Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk VII.
|
I. | Germ. î, ai, i, e; Onfr. î, ei, i, i; Mnl. î, ee, ē, ē; Nnl. ij, ee, ē, ē. |
II. | Germ. û of eu, au, u, o; Onfr. û of ie (ui), ou [û], u, o; Mnl. û of ie, oo, ō, ō; Nnl. ui of ie, oo, ō, ō. |
III. | Germ. e (i), a, u, o (u); Onfr. e of i, a, u of o, u of o; Mnl. e of i, a, o, o; Nnl. e of i, o, o, o. |
IV. | Germ. e (i), a, ê, o; Onfr. e of i, a, â, o (u); Mnl. ē, a, â, ō; Nnl. ē, a, â, ō. |
V. | Germ. e (i), a, ê, e; Onfr. e of i, a, â, e; Mnl. ē, a, â, ē; Nnl. ē, a, â, ē. |
VI. | Germ. a, ô, ô, a; Onfr. a, uo, uo, a; Mnl. ā, oe, oe, ā; Nnl. ā, oe, oe, ā. |
De redupliceerende werkwoorden hebben de volgende klankwisseling aangenomen:
VII. | Onfr. a, ie, ie, a; Mnl. a, ie of i (e), ie of i (e), a; Nnl. a, ie of i, ie of i, a. |
VIII. | Onfr. â, î of ie, î of ie, â; Mnl. â, ie, ie, â; Nnl. â, ie, ie, â. |
IX. | Onfr. ê of ei, ie, ie, ê of ei; Mnl. ee of ei, ie, ie, ee of ei; Nnl. ee of ei, [ie, ie], ee of ei. |
X. | Onfr. ô of ou, ie, ie, ô of ou; Mnl. ô, ie, ie, ô; Nnl. oo, ie, ie, oo. |
XI. | Onfr. uo, ie, ie, uo; Mnl. oe, ie, ie, oe; Nnl. oe, ie, ie, oe. |
De voornaamste onregelmatigheden in de sterke vervoeging zijn:
Kl. I. Mnl. tien met ‘grammatischer Wechsel’ (als ook dien, sien en misschien scrien, praet. scree), teech, tegen, getegen; in het
Nnl. heeft ook het praes. g aangenomen en is de vervoeging: tijgen, teeg, tegen, getegen, of zwak: tijgde, getijgd. In het Mnl. behoorden nog tot deze klasse de thans niet meer gebruikte werkw.: biden en ontbiden (afwachten), cliven (klimmen, thans slechts beklijven met zwakke vervoeging), (ge)rinen (aanraken), sien (ziften), versiken (zuchten), sipen (droppelen), scrien (roepen), verswinen (ziek zijn). Over spien, dien, kwinen zie men § 38.
Kl. II. Het praes. dezer klasse heeft Mnl. u, Nnl. ui uit Germ. û (zie § 26 U) of ie en ui uit Germ. eu (zie § 27 EO). Spuwen (naast het nog heden sterke spugen) heeft uw uit îw, maar is in het Nnl. slechts zwak (zie § 38). Vlien heeft in het Mnl. praet. sing. vlo, plur. in het Brab. en Holl. vluwen of vlouwen, in het Vlaamsch vloen (soms vloon), part. ghevlouwen of ghevluwen, Vla. ook ghevloen. In het latere Mnl. ontstond door epenthesis het sedert alleen gebruikelijke vlieden, vlood, vloden, gevloden. Tien (d.i. tieën, trekken) werd in het latere Middelnederlandsch naar analogie der vormen met ‘grammatischer Wechsel’ tiegen. Thans bestaan alleen nog praet. en part. toog, togen, getogen. Kiezen, vriezen en verliezen hebben vormen met r door ‘grammatischer Wechsel’ (zie § 28 Z).
Kl. III. In het praet. sing. dezer werkwoorden treden voor het eerst op het eind der middeleeuwen vormen met de o van den plur. in plaats van a op. In de 16e en 17e eeuw komen a en o naast elkander voor; bij Vondel na 1625 alleen o, in den Statenbijbel soms a, gewoonlijk o. De a geraakte sedert in onbruik. Nog niet voldoende verklaard zijn de onregelmatige praet. hielp, bedierf, stierf, wierf, wierp en zwierf, hielpen, bedierven, enz., waarvan men de eerste sporen vindt in het Vlaamsch van de 14e eeuw naast vormen als sterf, zwerf, enz. met e uit a vóór r. Het Hollandsch van de 16e eeuw heeft bedurf, sturf, wurf, wurp en zwurf, maar halp en holp, en eerst in de 17e eeuw worden de vormen met ie bij die werkw. meer algemeen, zooals bijv. bij Bredero, Huygens en in den Statenbijbel. Vondel heeft slechts zelden hielp en wierp, daarentegen gewoonlijk holp, bedorf, storf of bedurf, sturf, enz. Moonen erkende de vormen met ie nog niet als grammaticaal juist, maar Ten Kate nam ze van alle werkw. behalve zwerven als juist aan naast die met o. Zoo deed ook Weiland, ofschoon de vormen met ie toen verreweg het meest gebruikt werden. Thans is bij deze zes werkw. ie uitsluitend in gebruik. Worden behoort ook tot deze klasse. In het Middelnederlandsch is het nog regel-
matig werden, wart, worden, (ge)worden, in het latere Middelnederlandsch echter helde het reeds over tot de tegenwoordige onregelmatige vervoeging: worden, werd (of wierd), werden (of wierden), geworden. In de 17e eeuw vindt men echter nog dikwijls de regelmatige vervoeging. In het Middelnederlandsch vertoonden zich de infinitiefvormen ronnen, begonnen, ontgonnenGa naar voetnoot1) naast het Middelnederlandsche, thans verdwenen, rinnen en het Mnl., Nnl. beginnen, ontginnen, die regelmatig sterk vervoegd worden, maar bovendien tot in de 17e eeuw ook een zwak praet. begonde, begonste, begost en een part. begost hadden.
Kl. IV. Scheren en zweren (etteren) hebben reeds in het Middelnederlandsch, evenals nog heden, als praet. schoor, zwoor, schoren, zworen en als part. geschoren, gezworen. In het Middelnederlandsch en zelts nog in de 18e eeuw werd daarnaast ook als praet. schoer, zwoer gebruikt. Van steken komt het oude part. gesteken voor hedendaagsch gestoken in het Middelnederlandsch dikwijls voor en is zelfs in de 16e en 17e eeuw de meest gewone vorm; het werkwoord behoort dus eerst in de 18e en 19e eeuw tot de IVe klasse. Tot deze klasse behoort ook komen, part. Mnl. comen, Nnl. gekomen met regelmatig praet. kwam, kwamen (in het Vla. kam, kamen, zelfs nog in de Refereynen van Gent (1539) en bij de Antwerpsche dichteres Anna Bijns). Het praes. ik kom, hij, gij komt heeft in den loop van de 17e eeuw de o verkort.
Kl. V. Zitten, bidden en liggen zijn reeds in het Middelnederlandsch de gewone vormen, ontstaan uit zetjan, bedjan en legjan. Naast liggen komt in het Middelnederlandsch ook leghen voor met de alleen regelmatige vormen 2. sing. leghes, 3. sing. leghet (en leit). Verwarring met het trans. leggen is in de 16e en 17e eeuw, bijv. bij Vondel en Huygens, zeer gewoon en heerscht nog in de Hollandsche spreektaal. De tegenwoordige vormen zien, zag, zagen, gezien zijn reeds in het Middelnederlandsch de eenige, die gebruikt worden. Wegen (en ook het eigenlijk zwakke bewegen) heeft in het Middelnederlandsch naast het regelmatige praet. wach, wagen ook woech, woeghen, dat inde 17e en 18e eeuw bleef bestaan naast het jongere woog, wogen. Thans worden alleen de laatste vormen nog gebruikt. In het Brabantsch van de latere middeleeuwen komt het part. gewogen voor, dat langzamerhand het oudere
gewegen verdrong. Voor wezen met ‘grammatischer Wechsel’ zie men § 37.
Kl. VI. Van standen is in het Middelnederlandsech slechts het Vlaamsche praet. stoet, stoeden (= Ofri. stôd, Got. stôth, Ohd. stuot) in gebruik naast den vorm met epenthetische n en verkorten klinker stond, stonden (Onfrank, stuont, stuondon), dat na de middeleeuwen de eenige vorm werd. Het praes. was steeds staan, het part. gestaan. Het oude slahan luidt in het Mnl. en Nnl. met ‘grammatischer Wechsel’ slaan, sloeg, sloegen, geslagen, en zoo werden ook de na de middeleeuwen niet meer gebruikte werkw. dwaen (wasschen) en vlaen (villen) vervoegd. Dwaen komt nog eene enkele maal in het begin van de 17e eeuw (o.a. bij Vondel) voor, vloeghen (praet. plur. bij vlaen) nog in de 15e eeuw bij De Roovere. Zweren (uit swarjan, een eed doen) heeft door i-umlaut in het praes. steeds e en is in het part. steeds gezworen. Over de part. met e voor a: gedregen, geslegen, enz. in het Middelnederlandsch en in de 17e eeuw zie men § 39.
Kl. VII. Haldan ging in het Middelnederlandsch en Nieuw-Nederlandsch regelmatig over in houden, hield, hielden (Mnl. en in de 16e eeuw ook hild, hilden, of held, helden), gehouden. Zouten heeft in het Mnl. nog eene enkele maal silt, thans alleen zwak: zoutte. Vallen heeft in het Mnl. vel (zelden vil), vellen naast viel, vielen, wat thans de eenige vorm is. Van gangen komt praes. en part. in het Middelnederlandsch zelden voor; het werd verdrongen door het thans alleen gebruikte gaan, gegaan, maar het praet. ging, gingen bleef (ofschoon met verkorte i vóór ng). In de 17e en 18e eeuw kwam ook dikwijls het thans slechts in dialecten levende gong voor, zooals ook vong en hong voor het gewone ving, hing. Naast den analogievorm vangen (reeds Onfr. fangan) wordt in het Middelnederlandsch het oudere vaen (Osaks fâhan) zeer veel gebruikt, doch later niet meer. Haen naast hangen is in het Middelnederlandsch veel zeldzamer. Voor het praet. der kl. VII-XI zie men § 26 E.
Over andere onregelmatigheden zie men § 37 en 38.
§ 35. Zwakke vervoeging.
Doordat alle buigingsuitgangen toonloos werden, is reeds in het Middelnederlandsch alle onderscheid tusschen ja-, ô- en ai-klassen der zwakke vervoeging verdwenen. Alleen heeft de j van de eerste klasse een spoor achtergelaten in den umlaut van den wortelklin-
ker, bijv. in drenken, wenden, leggen, zetten, generen, zeggen, dekken, krenken, temmen, enz., terwijl zij onveranderd behouden bleef na klinkers, zooals in bloeien, vloeien, maaien, strooien, enz. Men voelde daar echter de j niet meer als suffix, maar vatte ze op als slotklinker van den stam, en zoo vormde men reeds in het oudste Middelnederlandsch naast een zeldzaam bloede een praet. bloeyede, part. ghebloeyet, enz.
De toonlooze e, waartoe het stamsuffix is verzwakt, werd in het Nederlandsch allengs gesyncopeerd vóór de d van het praet. en part. Eerst verdween de e uit i, want reeds in het Oud-Neder-Frankisch werd zij uitgestooten, wanneer de wortel een langen klinker of een tweeklank had en op de dentalen of dentaalverbindlngen n, r, d, s, st of rs uitging, bijv. gehôrda, getruoda, irruort, enz. naast genereda, irfullit, gescathot, enz. In het Middelnederlandsch is de e, onverschillig waaruit zij was ontstaan, steeds gesyncopeerd bij werkw. op ĕlen en ĕren, bijv. wandelde, versekert, meestal ook bij voorafgaande enkele dentaal, bijv. woonde, vreesde, doch reeds tamelijk dikwijls, wanneer andere medeklinkers of verbindingen van medeklinkers voorafgaan, bijv. leefde, maecte naast levede, makede, het minst bij voorafgaande ll en rr, bijv. gesellede, merrede. De syncope had dan tevens ten gevolge, dat de d van het praet. en part. na de scherpe medeklinkers (k, ch, t, s, p, f) in t overging. Bleef de e in het Middelnederlandsch, dan smolt de d van het praet. niet zelden met den persoonsuitgang t, ook wel met den persoonsuitgang s, samen: vandaar vormen als ghi horet voor horedet naast hoordet; du minnes voor minnedes naast mindes; maar na de middeleeuwen komen die vormen niet meer voor. Daarentegen is syncope van de e en verscherping der d tot t na harde medeklinkers na de middeleeuwen, ten minste reeds in de 16e eeuw, regel. Toch komen in de 16e eeuw ook nog ongesyncopeerde vormen voor, voornamelijk wanneer de werkwoordstam op w, g, d of t uitgaat. In de 17e eeuw namen de ongesyncopeerde vormen steeds meer af. In den Statenbijbel komen zij echter niet zelden voor, wanneer de werkwoordstam op een dubbelen medeklinker, nog meer, wanneer hij op d of t uitgaat. Ook het part. der werkwoorden op igen had nog meermalen de e: gesondiget, verzadiget. In de 18e eeuw, toen de ongesyncopeerde vormen bijna geheel te niet waren gegaan, leerden de grammatici, dat het beter was in het praet. eene e in te lasschen, wanneer de
werkw. op d of t uitgingen, en schreef men somtijds: zij reddeden, zetteden, om het praet. van het praes. zij redden, zetten te onderscheiden, doch sedert het midden van de 19e eeuw vindt men die voor stijf gehouden vormen niet meer.
Van de werkwoorden, die reeds in het Oud-Germaansch, vóór de i-umlaut werkte, den tusschenklinker misten en den slotmedeklinker van den wortel verscherpten, bezit het Nieuw-Nederlandsch nog de volgende, die in het Middelnederlandsch in het praet. nog de e aan het eind bezaten, maar later apocopeerden: brengen (Mnl. ook bringen), bracht, gebracht (Mnl. en in de 17e eeuw ook brochte, ghebrocht); denken, dacht, gedacht (Mnl. en in de 17e eeuw ook dochte, ghedocht); dunken (Mnl. ook donken), docht, gedocht; zoeken, zocht, gezocht; werken, wrocht, gewrocht (naast het meer gebruikte werkte, gewerkt; Mnl. ook wrachte, ghewracht); koopen, kocht, gekocht. In het Middelnederlandsch vindt men bovendien nog de thans niet meer voorkomende werkw. vruchten (vreezen), vruchte, ghevrucht en roeken (zich bekommeren), rochte, gherocht, terwijl in plaats van Mnl. raken, rochte, gherocht en cnopen, cnochte, ghecnocht, na de middeleeuwen slechts raken, raakte, geraakt en knoopen, knoopte, geknoopt (doch nog steeds verknocht) in gebruik is.
In het Middelnederlandsch komen nog vormen met z.g. ‘Rückumlaut’ voor naast de gewone, nl. van kennen: cande, ghecant, van rennen: rande, gherant, van setten: ghesat, die later slechts luiden kende, gekend, rende, gerend, zette, gezet; verder van schenden: scande, ghescant, van senden: sande, ghesant, later sterk schenden, schond, geschonden, zenden, zond, gezonden, (gezant als subst. zal wel aan het Hd. ontleend zijn). Van een niet voorkomend nennen (men gebruikte steeds noemen): nande, ghenant, van bewenden: bewant, die later verloren gingen, en van bernen: brande, ghebrant, waaruit in het Nieuw-Nederlandsch een nieuw werkw. branden, brandde, gebrand ontstond.
Reeds in het Middelnederlandsch en ook thans nog veel gebruikte onregelmatige bijvormen van legde, gelegd, zegde (in het Noord-Nederlandsch zelden, gezegd zijn leide, geleid, zeide, gezeid. In het Middelnederlandsch schreef men ook hi, ghi leit, seit naast leget, seget (ook nog in de 16e eeuw, evenals ook teelt van tellen, thans legt, zegt, vertelt). Thans zijn leit, zeit tot de spreektaal beperkt.
§ 36. Praeterito-praesentia.
De praet.-praes. zijn: 1e. Mnl. weet (ook weit), weten, wiste, gheweten, Nnl. weet, weten, wist, geweten; 2e. Mnl. can, connen (Brab. ook conen), conde (ook conste en coste), gheconnen, Nnl. kan, kunnen, kon(de) (ook kost), gekund of gekunnen; 3e. Mnl. sal (ook sel), sullen (ook sellen en selen), soude, geen part., Nnl. zal, zullen, zou(de), geen part.; 4e. Mnl. mach, moghen, mochte, ghemoghen of ghemocht, Nnl. mag, mogen, mocht, gemoogd (maar vermocht); 5e. Mnl. moet, moeten, moeste (ook moste), ghemoeten, Nnl. moet, moeten, moest, gemoeten.
Verder komen in het Middelnederlandsch nog voor: 1e. dooch, doghen, dochte, ghedocht of ghedoghen; 2e. an, onnen, onde en onste, gheont en gheonnen; 3e. dar (ook der), dorren (ook durren en derren), dorste (ook durste, zelfs dorde), ghedorst en ghedorren; 4e. darf (ook derf), dorven (ook durven en derven), dorste (ook durste en dorfte, durfte), geen part.
Doghen werd in het Nnl. deugen (misschien conjunctiefvorm met i-umlaut), geheel zwak vervoegd. Voor onnen, waarnaast in het Middelnederlandsch en zelfs nog in de 17e eeuw zeer dikwijls jonnen voorkomt, werd later slechts een van ge voorziene vorm geonnen gebruikt, samengetrokken tot gunnen, dat geheel zwak vervoegd wordt. Dorren en dorven werden door hun gemeenschappelijk praet. dorste reeds in het Middelnederlandsch met elkander verward. Sedert de 16e eeuw luiden zij durven (moed hebben) en derven (ontberen) en worden zwak vervoegd, ofschoon Hooft nog een anorganisch praet. darde gebruikt. Alleen is van durven ook nog een praet. dorst naast durfde in gebruik.
§ 37. Onregelmatige werkwoorden.
Onregelmatig zijn Mnl. doen (daarnaast een zelden voorkomend doeien), praet. dede, dades, dede, daden, dadet of daet, daden, conj. dade, ofschoon vormen met e en a reeds vroeg met elkander verwisseld werden; part. ghedaen. Nnl. doen, praet. 1. 3. deed, plur. 1. 3. deden, 2. deedt, conj. dede, part. gedaan. In het Middelnederlandsch komt naast een imper. doe ook doch (en doech) voor.
Willen wordt in het Middelnederlandsch en Nieuw-Nederlandsch geheel zwak vervoegd, maar de 3e pers. sing praes. ind. (eigenlijk conj.-opt.) heeft geene t. In het Middelnederlandsch komt echter
hi wilt voor naast hi wille (Nnl. wil) en eene enkele maal ook Mnl. het oorspronkelijke hi wele (Os., Ohd. wili). De 2e pers. du wilt naast du willes is analogievorm naar de praet.-praesentia (zie § 39). Het oorspronkelijke du wele (Os., Ohd. wili) of weles (Ohd. wilis) komt reeds in het Middelnederlandsch niet meer voor. Naast het praet. wilde is in het Middelnederlandsch en Nieuw-Nederlandsch ook wou(de) in gebruik.
De hulpwerkw. zijn worden (voor het passief zie men § 34), zullen (voor het futurum zie men § 36) en hebben en zijn. Hebben luidt in het praes. Mnl. hebbe (uit habju), heves, hevet (ook het, heit), hebben, hebbet, hebben, conj. hebbe, Nnl. heb, -, heeft, hebben, hebt, hebben, conj. hebbe. Praet. Mnl. hadde (uit habda), Nnl. had, conj. hadde. Part. Mnl. en Nnl. gehad (uit gehabd). Zijn luidt in het praes. ind. Mnl. bim (ook bin en ben), best of bist (ook bes), es of is (voor ist), sijn, sijt, sijn (naar analogie van den eersten persoon; het Oud-Neder-Frankisch heeft nog sint). Nnl. ben, -, is, zijn, zijt, zijn, conj. zij; maar in het Middelnederlandsch bij Vlaamsche dichters ook si in den ind. Het praet. luidt Mnl. en Nnl. was, plur. waren, conj. ware. Part. Mnl. ghesijn en ghewesen, Nnl. slechts geweest (gewezen alleen nog als adj.), part. praes. zijnde, inf. zijn of wezen, imper. sing. Mnl. wes, Nnl. wees, plur. Mnl. weset, weest, Nnl. weest.
§ 38. Overgang van werkwoorden tot eene andere vervoegingsklasse.
Verscheidene werkw. zijn in het Nederlandsch van de eene klasse in de andere overgegaan. Het werkw. spîen (uit spîwan), in het Middelnederlandsch nog speech, speghen, ghespeghen, overleefde de middeleeuwen niet, had echter reeds toen den uit spîwan ontwikkelden bijvorm spuwen, vervoegd spau, spouwen, ghespouwen, naar kl. II, hoewel het ook reeds zwak werd vervoegd, zooals na de middeleeuwen steeds. Een andere bijvorm was, ook reeds in het Mnl., spugen, spoog, spogen, ghespogen. Bevelen ging dadelijk na het verlies van de h (in befelhan), dus reeds in het oudste Middelnederlandsch, van de III tot de IV kl. over; toch hoort men nu en dan nog wel in het praet. bevool, bevolen. Treden (voor troden), met het in het Middelnederlandsch nog eene enkele maal voorkomende part. getroden, werd in het Middelnederlandsch met metathesis meestal terden en ging dan over tot de III kl.; doch na de middeleeuwen gaat
het regelmatig naar kl. V. Het waarschijnlijk wel niet oorspronkelijk Nl. treffen is reeds in het Middelnederlandsch van de V tot de III kl. overgegaan. Steken, thans met het part. gestoken bij de IV klasse, behoorde in het Middelnederlandsch en nog in de 17e eeuw met het part. gesteken (waarnaast slechts zelden gestoken) tot de V kl.; daarentegen had plegen in het Middelnederlandsch als part. gheplogen (naast gheplien, met een inf. plien) en behoorde dus tot de IV kl. Die vorm vertoont zich zelfs nog bij Vondel naast geplegen; maar sedert de 18e eeuw is het geheele part. in onbruik geraakt. Reeds in de 17e eeuw ontstond het onregelmatige, doch thans uitsluitend gebruikte, praet. placht, plachten (gevormd naar analogie van dacht, bracht) voor het vroegere plag, plagen. In de beteekenis ‘begaan (bijv. eene misdaad)’ is plegen thans slechts zwak. Evenzoo verplegen.
Van de VI tot de VII kl. zijn in het Middelnederlandsch reeds bijna geheel overgegaan wassen, wasschen en bakken (waarnaast in het Middelnederlandsch nog eene enkele maal de oude bijvorm baken), en met umlaut heffen, beseffen en scheppen. Vormen als hoef, besoef en scoep komen in het Middelnederlandsch zelden voor naast biec, wies, wiesch, hief, besief en schiep, die nog steeds gebruikt worden, afgezien hiervan, dat naast wiesch ook waschte gebruikelijk is, dat biec, waarvan men bij Vondel nog een voorbeeld vindt, in de 17e eeuw voor den tegenwoordigen zwakken vorm bakte heeft moeten wijken en dat men voor besief met het part. beseven na de middeleeuwen slechts besefte, beseft gebruikt. De part. van scheppen en heffen daarentegen zijn nog altijd geschapen (in het Mnl. ook gheschepen) en geheven (Middel-Brab. ook ghehaven). Waaien ging van kl. VIII tot kl. VI over; toch vindt men in het Middelnederlandsch nog wel eens wieu naast de gewone vormen woei en waaide, die thans nog steeds naast elkander in gebruik zijn. Het part. was nooit anders dan gewaaid.
Verscheidene werkw. zijn van de sterke vervoeging tot de zwakke overgegaan. Uitsluitend zwak zijn thans: I kl. dijen (Mnl. deech, deghen, ghedegen, doch ook reeds zwak en sedert de 17e eeuw slechts zwak; het part. gedegen leeft nog als adj.), beklijven (in het Middelnederlandsch nog sterk), kwijnen (in het Middelnederlandsch nog sterk); II kl. klieven (in het Middelnederlandsch uitsluitend en bij Vondel en in de 18e eeuw nog dikwijls sterk), rieken (in het Middelnederlandsch steeds en tot in de 18e eeuw
nog dikwijls sterk, naast den heden nog sterken dubbelvorm ruiken), berouwen (in het Middelnederlandsch sterk, praet. berau, maar ook berieu, part. berouwen; in de 17e eeuw reeds zwak); III kl. belgen (in het Middelnederlandsch sterk, bij Vondel reeds zwak, doch thans nog het part. verbolgen als adj.), bernen (in het Middelnederlandsch reeds somtijds met het zwakke bernen verward, later slechts zwak), dorschen (door de o in het Middelnederlandsch soms, later alleen zwak), hinken (reeds in het Middelnederlandsch zwak); IV kl. stenen (in het Mnl. praet. stan), helen (in het Middelnederlandsch zoowel zwak als sterk, later alleen zwak, doch nog steeds verholen), beren (in het Middelnederlandsch reeds door overgang van e tot a vóór r zwak: baren; alleen het sterke part. geboren bleef tot heden bewaard; ontberen, Middelnederlandsch zoowel zwak als sterk, later alleen zwak), quelen werd reeds in de 16e eeuw zwak, queelde, gequeelt, naast qual, gequolen; in de 17e eeuw is dit werkwoord verloren gegaan; V kl. geschieden (Mnl. geschien, buiten Duitschen invloed steeds zwak), kneden (reeds in het Middelnederlandsch somtijds, later alleen zwak), leken (Middelnederlandsch sterk, later alleen zwak); VI kl. knagen, schaven, (ont)schaken, gewagen (alle in het Middelnederlandsch reeds zwak en sterk, later steeds zwak), waden (Middelnederlandsch nog sterk, later alleen zwak), waken en stappen (Mnl. naar kl. VII wiec en stiep en ook zwak, zooals later altijd), beseffen (Middelnederlandsch sterk en ook somtijds zwak, thans alleen zwak, zie boven), spanen (Middelnederlandsch gewoonlijk sterk, soms ook zwak, thans verdwenen; daarnaast een zwak spanen, thans spenen, dat wel niet verwant zal zijn); VII kl. bassen (Middelnederlandsch sterk en zwak, later alleen zwak), zaaien en kraaien (Middelnederlandsch naast den gewonen zwakken vorm ook sieu en crieu, later alleen zwak); XI kl. groeien en vloeken (Mnl. zelden grieu, vliec, meestal zwak, zooals later altijd).
Eenige werkw., die in het Middelnederlandsch nog bijna altijd sterk waren, komen later, zooals ook nog heden, zoowel zwak als sterk voor, nl. grijnen, krijschen, aantijgen (dikwijls met tiegen voor tieën verward) en kruien (Mnl. cruden). Of naast het sterke werkw. buigen misschien ook een oorspronkelijk zwak werkw. buigen met transitieve beteekenis aan te nemen is, moet in het midden gelaten worden; de zwakke vormen buyghde, gebuycht komen tamelijk dikwijls voor in de 15e en 16e eeuw (bijv. bij Marnix) en
worden ook nog in de 17e eeuw (bijv. bij Vondel en in den Statenbijbel) gevonden. Thans is buigen zoowel in transitieve als in intransitieve beteekenis alleen sterk. Bergen is in het Mnl. slechts eene enkele maal zwak, in de 16e eeuw (bijv. bij Marnix en Coornhert) en in de 17e eeuw (bijv. bij Vondel en Statb.) meermalen, voornamelijk in de beteekenis ‘redden’. Thans is het alleen sterk. Andere werkw., die in het Middelnederlandsch nog bijna steeds geheel sterk vervoegd werden, behielden tot heden slechts het sterke part., maar namen een zwak praet. aan, nl. II kl. brouwen (in het Mnl. ook bruwen, praet. brau, doch ook toen reeds zwak), III kl. bersten of barsten (nog in de 18e eeuw met een sterk praet., dat thans wel nooit meer wordt geschreven, hoewel het in de spraakkunsten nog opgegeven wordt). IV kl. wreken (zwak praet., reeds bij Vondel en thans; Mnl. wrac, in de 17e en 18e eeuw ook wrook), V kl. weven (uitsluitend zwak praet reeds in de 16e eeuw, thans ook gewoonlijk zwak part.), VI kl. malen (Mnl. nog sterk praet., later alleen zwak), laden en lachen (bij Vondel zijn loed en loegh nog in gebruik naast laadde en lachte; bij dichters van de 19e eeuw vindt men zelfs nog loeg; maar sedert de 16e eeuw was laadde onder invloed van het zwakke laden (uitnoodigen) in gebruik gekomen, terwijl van het zwakke lachen het praet. langzamerhand dat van het sterke werkw. verdrong; het part. gelacht komt echter na de 17e eeuw niet meer voor), VII kl. bannen en spannen (in het Middelnederlandsch reeds nu en dan, sedert de 16e eeuw steeds, zwak praet.), vouwen, spouwen en zouten (reeds in het Middelnederlandsch bijna alleen zwak praet.), VIII kl. raden (het zwakke praet. eerst in de 17e eeuw gewoon, doch ried wordt ook thans nog gebruikt naast raadde), braden (naast het reeds in het Middelnederlandsch voorkomende zwakke praet. is zelfs in de 18e eeuw bried nog in gebruik; thans echter niet meer), IX kl. heeten en scheiden in het Middelnederlandsch nog sterk praet., zelfs nog bij Vondel eene enkele maal hiet en schied, maar in de 18e eeuw en thans alleen zwak).
Omgekeerd zijn eenige zwakke werkwoorden sterk geworden, in het oudste Mnl. reeds lijken, gelijken en het na de middeleeuwen in onbruik geraakte finen; verder prijzen (in het Middelnederlandsch zwak en sterk), zenden (in het Middelnederlandsch gewoonlijk nog zwak, doch in de 16e eeuw reeds alleen sterk), trekken (in het Middelnederlandsch somtijds sterk, gewoonlijk trecte, ghetrect). De
sterke vorm is ontleend aan een werkw. treken, dat sedert de 16e eeuw verloren is gegaan, en is in de 17e eeuw reeds uitsluitend in gebruik), bescheren (thans verdwenen op het sterke part. beschoren na). In de 14e eeuw werden allengs sterk: wijzen, belijden (Mnl. belien), kwijten en schenken, ofschoon zij toen toch ook nog zwak gebruikt werden. Na de middeleeuwen werden sterk: spijten, fluiten (in den Statenbijbel echter nog gefluyt), dingen (reeds in de 16e eeuw alleen sterk) en schenden, bij Vondel en nog in de 18e eeuw zoowel zwak als sterk, maar later op gezag van Moonen en Ten Kate tegenover dat van Huydecoper slechts sterk.
Naast de oorspronkelijk zwakke vervoeging namen reeds in het Middelnederlandsch ook de sterke aan het werkw. schuilen, het na de middeleeuwen niet meer voorkomende prenden of prinnen, benijden en kleven, die echter na de middeleeuwen weder zwak werden, evenals eischen (Mnl. ook heeschen en vreeschen). Na de middeleeuwen werden zoowel sterk als zwak vervoegd vrijen en bezwijmen, terwijl stijven, pluizen en schrikken thans verschil in beteekenis der sterke en zwakke vormen vertoonen. In de 14e eeuw vindt men reeds het praet. vroeg naast vraagde; later kwam ook een praet. joeg naast jaagde in gebruik. Zij worden nog gebruikt, maar de part. zijn slechts gevraagd, gejaagd.
§ 39. Vervoegingsuitgangen.
De uitgangen, die in het Onfr. reeds toonloos waren, ofschoon zij nog met verschillende klinkers geschreven werden, worden in het Middelnederlandsch reeds uitsluitend met toonlooze e geschreven. De eenige uitgangen zijn e, es, et, en, ende, ed. De geschiedenis van de uitgangen is dus beperkt tot het verlies van de e. Na die syncope of apocope bleef echter de vroeger in open lettergrepen gerekte klinker ook in de later gesloten lettergrepen gerekt.
Praesens Indic. (sterk en zwak). De uitgang van den 1en p. sing. is Onfr. e, ook on (zelfs in de sterke vervoeging), Mnl. e en somtijds en bij zwakke, echter ook bij sterke werkw. en voornamelijk, ook in de 17e eeuw (bijv. bij Huygens), bij gaan, staan, doen, waar de n organisch kan zijn, en ook bij zien. De e begint reeds in de 15e eeuw af te vallen. Vondel gebruikt haar nog vóór 1626, doch later zelden. In de 18e eeuw trachtte Moonen
den vorm met e als den eenig gewettigden vast te stellen, maar Ten Kate geeft daarnaast ook den geapocopeerden vorm als juist op en sedert dien tijd bleef de e slechts bestaan in verheven stijl en in uitdrukkingen als zegge (op eene quitantie), verblijve, verzoeke. De uitgang van den 2en p. sing. is Onfr. is bij de sterke, os bij de zwakke werkw., Mnl. es of s en daarnaast soms ook stGa naar voetnoot1), een uitgang, die in de 17e eeuw, bijv. bij Vondel, de gewone is. Toen echter reeds leefde de 2e p. sing. niet meer. In de voorrede van zijne Psalmen (1580) klaagt Marnix er over, dat het door hem nog gebruikte pron. du met de daarbij behoorende verbaalvormen uit de spreektaal verdwenen is, terwijl het in zijne jeugd nog gebruikt werd, en datzelfde lezen wij in de Twespraack van 1584. Reeds in de 13e eeuw was men begonnen de Franschen na te volgen, door den 2en p. plur. als beleefdheidsvorm te gebruiken, in plaats van den 2en p. sing., en daardoor werd eindelijk in de 16e eeuw, voornamelijk onder invloed van Datheen, de 2e p. sing. geheel en al verdrongen. In de 17e eeuw trachtte men hem weder in te voeren; men vindt hem bij Hooft, Huygens o.a., doch bijna alleen bij het toespreken van God. Vondel gebruikt hem ook, maar na 1625 slechts zelden, en op het eind van de 17e eeuw is ook in de schrijftaal geen spoor er van overgebleven. De uitgang van den 3en p. sing. is Onfr. it (zwak ook ot), Mnl. et, allengs ook t, en sedert het midden van de 17e eeuw uitsluitend t. De 1e p. plur. is Onfr. un, Mnl., Nnl. en; de 2e p. Onfr. it, et (zwak ook ot), Mnl. et, allengs ook t, en sedert het midden van de 17e eeuw uitsluitend t; de 3e p. Onfr. unt, int (zwak ook ont), Mnl., Nnl. en.
Praesens Conj. (eigenlijk Optatief) (sterk en zwak): sing. 1e p. Onfr. e of i, Mnl., Nnl. e; 2e p. Onfr. as (?), Mnl. es of s, somtijds est, evenals in de 17e eeuw; in die eeuw verdwijnt deze persoon; 3e p. Onfr. e, i, Mnl., Nnl. e (in de 17e eeuw somtijds et); plur. 1e p. Onfr. an, Mnl., Nnl. en; 2e p. Onfr. it, et, Mnl. et of t, en zoo ook in de 17e eeuw, in de 18e eeuw slechts t, maar in de 19e eeuw sedert Weiland weder et; 3e p. Onfr. an (in, en), Mnl., Nnl. en.
Praet. Indic. (sterk): sing. 1e p. Onfr., Mnl., Nnl geen uitgang. Eenmaal komt in het Onfr. beida voor, dat echter wel schrijffout zal zijn, hoewel ook in het Middelnederlandsch en in de 17e eeuw (bijv. bij Vondel) somtijds een vorm met e
wordt aangetroffen; 2e p. Onfr. i of e en, afwijkend daarvan naar analogie van het praes., in het Mnl. es of s en zelden st, zooals in de 17e eeuw regel is; later verdwijnt deze persoon; 3e p. Onfr., Mnl., Nnl. geen uitgang, behalve in het Middelnederlandsch en in de 17e eeuw somtijds e; plur. 1e p. Onfr. on, Mnl., Nnl. en; 2e p. Mnl. et of t, later alleen t; 3e p. Onfr. un en on, Mnl., Nnl. en. Een spoor van de oude t van den 2en p. sing. (Onfr. salt, wêst) hebben wij in het Mnl. bij de praet.-praesentia: men vindt niet zelden Mnl. du macht, du salt met den klinker van den 1en, 3en pers., naast du machs, sals, moghes, suls, machst, salst, moghest, sulst; daarentegen steeds du cans of connes, du dars of dorres, du darfs of dorves, du weets of wets (=wetes), du moets, du onnes of ook met st. Naar analogie van salt, macht wordt Mnl. ook wel du wilt (naast willes, wilst) geschreven.
Praet. Conj. (sterk): sing. 1e p. Onfr. i of e, Mnl., Nnl. e; 2e p. Mnl. es of s, zelden st, zooals in de 17e eeuw regel is; later verdwijnt deze persoon; 3e p. Onfr. i of e, Mnl., Nnl. e; plur. 1e p. Mnl., Nnl. en; 2e p. Mnl. et of t en zoo ook in de 17e eeuw, in de 18e eeuw slechts t, maar in de 19e eeuw sedert Weiland weder et; 3e p. Onfr. in, Mnl., Nnl. en.
Praet. Indic. en Conj. (zwak): sing. 1e p. Onfr. da (conj. di), Mnl. de, zelden den, wat echter in de 17e eeuw naast de (of te) dikwijls (bijv. bij Huygens en Vondel) voorkomt; sedert de 18e eeuw slechts de of te; 2e p Onfr. dos, Mnl. des, zelden dest, zooals in de 17e eeuw regel is; later verdwijnt deze persoon; 3e p. Onfr. da (conj. di), Mnl. de, zelden den, wat echter in de 17e eeuw naast de (of te) veel voorkomt; sedert de 18e eeuw slechts de of te; plur. 1e, 3e p. Onfr. don, Mnl. den, Nnl. den of ten; 2e p. Mnl. det, zelden den, wat in de 17e eeuw een zeer gewone vorm is naast de (te); in de 18e eeuw zijn den (ten) of de (te) de heerschende vormen, maar Ten Kate geeft naast den (ten) ook det (tet) op, en sedert Weiland is dat in de 19e eeuw de gewone vorm.
Door het enclitisch gebruik der pron. komen, hoofdzakelijk in het Middelnederlandsch, allerlei bijvormen voor, die hier niet behandeld kunnen worden. Ik wijs slechts op het weglaten van en in den 1enen 3en p. plur, bijv. aetwi, liepsi, en op vormen als neemdi, naemdi, segdi, die in het Middelnederlandsch dikwijls en in de 17e eeuw (bijv. bij Vondel en Bredero) nog menigmaal voorkomen in plaats van neemt ghi, naemt ghi, segt ghi. Het zijn
verbindingen met ji, den bijvorm van gi, en ontstonden reeds in een tijd, toen de uitgang nog th was, uit vormen als nemethi (voor nemethji), nâmethi (voor nâmethji), seggethi (voor seggethji)Ga naar voetnoot1). In het tegenwoordig Brabantsch is neemdi, segdi, enz. neemde, zegde geworden; het pron. wordt er niet meer in gevoeld en men hoort thans algemeen in het Brab. neemdegij? zegdege? Zoo werden Mnl. ook vormen als neems du, sies du door enclisis neemstu, siestu of, met verzwakte u neemste, sieste. Dat ste werd somtijds als uitgang van den 2en pers. opgevat: vandaar vindt men nu en dan du neems te, du sieste, enz. Als je (voor jij) in de 17e eeuw en later (voornamelijk in de 19e eeuw kreeg dit gebruik de overhand) achter het werkw. wordt geplaatst, dan wordt de uitgang t weggelaten, dus neem je, zeg je. De 2e p. plur. neemt dan den klinker van den 1en p. sing. aan, bijv. nam je. Een merkwaardig verschijnsel in de Nederlandsche vervoeging is, dat door de sterke zucht naar analogie overal de i-umlaut in de afzonderlijke personen verwijderd is.
De Infinitief eindigt in het Middelnederlandsch en Nieuw-Nederlandsch op en en komt in het Middelnederlandsch in den genitief voor in den vorm ens, in den datief (eigenlijk gerundium) in den vorm ene. Na de middeleeuwen verdween de datiefvorm geheel en al; de genitief bleef slechts in enkele uitdrukkingen, als zwervens moede.
Het Part. Praes. eindigt in het Middelnederlandsch en Nieuw-Nederlandsch op ende, end.
Het Part. Praet. Passivi (bij de intrans. werkw. met actieve beteekenis) eindigt bij de zwakke werkw. Mnl. op et of t (verbogen ede, de, te) (zie § 35) en Nnl. op d of t (verbogen de, te); bij de sterke werkw. Mnl. en Nnl. op en (uit an, zooals gewoonlijk in het Onfr.). Daarnaast komt bovendien Mnl. en (uit in) voor, doch slechts in het Vlaamsch, en ook wel in het Hollandsch (niet echter in het Brabantsch en Limburgsch) dialect, waar het voorzeker van Frieschen oorsprong is. Dat naast an ook in de uitgang der participia was, blijkt in het Mnl. slechts uit den umlaut van de a bij de sterke werkw. der VI klasse: geslegen (Ofri. geslegin), gedregen (Ofr. dregen), gewegen, gedwegen, gevlegen, gegreven (Ofri. bigre-
wen), geheven (Ofri. gehewen), beseven, geschepen (Ofri. eskepen). Van deze komen geslegen en gedregen eene enkele maal, geheven gewoonlijk ook nog in de 17e eeuw voor. Alleen gevaren had steeds a. In het Nieuwnederlandsch hebben al die part. a, behalve geheven. De werkw. gewagen en beseffen zijn thans zwak, dwaen en vlaen bestaan niet meer. Het part. praet. der niet samengestelde werkw. heeft reeds in het Middelnederlandsch het voorvoegsel ge. Alleen komen in het Middelnederlandsch meestal zonder ge voor de part. comen, worden, vonden, leden (van het thans verouderde liden, voorbijgaan) en bleven (omdat dit voor beleven staat). Eten had in het Middelnederlandsch meestal geten, sedert de 16e eeuw gegeten. Over het Vlaamsche i of y voor ge zie men § 28 G.
De Imper. Sing. der zwakke vervoeging eindigde in het Onfr. op i (e) en o, in het Mnl. op e, die der sterke had in het Onfr. en Mnl. geen uitgang, behalve bij de jan-werkw. bidden, liggen, zitten, zweren (een eed doen), heffen, scheppen, lachen (ook beseffen), maar in het Middelnederlandsch vindt men den zwakken imper. dikwijls zonder, den sterken soms met e. Bij de sterke werkw. zonder e bleef de korte klinker klankwettig ongerekt, bijv. swich, brec, et, gef, maar ook breec, eet naar analogie van den plur., en daarnaast ook zwakke imper. met korten klinker, mac, vrach naar analogie der sterke werkw. In het Nieuwnederlandsch heeft de imper. sing. steeds een vorm zonder e. De Mnl. imperatieven sich, vlich, dwach, slach naast sie, vlie, dwa, sla hebben de oorspronkelijke ch behouden of naar analogie op nieuw aangenomen (zie § 28 CH). Gaan en staan hadden Mnl. naast ga en sta een imper. ganc en stant van gangen en standen. Doen heeft Mnl. ook den imper. doch met ch voor g uit j (vgl. den inf. doeien). Laten met den oostelijken bijvorm laen heeft Mnl. ook een imperatief lach naar analogie van slach, dwach, enz.Ga naar voetnoot1). De imper. plur. heeft in het Onfr. it of et, in het Mnl. et, later t.
Een spoor van een Passief is te herkennen in Mnl. hetede, hete, hiete (was genoemd, oorspr. is of wordt genoemd, vgl. ags. hâtte) en heteden, heten, hieten (waren genoemd), thans heette, heetten.
- voetnoot1)
- J. Franck in Tijdschrift II 19-26.
- voetnoot1)
- Zie Cosijn in Taal- en Letterb. III 272 vlg., Kern in id. V 101. vlg.
- voetnoot1)
- Zie Van Helten in Taal- en Letterb. III 91 vlg., Cosijn in id. V. 309-311.
- voetnoot1)
- Zie A. de Jager, Verscheidenheden, 195-208; Nieuwe Versch. 469 vlg.