e eeuw over naar het vrouwelijk geslacht, maar konden zich ten slotte alleen als onzijdig handhaven door apocope van de e. Duidelijker dan in den nom. sing. moest het onderscheid tusschen sterke en zwakke verbuiging aan den dag treden in de andere naamvallen. De sterke buigingsuitgangen der mannelijke en onzijdige woorden hadden, in overeenstemming met het Onfr., moeten zijn: sing. nom. - of e, gen, es of s, dat. e, acc. - of e; plur. nom. e, gen. e, dat. en, acc. e; de zwakke: sing. nom. en acc. e (de acc. reeds evenzoo in het Onfr.), alle andere naamvallen en. In werkelijkheid werd echter slechts zelden het onderscheid tusschen de beide wijzen van verbuiging in acht genomen, zoodat men als algemeen paradigma voor het Middelnederlandsch kan opstellen: | |
[pagina 128]
| |
sing. nom. - of e, gen. es, s of en, dat. e, acc. - of e; plur. nom. e of en, gen. e of en, dat. en, acc. e of en. Zooals hieruit blijkt, is de dat. en acc. sing. op en bij zwakke woorden reeds een groote uitzondering. Er dient nog opgemerkt te worden, dat de gen. sing. in het Middelnederlandsch somtijds geen uitgang heeft: 1. bij de tar-stammen vader en broeder, in overeenstemming met de West-Germaansche wet op den ‘auslaut’; 2. bij eenige u-stammen, bijv. des sone of soon, in overeenstemming met het Os. (zie sunō Hel. C. 5788) en Ohd. (fridō, witō); 3. bij woorden, die op eene spirant uitgaan, zooals hals, visch, berch, enz., zelfs nog in de 17e eeuw, bijv. bij Vondel, of op spirant + dentaal, bijv. dienst, geest, enz. In de verbogen vormen der wo-stammen is de w in het Mnl. meermalen gebleven, bijv. sing. nom., acc. see, gen. sewes, dat. sewe, plur. nom., gen., acc. sewe, dat. sewen. In het Nieuw-nederlandsch is de sing. van het thans slechts vrouwelijke woord: zee, de plur. zeeën. Man heeft Mnl. sing. nom., acc. man, gen. mannes, dat. manne en man, plur. nom., acc. man en manne, gen. manne, dat. mannen; Nnl. sing. nom., dat., acc. man, gen. mans, plur. in alle naamvallen mannen, zelden mans, en man slechts na telwoorden en in de uitdrukking Jan en alleman. Kin (uit *kinw) is Mnl. nog onz. (en ook mann.) en wordt verbogen: sing. nom., acc. kin, gen. kinnes, kins, dat. kinne. De plur. komt niet voor. Daarnaast vindt men ook nom., acc. sing. kinne, dat ook reeds Mnl., evenals Nnl. vrouwelijk voorkomt; thans (met apocope?) kin, plur. met den gewonen uitgang en. De e van den datief is Mnl. reeds dikwijls geapocopeerd, ofschoon in de 17e eeuw nog volstrekt niet in onbruik, thans echter zeldzaam. God heeft Mnl. in den dat. meermalen God; Nnl. God en Gode. De acc. van dat woord is Mnl. niet zelden Gode met de e der zwakke verbuiging naar analogie van de vele zwakke eigennamen. Zeer eigenaardig is de uitgang s in den nom. en acc. plur. bij de mannelijke jo-stammen op are (er), bijv. loghenaers, sangers, solres, die zich, ten minste reeds in de 14e eeuw, ook uitbreidde tot de woorden op er, el en en, zooals vingers, distels en guldens. Die s (uit es) stemt overeen met den Ags., Os. uitgang as, slechts ten deele ook met den Oud-Oost-Frieschen uitgang ar; toch houd ik het ervoor, dat die s van Frieschen oorsprong is, want het Oud-West-Friesch kan zeer goed, tegenover het Oud-Oost-Friesch, overeengestemd hebben met het | |
[pagina 129]
| |
Angelsaksisch. Onder den invloed der later aan het Fransch ontleende woorden namen ook andere, voornamelijk vreemde woorden, dien uitgang aan, zelfs in den gen. en dat. plur., bijv. soudeniers, messelgiers, senatoers, gouverneurs, astronomijn, pelgrims, ballius, enz., en, ook reeds in de 14e eeuw, ooms, knechts, cocks, veynoots, enz. Van de oude consonantstammen komen in het Mnl. in den nom., acc. plur. (en door gelijkmaking ook in den gen, dat. plur.) soms nog zonder uitgang voor: vader, broeder, moeder, dochter, suster. Tamelijk algemeen zijn in het Mnl. nog nom., acc. plur. nacht, maent (voornamelijk na telwoorden), genoet en voet. Nog steeds zegt men Nnl. onder de voet, waarmede wel ‘onder de voeten’ zal bedoeld worden, en te voet, dat ook in navolging van te paard zou kunnen gevormd zijn. Van de oude part. komt Mnl. vrient meermalen, viant echter slechts zelden in den nom., acc. plur. voor. Bovendien ontmoet men in het Mnl. reeds meermalen: vadere(n), broedere(n), moedere(n), dochtre(n), sustre(n) (en daarnaast vaders, broeders, zelfs moeders, dochters, susters), nachte(n), maende(n), genoete(n), voete(n), vriende(n), viande(n). De onz. o-stammen (behalve de eenlettergrepige met korten wortelklinker) hadden regelmatig geen uitgang in den nom. en acc. plur., bijv. die woort, die wapen. De onzijdige z-stammen, die door het verlies van de z, die in r overgegaan was, in den nom. en acc. sing. en zelfs reeds in den gen. en dat. sing. met de n-stammen overeenstemmen, vormen dus in het Middelnederlandsch (echter niet, naar het schijnt, in het Onfr.) schijnbaar hun meervoud door er. Kind bijv. werd in het Middelnederlandsch aldus verbogen: sing. nom. kint, gen. kints, dat. kinde, acc. kint, plur. nom, kinder, gen. kindere, dat. kinderen, acc. kinder. Ook zij nemen echter dikwijls, zelfs reeds in de 13e eeuw, na er den uitgang e of en (zelden s) aan in den nom. en acc. plur. In het Nieuw-Nederlandsch hebben zij in alle naamvallen van den plur. eren, eenige ook ers. Alleen in het Middelnederlandsch vindt men met den plur.-uitgang er (of eren) nu en dan berder (naast berde, Nnl. slechts borden), brander (naast brande, Nnl. verdwenen), doeker (naast doeke, Nnl. slechts doeken), gater (naast gate, Nnl. slechts gaten), houter (ook nog in de 16e en 17e eeuw, naast houte, Nnl. slechts houten), cruder (naast crude, Nnl. slechts kruiden), lover (Nnl. zonder plur.), riser (naast rise, Nnl. gewoonlijk zonder plur., anders rijzen), telgher (naast telghe, Nnl. slechts telgen), wichter (naast wichte, Nnl. slechts wichten). Zoowel in het Nieuw-Nederlandsch als in het Middelneder- | |
[pagina 130]
| |
landsch vindt men beenderen (naast beenen in eene andere beteekenis), bladeren (van boomen, naast bladen), eieren (ook Os. eier), hoenderen (ook Os. hôner), kalveren (naast kalven), kinderen (Mnl. ook kinde, ook Ofri. kindar naast kinda), kleederen (naast kleeden in eene andere beteekenis, ook Ofri. clâthar naast clâtha), lammeren (Mnl. ook lamme), raderen (naast raden), runderen. Alleen in het Nieuw-Nederlandsch hebben eren: gelederen, gemoederen, goederen (Mnl. goede), liederen (Mnl. liede), volkeren (naast volken, Mnl. slechts volke). Het aan het Hoogduitsch ontleende woord sieraad, Mnl. cieraet, chieraet, heeft in het Nnl. naast den plur. sieraden ook den vorm sieradiën uit Mnl. cieragien (ook nog in den Statenbijbel), cieraedsen (in aansluiting aan woorden met den uitgang age, Mnl. agie of aedse). In de 17e en 18e eeuw schreef men ook cieraadje, plur. cieraadjen. Het woord kleinood heeft reeds Mnl., zooals nog heden in het Nnl., in den plur. naast cleynode(n), clenode(n) den vorm cleynodiën, clenodiën, die waarschijnlijk wel uit den gelatiniseerden vorm clenodium, plur. clenodia te verklaren isGa naar voetnoot1). Nog heden, zooals reeds in de 17e eeuw, vormt men van Latijnsche woorden op ius, ium, zooals genius, gymnasium, een meervoud geniën, gymnasiën, enz. Reeds in de Middelnederlandsche periode vertoont zich bij de meeste woorden de neiging om in den sing. de sterke, in den plur. de zwakke verbuiging te volgen, en in de 15e eeuw is het reeds zoover gekomen, dat de zwakke gen sing. nog slechts bij een zeer gering aantal woorden voorkomt, dat steeds geringer wordt en zich thans beperkt tot de mannelijke persoonsnamen op e en acht andere, nl. mensch, heer, graaf, hertog, vorst en de vreemde woorden prins, paus en profeet. Van de onzijdige heeft slechts hart den gen. sing. harten tot op onzen tijd bewaard. De gen. sing. op s (nooit meer es) bleef, behalve bij de onzijdige woorden op e en de woorden, die op een sisklank uitgaan, bij welke hij steeds met van omschreven wordt. Alleen gebruikt men nog de vaste uitdrukkingen: de heer des huizes, het teeken des kruises, de macht des geestes, de begeerlijkheden des vleesches. De dat sing., die in het Middelnederlandsch nog op e uitging, verloor allengs dien uitgang. In de 17e eeuw komt hij reeds zelden voor en later verdwijnt hij geheel, behalve in enkele vaste uitdrukkingen, die tot de verheven schrijftaal | |
[pagina 131]
| |
behooren. De plur. op e daarentegen werd sedert de 15e eeuw geheel door dien op en vervangen. Alleen uitdrukkingen als acht, veertien daag, een pak slaag bleven na apocope van de e zonder uitgang. Ook de onzijdige o-stammen, die in den 1en en 4en nv. plur. in het Middelnederlandsch dikwijls nog geen uitgang hadden, vindt men in het Middelnederlandsch soms ook reeds met den uitgang e of en. In het Nieuw-Nederlandsch hebben zij steeds en. Alleen kent men nog de uitdrukking op de been en zegt men na telwoorden evengoed jaar als jaren (verkeerdelijk ook uur, dat oorspronkelijk vr. was); in de 17e eeuw nog in de wapen. Bovendien nam het aantal woorden op s in den nom. en acc. plur. steeds toe onder invloed der Fransche woorden met den plur op s. Die s drong ook door tot den gen. en dat. plur. en heerscht daar thans in alle woorden, die haar in den nom en acc. aannamen. Het zijn in het algemeen alle woorden op el, em, en, er, ier, aar, aard en erd, waarvan sommige in verheven stijl of met verschil van beteekenis (bijv heidenen, afgodendienaars, heidens, Zigeuners) bovendien een vorm op en hebben, verder verscheidene vreemde woorden en eenige andere. De vrouwelijke woorden hebben dezelfde geschiedenis als de mannelijke en onzijdige. Reeds in het oudste Middelnederlandsch is daarbij de sterke verbuiging niet meer gescheiden van de zwakke, die zelf weder alle onderscheid tusschen în-, ân- en jân-stammen verloren heeft, zoodat het gewone paradigma van deze woorden in het Middelnederlandsch is: sing. nom. e, gen. e of en, dat. e of en, acc. e (zeer zelden en), plur. nom. e of en, gen. en (zeer zelden e), dat. en, acc. e of en; steeds meer echter namen de vormen op en in den sing. af, in den plur. toe. Thans gaat de sing. steeds geheel op e uit, ten minste wanneer die klinker niet geapocopeerd is. De plur. luidt steeds geheel en, behalve waar de plur. op s ingevoerd is in dezelfde gevallen, waar hij bij mannelijke en onzijdige woorden voorkomt. De woorden, die uitgaan op een duidelijken klinker of tweeklank, hebben in het Mnl. alleen n in den plur., bijv. tee, scoe, plur. teen, scoen (Nnl. in den sing. teen, schoen, plur. teenen, schoenen) en het in het Mnl. nog onzijdige, maar ook reeds, zooals in het Nieuw-Nederlandsch, vrouwelijke cnie, plur. cnien (Nnl. knie, plur. knieën). Vloo en koe hebben Mnl. ook vloon en coen naast vloye(n), coye(n), Nnl. slechts vlooien, koeien. Een thans in de schrijftaal niet meer gebruikte sing. vlooi, koei is eene analogieformatie | |
[pagina 132]
| |
naar den pluralis. In het Middelnederlandsch hebben de vrouwelijke u-, i- (en eenige â-)stammen met langen wortelklinker, evenals de sterke consonantstammen, geen uitgang in den nom. en acc. sing., en geen uitgang of e (zelfs en) in den gen. en dat. sing.; bovendien echter vertoont zich tusschenbeiden bij de i-stammen met langen wortelklinker (evenals reeds in het Onfr.) eene e in den nom., acc. en eene s in den gen. sing. en zelfs in de 17e eeuw zijn vormen als werelds, machts, enz. niet ongewoonGa naar voetnoot1). In samenstellingen, waarvan die woorden, het eerste deel vormen, vindt men die s nog. Ook nemen vrouwelijke eigennamen en verwantschapsnamen reeds in het Middelnederlandsch en nog heden in den gen. sing. s aan, wanneer zij vóór het woord staan, dat zij bepalen. | |
§ 41. Verbuiging der adjectiva.Ook bij de adjectiva zijn alle uitgangen toonloos geworden. In den nom. sing. moest oorspronkelijk onderscheid geweest zijn tusschen de o-stammen, de jo-stammen met korten en de i- en u-stammen met langen wortelklinker, die den uitgang afwierpen, en de jo-stammen met langen en de i- en u-stammen met korten klinker, die hem in den vorm van eene toonlooze e behielden, onder welken vorm ook de w der wo-stammen bewaard bleef, bijv. gele, vale, kale; maar niet alleen de overgang van bijna alle i- en u-stammen tot de jo-verbuiging, maar ook nog allerlei bijomstandigheden hebben, reeds in het oudste Middelnederlandsch, dien regel menigvuldig doorsneden. Wanneer ook de o-stammen in den nom. sing. met e optreden, dan kan invloed van de jo-stammen daarvan de oorzaak zijn, of men kan ook aansluiting aan het lidwoord vermoeden. Eenige jo-stammen zijn nog te herkennen aan den j-umlaut, bijv. enghe, edele, erre, strenghe, dunne (Vlaamsch, dinne), cleine (Vlaamsch echter clene), reine (Vlaamsch echter rene), dure (Zuidnl. Zeeuwsch echter diere), enz., zoodat bijv. het Mnl. adj. ange (voor ang) zich door het ontbreken van den umlaut als oorspronkelijke u-stam doet kennenGa naar voetnoot2), terwijl de jo-stammen met korten klinker in de verdubbeling van den slotmedeklinker een spoor achtergelaten hebben. Het adj. droog moet dus, tegenover het Hd. trocken, een i-stam zijn of oo uit au hebben. | |
[pagina 133]
| |
De overige naamvallen hebben onder invloed van het voorafgaande bepalend lidwoord in het Middelnederlandsch, zooals in het Germaansch in het algemeen, ten deele de z.g. pronominale uitgangen aangenomen. Vandaar in het Middelnederlandsch de volgende uitgangen: sing. masc. nom. - of e, gen. es of s, dat. en, acc. en of -; fem. nom. e of -, gen. ere, re of er, dat. ere, re of er, acc. e of -; neutr. nom. - of e, gen. es of s, dat. en, acc. - of e; plur. nom. e, gen. ere, re of er, dat. en, acc. e. Het verdient nog in het bijzonder opgemerkt te worden, dat de vorm zonder uitgang van den nom. sing. zich niet alleen uitstrekt tot den mannelijken en vrouwelijken acc. sing., maar zich ook in alle andere naamvallen van den sing. en plur. vertoonde, zelfs vrij regelmatig, wanneer het adj. praedicatief gebruikt werd. Daarentegen is zelfs de vrouwelijke nom. sing. zonder uitgang minder in gebruik, dan men op grond van het Onfr. zou verwachten. Verder moet gewezen worden op het betrekkelijk zeldzaam voorkomen van den volledigen uitgang ere, die meestal door syncope of apocope re of er werdGa naar voetnoot1). Naast deze sterke verbuiging heeft in het Middelnederlandsch ook nog de zwakke bestaan, die in alle naamvallen op en had moeten uitgaan, behalve in den nom. sing. van alle geslachten, en in den acc. sing. der neutra, die op e uitgingen. Die zwakke verbuiging is echter in het Middelnederlandsch grootendeels met de sterke samengevallen. Zij vertoont zich nog dikwijls in den gen. sing. masc. op en en veel zeldzamer in den gen. sing. neutr. en in den gen. en dat. sing. fem. op en, maar heeft misschien er toe bijgedragen, dat in het fem. de onverbogen vormen veel minder voorkomen dan die op e. Na de middeleeuwen kan van een onderscheid tusschen sterke en zwakke verbuiging geen sprake meer zijn, of men moest sterk noemen den onverbogen vorm, die in praedicatief gebruik sedert de 17e eeuw regel is, maar in attributief gebruik slechts bij mannelijke qualitatieve persoonsnamen voorkomt en regelmatig bij den sing. neutr. aangetroffen wordt, wanneer het lidwoord der eenheid, een onbepaald telwoord of pron. poss. voorafgaat. Merkwaardig is het, dat na de middeleeuwen de zwakke vormen in verscheidene naamvallen de sterke verdrongen hebben. In de 17e eeuw zijn de | |
[pagina 134]
| |
uitgangen gewoonlijk, zooals nog heden, sing. masc., neutr. e, zelden -, gen. en, dat. en, acc. en, zelden -; fem. nom. e, gen. e, dat. e, acc. e; neutr. nom. e of -, gen. en, dat. en, acc. e of -; plur. nom. e, gen. e, dat. en, acc. e; doch in de eerste helft der 17e eeuw (bijv. bij Bredero) zijn ook de naamvallen op er niet zeldzaam. Een mannelijke nom. sing. op er bij Bredero en anderen in de 17e eeuw is navolging van het Hoogduitsch. Overblijfsels der pronominale verbuiging heeft men thans slechts in de adjectiva, die als gen. part. na onbepaalde tel- en voornaamwoorden staan, zooals iets liefs, veel goeds, en in staande uitdrukkingen, zooals goedsmoeds, blootshoofds, ouder gewoonte, te goeder trouw, allerwegen. Overigens worden de gen. en dat. dikwijls omschreven met van en aan, die thans den acc. regeeren, zoodat tegenwoordig de dat. sing. neutr. op en bijna nooit gebruikt wordt, behalve in staande uitdrukkingen, zooals van goeden huize, in koelen bloede, enz. Vondel echter zeide nog: van den hoogen paerde, met afgelegden zwaerde. De substantievisch gebruikte adjectiva gingen in het Middelnederlandsch na het bepalend lidwoord gewoonlijk naar de zwakke verbuiging in het mann. en vrouw., bijv. die wise, die felle, die siecke, die arme, die goede, enz.; in het onz. echter kwam naast de zwakke verbuiging, bijv. dat ware, dat goede, dat beste, ook de sterke dikwijls voor, bijv. dat waer (twaer, dwaer), dat goet (tgoet), dat quaet (tquaet). Na het lidwoord der eenheid werd in de drie geslachten meestal de sterke vorm (namelijk zonder uitgang in den nom. sing.) gebruikt, bijv. een wijs, een fel, een siec, een arm, een goet, een quaet, enz. Vandaar zegt men nog altijd in het Nnl. de, een zot, dwaas, gek, vrek, en in het neutr. het goed, het kwaad, het rood, enz., die thans echter als substantiva beschouwd worden. De gen. was in het Mnl. sterk: des goets, meer echter zwak: des goeden, der goede(n). De dat. had e of en, zooals ook de acc. masc., fem.; de acc. neutr. had e of geen uitgang; nom, gen., acc. plur. e of en (de gen. soms ook er), dat. en. In de 17e eeuw hadden de mannelijke woorden meestal e in den nom., acc. sing.; toch kwamen behalve zot, dwaas, gek, vrek, ook nog andere mannelijke woorden zonder uitgang voor, bijv. de swart, de grijs, de naast, enz. Het onz. had e of geen uitgang: Bredero zeide tgoede ent quaedt. De gen. sing. had slechts zelden s, gewoonlijk en, soms ook beide uitgangen, bijv. des armens, een | |
[pagina 135]
| |
sieckens, zijn evennaastens. De dat. sing. had e en neutr. meermalen en, bijv. ten besten, ten goeden, ten laatsten; vandaar nog heden ten anderen. De plur. had e of en (in den gen. plur. slechts zelden er). Hooft verboog de substantievisch gebruikte adj. geheel zooals de attributieve, en ook Van Heule volgde in den sing. de verbuiging van het attributieve adjectief; in den plur. echter leerde hij: nom. e, gen., dat., acc. en; toch gaf hij toe, dat misschien diegene (zooals De Hubert en Ampzing) gelijk hadden, die ook in den nom. plur. en schreven. In het begin van de 18e eeuw leerde Moonen, dat de substantievisch gebruikte adj. de verbuiging der mannelijke en vrouwelijke persoonsnamen op e moesten volgen, en tot heden heeft zich die regel gehandhaafd; dus in het mannelijk sing. nom., dat., acc. e, gen. en plur. en; in het vrouwelijk sing. e, plur. en. De neutr. eindigen in den sing. op e; zij hebben echter geen meervoud. In de 17e eeuw komt bij dichters, zooals Vondel, die zich naar het Latijn richtten, ook een onzijdig meervoud der subst. gebruikte adj. voor op en, bijv. ‘oirsprong van zoo vele goeden’. Vandaar nog steeds het spreekwoord: ‘van twee kwaden moet men het minste kiezen.’ De superlatieven op ste (Mnl. ook este uit ist of jonger ôst), die in het Middelnederlandsch reeds veelvuldiger zwak dan sterk verbogen worden, evenals de oorspronkelijk alleen zwakke comparatieven op er uit ere (izôn uit ôzan), Mnl. ook re, onderscheiden zich nog heden door het bewaren van de e, zelfs in die naamvallen, waar de gewone adj. haar niet meer bezitten. Over de onregelmatige trappen van vergelijking zie men § 47. De part. praes. en perf. werden en worden als de adj. verbogen. De part. praes. echter gingen in het Mnl. meestal naar de zwakke verbuiging, en ook thans nog is de nom. sing. masc. op e meer gewoon dan die zonder uitgang. De ranggetallen op de en ste (zie § 47) hebben van oudsher de zwakke verbuiging. | |
§ 42. Verbuiging der pronomina.De omvang van dit werk laat mij niet toe, alle pronomina uitvoerig te behandelen. Slechts enkele opmerkingen kunnen hier gemaakt worden. De personalia zijn in het. Mnl. en Nnl. 1. nom. ik, gen. mijner, mijns, dat., acc. mij, me; plur. nom. wij, we, gen. onzer, ons, dat., acc. ons (in het West-Vlaamsch en Holl. der middeleeuwen | |
[pagina 136]
| |
ook us, in het Amsterdamsch dialect der 17e eeuw uys of ons); 2. nom. du, gen. dijner, dijns, dat., acc. dij (in de 16e eeuw uit de beschaafde spreektaal, in de 17e eeuw uit de schrijftaal verdwenenGa naar voetnoot1), zie § 39); plur. nom. gij, ge (in het Mnl. enclit. i, zie § 39, Nnl. ook fam. jij, je en beleefd U, d.i. Uwe Edelheid), gen. uwer, uws, zelden ulieder, dat, acc. u, zelden jou (Nnl. ook fam. je); 3. masc. nom. hij (Mnl. enclit. i), gen. zijner, zijns (Mnl. enclit. es, s), dat. hem (Mnl. ook heme, him, enclit. em, en), acc. hem (Mnl. zelden heme, enclit. ene, ne, en); fem. nom. zij, ze (Mnl. ook Vlaamsch soe = Got. sô, en su = Mhd. siu), gen. harer, haars (Mnl. ook hare, haer, haerre, enclit. ere, re, er), dat. haar (Mnl. ook hare, enclit. ere, re, er), acc. ze, haar (Mnl. ook hare); neutr. nom. het of 't (Mnl. enclit. et), gen. zijner, zijns (Mnl. enclit. es, s), dat. hem (Mnl. ook heme, him, enclit. em, en), acc. het of 't (Mnl. enclit et); plur. nom. zij, ze, gen. Mnl. haers, hare, haerre, zelden hens (encl. ere, re, er), Nnl. masc. (neutr.) hunner, huns, er, zelden hunlieder, fem. harer, haars, er, zelden haarlieder; dat. Mnl. hem, him, hen (enclit en), Nnl. masc. (neutr.) hun; fem. haar; acc. Mnl. hem, ze, Nnl. masc. (neutr.) hen, ze, fem. haar, ze. Afgezien van het verlies van de pron. du en soe en de verbanning der enclit. uit de schrijftaal is een gewichtig onderscheid tusschen Middelnederlandsch en Nieuw-Nederlandsch de door de spraakkunstigen ingevoerde onderscheiding van hun als dat. en hen als acc. plur. Beide vormen waren oorspronkelijk dezelfde, want hun is eene dialectische uitspraak voor hen. Hooft was het hoofdzakelijk, die het voorbeeld gaf voor die onderscheiding, maar eerst in de 19e eeuw is zij heerschend geworden. De poging van Hooft, ook in den dat. en acc. sing. hum (Mnl. soms home, d.i. höme) en hem te onderscheiden, mislukte; hum bleef beperkt tot de dialectische spreektaal. Verder wijkt het Nieuw-Nederlandsch van het Middelnederlandsch af door den plur. masc. neutr. te onderscheiden van den plur. fem., welke onderscheiding eerst in de 19e eeuw consequent is toegepast. In de 17e eeuw worden huns, hunner, haars, harer in den gen. en hun, hen, haar in den dat. en acc. nog zonder onderscheid voor alle geslachten gebruikt. Een dialectische, in dichterlijken stijl gebruikte bijvorm van haar, namelijk heur, komt ook reeds, doch zelden, in het Middelnederlandsch voor (geschreven hore). | |
[pagina 137]
| |
Gedurende de middeleeuwen worden de personalia ook als reflexiva gebruikt, maar in de 15e eeuw vertoont zich onder Duitschen invloed voor den derden pers. sing. en plur. ook zich, dat meer en meer ingang vond, zoodat het in de 17e eeuw de personalia van den derden persoon reeds bijna geheel verdrongen had. Vondel gebruikt ze nog vóór 1626, later zelden meer, en in de 18e eeuw is zich reeds het eenige reflexief van den derden pers. voor den dat. en acc. sing. en plur. van alle geslachten. De possessiva zijn in het Onfr. mîn, unsa, thîn, iuwa, sîn, in het Mnl. mijn, ons(e) (in het West-Vlaamsch en Holl. ook wel use), dijn, dat sedert de 17e eeuw uit de schrijftaal verdwijnt, uw(e) (ook jouw, zelden ju), zijn. Het laatste diende aanvankelijk alleen als reflexief poss. voor alle geslachten sing. en plur., en van dat gebruik vindt men in het Middelnederlandsch nog tamelijk veel voorbeelden. Zoo zegt o.a. de dichter der Dietsche Doctrinael: ‘Caritate en soect nerghen sijn ghewin’; in den Walewein lezen wij: ‘Si gaven stappans sinen geest’, en bij Maerlant: ‘daer si verloren alreine dat meeste deel van sinen here.’ Toch werd het in het oudste Middelnederlandsch ook reeds niet-reflexief gebruikt; dan echter zelden voor het fem. en het meervoud. Men vindt echter bij Maerlaent: ‘Die genas de joncfrouwe altemale ende brachtse ten Kerstenhede: so dede hi sinen vader mede (d.w.z. den vader der jonkvrouw).’ Voor het fem. en het meervoud bleef de gen. van het pron. pers. hare in gebruik; maar men begon het al spoedig te verbuigen, alsof het een gewoon poss. fem. en plur. was. De verbuiging der poss. is in het Middelnederlandsch die der sterke adj. Van mijn, dijn en zijn werden echter in den nom. sing. de onverbogen vormen verreweg het meest gebruikt, terwijl onze, uwe en hare in die naamvallen gewoonlijk eene e hadden, ofschoon ook daarvan, zelfs in den plur., vormen zonder e niet zeldzaam waren. In het Nieuw-Nederlandsch handhaaft zich bij deze pron. de sterke verbuiging der adj.; maar de onverbogen vormen zijn beperkt tot den nom. sing. masc. en neutr. Slechts onze behoudt ook in den nom. sing. masc. de e. De gen. sing. luidt in het Middelnederlandsch gewoonlijk ons in plaats van onses. Mijnre, dijnre, sijnre assimileeren in het Middelnederlandsch gewoonlijk tot mire, dire, sire (ook miere, diere, siere); zij luiden echter in het Nieuw-Nederlandsch slechts mijner, zijner. Reeds in de 14e eeuw vertoont zich (voornamelijk in het Brabantsch) voor den plur. van den derden pers. | |
[pagina 138]
| |
ook hun (toen nog naast hen). In de 16e eeuw worden hun en haar afwisselend voor alle geslachten van den plur. gebruikt; in de 17e eeuw vindt men dat ook wel, maar hun wordt van dien tijd af meer en meer tot het masc. en neutr., haar tot het fem. beperkt, en zoo bleef het tot op onzen tijd. Uitzonderingen op dien regel worden door de voorschriften van de spraakkunstigen steeds zeldzamer. Met voorafgaand bepalend lidwoord wordt het possessivum slechts adjectievisch gebruikt in uitdrukkingen als uw vriend en de mijne. Het volgt dan de thans gewone (zwakke) verbuiging der adjectiva. Die verbuiging was in het Middelnederlandsch en in de 17e eeuw ook de gewone, als het poss. met het lidwoord substantievisch gebruikt werd; sedert het begin van de 18e eeuw wordt het poss. in dat geval verbogen als de zwakke substantiva op e: masc. sing. nom. de mijne, gen. des mijnen, dat., acc. den mijne, plur. de, der, den, de mijnen; fem. sing.: de, der, de, de mijne, plur. de, der, den, de mijnen; neutr. sing. het mijne, zonder pluralis. Evenals het poss. wordt ook het telwoord en het lidwoord een verbogen. Zwakke verbuiging bij voorafgaand bepalend lidwoord komt voor in uitdrukkingen als de eene en de andere man. In de beteekenis ‘een bepaalde man’ zegt men eene man. Twee en drie worden in het Nieuw-Nederlandsch niet meer verbogen, in het Middelnederlandsch echter: nom., acc., twee, drie, gen. tweeër, drieër, dat. tween, drien. Nog heden zegt men tweeërlei, drieërhande en naar analogie daarvan ook vierderlei, vijfderhande, enz. Het gewone demonstratief is masc., fem. die, neutr. dat (in het Middelnederlandsch ook, doch zelden, datte). Uit zucht naar analogie beschouwde men reeds in het oudste Mnl. die als den stam, waar dan de pronom. uitgangen achter werden gevoegd (m is echter altijd in n overgegaan). Slechts organisch is de Mnl. gen. sing. masc. en neutr. des (zelden dis) naast dies (Nnl. sedert de 16e eeuw ook reeds diens, dat in de 17e eeuw uitsluitend gebruikt wordt, evenals nog heden). Het neutr. had in den gen. sing. in het Mnl. ook das met a naar analogie van dat. De onverbogen vorm die naast dien voor dat. en acc. sing. masc., die nu en dan in het Middelnederlandsch, zelfs nog in de 17e eeuw, voorkomt, is navolging van het gebruik, als relatief. Als lidwoord handhaafde het pron. zijn oorspronkelijke vormen beter. Wel worden in het Middelnederlandsch meestal dezelfde vormen als bij het demonstr. ge- | |
[pagina 139]
| |
bruikt, maar daarnaast vindt men toch ook: sing. nom. masc. en fem. de, neutr. dat (en 't), gen. masc. en neutr. des, fem. der, dat. masc., neutr. den, fem. der, acc. masc. den (en ook, zelfs nog in de 17e eeuw, de), fem. de, neutr. dat (of 't); plur. nom. de, gen. der, dat. den, acc. de. In de 17e eeuw verdrongen die vormen de andere geheel en al, en thans worden zij alleen gebruikt, behalve dat in de 17e eeuw het neutr. dat verdrongen werd door het pers. het, dat dus in dialect als adjectievisch demonstr. in gebruik moet zijn gebleven, en thans de eenige onzijdige vorm is naast de verkorting 't. Andere demonstr. zijn deze, gene, zelf en zulk (uit swelîk, Mnl. ook selc naar analogie van welc). Deze, neutr. dit (Mnl. ook, doch zelden, ditte), wordt in het Middelnederlandsch en Nieuw-Nederlandsch verbogen als die, maar de gen. sing. masc., neutr. dezes luidde in het Mnl. meestal dees of des. Dezer, Mnl. desere, desre, assimileerde in het Mnl. ook tot derre. Gene wordt verbogen als deze. In het Middelnederlandsch luidt de nom., acc. sing. neutr. niet alleen ghene en gheen, maar ook ghent, ghint of ghont. In het Nieuw-Nederlandsch is het neutr. van dit pron. vervangen door het adj. gindsch. De neutr. vorm met eene t vindt men in het Middelnederlandsch (met name, in het Limburgsch) overigens alleen nog maar bij allet. Zelf wordt in het Middelnederlandsch meestal zwak verbogen, maar aan de in dien tijd ook nog voorkomende sterke verbuiging herinnert nog heden de uitdrukking om mijns, zijns, enz. zelfs wil. In het tegenwoordige Nederlandsch volgt het de gewone verbuiging der adj., wanneer het niet, zooals meestal gebeurt, geheel onverbogen blijft. Die en deze hebben in het Middelnederlandsch en ook nog in de 17e eeuw soms het lidwoord de (of die) vóór zich. Gene en zelve vormden, daarmede verbonden, zelfs nieuwe woorden met afwijkende beteekenis: degene (ook diegene), dezelve (Mnl. ook dieselve). Degene heeft in het neutr. hetgeen, diegene heeft datgene. Hetgeen was nog in de 17e eeuw zuiver demonstr., maar werd ook in dienzelfden tijd reeds als demonstr.-relatief (= dat, wat) gebruikt, zooals in de 18e en 19e eeuw regel is. Naast dezelve ontstond in de 17e eeuw ook dezelfde, dat sedert de 18e eeuw alleen in de vroegere beteekenis van dezelve (d.i. Lat. idem) gebruikt wordt, terwijl dezelve slechts de beteekenis van het demonstr. die of van het pers. hij behield. Het overmatig gebruik van dezelve in die beteekenis in het eerste kwart der 19e eeuw (bijv. bij Van der | |
[pagina 140]
| |
Palm en zijne navolgers) had eene door BilderdijkGa naar voetnoot1) en later hoofdzakelijk door Van Lennep geleide beweging tegen dat gebruik ten gevolge, en sedert het midden van de 19e eeuw meent men zich belachelijk te maken, wanneer men het gebruikt. Het gewone interrogatief is ml. en vr. wie voor personen, en neutr. wat voor zaken. Evenals het demonstr. die werd ook reeds in het oudste Mnl. wie als de stam beschouwd, waar de buigingsuitgangen achter werden gevoegd. De verbuiging was: sing nom. masc., fem. wie, neutr. wat (soms, zelfs nog in de 17e eeuw bij Bredero en Huygens, watte), gen. wes naast wies (Nnl. slechts wiens), dat. wien, acc. masc., fem. wien, neutr. wat (soms watte). Oorspronkelijk bestond er geen afzonderlijke vorm voor het fem. en den plur., en de bovengenoemde vormen werden dan ook in de middeleeuwen nog dikwijls daarvoor gebruikt; men vindt zelfs in de 17e en 18e eeuw (bijv. bij Langendijk) tusschenbeiden als gen. fem. wies of wiens, dat. en acc. sing. en plur. wien. Toch worden ook reeds in de middeleeuwen bijzondere vormen voor het fem. en den plur. der drie geslachten gebruikt naar analogie van de vormen van het demonstr. Sedert het begin der 18e eeuw zijn zij voor altijd als de eenige grammaticaal juiste in de taal opgenomen. Zij zijn: fem. sing. nom. wie, gen. wier (Mnl. ook wiere), dat. wier of wie (Mnl. ook wiere), acc. wie; plur. der drie geslachten nom. wie, gen. wier (Mnl. ook wiere), dat. wien, acc. wie. Een zeldzamen instrumentalis, die na de middeleeuwen echter verloren ging, vinden wij in de vragende adverbia wie (= Hd. wie, in het Nnl. echter steeds het stamverwante, ook in het Mnl. voorkomende hoe) en twi (= waarom). Een tweede interrogatief, dat zoowel adjectievisch als substantievisch gebruikt wordt, is welk (uit *hwelîk). De verbuiging is in het Middelnederlandsch die van een sterk adj., in het Nieuw-Nederlandsch die van een gewoon adj., waarvan zelden wordt afgeweken, met den gen. steeds omschreven. Als relatief is in het Middelnederlandsch het onverbogen die (vgl. Ags. dē, Osaks. the) in gebruik, maar in de 17e eeuw komt daar een einde aan. Verder dient in het Middelnederlandsch het demonstr. die in alle naamvallen als relatief, en evenzoo het vragende wie, doch niet in den nom. In het Nieuw-Nederlandsch kwamen allengs in den nom. en acc. de vormen van het pron. die, | |
[pagina 141]
| |
in den gen. en dat. die van het pron. wie meer en meer in gebruik, en thans is dat regel. Alleen gebruikt men het onzijdige wat in plaats van dat, wanneer het antecedent is al, alles, dat of datgene. Als relatief wordt in het Mnl. ook nog diewelke (dewelke), datwelke (hetwelke) gebruikt. In het Nnl. komt het masc. en fem. zelden met het voorgevoegde de voor. Het luidt thans welke, maar het onz. luidt substantievisch nog hetwelk en adjectievisch welk in den nom. en acc. sing. De gen. sing. is thans, evenals die van het masc., welks. Is het relatief tegelijk demonstratief, dan heeft het echter steeds den vorm van het interrog. wie in het Nnl., dien van het relatief die in het Mnl. Daarnaast wordt dan ook in het Mnl. so wie en so wie so (Mhd. swer) gebruikt en thans alwie, alwat. Het is dan eigenlijk pron. indefinitum. Andere indefinita zijn: wat (= Hd. etwas); Mnl. iet, niet, Nnl. iets, niets (= iet, niet + gen. sing. van 't); Mnl. ieman, nieman (gen. iemans, dat. acc. iemanne), Nnl. iemand, niemand (gen. met s); men (alleen nom. sing.); ieder, een iegelijk, elk, zeker (het Lat. securus, maar in de beteekenis van het Lat. quidam), naast het wederzijdsche elkander en malkander, in het Mnl. nog als twee woorden geschreven: elk en malk (= manlijc, d.i. ieder der mannen) als subject, ander als object van den zin, maar thans steeds (met den gen. elkanders, malkanders, den dat. en acc. zonder uitgang) als één geheel in gebruik. |
|