Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 100]
| |
en gerekte klinkers werden in open lettergrepen gewoonlijk slechts met ééne letter geschreven, in gesloten lettergrepen werden zij door verdubbeling uitgedrukt, die bij e en i regelmatig was (ofschoon men voor ii gewoonlijk ij, ook wel y schreef), en zeer dikwijls bij u. Ook bediende men zich wel van eene e (zelden en meestal in de 14e en 15e eeuw van eene i of y) na de u, wat bij a regelmatig, bij o dikwijls geschiedde. Vandaar is er verwarring tusschen oe (= lange o) en oe als tweeklank (= Germ. ô), terwijl er ook verwarring plaats vond tusschen ue (= lange u) en ue als zeldzaam gebruikte spelling voor oe (Germ. ô) en ö (i-umlaut van o). Gewoonlijk echter werd de ö-klank niet uitgedrukt, maar eenvoudig door o voorgesteld, in de latere middeleeuwen ook wel, in navolging van het Fransch, door eu. Ie en oe (Germ. ô) gaven in het Mnl. nog tweeklanken weer. De lange tweeklanken werden gewoonlijk slechts met twee letters geschreven: ai (zelden aei), oi (zelden ooi of oei), au (zelden aeu), eu (zelden eeu), meestal echter ieu of iew. De w, die in het Nnl. een langen tweeklank steeds en een korten aan het eind en vóór een klinker volgt, ontbrak in het Mnl. meestal. In Fransche woorden hadden de letters bijna altijd dezelfde waarde als in het Fra., zooals j (bijv. josteren), g (bijv. geeste, usage), ch (bijv. coche), doch soms schreef men ook ds voor g en ts of tch voor ch (bijv. usaedse, coetse, coetche). L-mouillé werd door lg weergegeven, bijv. bataelge. Ook de klinkers drukten soms de Fra. uitspraak uit. Zie uitvoeriger in § 62. Natuurlijk heerschte in de spelling nog niet overal overeenstemming en komen er dus allerlei uitzonderingen op die regels voor. Die afwijkingen worden door de uitgevers gewoonlijk in hunne tekstuitgaven behouden, om niet door normaliseering dialectische eigenaardigheden uit te wisschen. Daar in het algemeen de beginselen, die men in de middeleeuwen voor de spelling aannam, ook voor het latere Nl. bleven gelden, is het voldoende, voor den lateren tijd de veranderingen op te geven. De eerste veranderingen ontstonden sedert het midden van de 14e eeuw door den invloed van het Hoogduitsch. Dan vindt men - maar lang niet algemeen - verdubbeling van medeklinkers aan het eind, th voor t, ck voor k, cx voor x of ks, ngk voor ng of nk, mpt voor mt, dt aan het eind voor d of t, ens. Dan vindt men ook verwisseling van i, ij en ie, sedert de laatste klank niet meer overal als tweeklank uitgesproken werd. | |
[pagina 101]
| |
§ 31. Spellingbeweging in de 16e eeuw.In het midden van de 16e eeuw, toen zoowel verwarring in het gebruik der klinkers als onnoodige ophooping van medeklinkers heerschte, openbaarde zich op eens in verschillende streken te gelijk de wensch, de spelling naar verstandelijke beginselen te regelen, en van dien tijd af is er geene spraakkunstige vraag, die de Nederlandsche geleerden tot op onzen tijd zoozeer bezig gehouden heeft, dan die van de spelling, waarschijnlijk, omdat iedere liefhebber meende evengoed daarover eene meening te kunnen uiten als de wetenschappelijke taalgeleerde. De eerste, die met eene Néderlandsche Spéllijnghe 1550 optrad, was Joost Lambrecht van Gent. Zijn grondbeginsel was hetzelfde als dat der Middelnederlandsche spelling, namelijk de gesproken taal (in zijn geval die van Gent) zoo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Daarom voerde hij nieuwe letterverbindingen, in, als ea voor de lange e (Germ. ai), oa voor de lange o (Germ. au) en ae voor de e, als in Fra. père; want ook voor a wilde hij evenals voor alle andere klinkers in gesloten lettergrepen de lengte door verdubbeling uitdrukken. In open lettergrepen wilde hij de lange of gerekte vocalen van een accent voorzien, dus járen, lézen, enz. De Germ. ô, die als u klinkt, kon volgens hem zoowel met ou als met oe weergegeven worden, de ö met ue. Onze tegenwoordige tweeklanken schreef hij: au (voor au en ou), ei of ey (de ij klonk bij hem nog als î) en ui of uy; de lange tweeklanken: ai of ay, ieu, eeu, of eau, oi of oy of oai en oei of oui. Tusschen i en j, u en v maakte hij nog geen onderscheid, wel tusschen gh en sch, die hij vóór e of i en aan het eind van eene lettergreep, en g en sc, die hij vóór andere letters schreef. Terwijl hij qu behield, schreef hij cs voor x. Aan den regel van stemlooze medeklinkers aan het eind hield hij zich niet. Eene nieuwe spelling trachtte ook in te voeren Jan Utenhove van Gent met zijne vertaling van het Nieuwe Testament (1556). Hij schreef de verschillende klinkers, die tot nog toe niet in het schrift onderscheiden werden, met verschillende letters of letterverbindingen. Zoo schreef hij de ê (uit ai) met eçGa naar voetnoot1), bijv. eçn, meçst, de oorspronkelijke e (of de e uit i) met ee, e, bijv. heeft, leven, de gerekte e vóór r met oe, bijv. stoerven, hoerder. Hij onderscheidde o, oy, oo en oey, bijv. zo, noyt, groot, verstroeyde; aa en ae, bijv. | |
[pagina 102]
| |
waar, waerheyd; oe en ou, bijv. goed, slough, zoucken. Voor ou schreef hij au in trauw, vrauw, enz., en den umlaut van o (Nnl. eu) duidde hij aan met oe., bijv. voer (Hd. für) naast voor (Hd. vor), koeningk, vroeghd, enz. Niet alleen zijne ongewone spelling, maar ook zijne zelf gekozen en, naar hij meende, de oorspronkelijke naderbij komende taal, werd door het meerendeel van zijne geloofsgenooten belachelijk gevonden, zoodat zijne ernstige pogingen op taalgebied volkomen mislukten. Van meer gewicht zijn de spelregels in de Nederduitse Orthographie (Antw. 1581) van Pontus de Heuiter, omdat deze daarbij meer het algemeen Nederlandsch in het oog hield. Zijn grondbeginsel was, zoo eenvoudig mogelijk te schrijven en niet meer letters te gebruiken dan volstrekt noodzakelijk is. Vandaar schreef hij nooit gh, steeds g, maar verder ook nooit eene w achter op u eindigende tweeklanken, en zelfs steeds h in plaats van ch, bijv. wahten, behalve wanneer een korte klinker voorafging, bijv. lachen, en in de verbinding sch, dat hij aan het begin steeds gebruikte, terwijl hij in het midden en aan het eind nu eens sch, dan weder s schreef, naarmate hij de ch uitsprak of niet, bijv. Nederlantsche zoowel als Nederlantse. Hij schijnt de eerste geweest te zijn, die er op aandrong een nauwkeurig onderscheid te maken tusschen j en i, w, v en u, s en z. Ook wilde hij de k slechts aan het begin, de c slechts aan het eind der lettergrepen gebruiken, zoo ook in de verdubbeling ck. Qu en x behield hij voor kw en ks, en aan het eind der woorden schreef hij liever stemlooze dan stemhebbende medeklinkers. De lengte der klinkers in gesloten lettergrepen drukte hij uit door verdubbeling, en de ae diende bij hem dan ook slechts daartoe, de e van Fra. père weer te geven. In open lettergrepen vond hij accenten op de lange klinkers overbodig, maar daar hij geene verdubbeling wenschte, keurde hij de schrijfwijze schrijven voor schriven af. Voor den ö-klank schreef hij eu, voor den Nnl. ui-klank ui; daarentegen koos hij voor de oe (Hd. u) de Fra. verbinding ou, en schreef dus bouk, noumen. Om den klank ou in goud uit te drukken, bleef hem nu niets anders over dan oou, bijv. goout. Zijne lange tweeklanken zijn ai, oi, oui (= oei), aau en ieu; voor onze eeu(w) schreef hij ew. Eene eigenaardigheid van hem is nog, dat hij den gutturalen klank der n vóór g of k door in trachtte weer te geven, en dus klainc, haingen schreef. Van nog grooter gewicht zijn de spelregels, door de Amsterdam- | |
[pagina 103]
| |
sche rederijkerskamer ontwikkeld in hare, door H. Lz. Spieghel opgestelde, Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst (1584), omdat dit boekje den grootsten invloed op de latere spelling van het Nederlandsch uitgeoefend heeft. Het voerde de nieuwere spelling van d en g aan het eind in, waar de analogie der verbogen vormen dat vorderde, stelde voor altijd het onderscheid tusschen j en i, w, v en u, s en z vast, evenals de spelling van den ö-klank als eu, van den u-klank als oe. Het behield de ch ook in sch en versterkte de meening, dat ch ook na korte klinkers, bijv. in lachen, lichaam, niet behoefde verdubbeld te worden. Het voerde k als het eenige teeken voor de gutturale tenuis aan het begin in en beperkte de c tot vreemde woorden. Daarentegen behield het ck aan het eind der lettergrepen, gh voor elke g, behalve in de verbinding ng, en qu en x voor kw en ks. Van de vier laatste punten is men later afgeweken, evenals voor een deel ook van de spelling der tweeklanken: ai (of ay), au, ei (of ey), ou, ui (of uy) en der lange aai (of aay), aau, eeu, ieu, oy, oey. De ij was nog geen tweeklank; de lange i werd als y geschreven, ook in open lettergrepen, waar het boekje overigens slechts enkelvoudige letters aanwendde. In gesloten lettergrepen beval het de verdubbeling der lange of gerekte klinkers aan. | |
§ 32. Spelling van de 17e en 18e eeuw.De spelling der Twespraack werd het uitgangspunt voor de spelling van de 17e eeuw, maar wat betreft de verdubbeling, voornamelijk van de a, openbaarde zich langen tijd tegenstand. Terwijl Hooft de a verdubbelde, schreef Vondel steeds ae. Nog in de 18e eeuw werd ae behouden, o.a. door A. Moonen (1706), A. Verwer (1707), L. ten Kate (1723), F. de Haes (1764), enz., en eerst op het einde der 18e eeuw werd door den invloed van J. Nyloe (1707), maar hoofdzakelijk door de voorschriften van B. Huydecoper (1730) en A. Kluit (1763), de verdubbeling in Noord-Nederland voor goed ingevoerd, terwijl de Zuid-Nederlanders nog tot 1864 bij voorkeur ae schreven, niet zonder de bedoeling, zich daardoor duidelijk van de Noord-Nederlanders te onderscheiden (zie Behaegel, Nederduytsche Spraekkunst, Brugge 1817-1827, en vgl. J. David, Nederduytsche Spraekkunst I, 5e dr. Mech. 1837, II, 2e dr. Mech. 1839). | |
[pagina 104]
| |
Sommigen wilden daarentegen de verdubbeling ook in open lettergrepen invoeren, zooals Ds. Petrus Leupenius, die in 1653 Aanmerkingen op de Nederduytsche taal het licht deed zien en die door niemand minder dan Vondel terecht gewezen werd in het Noodich Berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge achter zijn treurspel Lucifer, 1654. Uit dat Noodich berecht blijkt echter, dat Vondel zelf de o en bovendien de e verdubbelde in open lettergrepen, wanneer die klanken uit de tweeklanken au en ai waren voortgekomen, zooals uit de uitspraak der meeste streken nog opgemaakt kon worden. Het schijnt, dat Coornhert die onderscheiding in zijne latere geschriften het eerst ingevoerd heeft, Kiliaen paste haar in zijn Etymologicum (1599) tamelijk consequent toe en in de 17e eeuw hielden met Vondel de zorgvuldigste dichters, als De Hubert, Huygens en de vertalers van den Statenbijbel zich daaraan; maar algemeen was het toen nog niet, zoodat in 1660 Jeremias de Decker nog klaagde over het gebruik van eene enkele e en o daar, waar hij, als geboortig uit Dordrecht, de dubbele hoorde. In het jaar 1677 voerden de leden van het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, die gezamenlijk eene spraakkunst begonnen te schrijven, welke zij echter niet voltooiden, enkele zonderlinge nieuwigheden in de spelling in, zooals het verdubbelen der ch na onvolkomen klinkers, wat echter weinig navolging vond. Ook sloten zij zich aan bij hen, die de o (als in Fra. bonne) door een accent van de o (als in Fra. bon) wilden onderscheiden, en vonden zelf uit, iedere e (zooals Hooft slechts met de e uit ai gedaan had) behalve de toonlooze van een accent te voorzien. Sommigen volgden dat voorbeeld na, anderen, zooals Antonides in zijn Lijkdicht op Vondel (1679), maakten het belachelijk. Dat zij op het voorbeeld van anderen kw in plaats van qu schreven, was eene verbetering; dat zij bij het schrijven van eene d en g aan het eind der woorden de analogie lieten werken, was niet zonder voorbeeld. Adriaan Pars, de schrijver van den Index Batavicus of Naamrol van de Batavise en Hollandse Schrijvers (Leiden 1701) ging nog verder: hij schreef aan het eind en vóór medeklinkers eene v, waar de analogie het vorderde, in plaats van eene ƒ, maar vond geene navolging, dan bij enkelen, zooals E. Zeydelaar Régelmaatige Néderduitsche Spélkonst, Amst. 1769. Den meesten invloed als spraakkunstige in de 18e eeuw had de | |
[pagina 105]
| |
Deventersche predikant Arnold Moonen, wiens dikwijls herdrukte Nederduitsche Spraekkunst in 1706 werd uitgegeven. Zijne spelling sloot zich grootendeels bij die der Twespraack aan, maar hij verklaarde zich voor ae in gesloten lettergrepen, gebruikte gh slechts in enkele gevallen aan het eind, beperkte de c (uitgezonderd in ch) en de x tot vreemde woorden, terwijl hij qu behield, schreef de tweeklanken (behalve aei en aeu), zooals men ze ook thans schrijft, liet op de u der tweeklanken alleen dan eene w volgen, wanneer de volgende lettergreep met een klinker begon, en schreef in open lettergrepen wel enkele klinkers, maar maakte ook daar onderscheid tusschen gerekte e en o en lange ee en oo (uit ai en au). Daar echter de Hollanders ten Noorden van den Rijn reeds sedert lang geen onderscheid meer maakten in de uitspraak van die klanken, maakte hij, evenals de anderen, niet zelden kennelijke fouten tegen dien regel. De uitstekende taalgeleerde Lambert ten Kate was de eerste, die in zijne Aenleiding (Amst, 1723) op wetenschappelijke gronden door middel van taalvergelijking uitmaakte, wanneer e of o en wanneer ee of oo moest geschreven worden. Ook gaf hij de gronden aan tot onderscheiding van ei en ij, welke beide teekens sedert de 17e eeuw, ten minste in Holland, denzelfden of bijna denzelfden klank vertegenwoordigden. In de spelling hield Ten Kate zich aan het toenmalige algemeene gebruik, maar voorstellen tot verandering deed hij in zijne Aenmerkingen over de critique Spélkúnde onzer Hóllandsche Spraake (opgenomen in zijne Aenleiding I 114-130), die echter niet gunstig werden ontvangen, omdat hij daarin meer de analogie en etymologie volgde, dan het taalgebruik. | |
§ 33. Spelling van de 19e eeuw.Aan het eind van de 18e eeuw wordt het meest gebruikt de spelling van Moonen, afgezien van enkele punten, zooals gh en qu, die langzamerhand geheel in onbruik geraakten, en de verdubbeling van de a, die ten. slotte op ae de overwinning behaalde. De nauwkeurigste uiteenzetting en beste verdediging van de toenmalige spelling vindt men in de beide zorgvuldig bewerkte verhandelingen van Adriaan Kluit (in Nieuwe Bijdragen tot den opbouw der Vad. Lett., I Leyden 1763, bl. 284 vlgg. en in Werken van de Maatsch. der Ned. Lett., III Leyden 1777, bl. 1-42). Zijn voorstel om, zooals in de middeleeuwen, weder uitsluitend, niet | |
[pagina 106]
| |
alleen ƒ en s, maar ook t en ch aan het eind der lettergrepen te schrijven, vond geene ondersteuning bij den vervaardiger der officiëele spelling van 1804, nl. Matthijs Siegenbeek. Deze breidde integendeel den invloed van de analogie nog verder uit en schreef ook vóór t eene g, wanneer men dien klank in verwante woorden hoorde, zooals bijv. in gezigt wegens zagen. Men bedenke, dat toen de juiste verhouding tusschen g en ch nog niet bekend was. De veranderingen, die Siegenbeek in de gebruikelijke spelling aanbracht, waren niet zeer belangrijk. Hij voerde, wat sommigen reeds vóór hem gedaan hadden, gch in als verdubbeling van ch na onvolkomen klinkers, zooals in bogchel, ligchaam, enz. Zooals sommigen vóór hem, schreef hij steeds j achter een op i uitgaanden, w achter een op u uitgaanden tweeklank, wanneer die tweeklanken aan een klinker voorafgingen. Overigens regelde hij voor het eerst nauwkeurig de spelling der vreemde woorden, die hij ook in de spelling hun oorspronkelijk karakter liet behouden, voorzoover de veranderde uitspraak dat niet verhinderde. Vrij van de zucht naar nieuwigheden, met oordeel en kennis voerde Siegenbeek de opdracht uit, waarmede de regeering hem belast had. Hij vond evenwel een heftigen en scherpen bestrijder in den vindingrijken dichter Willem Bilderdijk, die echter bij taalonderzoek niet zeer nauwgezet te werk ging (zie Brief aan M. Siegenbeek 1808, Nederl. Spraakleer 's-Grav. 1826, Woordenboek der Ned. Spelling 's-Grav. 1829). Juist wat Siegenbeek aan nieuwigheden meer algemeen gemaakt had, de gch, de g vóór t en de j als overgangsletter, werd door hem afgekeurd, en ofschoon zijne aanhangers weinige, die van Siegenbeek vele waren, zijn juist die eigenaardigheden, het laatst door A. de Jager verdedigd, ten slotte weder uit de spelling verwijderd, toen aan de taalgeleerden L.A. te Winkel en M. de Vries eene nieuwe regeling van de spelling werd opgedragen. Het voornaamste verschil tusschen deze nieuwe, in 1865 vastgestelde, spelling en die van Siegenbeek bestaat dan ook in de verwijdering van de nieuwigheden, die door Bilderdijk bestreden werden, want zelfs Siegenbeek's spelling der vreemde woorden werd behouden, trots den tegenstand van velen, o.a. J.A. Alberdingk Thijm, die reeds in 1847 De Nederduitsche Spelling in het licht had gegeven, waarin hij op de vreemde woorden dezelfde regels wenschte toegepast te zien, als op de Neder- | |
[pagina 107]
| |
landsche, ongeveer zooals in het Italiaansch plaats heeft. Het meest bestreden was de spelling der z.g. bastaardwoorden, d.w.z. ontleende woorden, die niet geheel hun vreemden vorm, uitspraak en beteekenis behouden hebben en toch ook niet in alle opzichten Nederlandsch geworden zijn. Men kon de spelling van die woorden, uit den aard der zaak, niet consequent regelen en moest somtijds al te subtiele regels voorschrijven. De verdienste van de nieuwe regeling der spelling bestaat hoofdzakelijk hierin, dat een grondiger taalkennis, dan Siegenbeek bezat, werd toegepast, waar het de bedoeling was de klankleer en etymologie invloed te geven op de spelling; dat het spellingstelsel duidelijker en met bondiger bewijzen werd uiteengezet; dat ook aan punten van geringer beteekenis meer zorg besteed werd; en dat ook de woordkoppeling in bijzonderheden in het spellingstelsel werd opgenomen. Die nauwkeurige regeling zou in de practijk te bezwarend geworden zijn, wanneer men de bedoeling had gehad, deze spelling in allen deele tot eene schrijfwet te verheffen; in werkelijkheid gaf zij slechts de norm aan, waardoor overeenstemming in het schrijven te bereiken was, en juist om die overeenstemming was het toen te doen. Slechts zeer weinigen weigerden het stelsel in zijn geheel aan te nemen. Het waren oude volgelingen van Bilderdijk of aanhangers van Multatuli (Douwes Dekker), die de neiging gevoelde, alleen de uitspraak bij de spelling te volgen en dus bijv. ch in woorden als mensch wegliet en in enkele gevallen den toonloozen klinker met een afbrekingsteeken aanduidde, en dus 'n mens schreef in plaats van een mensch. De groote meerderheid echter toonde te recht haar weerzin tegen dat onsystematisch dilettantisme, dat met zich zelf in strijd was, en verheugde er zich over, dat met de nieuwe regeling van de spelling een einde gemaakt was aan het voortdurend en kleingeestig getwist over spellingvragen, die toch slechts eene betrekkelijke belangstelling mogen wekken. Onlangs echter heeft R.A. Kollewijn met zijne brochure Onze lastige Spelling (Amst. 1891) eene nieuwe beweging tot hervorming der spelling in het leven geroepen. Zijne aanhangers stichtten in 1893 de ‘Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal’. Voorloopig hebben zij slechts voorgesteld het onderscheid tusschen e en ee, o en oo af te schaffen, in open lettergrepen steeds ie (nooit i) te schrijven, den toonloozen klinker vóór k, g, ng en s steeds door i weer te geven, voor sch eene enkele s te schrijven, | |
[pagina 108]
| |
waar alleen s uitgesproken wordt, in samenstellingen als zedenleer, hondenhok, enz. de n weg te laten, waar zij niet uitgesproken wordt, en t en f te schrijven voor th en ph in de bastaardwoorden, welker schrijfwijze men overigens niet aan vaste regels wil onderwerpen. Bovendien wenschen zij de n van den dat - en acc.-uitgang en niet meer te schrijven en dus het voornaamste onderscheid tusschen het mannelijk en vrouwelijk geslacht uit te wisschen. De leden dezer vereeniging schrijven ten deele reeds nu naar die voorstellen, die toch ook grooten tegenstand ontmoet hebben (zie o.a. C.H. den Hertog, Waarom onaannemelijk? Gron. 1893); en verreweg de meerderheid houdt nog steeds vast aan de spelling van De Vries en Te Winkel, die sedert 1864 in België, sedert 1883 in Nederland door de regeering als officiëele spelling is aangenomen. |