Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk V.
|
ă als ɒ1 (nauw laaggutturaal). |
ĕ als ae1 (nauw laagpalataal). |
ĭ tusschen i2 en e2 (wijd hoog of middelpalataal). |
ŏ als ɔ1 (nauw laaggutturaal gelabialiseerd of gerond) en in andere woorden als o2 (wijd middelgutteraal gelabialiseerd). |
ŭ als oe1 (nauw laagpalataal gelabialiseerd). |
â als ɒ2 (wijd laaggutturaal). |
ê als e1 (nauw middelpalataal). |
ie als i1 (nauw hoogpalataal). |
ô als o1 (nauw middelgutturaal gelabialiseerd). |
û als y1 (nauw hoogpalataal gelabialiseerd). |
oe als u1 (nauw hooggutturaal gelabialiseerd). |
eu als θ1(nauw middelpalataal gelabialiseerd). |
Het Nederlandsch heeft zes korte en zes gerekte tweeklanken. De korte zijn ai (alleen als tusschenwerpsel); ei; ij; au; ou en ui; de gerekte zijn aai, ooi, oei, aau (alleen als tusschenwerpsel en in het klanknabootsende miaauw), eeu en ieu.
Ai = ă + i (als i2, wijd hoogpalataal. |
ei = ĕ + i (als i2). |
ij = ĕ + i (als i2); |
au = ŏ (als ɔ1) + u (als u2 wijd hooggutturaal gelabialiseerd); |
ou = ŏ (als ɔ1) + u (als u2); |
ui = u (als θ2, wijd middelpalataal gelabialiseerd) + i (als y2 wijd hoogpalataal gelabialiseerd); |
aai = â + i (als i2); |
ooi = ô + i (als i2); |
oei = oe + i (als i2); |
aau = â + u (als u2); |
eeu = ê + u (als u2); |
ieu = ie + u (als u2); |
De uitspraak der volkomen klinkers is in het Nederlandsch in het algemeen iets korter dan die der klinkers, die in het Hoogduitsch ermede overeenkomen. Vóór dentale r is ê niet nauw, maar wijd middelpalataal (Sievers e2), en is ook ô iets wijder dan vóór andere medeklinkers; de meeste Hollanders zeggen echter uvulare r. Door alle Hollanders wordt de e als gerekte e (Sievers ae1) uitgesproken in het woord vers; door sommige (thans slechts enkele) ook de e van wereld, kerel, en de a van parel, paars.
Ie zonder klemtoon aan het eind van een woord, bijv. in olie, tralie, is niet gerekt en toch volkomen (Sievers i1). Dezelfde klank wordt slechts met i geschreven in open lettergrepen zonder klemtoon van vreemde woorden, zooals in de maandnamen Januari, Februari, Juni, Juli, in woorden als oliën, fabrikant, archivaris, Israëlitisme, enz. en in den uitgang -isch, -ische, bijv. romantisch, romantische. Evenzoo spreekt men de ij uit van bijzonder.
ô aan het eind wordt met een korten oe-achtigen naklank uitgesproken, ê en eu aan het eind met een korten i-achtigen naklank. Hetzelfde heeft plaats met de ui, bijv. in lui, brui.
Het Nederlandsch heeft 20 medeklinkers. Vijf zijn sonoorklanken:
de nasalen:
m (labiaal), |
n (dentaal), en |
ng (gutturaal, Sievers ℩̣ə), |
de liquidae,
l (dentaal), en |
r (dentaal of uvulaar). |
Veertien medeklinkers zijn geruischklanken:
de zes explosivae of ontploffingsklanken:
p (bilabiaal zonder stemtoon), |
t (linguaal of dentaal zonder stemtoon), |
k (gutturaal zonder stemtoon), |
b (bilabiaal met stemtoon), |
d (linguaal of dentaal met stemtoon), en |
w (labiodentaal met stemtoon, echter alleen aan het begin; in het midden is de w bilabiale spirant met of zonder stemtoon); en de acht spiranten of schuringsklanken: |
f (labiodentaal zonder stemtoon), |
s (dentaal zonder stemtoon), |
ch (gutturaal zonder stemtoon, Sievers xGa naar voetnoot1)), |
v (labiodentaal met stemtoon), |
z (dentaal met stemtoon), |
g (gutturaal met stemtoon, Sievers g1)), |
j (palataal met en ook wel zonder stemtoon), en |
sj (palataal zonder stemtoon, Sievers š, aan het begin zelden, aan het eind nooit, in het midden vooral wanneer op eene s, die aan het eind stond, de verkleiningsuitgang je volgt, bijv. vaasje, kaasje, uitgesproken als Fr. vache, câche, maar tweelettergrepig. |
Daarbij komt nog de stembandletter h.
De schrijfteekens zijn niet altijd eene nauwkeurige afbeelding van de uitspraak 1). Ng was oorspronkelijk gutturale n + media. Thans is de g stom en wordt alleen nog maar de n (= ℩̣ə) uitgesproken; dus kan men zeggen: ng is het schrijfteeken voor ℩̣ə. Men lette er echter op, dat elke n vóór k en spirantische g gutturaal wordt uitgesproken: denken = de℩̣əken, aankomen = aa℩̣əkomen, aangeven = aa℩̣əgeven.
J in de volgende lettergreep palataliseert niet alleen voorafgaande s, maar ook voorafgaande / en nGa naar voetnoot2). Drie verschillende manieren van uitspraak der dentale r meent KernGa naar voetnoot3) in het Nederlandsch te
hooren, ééne cerebraal en twee alveolaar. Aan de cerebrale r ging eenmaal steeds eene h vooraf, die thans stom geworden is. Daarbij komt nog eene vierde uvulare r, die door bijna een derde der Nederlanders, vooral door Hollanders, gezegd wordt en die somtijds de spirantische g (Sievers g2) zeer nabij komt.
Ook twee d's worden door KernGa naar voetnoot1) onderscheiden, eene linguale en eene dentale. De eerste is de oorspronkelijke d, de tweede wordt door eene r gevolgd of is uit thGa naar voetnoot2) ontstaan.
De Nederlandsche explosivae zonder stemtoon (p, t, k) zijn alle fortes. Ook vele stemhebbende explosivae en spiranten der schrijftaal worden zonder stemtoon uitgesproken, zooals ook omgekeerd fortes der schrijftaal als lenes worden uitgesprokenGa naar voetnoot3).
Zoo assimileeren p, t, k in samenstellingen met volgende b en d (ook w?) en worden zoodoende lenes (b, d, g zonder stemtoon), bijv. in slaapbol, opdragen, (koopwaar), zitbank, uitdoen, (latwerk), zakboek, zakdoek, (stukwerk). Evenzoo worden de spiranten f, s, ch uitgesproken als v, z, g1 vóór b, d, w, j en ook vóór m, n, l, r bijv. hefboom, afdoen, strafwerk, stfojas, hofmeier, vlees(ch)mes, kompasnaald, moerasland, huisreis, misbruik, bisdom, mens(ch)waardig, lachduif, lachwekkend.
De spirant g (g1) en de mediae b, d worden aan het eind zonder stemtoon uitgesproken, bijv. dag (spr. dach), heb (spr. hep), rood (spr. root). Achter deze en andere medeklinkers zonder stemtoon verliezen in samenstellingen ook de stemhebbende spiranten hun stemtoon, bijv. pleegvader (spr. pleechfader), pleegzoon (spr. pleechsoon), daggeld (spr. dachcheld), hebzucht (spr. hepsucht), roodvonk (spr. rootfonk), noodzaak (spr. nootsaak), brandglas (spr. brantchlas).
Alleen vóór b en d behouden b, d, g in samenstellingen en midden in den zin hun stemtoon, bijv. roodborstje, brooddronken, vraagbaak, dagdief, ik heb brood, heb dorst, had brood, had dorst, vraag bier, zag (daar) de vrouw. De spiranten g en meestal ook f en s hebben stemtoon vóór klinkers in samenstellingen en midden in den zin, bijv. slagader, erfoom (spr. ervoom), lijfarts (spr. lijvarts), prijsuitdeeling (spr. prijzuitdeeling), dag aan dag, ik tref
aan (spr. trevv-aan, lof en dank (spr. lovv-en dank), wees u zelf (spr. weez-u zelf, mes en vork (spr. mezz-en vork).
Sch is slechts s + ch aan het begin van een woord of lettergreep vóór het hoofd- of bijaccent: schaap, beschaving, aanschaffen, boodschap. Men zegt echter slechts s (z) aan het eind van een woord of lettergreep, vóór t en aan het begin van lettergrepen zonder klemtoon: mensch, menschkundig, menschwaardig (spr. menzwaardig), menschje (spr. menše), zij wascht, wasschen, bewassching.
§ 23. De Klemtoon in het Nederlandsch.
De accentuatie is overwegend exspiratorisch. Het muzikaal accent speelt in de uitspraak in het algemeen slechts eene zeer geringe rol. De gemiddelde toon ligt in het algemeen wat dieper dan in het Hoogduitsch; de klankkleur is wat doffer, het tempo bij de beschaafden, vooral in Holland, veel sneller; ten gevolge daarvan wordt door de meesten minder gearticuleerd gesproken. De gewoon mededeelende zin heeft dalend accent. Rijzing van den klemtoon is regel aan het eind van uitnoodigende en vragende zinnen, vooral wanneer de vraagzin niet den vorm heeft van eene vraag, maar die van eene mededeeling. Verhooging van den toon heeft ook plaats vóór de pauze in een samengestelden zin.
Het exspiratorisch accent is in het algemeen niet bijzonder sterk; zeer zwak is het in lettergrepen met bijtoon. Zoodoende kan de hoofdtoon tegenover den bijtoon naar verhouding sterk genoemd worden.
Het syllabe-accent ligt op den klinker; zelfs de z.g. toonlooze klinkers worden in het Hollandsch sterker geäccentuëerd dan de medeklinkers. In de beschaafde uitspraak heerscht het gestooten accent, maar ook worden door beschaafden de klinkers (of alleen sommige) niet zelden met sleepend accent uitgesproken, naar gelang van de herkomst der sprekers. De tweeklanken hebben steeds het accent op het eerste deel; het tweede is bijna toonloos.
Van de regels van het zin -accent, die voornamelijk van rhetorische omstandigheden afhangen, kunnen hier alleen de hoofdzaken vermeld worden. In het algemeen ligt de hoofdtoon op het laatste zindeel, dus op het laatste der adverbiale bepalingswoorden (adverbiale praeposities, afhankelijke infinitief, enz.), der objecten, der praedicaatsnomina en, als de andere ontbreken, der participia perfecta (van de samengestelde tijden). Die adverbiale bepalings-
woorden enz. behouden den klemtoon zelfs in den ondergeschikten zin, in welken het verbum finitum toch den zin afsluit. Staat het object vóór zijne bepaling, dan heeft de bepaling den hoofdtoon. Ontbreken de adverbiale bepalingswoorden enz., dan heeft de bepaling van het subject, wanneer zij daarop volgt, den hoofdtoon. Ontbreekt ook die, dan heeft gewoonlijk het verbum finitum, wanneer het den zin afsluit, den hoofdtoon. Sluit echter het subject den zin af, dan krijgt dat den klemtoon, wanneer het een subst. is, want de pronomina sluiten zich meestal enclitisch of proclitisch aan het werkwoord aan, en zijn dus toonloos, evenals de lidwoorden, voorzetsels, voegwoorden en gewoonlijk zelfs de hulpwerkwoorden. De proclitica en enclitica worden echter naar de tegenwoordige spelling gescheiden geschreven.
Het zinaccent speelt eene rol bij die oneigenlijke samenstellingen, die veeleer samenkoppelingen of agglutinaties zouden kunnen genoemd worden en dus buiten de regels van het woordaccent vallen. De werkwoorden, samengesteld met adverbiale praeposities, die in de vervoeging weder kunnen gescheiden worden, hebben den hoofdtoon op de adverbiale praepositie, bijv. áánnemen áchterblijven, áfloopen, bíjkomen, dóórbreken, ínzien, meéspelen, ómkeeren, ónderloopen, ópstaan, óverdoen, tégenhouden, tóézien, úítstaan, vóórspreken, wéérzien. Worden zij bij de vervoeging niet gescheiden, dan volgen de werkwoorden den hoofdregel van het woordaccent, bijv. aanváárden, achterhálen, doorstáán, omgéven, ondernémen, overdénken, voorspéllen, weerstáán.
In het Middelnederlandsch hebben die werkwoorden niet alle dezelfde accentuatie als in het Nieuw-Nederlandsch. De verbale accentuatie neemt in de 14e eeuw toe. Verbale accentuatie en daarnaast partikelaccentuatie hebben in het Middelnederlandsch aengripen, aenhalen, aenmerken, aenroepen, aenscouwen, aenvechten. Thans heeft alleen aanschóúwen verbale accentuatie, de overige hebben den klemtoon op de partikel, maar aenmérken komt nog in de 17e eeuw (bijv. in den Statenbijbel) voor. Alleen verbale accentuatie had in het Middelnederlandsch het thans verdwenen aendénken. Zelden vindt men in het Middelnederlandsch aendrágen, aennémen, aenstóóten naast het tegenwoordige áándragen, áánnemen, áánstooten. Daarentegen is in het Middelnederlandsch aensíén, aenváérden gewoon en áénsien, áánvaerden zeldzaam. Thans heeft aanváárden alleen verbale accentuatie, aensíén komt in de 17e eeuw
(bijv. in den Statenbijbel) nog voor, thans alleen áánzien. In het Middelnederlandsch vindt men áénbeden naast aenbéden, maar alleen áénbidden, thans aanbídden, zelden áánbidden, maar part. áángebeden. In het Nieuw-Nederlandsch hebben van de samenstellingen met achter alleen achterhálen en achtervólgen verbale accentuatie, in het Mnl. achterhálen, achtervólgen (naast áchtervolgen) en het thans verdwenen achterwáren. Met voor hebben thans alleen verbale accentuatie voorkómen, voorspéllen, voorzéggen, voorzíén. Vele werkwoorden worden samengesteld met door, om, onder, over, weer met en zonder accent met verschil van beteekenis (zie § 57).
Werkwoorden, die met subst. of adj. samengesteld zijn, behouden steeds den hoofdtoon op het eerste lid (gewoonlijk object of praedicaatsnomen), hetzij zij bij de vervoeging gescheiden worden of niet, bijv. gádeslaan, ádemhalen, stándhouden, schóólblijven; ráádplegen, wééklagen, lógenstraffen, gékscheren; krómtrekken, léégloopen, líéfhebben, lósmaken, vríjwaren. Denominativa, gevormd van samengestelde substantiva, behouden het accent der substantiva, bijv. ántwoorden, evenals omgekeerd substantiva, gevormd van samengestelde werkwoorden, het accent der werkwoorden behouden, bijv. aanbídding, achtervólger, voorspélling, voorkómendheid.
De bepaling, die een substantivum voorafgaat, heeft in den zin niet den hoofdtoon; vandaar dat bij oneigenlijke samenstelling van adj. of gen. met een subst. het tweede lid der samenstelling den klemtoon heeft in woorden, als arbeidslóón, rijksdáálder, oude-jaarsávond, vastenávond, burgermán, boerenzóón, stadhúís, roggeméél, haverdegórt, hazenwínd, noordóóst; plattegrónd, vrijgezél, hooglééraar, hoogeschóól, roodekóól, plattelánd, edelgestéénte, koudvúúr, sterkwáter; bij alle namen van het kaartspel: schoppenáás, ruitenhéér, hartenvróúw, klavertíén, en bij vele plaatsnamen, als Amsterdám, Delfzíjl, Enkhúízen, 's-Gravenháge, s-Heerenbérg, 's-Hertogenbósch, IJselmónde, Maasslúís, Maastrícht, en namen van provincies: Noord-Brábant, Zuid-Hólland (vgl. nog Zuiderzéé, Haarlemmerméér). Verreweg de meeste substantieven, die door agglutinatiegevormd zijn, hebben echter steeds meer het accent naar het eerste lid getrokken en het accent der eigenlijke samenstelling aangenomen, zelfs woorden als blíndeman, dólleman, drónkenman, óúdgast, smál deel, enz.
In het Nederlandsch is de regel van het woordaccent dezelfde als in het Germaansch in het algemeen. Nomina hebben dus
den hoofdtoon op de eerste lettergreep, 't zij die praefix, eerste lid van eene eigenlijke samenstelling of wortelsyllabe is; werkw. daarentegen slechts op de wortellettergreep. Vandaar ántwoord naast ontzíén, bíjstand naast bestáán, bíécht (Mnl. bí-echt uit bíjecht) naast begíén (uit bijehan), dóórzicht naast doorzíén, ómvang naast omvángen, ónderwijs naast onderwíjzen, vóórzorg naast verzórgen, wéérstand naast weerstáên. Naast de nominaalpraefixen met klemtoon ánt, bíj, vóór staan de verbaalpraefixen zonder klemtoon ont, be, ver; naast het nominaalpraefix óór (in óórdeel, óórzaak, óórbaar, enz.) bestaat echter in het Nederlandsch geen verbaalpraefix er (zie § 49), en naast de verbaalpraefixen ge, te (alleen Mnl. in tebreken, verbreken, enz.), vre (in vreten = fra-etan) geene nominaalpraefixen gá, tú, vrá. Alleen nominaalpraefixen zijn ón en wán met klemtoon. Het praefix ant is slechts bewaard gebleven in ántwoord; andere substantiva zijn door een verbaalpraefix ont zonder klemtoon gevormd. Het praefix ge zonder klemtoon is ook nominaalpraefix.
De adjectiva hebben nominaal accent, ook de samengestelde; hoewel de laatste met verscheidene uitzonderingen, bijv. alóúd, openbáár, achtenswáárd, eigenwíjs, buitengewóón, goedkóóp, enz. Het praefix on echter heeft nooit den klemtoon (behalve in ónklaar), bijv. onnút, onáángenaam, ongelíjk (als substantief echter óngelijk), ondánkbaar (vgl. óndank); zoo ook onzínnig (naast ónzin). Het laatste heeft echter den uitgang ig, die, evenals de andere adjectivische uitgangen (sch of isch, lijk, baar, zaam en loos), den hoofdtoon steeds naar de reeds voorafgaande lettergreep trekt, bijv. rechtváárdig, veeljárig, weetgíérig, bolvórmig, roemrúchtig, godsdíénstig (naast gódsdienst), almáchtig (naast álmacht), voorbééldig (naast vóórbeeld), afkéérig (naast áfkeer en áfkeeren), nalátig (naast nálaten), deeláchtig, woonáchtig, reusáchtig, enz. Alleen de nieuwere adj. op achtig (met de beteekenis ‘gelijkende op’ of ‘geneigd tot’) hebben het accent op de eerste lettergreep, bijv. schélmachtig, ézelachtig, gróénachtig, snápachtig, schríkachtig. Voorbeelden van woorden met de andere suffixen zijn: kleinstéédsch, alledáágsch, grootschéépsch, afgódisch (naast áfgod); aanzíénlijk (naast áánzien), vriendscháppelijk (naast vríéndschap), ordéntelijk (met epenthetische t voor órdenlijk naast Mnl. órdene); afzétbaar (naast áfzetten), omkóópbaar (naast ómkoopen); arbéídzaam (naast árbeid), opmérkzaam (naast ópmerken); voorbééldeloos (naast vóórbeela). De uitgang loos
trekt zelfs het accent naar zich zelf in goddelóós (vgl. nog werkelóósheid, schaamtelóósheid, ofschoon men wérkeloos, scháámteloos zegt). Participia, die adj. geworden zijn, trekken het accent naar den verbaalwortel, bijv. part. ínnemend, adj. innémend, part. ópgeblazen, adj. opgeblázen (zie § 60). De substantiva, die van die adj. gevormd zijn, behouden dat accent, bijv. innémendheid, opgeblázenheid.
De suffixen zelf hebben òf bijtoon òf zijn toonloos. Alleen het suffix in (en het verouderde suffix egge, alleen nog in dievégge), waarmede vrouwelijke persoonsnamen gevormd worden, heeft den hoofdtoon, bijv. godín, koningín. Zoo verkreeg ook het toonlooze suffix se, bijv. Mnl. méésterse, den hoofdtoon en werd meesterés. Daarvan zal de accentuëering van in eene navolging zijn; de accentuëering van es heeft zich ontwikkeld onder den invloed der vele Fransche woorden op ésse, die in de Nederlandsche taal werden overgenomen. Andere suffixen met klemtoon, die het Nederlandsch te danken heeft aan de uit het Fransch overgenomen woorden, zijn ier (enier), ist (enist), ij (erij, ernij), age, eeren, bijv. tuiníér, drogíst, kleedíj, vrijáge, halvééren, en in een enkel woord et, teit, ment: helmét, flauwitéít, dreigemént (vgl. § 62).
De woorden, die in later tijd aan het Latijn en Fransch zijn ontleend, hebben gewoonlijk hun accent behouden. Diegene echter, welke reeds zeer vroeg zijn overgenomen, hebben meestal de Germaansche accentuëering aangenomen. Dergelijke aan het Latijn ontleende woorden zijn: áker (aquárium), béker (bicárium), kélder (cellárium), kólder (collárium), Mnl. mórter (mortárium), Mnl. páénre (panárium), píjler (vilárium), spíjker (spicárium), zólder (solárium), ókkernoot (nucárius), ópperman (operárius), áltaar of óúter (altáre), múnster (monastérium), rééeter (refectórium), tréchter (trajectórium), zéker (secúrus), schótel (scutélla), vlégel (flagíllum), zégel (sigíllum), Mnl. spórkel, Nnl. sprókkelmaand (spurcália), kémel (camélus), kérvel (caerifólium), Mnl. péllel (pallíolum), pépel (papílio), Mnl. tólne, Nnl. tól (tolonéum), vénkel (foenículum), déken (decánus), kéten (caténa), zegen (sagéna), métten (matutína), múnt (monéta), pélgrim (peregrínus), péluw (pulvínus), kérs (cerésia), óógst (augústus), vénster (fenéstra), lúípaard (leopárdus), páárd (paraverédus), áálmoes (eleemósyna), dúren (duráre), íjken (aequáre), vórmen (formáre en firmáre).
Romaansche woorden met accentverplaatsing zijn: úlevel (ulivélla), ínterval (intervállo), májesteit (majesté), hárnasch (harnáís), lúíte-
nant (lieutenánt, hóbo (hautbóís), bástaard (bastárd), móstaard (moustárde), pónjaard (poignárd).
§ 24.Klinkers met bijtoon en toonlooze klinkers.
Bijtoon hebben de wortellettergrepen der verbale en nominale composita, die niet den hoofdtoon hebben. Bijtoon hebben ook de meeste samenstellingssuffixen. In het Middelnederlandsch was de bijtoon ongetwijfeld veel sterker dan in het Nieuw-Nederlandsch, want lettergrepen met bijtoon komen zeer dikwijls, ook bij de beste dichters, in het rijm voor, wat thans alleen, wanneer eene toonlooze lettergreep voorafgaat, en dan nog niet eens door allen, wordt goedgekeurd. Zoo rijmen in het Middelnederlandsch bijv.: ántwoorde: verhóórde, órlof: hóf; áflaet: stáét; líchame: mesquáme; líchamen: sámen; éylant: te hánt; scíltwachte: náchte, enz. De samenstellingssuffixen komen in het Middelnederlandsch dikwijls in het rijm voor, bijv.: dórperheit: geséít; míltheit: geséít; verhólenthede: méde; clárede: méde scónede: méde; héérscap: rídderscap; bísscopdome: sóme; húweleke: geléke; húbare: mesbáre; lófsam: grám; éérsam: getám; sékerlike: ríke; háéstelike: hémelrike; gewáérlike: értrike; geméénlike: gelíke, enz.
Ook andere uitgangen hadden in het Middelnederlandsch, naar het rijm te oordeelen, een sterken bijtoon, bijv. váncnesse: wíldernesse; árbeit: god wéít; árbeit: vríheit; ármoede: góéde; víant: sánt; víande: bánde; víande: wígande; wígant: te hánt; sóndare: háre; sónderen: vervéren; jóngelinc: úpghinc; cóninc: dínc; pénninc: gínc; léringe: dáchcortinge; quétsinge: súnderlinge; méninghe: dínghe; wínninghe: verghínghe; scépingen: gebríngen; zónderlinge: volbrínge, enz.
Een zeer sterken bijtoon had in het Middelnederlandsch het suffix ijn (Germ. în), waarmede adj. van stofnamen gevormd worden, bijv. goudijn, selverijn, stalijn, vierijn, enz. en ook heidijn, kerstijn, varkijn, en verder met ijn (uit în) woestijn, lentijn, cluwijn, lendine, beckijn; met ijn (uit ĭn) eighijn, morghijn en naar analogie van deze ook boekijn (bakijn), teekijn, wapijn, wolkijn, dronckijn. Daarnaast komen die woorden in het Middelnederlandsch zeer dikwijls voor met den toonloozen uitgang en, dien zij in het Nieuw-Nederlandsch alle hebben, behalve woestijn, met den hoofdtoon op den uitgang. De verkleiningsuitgang kijn (naast het toonlooze ken) heeft ook in het Nieuw-Nederlandsch nog bijtoon, maar komt zelden voor, bijv. kindekijn, vogelkijn.
In het Nieuw-Nederlandsch hebben de samenstellingssuffixen en de suffixen aar, ling, nis slechts een zeer zwakken bijtoon. Ook rijk en vol, als tweede leden van samenstellingen, hebben slechts een zwakken klemtoon en zijn bijna suffixen geworden. Geheel toonloos is het suffix lijk. Men schrijft wel vreeselijk, heerlijk, maar men spreekt uit vreesələk, heerlak. Ook het suffix baar wordt in de poëzie dikwijls toonloos uitgesproken, zelfs met syncope van den klinker in de verbogen naamvallen, bijv. dankbre voor dankbare. Toonloos zijn de ij van dikwijls (spr. dikwəls) en der klemtoonlooze pron. poss. mijn, zijn; de ee van het lidw. een; de o van avond en van den uitgang or: doctor, professor; de i van de uitgangen ig, igen, ing, ik, iken, bijv. dienstig, bezigen, koning, meening,monnik, prediken, en de u in enkele eigennamen, bijv. Dokkum (d.i. Dockmahêm, zooals in 1347, naast misschien *Dockingahêm, vroeger slechts Doccinga) en Gorkum (oorspr. Gorinc-hêm), enz. In het lidwoord de, de klemtoonlooze vormen der pronomina: me, we, je, ze, de praefixen be, ge, ver, de buigingsuitgangen en de suffixen e, de, te, je, ke, el, em, en, er, sel, sem, ster wordt de toonlooze of ‘onduidelijke’ klinker met e geschreven. Die klinker ə is wijd middelgutturaalpalataal gelabialiseerd (Sievers o2) of nauw middelgutturaalpalataal (Sievers e1).
Niet alleen heeft de, naar verhouding, aanzienlijke kracht van den hoofdtoon ten gevolge gehad, dat de klinkers in de lettergrepen met weinig klemtoon, die reeds in het Oud-Saksisch en Oud-Neder-Frankisch hunne klankkleur begonnen te verliezen, zich in het oudste Middelnederlandsch op zéér enkele uitzonderingen na toonloos en ‘onduidelijk’ vertoonen, maar vooral ook, dat de algemeen Germaansche syncope en apocope in het Nederlandsch steeds meer is toegenomen.
Zoo zijn de toonlooze klinkers, die in de 13e eeuw meestal aan het eind nog geschreven werden, reeds sedert de 14e eeuw, vooral in het Hollandsch, meermalen geapocopeerd: Onfr. dûva is Mnl. nog duve, Nnl. echter duif, enz.
Syncope der toonlooze tusschenklinkers trad reeds vroeger op, bijv. Onfr. bilithe, Mnl. beelde, Nnl. beeld; Onfr. givit, Mnl. gevet, geeft, Nnl. slechts geeft. In het Mnl. vindt men nog maget, doget, joget, voget, ovet, hovet, crevet, helet, naast maecht, doecht, joecht, voecht, oeft, hoeft, creeft, helt, in het Nnl. echter slechts maagd, deugd, jeugd, voogd, ooft, hoofd, kreeft, held, het laatste met ongerekte e, dus reeds zeer vroeg gesyncopeerd; want de van te voren
reeds gerekte korte klinkers bleven na de apocope of syncope gerekt. Syncope vóór de rekking vertoont zich o.a. in herberg, hertog, hemd, els, ellende, melk, wet, en de vreemde woorden: kelk, venkel, venster, metten, munt, pelgrim, monnik (uit monk voor monek), enz. In het Middelnederlandsch komen er nog bij: vremt en bempt naast vreemd en beemd, bessem (uit *bessm), ook in de 17e eeuw, naast bezem; Nnl. ook effen (uit *effn) naast even. Zeer gewoon zijn ook reeds in het vroegste Middelnederlandsch de vormen met syncope van den tusschenklinker: angst, dienst, ernst, hengst, herfst, oogst, vorst, ekster, mensch, en van den oorspronkelijk langen klinker: elk, welk, zulk, elf, twaalf. Na nasalen en liquidae (minder na andere medeklinkers) wordt de e van het suffix eg (uit ag en ig) + klinker in het Mnl. meermalen gesyncopeerd: heilge, saelge, enz., Nnl. slechts in de poëzie. Oud is voorzeker de syncope bij het, weliswaar zeldzame, subst. en adj. menge, met korten klinker, naast menige, menege. Het Nnl. heeft slechts het adj. menig.
De tot e geworden klinker vóór het nominaalsuffix de (itha, ida) (zie § 47) en het praeteritum- en participiumsuffix der zwakke werkwoorden (zie § 35) is in het Mnl. nog niet altijd gesyncopeerd; het Nieuw-Nederlandsch heeft echter geen enkele van die e's meer bewaard. Daarentegen werd de e van de infinitief- en participium, suffixen der sterke werkwoorden nooit gesyncopeerd: varen, gevaren, bevelen, bevolen; alleen de gerundia in het Mnl. syncopeerden meermalen de e na liquidae, bijv. sceerne naast scerene, telne (geässimileerd telle) naast tellene, velne (geässimileerd velle) naast vellene, enz. Oude syncope van het praefix hebben wij in blijven (bilîban), blusschen (bilaskjan), blok (bilok); Mnl. nog sporadisch gnade, gnoech, greide (zadel) enz.
De i van het praefix bi is geëlideerd in bang, binnen, bovenbuiten, Mnl. bachten, banderside, en sporadisch ook bévelt (= beëvelt), bénecht (= beënecht), bagen (= behagen), bagel (= behagel), bendicheit (= behendicheit), boef (= behoef), enz.; de i van gi in Mnl. geten (= gi-etan), Nnl. gegeten; gunnen (Mnl. nog geönnen), onguur (Mnl. nog ongehuur, ongehier); daarbij Mnl. nog sporadisch geert (= geëert), gint (= geïnt), gonneert (= geonneert), geel (= geheel), gélecht (= gehelecht), gorsaem (= gehorsaem), enz. Vóór-Middelnederlandsch is reeds de syncope bij vreten (fra-etan) en Mnl. vreischen (fra-aiskjan). De e der praep. te is in het Mnl. vóór klinkers meermalen geëlideerd: teere (= teenre), talrestont,
enz. Vandaar in het Nnl. de woorden tevens, telkens en met stomme h: thuis, thans (= te hand-s), althans.
Het verlies der vele geäpocopeerde en gesyncopeerde klinkers is voor een deel weder hersteld door de ontwikkeling der svarabhaktivocalen of schewa's. Het Oud-Neder-Frankisch heeft reeds verscheidene overgeleverd, bijv. akker, vogel, regen, adem, enz.; het aantal is echter in het Middelnederlandsch aanmerkelijk uitgebreid, vooral tusschen r en n, maar ook tusschen de andere r- en l-verbindingen, bijv. doren, horen, koren, voren, garen, Karel, parel, lantaren, merel, twijfelen, schuifelen, loochenen, wentelen voor dorn, horn, korn, vorne, garn, Karl, parle (uit perle), lantarne (uit lanterna), merle, twijflen, schuiflen, loochnen, wentlen, enz. In het Hollandsch en vooral in het Amsterdamsch dialect der 17e eeuw (bijv. bij Vondel) vindt men talrijke voorbeelden van svarabhakti, welke thans weder uit de schrijftaal zijn verdwenen. In het Nnl. echter staat de svarabhaktivocaal veelvuldig voor de uitgangen lijk en nis, bijv. sterfelijk, vreeselijk, lafenis, beeltenis. De svarabhaktivocaal was oorzaak van de rekking van den voorafgaanden klinker, en die bewaarde zijne lengte ook, nadat de svarabhaktivocaal weder gesyncopeerd was, bijv. doorn, hoorn, koorn, voorn (ook toorn, gramschap, uit Mnl. toren), paarl, lantaarn, meerl.
Tusschen l of r en w + klinker heeft zich niet alleen eene toonlooze e, maar ook eene u met halven klemtoon ontwikkeld in de verbogen naamvallen en zwakke vormen der adj. met w, die aan het eind o, Nl. e, werd. Vandaar gele (uit gelo) naast gelewe, geluwe (uit gelwa), vale (uit falo) naast valewe, valuwe (uit falwa), cale (uit calo, Lat. calvus) naast calewe, caluwe (uit kalwa), scele (uit scelo) naast scelu (uit *scelwa), delewe, deluwe (uit *delwa, vaal), en eene enkele maal elu (uit ewa, vaal), saluwe (uit salwa, vuil). Thans zijn alleen nog geel, vaal, kaal, scheel in gebruik; in de 17e eeuw daarnaast ook in den nom. geluw, valuw, kaluw, deluw. In het Middelnederlandsch heeft men ook de werkwoorden geluwen, caluwen, valuwen, deluwen, en het werkwoord geruwen naast gerwen (uit garwian), thans verloren. Bij Kiliaen nog het Vlaamsche werkwoord soluwen, seuluwen. Van het adj. murwe (uit murwi) vindt men in het Middelnederlandsch en in de 17e eeuw ook de vormen moru, murrew(e), murruw(e). Baar (bar), gaar en naar (uit barw, garw, narw) hebben geen vorm met svarabhakti naast zich. Substantiva met die u zijn Mnl. swaluwe, swalewe naast swaelwe,
swalwe (uit swalwôn), scaduwe, scadewe (uit scadw-), zenuwe, zenewe uit senw- of senwa), peluwe, puluwe, pulewe (uit pulwî, Lat. pulvînus), taruwe, tarewe naast taerwe, tarwe, terwe (uit tarwa), varuwe, varewe, naast vaerwe, varwe, verwe (uit farwa); thans nog zwaluw, schaduw, zenuw, peluw, maar slechts tarwe, verf. Naast peluw heeft het Nnl. ook peul; naast scaduwe, zenuwe, varuwe komt Mnl. ook scade, zene en eene enkele maal vare voor. Tusschen de beide medeklinkers gl en gr aan het begin heeft zich in het Mnl. dikwijls eene toonlooze e ontwikkeld, bijv. gelas, gelad, gelavie, geliden, gelinsteren, geloyen, geloet, gelorie, gereiden voor glas, glad, glavie, gliden, glinsteren, gloeien, gloet, glorie, greiden (behagen); zelfs nog in de 17e eeuw, bijv. bij Huygens: gelas, gelazen, gelad, geraeg (=graeg), bij Cats gerut (=grut).
§ 25. Geschiedenis der oorspronkelijk korte klinkers met klemtoon.
Germ. korte A bleef korte a in gesloten lettergrepen, bijv. dag (Onfr. dag), hand (Onfr. hant), nat (Onfr. nat), vast (Onfr. vast), nam (Onfr. nam), enz. en werd gerekte a in open lettergrepen, bijv. dagen (Onfr. daga), vader (Onfr. fader), water (Onfr. watar), varen (Onfr. faran), enz. Verkorting van de reeds gerekte a of liever rekking van den volgenden medeklinker vertoont zich in gladde, gramme, lamme, makke, natte, radde, smalle, grappen, sappen, gemakken, getallen, enz. naar analogie van glad (Mnl. ook glatte van glat), gram, lam, mak, nat, rad (Mnl. gerat), smal, grap, sap, gemak, getal; Mnl. nog grame, lame, smale, te gemake, thans nog ten getale. Verkort is ook de ā (uit an vóór h) in bracht en dacht en in zacht (Mnl. ook nog saecht uit saeft voor samft) onder invloed van de volgende cht, die in Middelnederlandsche geschriften, vooral West-Vlaamsche en Hollandsche, zelfs de a tot ò maakte: brochte, dochte, zocht; vgl. nog in de vroegere schrijftaal ambocht, och, of voor ambacht, ach, af. In het tegenwoordige Nl. ook wrocht, gewrocht (Mnl. naast wrachte, gewracht) met metathesis voor warchte, gewarcht. In het Limburgsch daarentegen wordt dikwijls de a ook in gesloten lettergrepen gerekt, in het West-Nederlandsch, met name in het West-Vlaamsch, alleen vóór r aan het eind en vóór r + dentaal; vandaar Mnl. aard, baars, aard, hellebaard, baars, gaarde, schaard(e), vaart, waard (mannetjeseend), zwaard (zwoord); kaarde (Lat; carduus), kaart (Lat charta), taart
(Fr. tarte), en ook wel paard, vaars, vaardig, wederwaardig met rekking van oorspronkelijke a, want vóór r + dentaal komen in het Nederlandsch geene klinkers met umlaut voor. Hertog verkeert in een bijzonder geval; toch heeft het Holl. dialect, en in de 17e eeuw ook soms de schrijftaal, hartog. Overigens is de a vóór r-verbindingen meermalen e geworden, echter meer in het Oost- dan in het West-Nederlandsch; vandaar Mnl. erm, werm, enz. naast arm, warm, arch, scarp, starc, in het West-Vlaamsch ook gerekt: aerm, enz. Het Nnl. heeft alleen erg, scherp, sterk, merk, verf, werf, zwerm, merg, ongetwijfeld door gelijkmaking naar analogie van de comparitieven en denominatieven met i-umlaut, erger, scherper, sterker, ergeren (Mnl. ook ergen), scherpen, sterken, merken, verven, werven, zwermen, uitmergelen. Behalve vóór r is de a dialectisch, en vandaar ook in de Middelnederlandsche schrijftaal, meermalen e geworden (met name vóór de l), echter meer in het Frankische Limburg en Brabant dan in het Friesche Vlaanderen en Holland; maar ook in Middel-Hollandsche en latere Hol: andsche geschriften wordt zel voor zal zeer veel gebruikt: Nnlalleen zal.
Vóór ld en lt ging korte a over in korte o en, als de l verdween, in ou: boud (Onfr. bald), houden (Onfr. haldan), koud (Os. kald)' oud (Os. ald), ouders (Os. aldrôn), schouw uit scoude (vaartuig. Ohd. scaltscif), spouwen uit spouden, vouwen uit vouden (vandaar eenvoud, enz. Os. fald), woud (Onfr. walt), kouten (Onfr. kaltia), mout (Os. malt), smout, zout (Os. salt); Mnl. nog boude (Onfr. baldo), hout, houten (lam, kreupel gaan, Os. halt, Onfr. halton), wouden (Os. waldan) en gewout (Onfr. gewalt, Os. giwald). Ouw is Mnl. voortgekomen uit aw + klinker: gouwe (uit gawi, vgl. Henegouwen), kouw(e) (uit Lat. cavea) en Mnl. houwe (hooi), bouwen (kneden), bedouwen (sterven), louwen (looien), strouwen (strooien), vervrouwen (verheugen). Aw aan het eind werd au, Nl. oo, bijv. goo (bijv. in Oostergoo naast gouwe), stroo (Onfr. strô), vroo (Nnl. slechts vroolijk). Awj werd auj, ôj, ŏij, ōij Mnl. oy, Nnl. ooiGa naar voetnoot1), bijv.: hooi, kooi (uit *kawja, Lat. cavea), mooi (uit *mawj? samenhangend met Got. mawi?), ooi, dooien (Os. dôian, part. dôid, vandaar doodGa naar voetnoot2)), looien, strooien (werkw.), strooien (adj. van stroo) en tooien; Mnl. nog vervroyen (verheugen).
Door i-umlaut was de korte a reeds korte e geworden, bijv. ellende (Onfr. elilendi), end (Onfr. endi), erf (Onfr. ervi), hebben (Onfr. hebbian), hel(le) (Onfr. hella), enz., en gerekte a gerekte e, bijv. beter (Onfr. betero), heer (Onfr. heri), generen (Onfr. nerian), enz. Umlaut hebben meermalen in het Vlaamsch, ten deele ook in het Hollandsch, de Mnl. participia gedregen, gedwegen, geslegen, gevlegen, gegreven, geheven, beseven, geschepen (uit *gidragin voor gidragan, enz.), thans slechts gedragen, geslagen, gegraven, geschapen, maar geheven; de andere komen niet meer voor. A + jj werd ai + j en daarna ei, bijv. blei, ei, klei, lei,wei (naast hui), en ook ei in eiland, uit ai-jo, ajo voor aujo naar analogie van awiGa naar voetnoot1).
Vóór ch heeft in het West-Nederlandsch deze klankwijziging niet plaats, bijv. machtig, krachtig, geslacht, lachen (uit hlahjan), wassen (uit wahsjan). Bovendien nog wasschen (uit waskjan). Vormen als crechtich (Onfr. creftih), mechtich, geslechte in het Middelnederlandsch zijn Limburgsch of Oost-Brabantsch, evenals de vormen met umlaut door de i in de derde lettergreep, bijv. jeghere, beckere, scedelike, enxstelic, enz. Die e (uit a) werd in het Brabantsch meermalen i vóór cht en n + medeklinker, in het Vlaamsch slechts vóór ng, nk; vandaar in het Mnl. grichten (uit *graftjan), vercrichten, hinne, kinnen, inde, geninde, sinden, behindecheit, ingelen, gehingen, verlingen, mingen, dincken, erincken, scincken enz. Ook in het Hollandsch is die i niet zeldzaam; het Nieuw-Nederlandsch heeft echter steeds e, behalve in verminken (uit *mankjan), en vóór ll in het Mnl., Nl. bil (uit belli, plur. van bal), kil (koud), kil (rivierbedding), sehil, schillen. In het Brabantsch werd e uit a ook meermalen ei, in het bijzonder vóór n + medeklinker, zooals ook in het Hollandsch en in de Nederlandsche schrijftaal in deinzen, einde (naast end), heinde (naast behendig), geinster. Blusschen is Brab.-Holl., en Nnl. voor blesschen (daarnaast lesschen); burrie komt voor naast berrie.
Germ. korte E bleef korte e in gesloten lettergrepen, bijv. weg (Onfr. weg), gebed (Onfr. gebet), berg (Onfr. berg), bergen (Onfr. bergan), helpen (Onfr. helpan), nest (Ags. nest), enz. en werd gerekte e in open lettergrepen, bijv. wegen (Onfr. wega), geven (Onfr. gevon), breken (Onfr. brecan), nemen (Onfr. neman), keel (Onfr. kela), regen (Onfr. regan), enz. Ew + klinker werd eeuw, bijv. leeuw(e) (uit
lewo), geeuwen. Korte e is Mnl. meermalen gerekt vóór r, vooral in Vlaamsche en Limburgsche geschriften, bijv. eerde, sweert, keerse, eernst, enz.; Nnl. in weerwolf, weergeld (Os. wer)); meermalen ook korte of daarna gerekte a geworden: in het Hollandsch en vandaar in het Nieuw-Nederlandsch bijna zonder uitzondering vóór r + dentaal: dwars, garst (naast gerst), hart, markt (spr. mart), mars, smart, gestarnte (ook wel star naast ster), tarten, wars; gaarne, haard, kaars, laars (uit leers = lederse, lederhose), naarstig (uit en-ern-stig, naast ernst), paarl, paars, waard (adj.), waard (herbergier), zwaard; met e slechts ernst, gerst, verder naar analogie van ver, en waarschijnlijk met e uit ouder i (vgl. het Hoogd.), verzenen, hersenen, kers, hert (diernaam), herder, die echter in 't Hollandsch en in de 17e eeuw ook wel in de schrijftaal a hebben: harsenen, kars, hart, harder.
De e, die door metathesis vóór r kwam te staan, is ook wel ò geworden; vandaar in het Nnl. bord (Mnl. ook berd uit bred), dorschen (Mnl. ook dersehen uit threskan), gors (Mnl. ook gers, naast gras); Mnl. nog porse (naast perse uit presse), vorst (naast verst uit frist), vorseh (naast versch en varsch uit frisk), korsmis (naast karsemis en kerstmis uit christmis), dorde (naast derde en darde), enz. Nnl. hebben nog ò: vormen, vormsel (uit vermen, Lat. firmare), worden (Mnl. nog werden).
Vóór st ging e over in i in gist (naast gest), gisteren, mist (naast mest); bovendien in dissel (uit thehsla). Vóór n is i in plaats van e dialectisch Hollandsch (vgl. Holl. u + n voor o + n, ie + n voor ee + n); vandaar Nnl. inkt (Ofransch enque, Mlat. encaustum) en sint voor sent (Fra. saint), dialectisch (Hollandsch) ook sunt.
In het Middelnederlandsch vindt men ook gerekte a uit e vóór r in de volgende lettergreep, bijv. begaren, smare, spare, sware, warelt; Nnl. slechts begeeren, smeer, speer, zweer, wereld, doch Nnl. ook baren.
Germ. korte I bleef korte i in gesloten lettergrepen, bijv. ding (Onfr. thing), kind (Onfr. kint), midden (Onfr. mitdon), wil(le) (Onfr. wille), misdaad (Onfr. misdât), enz., en werd gerekte e in open lettergrepen, bijv. beeld (Onfr. bilithe), hemel (Onfr. himil), mede, heden, leden, vrede, zede, enz. Alleen vóór r is ook in gesloten lettergrepen de i in e overgegaan (zie ook boven op E). De i in open lettergrepen, welke het Oost-Onfr. had bewaard, vindt men in het Middelnederlandsch ook in Limburgsche geschriften (wanneer de
volgende lettergreep eenmaal i had), bijv. bilde, himel, mide, hiden, naast leden, vrede, zede. Daarentegen heeft het Limburgsch meermalen in gesloten lettergrepen e voor i (wanneer geene i volgde), bijv. let, scep, benden, blent, dwengen, stencken, enz. Het Brabantsch heeft ook meermalen e, behalve vóór n, en nog meer het Vlaamsch, behalve vóór ng, nk, bijv. let, strec, selver, tweste, vesch, men, sen, blent, venden. Het Nnl. heeft slechts wet (Onfr. witut), ben, hem, hen, besmetten en zelden hette (naast hitte, Onfr. hitti) en pek (naast pik). Dialectisch (voornamelijk Brab.Holl.) is in het Mnl. korte u uit korte i, bijv. rudder, sulver, lust, enz. voor ridder, zilver, list, en in de Nnl. schrijftaal lus naast lis. Ook de vorm rund der Nnl. schrijftaal heeft misschien u uit i (Mnl. alleen rint en Vlaamsch rent), maar de u zou in dit woord wel oorspronkelijk kunnen zijn. In 't Nnl. werd hun datief plur., naast hen, dat als acc. plur. van het pron. pers. van den derden persoon in gebruik bleef De pronominale vorm here komt slechts eene enkele maal in het Mnl. voor; Mnl. en Nnl. is hare de gewone vorm; daarnaast ook dichterlijk heure met dialectischen o-umlaut van eGa naar voetnoot1)), die zich nu en dan in het Mnl. ook in andere woorden vertoont, bijv. duese, guene, buesem, sueven, spuelen, vuele; Nnl. alleen in reus (Mnl. ook rese) en leunen (Mnl. alleen lenen).
Niwi werd nuwe (in het Mnl. en in de 17e eeuw) naast Mnl., Nnl. nieuw, dat ontstond uit het compromis van nuwe en nie (uit new-o, neo). Daartegenover ontstond nij (bijv. in Nijkerk, Nijenbeek) uit ni-j (voor niwj-Ga naar voetnoot2)). Zoo ging ook korte i + j over in î in Mnl. vîant, Nnl. vijand (Got. fijands) en Mnl. vrîen, Nnl. vrijen (Got. frijôn). Daartegenover ging frîond (Got. frijônds) over in frĭond, en vandaar Mnl., Nnl. vriend, waarnaast verkort vrind en in het Hollandsch (ook in de schrijftaal van de 17e eeuw) vrund (uit vruund, friund-, frîund-)Ga naar voetnoot3). Aan het eind werd korte i lange î in bij, mij, dij, hij, zij. Gij (uit juz) heeft lange î op het voorbeeld van wij. Door syncope van de nasaal met klinkerverlenging (‘Ersatzdehnung’) is vijf (Os. fîf) ontstaan uit fimf. Dialectisch (Holl.-Brab.) is i ook gerekt vóór n; vandaar in het Mnl. en nog in de 17e eeuw vijnden (vandaar ook vijnen), wijnt, enz. voor vinden, wind, enz. Natuurlijk is ook die verlengde î, evenals de oorspronkelijk lange, in het Nnl. gediphthongeerd.
Germ. korte O bleef korte ò (als o in Fr. bonne) in gesloten lettergrepen, bijv. gebod (Onfr. gebot), dochter (Onfr. dochter), god (Onfr. got), os (Onfr. ohso), volk (Onfr. folc), oorlof (Ags. orlof met waarschijnlijk wel oorspronkelijk korten klinker), enz., en werd gerekte o in open lettergrepen, bijv. bode (Onfr. bodo), bekoren (Onfr. becoron), honig (Onfr. honag), vogel (Ohd. fogal), wonen (Onfr. wonon), boog (Onfr. bogo), spoor (Ohd. sporo), enz. Mnl. cosen wordt waarschijnlijk wel te onrechte Nnl. koozen geschreven; dialectisch heeft het gerekte korte o. Desniettegenstaande zou het toch wel aan het Fransch (causer) ontleend kunnen zijn; vgl. poover (Fr. pauvre) en poos (Fr. pause) met onjuiste oo; dialectisch pover, poze. Daartegenover wordt de o der vreemde woorden Rome, kroon, troon, toon dialectisch uitgesproken met scherp volkomen oo.
Verkorting vertoont zich bijv. in holle en grovve (naast grove, zooals men steeds schrijft), naar analagie van hol, grof. Rekking komt vóór r reeds in het Mnl. dikwijls voor, in het Nnl. slechts in het praefix oor- en vóór r + dentaal: boord, geboorte, moord, noord, oord, woord, voort, koorts, doorn, hoorn, koorn, toorn, voorn en de vreemde woorden koord, poort, soort, toorts. Waar rekking vóór r + dentaal niet plaats had, heeft men òf met later ontleende woorden òf met metathesisvormen te doen, bijv. forsch, horde, vork; - bord, dorschen, gors, gort, sport, torsen, kikvorsch, vorst (van vriezen). Vorst (regeerder, Onfr. furisto) heeft waarschijnlijk latere ò naar vorst (van vriezen). Gòrden heeft ò uit e (Mnl. gerden) en op het voorbeeld daarvan ook gòrdel uit vroeger gordel. Vòrderen uit verder verdrong het vroegere voorderen uit vòrd; voort. Eenige woorden hebben ó voor ò, die ten deele misschien reeds vóór-Mnl. u hadden; daartoe behooren part. als gevochten, gevlochten, getrokken, getroffen en alle woorden met voorafgaande w, bijv. wol (Ags. wull), wolf (Ags. wulf), wolk (Onfr. wulca), gezwollen, gezwolgen. Eene uitzondering vormen slechts wòrden, gewòrven, gewòrpen, gezwòrven met volgende r; toch hadden ook die vóór koiten tijd nog ó.
De verbinding olt, old werd oud, out: bout (Ags. bolt), goud (Onfr. golt), hout (Onfr. holt), kouter (Ofra. coltre, Lat. culter), (melk)moud(e) (Kiliaen: molde Fris.), schouder (Ofri. skolder), stout (Mhd. stolz), woude (Onfr. wolda), zoude (Os. skolda); en daarbij nog Mnl. hout (Os. hold) en naar analogie daarvan houde (naast hulde), gedout (naast gedult), moude (Ags. molde), scout, scoude
(naast scult), en vandaar schoutet, schout (uit *scoldhêta, Ohd. scultheizo); Nnl. slechts hulde, geduld, schuld met i-umlaut, die reeds in het Onfr., dus vóór den overgang van old, olt in oud, out, werkte.
Germ. korte U werd korte ó (als in Fra. bon) in gesloten lettergrepen, bijv. dom (Onfr. dump), om, Mnl. omme, ombe (Onfr. umbi), som(me) (Lat. summa), Mnl. som (pron. Os. sum, vandaar Nnl. sommig, analogievorm voor Mnl. somich), hond (Onfr. hunt), mond (Onfr. munt), ochtend (Os. uhta), dorst (Onfr. thurst), enz. en werd gerekte o in open lettergrepen. Die gerekte o had in vroegeren tijd echter altijd in de volgende lettergreep eene i of j; vandaar kon u in open lettergrepen zich slechts als eu vertoonen. In het Nnl. is dat ook bijna zonder uitzondering het geval, bijv. deure (Onfr. duri), heuvel (Onfr. huvil), jeugd (Onfr. jugint), leugen (Onfr. lugina), enz. Eene uitzondering vormen logen naast leugen, koning (Onfr. cuning), molen (uit Rom. molîna, Ohd. mulín) naast Mnl. muelen, Jood (uit Judaeus) naast Mnl. Juede, en slechts enkele andere. Die umlaut werd in het Middelnederlandsch dikwijls niet in het schrift weergegeven: men schreef o, de rijmen echter bewijzen, dat die o gewoonlijk umlaut hadGa naar voetnoot1). De schrijfwijze ue of eu, vóór r ook u, komt in het Middelnederlandsch zelden voor. Thans zegt men slechts goot, noot, zoon, mogen; in het Middelnederlandsch zijn daarnaast ook göte, nöte, söne, mögen in gebruik, en dialectisch komen die woorden ook thans nog met eu voor. Daar is de Middelnederlandsche umlaut der van umlaut voorziene buigingsvormen algemeen geworden, in het Nieuw-Nederlandsch, echter de klinker o van den nominatief en infinitief. Naast de, in het Nieuw-Nederlandsch alleen gebruikelijke, vormen voor (uit fora), door (uit dor, *dorh) en vore (Ohd. furuh), vindt men in het Middelnederlandsch ook vure (Onfr. furi), dure, vure, d.i. veure, deure, veure. Nnl. schromen, naast Middelnederlandsch en dialectisch schreumen, ontleende de o waarschijnlijk wel aan het subst. schroom (met oo uit au). Eu werd Mnl. e in evel, crepel, eene enkele maal in, hepe, gevlegelt, dikwijls in selen, selet voor Nnl. euvel (Onfr. uvil), kreupel, heup, gevleugeld en zullen, zult (umlaut van sóllint, sóllit met dubbele l); Nnl. slechts knekel naast kneukel en peluw (uit peuluwe) naast het meer gewone peul. O + j werd öj in löj, thans lui.
De umlaut van ó in gesloten lettergrepen is ŭ, bijv. hulde (Onfr. huldî), hulp (Onfr. hulpa uit *hulpja), rug (Onfr. ruggi), stuk
(Onfr. stucki), vullen (Onfr. fullan), enz. Die ŭ ging in het Vlaamsch, Zeeuwsch en Zuid-Hollandsch over in ĭ (evenals eu in ē); vandaar in het Mnl. ook wel brigge, dinne, cricke, pitte, schippe (uit schuppe, Nnl. schop), sticke, enz. Het Noord-Hollandsch heeft korte e: breg, reg, enz. De umlaut bleef weg in de Nnl. schrijftaal vóór ch, in bochel, bocht, ochtend (naast uchtend); uitzonderingen vormen lucht (met ch uit f), maar het Mnl. en de 17e eeuw heeft daarnaast locht; tucht, vlucht, zucht (ziekte), daarnaast ook Mnl. tocht (ook Nnl. met andere beteekenis), vlocht, socht. Vóór r + dentaal komt de umlaut niet voor, bijv. borstel, dor(r), horten, schorsen, schorten, storten. In Mnl. Vlaamsche geschriften vindt men meermalen ŭ, waar het Brab. en Nnl. ó heeft, bijv. buc, but, dul, vul, up, umbe, curte, busch, enz.; vandaar in het Nnl. de Vlaamsche vormen: dus, kus (Zeeuwsch kós naast het klankwettig werkwoord kussen), musch (naast mosch). Waarschijnlijk ook wel Hollandsch zijn duf (naast dof) en kuf (naast kofschip). Schuld, geduld naast Mnl. scout, gedout, zijn analogievormen naar de naamvallen met i en de adjectieven schuldig, geduldig, welke tot elkander in dezelfde verhouding staan als Mnl., Nnl. geweld, geweldig tot Mnl. gewout (uit gewald), en als gulden (naast gouden) tot goud; Mnl. hulten (Nnl. slechts houten) tot hout, hulde tot Mnl. hout, veelvuldig (naast veelvoudig) tot veelvoud. Vóór n heeft het Vlaamsch steeds o; vandaar Mnl. bonsinc, conne (geslacht), connen, conste, onnen (en jonnen), onste (en jonste), doncken, plonderen (tegenover Nnl bunzing, kunne, kunnen, kunst, gunnen, gunst, dunken, plunderen) en, zooals in het Nnl., zonde voor Holl. zunde (Onfr. sundia). In het Brab. en Holl. vindt men ŭ vóór n ook in andere woorden, bijv. zunderling, Nnl. zonderling; in het Holl. ook vóór r: vandaar in de Nnl. schrijftaal burcht (Mnl. gewoonlijk borch), turf (Mnl. ook torf), slurpen (naast slorpen), snurken (naast snorken), wurm (naast worm), wurgen (naast worgen).
§ 26. Geschiedenis der oorspronkelijk lange klinkers met klemtoon.
Germ. lange AE (ê1) werd lange â, bijv. avond (Onfr. âvont), gaan (Onfr. gân), jaar (Onfr. jâr), laten (Onfr. lâtan), maan (Onfr. mâno), enz. De Limburgers, die, evenals de andere Franken, oa, zelfs ō zeggen, schreven in het Mnl. ook wel o, bijv. stoen, mone, joer, roet, sōt, enz. Verkorting vertoont zich slechts in schram voor schrame en in jammer, geassimileerd uit Mnl. jamber met inlassching van eerne b uit Mnl.
jamer (Os. jâmar). De verbinding âj werd âi-j; vandaar Mnl. ay, aey, Nnl. aai: draaien, haai, kraai (Mnl. ook cra), kraaien, maaien, naaien, waaien, zaaien, naast draad, naad, zaad, Mnl. craet; vgl. nog taai, uit *tâhi. De verbinding âw + klinker werd âuw, auw (uitgespr. ouw)Ga naar voetnoot1) in: blauw(e), wenkbrauw(e), grauw(e), kauw(e), klauw(e), krauwen (vandaar Mnl. craeuwel), lauw(e), rauw(e), pauw(e) (Lat. pâvo), paus, Mnl. pawes (uit paves, pabes, Lat.-Grieksch pâpas); Mnl. nog braeuwen, thans in Frieschen vorm breeuwen; misschien ook nauw(e), als dat ten minste identisch is met Got. nêhws. Volgde er geen klinker, dan werd de w eene o, die daarna verdween, vandaar Mnl. bla, gra, ca, *cla (alleen in den plur. claen) en Nnl. na (ook naar, nader uit naarder, naast).
Umlaut van de lange â komt in het Westnl. niet voor, in het Mnl. alleen in Limburgsch-Oost-Brabantsche geschriften, bijv. selig, genedich) temelic, schekere, neest, enz., en vandaar sporadisch ook in andere. In de 17e eeuw vindt men nog eenige vormen, bijv. leeg, kees, verveerd, voorneemste bij Huygens, Vondel en in den Statenbijbel; later alleen laag, kaas, vervaard, voornaamste.
Germ. lange E (ê2) werd ie (Mnl. tweeklank, Nnl. gemonophthongeerd = î), in hier (Onfr. hiera, Os. hêr), Mnl. sciere (Ohd. scêro) en vandaar Nnl. schielijk uit scierlijc; Mnl. miede (Onfr. mieda, Os. mêda), en in de praeterita der werkwoorden met reduplicatie: viel, hield, blies, liet, sliep, ried, liep, stiet, hieuw, riep, Mnl. bovendien nog spien, bien, wiel, ontriet (= ontdriet), briet, verwiet, hiet, sciet, vliec, grieu (= griei). Verkorting van den klinker hebben wij in het Nnl. vóór ng: ging, hing, ving, Mnl. ginc, hinc, vinc (ook wel genc, enz.); en in het Mnl. vóór l: vel, hilt of helt, silten (van souten), naast viel, hielt. Ook de ê (of ē uit e) van vroeg aan het Latijn ontleende woorden werd ie: biet (naast beet, Lat. bêta), brief (brevis), Griek (Graecus), Pieter (Petrus), pieterselie (petrosilium), priester (presbyterus), riem (rêmus), spiegel (speculum). In woorden, die wat later ontleend werden, werd ê echter î (thans gediphthongeerd ij): ijken (aequare), krijt (crêta), (hout)mijt (mêta), pijn (pêna, paena), prij (prêda, praeda), spijs (spêsa, spensa, expensa), wijle (vêlum), zijde (sêda, sêta,; vieren met î voor Nnl. ij vóór r (Lat. fêriari). Misschien ontstond ie slechts uit korte, gerekte e, en moet men voor Griek en riem grondvormen
als Grĕcus, rĕmus aannemen. Beet is in het Zuid-Nederlandsch (ook in het Zuid-Hollandsch) de gewone vorm; biet in het Noord-Hollandsch zou dus eene latere Friesche ie uit ē kunnen hebben. Niet geheel zeker is het, of wij ook ie uit ê2 hebben in wieg, kienhout (bij Kiliaen en in de 17e eeuw, Ohd. kên, Ags. cên) en in kriegel naast (Friesch?) kregel (vgl. Ohd. chrêg, pertinacia, widarkrêgi, widarkriegelín).
Germ. lange I bleef in het Mnl. lange î, zooals thans nog in Limburg, West-Vlaanderen, Zeeland, Friesland en de Saksische provinciën. Thans zeggen de beschaafden ei, maar schrijven nog ij (= i + i), bijv. glijden (Onfr. glîden), ijlen (Onfr. îlon), lijken (Onfr. lícon), zijgen (Onfr. sîgon), ijdel (Onfr. îdil), mijn (Onfr. mîn), wijs (Onfr. wîs), (honig)bij (Ohd. bîa), Mnl. bie, dat ook beo (als in het Ags.) zou kunnen zijn. Rijmen als fijnen: fonteynen; glijt: zericheit; snijt: giericheit, bewijzen, dat in Brabant minstens reeds in de 14e eeuw, in Zuid-Holland minstens reeds in de 15e eeuw de î gediphthongeerd was; in dien tijd echter waarschijnlijk nog niet geheel samengevallen met den tweeklank ei, zooals thans. Dat Cats in de 17e eeuw nog rieken op blijcken rijmt, kan ons niet bevreemden, want nog steeds zeggen de Zeeuwen î. In Rotterdam werd nog gedurende de geheele 17e eeuw î gezegd of ten minste een op î gelijkende klank, zooals Sewel 1712 en Ten Kate 1723 mededeelen, maar in de 18e eeuw helde ook daar de klank reeds over naar de i van het Fra. vin. In 1633 schreef de Leidenaar Van Heule nog zide, liden, en sprak dus waarschijnlijk î uit. De Hagenaar Huygens echter rijmde in dien tijd reeds tijd op het Eng. respite, zijn op het Eng. paine. In de 16e eeuw werd in Amsterdam nog î gezegd, zooals Spieghel 1584 getuigt. In het eerste vierde deel der 17e eeuw rijmde Vondel nog vlyt: liet; geryven: kyven en geryfde: liefde; stygen: Phrygen; rycken: Afrycken; gekrysch; marquys; wyd (en blyd): Hippolyt; in den loop der 17e eeuw echter helde de uitspraak van de î steeds meer over naar de i van het Fra. vin. Jan Zoet hield het onderscheid tusschen ij en ei in het oog, en schreef ai voor ei naar de uitspraak der Noord-Hollanders. De Rotterdammer Oudaen berispte echter in 1679 de Amsterdammers, dat zij het onderscheid niet meer hoorden, evenmin als reeds vroeger de bewoners van Rijn- en Amstelland, en ij op ei rijmden. Dat werd in 1712 door den Amsterdammer Sewel bevestigd, en ook in 1723 door Ten
Kate, die echter alleen de uitspraak van í als gerekte ĭ of als de i van vin goedkeurde.
Vóór r heeft zich tot heden de oude î-uitspraak gehandhaafd in gier, gierig (?), klier, lier, mier, pier (?), schier (grauw, in Schiermonnikoog), slieren, spier, spiering, wierook, zwieren. Verkorting van de î vertoont zich reeds in het Mnl. vóór ch in dicht (Mhd. dîhte), licht (Os. lîht), lichaam (Os. lîkhamo), wichelen (Ags. wíglian), dissel (Ohd. dîhsla), Mnl. swich (imper. van swijgen), vichtien, vichtig (thans vijftien, vijftig) en ook in. litteeken (Mnl. naast lijcteeken), linnen (Mnl. naast lînijn, wingerd naast wijngaard en Rinsch naast Rijnsch.
De verbinding îw + klinker werd iuw, viel dus met Germ. iuw samen en werd, evenals het laatste uwGa naar voetnoot1), in Mnl., Nnl. huwen, spuwen, Mnl. wuwe, wuwer en snuwen. Die uw werd Nnl. ouw in wouw, in de 17e eeuw meermalen ook in houwen, houwelijk. Verdween de w, dan ging îwj over in î-j, î, ij, vandaar Mnl. spîen, snîen en hîlijk, dat in de 17e eeuw nog geschreven werd naast huwelijk en houwelijk, en nog voortleeft in den door volksetymologie verminkten koeknaam heiligmaker (d.i. hijlykmaker).
Germ. lange O is in het Mnl. gediphthongeerd, gelijk in het Onfr. uo, bijv. boek (Onfr. buok), broeder (Onfr. bruother), goed (Onfr. guot), koelte (Onfr. cuolitha), roepen (Onfr. ruopan), sloeg (Onfr. sluoh), voegen (Onfr. fuogan), voet (Onfr. fuot), zoeken (Onfr. suocan), enz. De schrijfwijze oe was in het Middelnederlandsch de algemeene en gaf misschien eene nauwe o met een naklank te kennen. Soms vindt men ook o, vooral in Oostelijke geschriften. De West-Vlamingen schrijven ook wel ou vóór gutturalen en labialen, bijv. bouk, slouch, roupen, enz., en zeiden dus misschien nauwe o met u-achtigen naklank. In het Nnl. is oe gemonophthongeerd tot u (= Hd. u); men schrijft echter nog steeds oe. Brabanders en Limburgers schreven Mnl. ook u, ů, ue, d.i. u (= Hd. u) met een naklank, bijv. brueder, gebuer, guet, rueren, sueken, vueren, enz. Die ue (en eu) is ook eene schrijfwijze voor den i-umlaut van ô, die in het Limb. en Oost-Brab. eu luidde, bijv. veut (voeten), seuken (uit sôkjan), breuder (met algemeenmaking van den pluralisumlaut). enz. In het Westnl. is umlaut van ô onbekend.
Reeds vóór de diphthongeering hadden m en cht verkortende
werking uitgeoefend; vandaar blom naast bloem, verdommen naast verdoemen (Onfr. duomen); -dom, bijv. in rijkdom (Onfr. rîcduom), zocht (Onfr. suohta), rochelen uit roglen (vgl. Ags. hrôg) en met u als umlaut van o (uit ô): gehucht (bij hoeve), gerucht (bij roepen), en nuchteren (Ohd. nuohturn = Lat. nocturnus, of met anderen klanktrap bij naht), indien dit woord niet uit en-uchteren (bij ochtend, uchtend) verklaard moet worden. Verkorting vertoont zich nog in stond, stonden (impf. bij staan), en tot = totte uit tôte (Mhd. zuoze). Verkorting wordt door Van HeltenGa naar voetnoot1) ook aangenomen in Mnl. bloyen (Onfr. blôion), gloyen, groyen, loyen (Onfr. luogen, Ohd. hlôjan), moyen, vloyen, coye (plur. van coe), enz. Latere oe zou dan in die woorden analogie zijn naar praet. bloede, part. gebloet, enz.; Nnl. alleen bloeien, gloeien, groeien, loeien, moeien, roeien, spoeien, sproeien, stoeien, vloeien, koeien, schoeien, schroeien, snoeien en boei (uit Lat. bôja), naast bloed, bloem, gloed, groen, moede, spoed, vloed, schoe(n) (vgl. Onfr. gescuoe, Ohd. gaskuohi). De verbinding ôw + klinker werd ôuw-, ouw-Ga naar voetnoot2) in het Mnl. touwen (looien) en misschien ook in het Mnl., Nnl. vrouw(e) uit *frôwô(n), met anderen klanktrap naast frawôn.
Germ. lange U is in het Mnl. lange u (uitgespr. als Hd. ü), zoodat i-umlaut niet kan worden aangewezen (behalve in Limburg, waar men nog heden û = Hd. û uitspreekt), bijv. brudegom (Onfr. brûdegomo), buuk (Onfr. bûk), duve (Onfr. dûva), dusent (Onfr. thûsint), huus (Onfr. hûs), luut (Onfr. lût), tuun (Onfr. tûn) en de sterke werkw.: bugen (Ags. bûgan), duken (Ohd. tûhhan), cruden (Ags. crûdan), luken (Onfr. lûkan), ruten (Ags. hrûtan, snurken), scuven (Ags. scûfan), slupen (Ags. slûpan), sluten (Ofri. slûta), spruten (Ofri. sprûta), sugen (Ags. sûgan), suken (Ags. sûcan), supen (Ags. sûpan). In de latere middeleeuwen verbreidde zich echter in de Frankische provincies (het eerst in Brabant, later ook in Oost-Vlaanderen, minstens in de 16e eeuw reeds in Holland) de thans alleen gebruikelijke diphthongeering, Mnl. nog u geschreven (in Holl. geschriften ook uy), in het Nnl. ui, uitgesproken eerst als Fra. oeu (Sievers o2), thans met u-achtigen naklank, als Hd. öüGa naar voetnoot3), bijv. bruidegom, buik, duif, duizend, huis, luid, tuin, buigen, enz. Vóór r werd ü echter niet gediphthongeerd, bijv. duren, gebuur, gluren, huur, muur (Onfr. mûra), schuur, schuren, turen, uur, zuur; luier (naast luur) en uier zijn
uit luider, uider ontstaan. In het West-Vlaamsch is ü niet gediphthongeerd; alleen vóór r ging ü in eu over: vandaar Nnl. treuren (Mnl. Brab. truren). Ook vóór latere w bleef ü; vandaar Mnl., Nnl. duwen (Onfr. thûwian, Ohd. dûhen), gruwen (Ohd. grûen), ruw (Ohd. rûh); Mnl. ook buwen (Os. bûan), (ver)truwen (Onfr. trûon) naast bouwen, (ver)trouwen zooals in het Nnl. Ch veroorzaakte verkorting in duchten (uit thûhtjan), kuchen (uit *kûhjan), zuchten (Ohd. sûftiôn) en Mnl. vucht (Ohd. fûhti) naast vocht (Ohd. fûht), als in het Nnl. De uit û verkorte ŭ ging daar eerst in o over en werd vervolgens door umlaut tot Nl. u.
§ 27. Geschiedenis der tweeklanken met klemtoon.
Germ. AI was in het Mnl., zooals reeds in het Onfr., lange ê geworden vóór r, h, w en aan het eind der woorden, bijv. eer (Onfr. êr), heer(e) (Onfr. hêrro), leer(e) (Onfr. lêra), deesem, teen Mnl. tee), ree, zee, zeeuwsch (Onfr. sêu, Gen. sêwis), eeuw (Onfr. êwa), eeuwig (Onfr. êwisc), twee, wee. Overigens is in het Oostnl., als in het Onfr., ai meestal ei geworden, in het Westnl. dikwijls gemonophthongeerd, doch niet, zooals in het Oud-Saksisch, regelmatig. Men vindt in het Mnl. ook ei naast ê in hetzelfde woord; het Nnl. heeft aan één van beide de voorkeur gegeven. Ei vindt men in het Nnl. bijna uitsluitend daar, waar het i-umlaut zou kunnen zijnGa naar voetnoot1), bijv. met é: deel (Onfr. deil), steen (Onfr. stein), heet (Onfr. heit), geest (Onfr. geist), wees (Onfr. weiso), leem (Onfr. leimo), teeken (Onfr. teican), doch ook met volgende j: meenen (Onfr. meinan, uit *mainjan), Mnl. naast meinen; en met ei: heil (Onfr. heil), heilig (Onfr. heilig), rein, reinigen (Onfr. reinan), leiden (Onfr. leidon), weide (Onfr. weitha), weifelen, heim, neigen (Onfr. neigan), dreigen (Os thrêgian), reiken (Ags. ráecan), doch ook zonder j: scheiden (Onfr. sceithon), Mnl. naast sceden. Eik voor eek kan ei hebben naar eiken, eikel of naar de verbogen naamvallen, zooals geit en arbeid; en omgekeerd hebben deelen, heelen (naast Heiland), heeten (heet maken), steenen en steenigen, weeken, zweeten, bleeken, teekenen hunne ê naar deel, heel, heet, steen, week, zweet, bleek, teeken. In de 17e eeuw komen zelfs in de Hollandsche schrijftaal teiken en vleisch meermalen met ei voor, in het Middelnederlandsch daartegenover in het Vlaamsch dialect clene, rene, eke, gete, helig, enz.
meermalen met ê. Teeder heeft dialectisch zoowel ê uit ai als korte gerekte e; Nnl. heeft men aan de schrijfwijze met ee (uit ai) de voorkeur gegevenGa naar voetnoot1). Begeeren wordt Nnl. te onrechte met ee (= ê uit ai) geschreven. Keet daarentegen heeft waarschijnlijk wel lange ê. Sleepen en slepen verschillen vermoedelijk slechts dialectisch en zijn in dat geval beide trans. en intrans.Ga naar voetnoot2). Naast heeten, geheeten stond, naar de rijmen te oordeelen, in het Middelnederlandsch en nog in de 17e eeuw (o.a. bij Cats) ook heten, geheten met gerekte korte e, hetzij als analogievorm naar weten, geweten, hetzij als een Oud-Germaansche vorm met anderen klanktrap, die voor het part. mogelijk was (*hitan)Ga naar voetnoot3). In vele dialecten heeft het praet. sing. (met ê uit ai) van werkwoorden der î-klasse gerekte korte e aangenomen naar analogie van den pluralis, zooals in de 17e eeuw uit de rijmen (bijv. bij Cats) is op te merken en in de tegenwoordige dialecten dikwijls voorkomt.
De uitspraak van de é uit ai en van de gerekte e was in het Middelnederlandsch, zooals in de meeste tegenwoordige dialecten, naar de rijmen (bijv. van Maerlant) te oordeelen, nog verschillendGa naar voetnoot4). De spelling van de 16e eeuw voerde een onderscheid in de schrijfwijze in; Kiliaen was de eerste, die in alle Nederlandsche woorden oorspr. ai met ee schreef, gerekte oorspr. korte e slechts met ee in gesloten lettergrepen. Dat voorbeeld vond spoedig navolging; in de 18e eeuw was het bijna algemeen, zooals het thans nog is. De Brabander Kiliaen hoorde het onderscheid in de uitspraak voorzeker nog zeer duidelijk (misschien alleen niet vóór r). In de 17e eeuw rijmde de Zeeuw Cats slechts hoogst zelden ee: eGa naar voetnoot5); de Zuid-Hollanders echter hielden reeds toen op, het onderscheid in de rijmen in acht te nemen. In Rijnland en Noord-Holland was de uitspraak van ee en e, tenminste reeds in de 17e eeuw, niet verschillend meer, en thans maken de meeste beschaafden nergens meer onderscheid, behalve in de schrijfwijze. Alle zeggen gerekte e.
Aiw + klinker werd Mnl. ēw, Nnl. eeuw in: eeuw(e), eeuwig (Onfr. êwa, êwisc), leeuwerik, meeuw(e), schreeuwen (naast schreien,
Os. screiôn), sneeuwen, spreeuw(e) (?), Zeeuwsch; verouderd zijn sleeuwe, reeuwsel, weeuwte (naast weede), verzeeuwen. Aan het eind verdween de van te voren gevocaliseerde w: (Heiliger)lee (heuvel), ree(roof) (lijkroof), slee (pruim), zee (Onfr. sêu, genit. Mnl. sewes, Onfr. sêwis, dat. Mnl. sewe, Onfr. sêwe, dat. plur. Mnl. sewen); Mnl. ee (wet), alleen nog in eegade, en sne (genit. snewes, dat. snewe, Onfr. snêue), thans sneeuw naar analogie van de verbogen naamvallen en van het werkwoord sneeuwen.
Verkorting van de ai hebben wij in vet (Onfr. feit), etter (Os. eitir), echt (Ofri. êft uit êhaft), elf (Os. êllaban, Ohd. einlif), emmer (Os. êmbar), enkel (Got. ainakls) en vennoot, vent (Fri. feint uit *feimnôt, *fêmnôt). Ziel ontstond uit *siola, *seola, *sêola, *sêula, *saiwiuɔlaGa naar voetnoot1)). Uit (n)aiw, (n)êo ontstond (n)eo, Mnl. (n)ie, dat men ook aantreft in (n)iemand (Os. (n)êoman), (n)iet (Onfr. niewet, niewiht, Os. nêowiht), ieder (Os. iohwethar = êohwethar), iegelijk (Ohd êogilîh), misschien ook elk̇, indien dat zich niet uit ainlîk ontwikkelde; en met verkorting (n)ergens (Onfr. niewergin uit (n)êohwergin) en (n)immer uit nimber, met invoeging van eene b uit niemer (= nêomêr).
In het Middelnederlandsch vinden wij nu en dan dialectisch ie voor ee, voornamelijk in het Limb.-Brabantsch, ierste naast eerste echter in alle dialecten (vóór r is ook korte e in het Brab.-Oost-Vlaamsch meermalen ie geworden). Eigenaardig Hollandsch is in het Mnl. ie (uit ai) vóór n, bijv. bij Hildegaersberch: ien, gien, gemien, clien, lienen, mienen, enz.
Germ. AU werd, behalve vóór w (in aenschouwen, Onfr. scauwon), lange ô, niet alleen vóór dentalen en h, waarvan reeds in 828 door eene oorkonde getuigenis wordt afgelegd voor het Frankische Gelderland, bijv. loon (Onfr. lôn), schoon (Onfr. scôni), oor (Onfr. ôra), loos (Onfr. lôs), dood (Onfr. dôt), stooten (Onfr. stôtan), vloo (Ohd. flôh), maar ook vóór andere klanken, bijv. toom (Onfr. tôm), loopen (Onfr. loupan), doof (Onfr. douf), hoofd (Onfr. hôvit), oog (Onfr. ouga en ôga), rook (Onfr. rouc), ook (Onfr. ôc). Zooals in het Onfr. is ook in het Limburgsch en vandaar in de Limb. schrijftaal der middeleeuwen au vóór labialen en gutturalen meermalen ou. Lange ô uit au hebben met name nog Mnl., Nnl. droog(e), sloof (persoonsnaam) en pogen, hoewel de Nnl. schrijfwijze eene gerekte korte o
veronderstelt; Mnl. crônen naast Nnl. kreunen (uit *krunjan) en door (dwaas). Naast storen en schromen met gerekte korte o en dialectisch met i-umlaut, kwamen vroeger misschien ook stooren, schroomen voor, door Kiliaen met oo geschreven. In vele dialecten heeft het praet. sing. (met ô uit au) van werkwoorden der u-klasse gerekte korte o aangenomen naar analogie van den plur., zooals in de 17e eeuw uit de rijmen (bijv. van Cats) is op te maken en in de tegenwoordige dialecten dikwijls voorkomt.
De uitspraak van de ô (uit au) en van de gerekte o was in het Middelnederlandsch, zooals in vele tegenwoordige dialecten, nog verschillend, ofschoon de dichters ze in het rijm niet onderscheidden. De spelling van. de 16e eeuw voerde een onderscheid in de schrijfwijze in en Kiliaen was de eerste, die in alle Nederlandsche woorden oorspr. au met oo schreef, gerekte korte o slechts met oo in gesloten lettergrepen. Zijn voorbeeld werd nagevolgd; in de 18e eeuw was het onderscheid in de schrijfwijze bijna algemeen, zooals nog heden. Het onderscheid in de uitspraak werd dus door den Brabander Kiliaen nog gehoord (misschien niet vóór r), in de 17e eeuw o.a. ook nog door den Zeeuw Cats, die slechts hoogst zelden oo: o rijmtGa naar voetnoot1). De Zuid-Hollanders verwaarloosden echter reeds toen, ten minste in de rijmen, het onderscheid. De Amsterdammers spraken nog in de 16e eeuw de ô (uit au) meer ò-achtig uit, en toch waren zij met de Rijnlanders en Noord-Hollanders de eersten, die het verschil uitwischten, ten minste reeds in de 18e eeuw. Thans wordt door de meeste beschaafden in de uitspraak in het geheel geen onderscheid meer gemaakt: allen zeggen gerekte o, schrijven echter in open lettergrepen de gerekte o met o, de ô (uit au) met oo.
Verkorting van au vertoont zich vóór ch in doch (uit thauh), Mnl. brullocht, Nnl. bruiloft), (uit *brûdhlaupti), kocht (naast koopen), misschien ook in verknocht, beknopt (naast knoopen). Bros, dof, lof, los staan waarschijnlijk wel op een anderen klanktrap dan broos, doof, loof, loos.
Umlaut van au komt slechts in het Oostnl. voor en kan alzoo ook voor Mnl. geschriften, voornamelijk Limburgsche en Oost-Brabantsche, aangenomen worden; in het schrift wordt hij echter slechts hoogst zelden aangeduid, bijv. heutsloop, opleuper in de Limb. Ser-
moenen. Het West-Nederlandsch en zoo ook het Nieuw-Nederlandsch kent den i-umlaut van au niet.
Germ. EO was in het Onfr. reeds ie (Mnl. tweeklank, Nnl. gemonophthongeerd = î), bijv. dier (Onfr. dier), stier (Onfr. stier), dienen (Onfr. thienon), riet (Onfr. ried), vlies (Ags. fleós), diep (Onfr. diep) en naar analogie daarvan diepte (Onfr. diupitha), lief (Onfr. lief), vlieg (Onfr. flîga), Mnl. diet (Onfr. thiat), spiet (Onfr. spiet), snieme (Onfr. sniumo), en de werkwoorden der u-klasse: bieden, zieden, verdrieten, gieten (Onfr. gietan), genieten (Onfr. nieton), schieten (Onfr. scieten), vlieten, kiezen, verliezen, vriezen, tien (Onfr. tian, tion), vlien (Onfr. flien), vliegen (Onfr. fliugan), liegen (Onfr. liegon), bedriegen (Onfr. bedriegen). Het verschil tusschen eo en iu in de vervoegingsvormen is geheel verëffend: de pluralis overwon, wanneer op eo dentalen of spiranten volgden; wanneer labiale of gutturale explosivae volgden, dan werd iu (= Mnl. u, Nnl. ui) algemeen gemaakt, in de werkwoorden: druipen (Onfr. driepan), kruipen (Onfr. criepan), kluiven, stuiven, ruiken, Mnl. smuken; daarnaast echter Mnl. clieven (Nnl. slechts zwak), stieven, smieken, rieken: het laatste ook Nieuw-Nederlandsch, maar alleen zwak en niet in de spreektaal. De overige werkwoorden dier klasse hebben òf u (ui) uit û (zie § 26) en u (ou) uit iu + w, òf zijn oorspronkelijk zwak.
Verkorting vertoont zich in Dirk uit Dierik, Diederik (Theodorîk) en licht (Onfr. lioht) met den analogievorm verlichten (Onfr. irliohten), Mnl. Vlaamsch lecht met e uit i (thans in het Vlaamsch dialect lucht). Van dij, Mnl. die (Onfr. thio, Ohd. dioh) is na de monophthongeering de i aan het eind gerekt en daarna weder gediphthongeerd, zooals zij uit sie (sia, sio). Vier uit fior ontwikkelde zich uit fiwar (als in het Os.) en dat met syncope der d uit fidwar. De ie (eo) van knie ontstond door vocaliseering der w.
Germ. IU werd in het Limburgsch en Hollandsch en vandaar ook in het Nieuw-Nederlandsch eerst u, later gediphthongeerd ui, behalve vóór r en w: kuiken (Ags. ĉycen), duivel (Os. diuvil), duister (Os. thiustri), luiden, lui (Onfr. luide, Os. liudi), beduiden (Ohd. diuten) en duidelijk, Duitsch (Ohd. diutisc), stuit (Ohd. stiuz), duur (Os. diuri), onguur (Os. unhiuri), sturen (Ags. styran), Mnl. Hollandsch nog vluus (Mhd. vliuz). Nnl. vuur (Onfr. fûir) heeft zich uit *fiuir (Mhd. viwer) ontwikkeld. Het slechts éénmaal (Reinaert I 1640) voorkomende viwer echter zal wel aan het Mhd. ontleend zijn.
Naast die vormen heeft het Nnl. ook dierbaar (met verschil in beteekenis; Mnl. Hollandsch ook duerbaer), en, hoewel niet in de spreektaal, kieken, lieden, Dietsch, bestier, vier. Die vormen worden in het Mnl. verreweg het meest gebruikt, zooals ook bedieden, stiet en ongehier. Dievel echter is een zeldzame vorm. Die ie voor u is Brabantsch-Vlaamsch-Zeeuwsch, en is ook in het Zuidelijk deel van Zuid-Holland overheerschend; vandaar komen in de Middelnederlandsche schrijftaal de vormen met u naar verhouding zelden voor.
Iu + w werd in alle dialecten eerst uw, vandaar Mnl. u (pron. pers.), uwe (pron. poss.), bluwen, bruwen, cuwen, scu, scuwen, ruwe en ruwen, truwe en truwen; daarnaast echter reeds Mnl. jou (eene enkele maal, bijv. in den Walewein), blouwen, brouwen, kouwen, scouwen (ook waerscouwen naast waerscuwen), rouwe en rouwen, trouwe en trouwen. Het Nnl. heeft naast het iou der fam. spreektaal in de schrijftaal (en thans ook in de beleefde spreektaal) u, uwe. Schuw en schuwen (ook waarschuwen) hebben Nnl. de u behouden; alleen schouw (wat te schuwen is, obscoen) heeft ou, zooals in het Nnl. ook brouwen, rouw, rouwen, trouw, trouwen. Blouwen is thans verdwenen en kauwen wordt thans met au geschreven en kan zich dus wel uit *kawôn ontwikkeld hebben. Daarnaast heeft het Mnl. cuwe en Kiliaen, die de Nnl. vorm kieuw. Friesch-Hollandsch noemt, kouwe.
Verkorting van iu vertoont zich in luchten (Ags. l̂yhtan), door luchtig (Mnl. ook duerlichtich, vgl. Mhd. durchliuchtec), juk (Ohd. jiuh) slechts Nnl. (de Mnl. vorm is jok, Ohd. jok), en luttel (Os. luttil, gs l̂ytel, Ohd. liuzil), daarnaast Mnl. met Vlaamschen umlaut littel en, met Vlaamsch-Brabantsche e uit i, lettel (vgl. Vlaamsch lecht voor licht), dat de gewone Middelnederlandsche vorm is.
§ 28. Geschiedenis der medeklinkers.
Germ. M bleef bijna altijd aan het begin en in het midden, bijv. man (Onfr. man), nemen (Onfr. neman), en ook aan het eind in den uitgang (e)m, sem, zem, bijv. bodem (Os. bodom), vadem (Os. plur. fathmôs), adem en asem (Os. âdom), wasem, bliksem (Os. blicsmo, Mnl. blixeme naast blixene, Onfr. blikisni, fulgura), bloesem (Ags. blôsma), brasem (Ohd. brahsema), deesem (Ags. thâesma), bezem, Mnl. bessem (Ags. besma), boezem (Os. bôsom) en alsem, indien de afleiding van *alahsâmo (tempelzaad) juist is; Mnl. slechts alsene (Ohd. alahsan). Droesem heeft waarschijnlijk wel sem uit sene:
Mnl. slechts droesene (Ags. drôsn). Slechts de m der buigingsuitgangen is, tegenover het Hd., steeds n geworden, behalve bij het pron. hem en bij den 1en pers. bem (bim), Mnl. nog naast ben, dat Nnl. de eenige vorm is. Ic gaen, staen, doen, die Mnl. en vooral in de 17e eeuw, nog naast ga, sta, doe voorkomen, hebben slechts n.
Syncope van de m vóór ƒ vindt men vóór-Mnl. reeds in vijf (uit fimf) en zacht (uit samft), later ook in de waarschijnlijk aan het Nederduitsch ontleende, echter door Kiliaen reeds opgeteekende, woorden troef (Hd. trumpf, Spa. triunfo, Lat. triumphus) en vernuft (Ohd. firnumft). Naast boomgaard vindt men, reeds Mnl., boogaard. m-Epenthesis vertoont zich in kamperfoelie (uit Lat. caprifolium), komfoor (uit Fra. chauffoir) en in de oudere schrijftaal nog in andere woorden, bijv. pampier (thans slechts papier), trampen trampelen (thans slechts trappen, trappelen), enz. M werd dialectisch soms b, vandaar bij Bredero: benier (manier), benist (Menist, Mennoniet); in de schrijftaal bezaan (uit Spa. mezana).
Germ. N bleef aan het begin, in het midden en aan het eind, maar wordt aan het eind der uitgangen zonder klemtoon door de meeste beschaafden niet meer gezegd (zie § 21). De Friesch-Saksische syncope der n vóór spiranten, met rekking van den voorafgaanden korten klinker, vertoont zich slechts in Friesch-Saksische eigennamen (bijv. Muiden, IJselmuiden, Genemuiden, Ofri. mûth-, Os. mûd, uit munth-) en in het Hollandsch van de middeleeuwen en de 17e eeuw (bijv. bij Stoke: use = onse, bij Bredero: uys = ons, tuysent = te onzent, Ofri. ûse, Os. ûsa). Syncope van de n vóór s en na ei (uit ê) of ee (uit ai) is Mnl. en nog in de 17e eeuw niet zeldzaam in deisen, peisen, veisen, geister, geisen, veistere, meistrele naast Mnl., Nnl. deinzen, peinzen, veinzen, geinster, Mnl. geinsen, veinstere (Nnl. slechts venster), menestrele; en in kleesen (o a. bij Anna Bijns) voor kleinzen (Ags. clâensian) en Mnl. vermeesamen (Ohd. farmeinsâmon, excommunicare). Zeer gewoon is Mnl. en thans nog dialectisch koste, begoste, zonder rekking der o, voor konste, begonste (Nnl. slechts konde of kon, begon). Nnl. naarstig heeft zich ontwikkeld uit en-ernst-ig. De uitgang -unthi werd reeds vóór-Mnl. -ed in Mnl. doget, Nnl. deugd (Ags. dugud naast Ohd. tugund), Mnl. joget, Nnl. jeugd (Os. jugud naast Ohd. jugund) en Mnl. duust, Nnl. slechts duizend (Onfr. thûsint). De uitgang ing werd Mnl. slechts zelden ig, eg: scellege, pennege, en vandaar pennewaert voor pennincwaert, enz.
n-Epenthesis vindt men in het Mnl. eene enkele maal in einselijc naast eiselijc, peinsteren naast peisteren, in de 17e eeuw in spanseeren naast spatseeren (misschien door het Hd. spatzieren uit Ital. spaziare), konsenilie (bij Bredero) naast cochenille; en in lettergrepen zonder klemtoon: Mnl. allent naast allet, iewent naast iewet, iet, tachentich (naar analogie van zeventig, negentig) naast tachtig, artentike naast artetike, vermalendien naast vermaledien, barenteeren (Ofra. des-barater), visenteeren naast visiteeren, enz. De uitgangen enaar, enier, enist, ernij voor aar, ier, ist, erij zijn analogievormen.
Aphaeresis van eene n, die men voor de laatste letter van het lidwoord een of den van het poss. aanzag, vertoont zich in Nnl. aak (Os. nako), adder (Mnl. adre en nadre, Os. nadra), arreslede (naast narreslede), aveelzaad (Kiliaen: naveel uit Lat. napus), avegaar (Fri. vorm, vgl. Ags. nafogâr, Mnl. navegher), okkernoot (Mnl. nokernoot, uit Lat. nucarius). Omgekeerd vertoont zich ook prothesis van n door sandhi in Nnl. neven (reeds bij Kiliaen), naarstig (Mnl. reeds nerenste, naerste, neernstich), nijver, noest (zie § 54), Mnl. navonds, nuchtens, neghelentier, in de 17e eeuw naam (= adem), naars, narm, negel, nelboog, noom en nechtig (zorgvuldig), dat thans verloren is.
Rekking (verdubbeling) van de n hebben wij in wanneer (= wan + eer), Mnl. bijna zonder uitzondering onnere (= on-ere). Vereenvoudiging der geminatie vertoont Mnl. Brab. conen of cuenen, voor connen, cunnen.
N werd m bij voorafgaande of volgende labiaal in momboor (uit monboor, mondboor), stem(me) (Os. stemna naast stemma) en in het praefix on vóór labialen: Mnl. ommate, ommacht (reeds Onfr. ummahtig, ummilde), ombate, omblide, ombecant, omberaden, enz., Nnl. geschreven on, gewoonlijk uitgesproken om; Mnl. zelfs om voor ont: omberen, ombiten, enz. voor ontberen, ontbiten. N werd m in Mnl., Nnl. pelgrim (Mnl. ook pelegrijn) uit peregrinus. Voor ℩̣ə zie G.
Germ. L bleef aan het begin, in het midden en aan het eind, behoudens enkele gevallen van syncope, bijv. (gaten) petiel voor platteel, maar verdween zonder uitzondering uit de verbinding ald, alt, old, olt (zie § 25); alleen in de vervoegingsvormen blijft l in die verbinding: valt, gold, golden, gegolden, schold, scholden, gescholden, Mnl. echter ook gout, gouden, gegouden, scout, scouden, gescouden. Gestalte en gehalte zijn later aan het Hd. ontleend.
l-Epenthesis vertoont zich na labialen in pleisteren (Mnl. Ook
peisteren, Ofra. paistre), plaveien (Kiliaen nog paveien, Fra. paver), fluwijn (Fra. fouine, Kiliaen flouwijn en flouwijn), bluffen (kaartspel, vgl. buffe, boffe, slag); in de latere middeleeuwen nog plavant, plattijn, vlonder, eene enkele maal in Mnl. alselieren (= asselieren), alsine (= asine, naast asyl), alstronomijn, enz. De uitgangen elaar (bijv. rozelaar, perelaar) en eling (bijv. dorpeling, stedeling) voor aar, ing zijn analogievormen. Prothesis van l hebben wij in lommer (= Fra. l'ombre).
L werd n door dissimilatie in knuppel (Mnl. cluppel), knoflook (Mnl. cloflooc, Ohd. chlobolouh), kandeel (reeds Mnl. candeel uit Ofra. caldel) en kalvijn (appelsoort, uit Fra. calville, Ital. calvilla). Metathesis van de l hebben wij in Mnl., Nnl. naaldj(e) (Os. nâdla, Got. nêthla), misschien ook in aalt (Ags. adela) en in kolvenier naast klovenier, Mnl. coloverier, coluvrenier (van Mnl. colovere, vuurroer, uit Ofra. coluevre, couleuvrine, Mlat. colubrina, addertje). De uitgang sel vindt men in de schrijftaal van de 17e eeuw, zooals ook thans in het Noord- en Zuid-Hollandsch dialect, nu en dan als les, lis, bijv. sagelis (bij Hooft en Bredero), stremmeles (bij Huygens), hengeles (bij Jan Vos), enz. Rekking (verdubbeling) van de l hebben wij in alleen (= al-een).
Germ. R bleef aan het begin, in het midden en aan het eind. Syncope komt slechts zelden voor, bijv. in patrijs (Mnl. en bij Kiliaen partrijs, Fr. perdrix). r-Epenthesis komt voor in Nnl. drossaard, (Mnl. drossate), kampernoelie (Ofra. campagnoul), karpoets (Ital. capuccio), kersouw (Ofra. cassaude, Lat. consolida), korporaal (Ital. caporale), kortelas (Ofra. coutelas), scharminkel (uit scherminkel, Mnl. scimminkel, Lat. simiuncula), verzieren (verzinnen, Fra. viser); daarbij Mnl. sorcoers (Fra. secours), in de 17e eeuw karstenge (Lat. castanea), karzuyfel (Mlat. casubula), verzier (Fra. visière), enz.Ga naar voetnoot1). R werd n door dissimilatie in ramenas (Mnl. ramoracia), moordenaar (reeds Mnl. voor moorderare), toovenaar (Mnl. ook nog toverare), kamenier (Mnl. nog cameriere), en Mnl. woekenare (ook nog bij Vondel), thans weder woekeraar. R werd l door dissimilatie in martelaar, martelen (reeds Ohd. martela uit Lat. martyrium), murmelen (reeds Onfr. murmulon uit Lat. murmurare), tortel (reeds Ohd. turtil uit Lat. turtur) en Mnl. marbel (Fra. marbre) naast Mnl., Nnl. marmer (Lat. marmor);
later nog schorseneel naast schorseneer (uit Spa. escorzonera).
Dikwijls is de r, die voor een korten klinker + d, t, s of n stond, omgezet, evenals in het Ags., bijv. Mnl., Nnl. bord (Mnl ook bert), derde, dertien, dertig, gort (naast grutte), spartelen, sport (Mnl. ook sprote), gors, kers, pers, torsen, dorschen, versch, kikvorsch, barsten, borst, kerstmis (Mnl. ook kersten, Nnl. slechts Christen), korst, vorst, barnen (Mnl. ook bernen; daarnaast Mnl., Nnl. branden), garnaal; bovendien nog Mnl. scerde, terden (naast treden), verde (slechts zelden; gewoonlijk vrede), storte (ook strote), gars (naast gras); ors, porse, perseme (en persemier, woekeraar), vervorsen (naast vervrosen), berste (ook borste, gebrek), erste (slechts zelden, gewoonlijk reste, raste), kerstael, verste (en vorste), borne, gharnaet, enz.; Nnl. slechts schrede, treden, vrede, strot, gras, ros, kristal, bron, granaat. Metathesis van de r vóór ft en cht komt voor bij nooddruft (Os. nôdthurft, Mnl. ook wel nootdorfte, Kiliaen: nooddurft), wrocht, gewrocht (ook Mnl. reeds gewoon, zelden warchte, gewarcht in het Limb., Onfr. warhta), godsvrucht, Mnl. ook bij het simplex vrucht en het werkw. vruchten (Os. forhta, forhtian), en het tweede lid der eigennamen Albrecht, Engelbrecht, Gerbrecht, Hubrecht, Lambrecht, Robbrecht, enz. (Os. berht, beraht). Reeds in eene oorkonde van 855 vindt men den eigennaam Meginbraht voor Meginberaht Als geene metathesis plaats had, werd de h uitgestooten, bijv. reeds zeer vroeg Dagobert, thans Albert, Engelbert, Egbert, Gerbert, Huibert, Lambert, Robert enz.
Germ. P bleef in het Nederlandsch. P komt echter slechts in zeer weinige echt Germaansche woorden aan het begin voor, zooals misschien pad, pan, peil (uit pegel), plegen, plicht, ploeg, poel, priem, proestenGa naar voetnoot1), en in de niet verschoven verbinding sp, bijv. spel (Onfr. spel), spotten (Onfr. spotten), speuren (Onfr. spuran), spreiden (Onfr. spreidan), spreken (Onfr. sprecan), enz. In het midden en aan het eind komt p wat meer voor, bijv. in druipen (Onfr. driepan), kruipen (Onfr. criepan), sluipen, werpen (Onfr. werpan), slapen (Onfr. slâpan), loopen (Onfr. loupon) roepen (Onfr. ruopen), dapper, knaap (Onfr. knapo), schaap (Onfr. scâp), scherp (Onfr. scarp), dorp (Os. thorp), enz. De meeste woorden met p aan het begin zijn ontleende woorden, in welke de p eveneens bleef; alleen vóór s verdween zij Mnl. in salm (psalm, ook Onfr. salm), salmodie (psalmodie), salterion
(psalterion), souter (psautier, Ofra. ook sautier), o.a. op den titel der psalmvertaling van W. van Zuylen van Nyevelt: Souterliedekens (1540). Thans zegt en schrijft men weder psalm. Syncope van de p vertoont zich in Mnl., Nnl. koomenij (uit koopmannij), waarnaast in het Mnl. meermalen coman, Nnl. koopman, en bij Hooft in het Amsterdamsche dialect van het blijspel Warenar: kometjes (= koopmannetjes). p-Epenthesis komt Mnl., voornamelijk in het Limburgsch, meermalen voor na m, bijv. neempt, compt, condempneren, columpne, enz., Nnl. slechts vóór den verkleiningsuitgang je, als een gerekte klinker of een klinker zonder klemtoon + m, of als lm, rm voorafgaat, bijv. boompje, bloesempje, schelmpje, armpje, maar niet, wanneer een korte klinker + m voorafgaat, bijv. lammetje, stemmetje, kommetje, enz.
Germ. F verkreeg, tenminste reeds in de 11e eeuw, aan het begin en in het midden bijna zonder uitzondering stemtoon, d.i. werd v, bijv. vallen (Onfr. fallan), vader (Onfr. fader), vechten (Onfr. fehton), vinden (Onfr. findan), volk (Onfr. folc), vullen (Onfr. fullan), vleesch (Onfr. fleisc), vrij (Onfr. frἰ), enz. en ten hove, Mnl. grave, neve. Nederlandsche woorden, die met ƒ beginnen, zijn òf vreemde en aan het Friesch ontleende woorden òf klanknabootsende formaties. De ƒ bleef echter aan het eind, bijv. hof (Os. hof), hoef (Os. hôf, (middel)rif (Onfr. ref) en vijf, wolf met gelabialiseerde velaren, of werd weder Ƒ, wanneer zij door apocope van den slotklinker aan het eind kwam te staan, bijv. Nnl. graaf, neef. Mnl. twivel, twivelen (Os. twîfal) met v in het midden uit ƒ werd Nnl. twijfel, twijfelen door verscherping van de v vóór l Ook wanneer een tenuis voorafging, is ƒ gebleven of v weder ƒ geworden; in dat geval schreef men Mnl. gewoonlijk ook l bijv. ontfaen, ontfaren; thans schrijft men v.
Bij geminatie (door volgende j) bleef voorafgaande ƒ, bijv. heffen (uit hafjan), beseffen (uit *bisafjan), suffen (uit *antstwefjan), en wanneer de t van den buigingsuitgang volgt, bijv. hij, gij straft, treft. Regel was echter in het Neder-Frankisch, en evenzoo in het Nl., dat ƒ na korte of verkorte klinkers en vóór t in ch overging: achter (Onfr. after en ahter), Mnl. ook bachten (*bi-aftan), de uitgang -achtig (uit haftig), echter (Mnl. ook echt, Onfr. eft en eht), gracht (bij graven), hecht (vast, daarnaast Mnl. hacht, gevangenis, Mhd. haft), hechten (Os. heftan), hecht (van een mes, Holl. ook heft, bij heffen), gehucht (bij hoeve), klucht (Holl. Saks. ook kluft, bij klie-
ven), verknocht (bij verknoopen, Mnl. ook gecnocht bij knoopen), kocht, gekocht (bij koopen), kracht (Onfr. craft en craht), krocht (Ohd. chruft, uit Lat.-Gri. crypta), oplichten (vgl. Eng. to lift), lucht (Os. luft), nicht (bij neef), gerucht (bij roepen), schacht (Onfr. scaft), stichten (Onfr. stiftan en stihtan), zacht (Os. sàft), zuchten (Ohd. sûftiôn); Mnl. zelfs nog brullocht (Nnl. bruiloft), vichtien, vichtich (Nnl. vijftien, vijftig), drecht (Nnl. drift bij drijven), scricht (Nnl. schrift bij schrijven), gicht (Nnl. gift bij geven) en vergichten, helcht (Nnl. helft), luchter (linker), ochte (naast ofte, thans slechts of). Limb. nog dogte (het Limb. schrijft gt, voor cht, uit dofte, Mnl., Nnl. doopte), enz. Vormen met ft in het Mnl., zooals after, cofte en gecoft, craft, saft of soft, zijn Hollandsch.
Germ. B (b, uit Idg. BH of volgens de wet van Verner uit Idg. P) werd labiale media aan het begin, bijv. belgen (Onfr. belgon), bitter (Onfr. bittar), bloed (Onfr. bluot), breken (Onfr. brecan), enz., in het midden alleen bij geminatie door eene vroeger volgende i, bijv. ik hebb(e) (Onfr. hebbu), krab(be), tobbe, web(be), dribbelen (bij drijven), wibbelen (bij weifelen voor weivelen, vgl. Ohd. weibôn), bibberen (bij beven), enz., en na m, bijv. Mnl. ombe (Onfr. umbi), clemben (Ags. climban), crombe (Os. crumb), wambe (Onfr. wamba), lamber (plur. bij lamp, Os. lamb). Aan het eind werd b ook hier Mnl. p, vandaar domp (Onfr. dumba, Os. dumb), camp (Os. camb), cromp, lamp. Reeds in het Mnl., regelmatig echter in het Nnl., werd mb geassimileerd tot mm (behalve in wambuis); vandaar Nnl. Emmer (Os. êmbar, in de 17e eeuw, bijv. bij Vondel, ook eemer), om (met apocope uit omme; bij Hooft nog ommering), klimmen, krom, lam (plur. lammeren), wammes (naast wambuis), dom, kam, kom (Ags. cumb), hommel (Ohd. humbal. Nog assimileerde mb tot mm in kommer, bekommeren (Mnl. en bij Kiliaen nog comber, combren), komkommer (Fra. concombre), lommer (Fra. l'ombre), Mnl. ammet voor ambet (Nnl. ambt) en amman naast ambtman; Mnl. en in de 17e eeuw meermalen ammer voor amber. Epenthetische b assimileerde Mnl., Nnl. in jammer (Mnl. nog jamber uit jâmer) en (n)immer (Mnl. nog (n)ember uit nêomêr). Overigens heeft het Nederlandsch in het midden de spirant met stemtoon v (behalve in arbeid, Onfr. arbeit naast arvît; vgl. nog aanbeeld, Middel-Limburgsch anvilte, Ags. anfilt naast Ohd. anevalz), aan het eind echter de spirant zonder stemtoon ƒ, reeds in Geldersche oorkonden van 850 en 983, bijv. geven (Onfr. gevan), bedroeven (Onfr. druovon),
groeve (Onfr. gruova), over (Onfr. ovir), zeven (Onfr. sivon), enz., en: lijf (Onfr. lîf), graf (naast ten grave, Onfr. an gravon), kalf (naast kalvers, Onfr. calf), half (naast behalve, Onfr. behalvon). Kwam de v door syncope van een volgenden klinker vóór s en vóór t of als t uitgesproken d te staan, dan verloor zij haar stemtoon, bijv. Mnl. lives (Onfr. lîvis), Nnl. lijfs(behoud), Mnl. hovesc, Nnl. hoofsch (Mnl. huevesch assimileerde Nnl. tot heusch), Nnl. vergeefs (bij *geve, Ohd. geba; nog te geef); Mnl. ovet (Onfr. ovit), Nnl. ooft, Mnl. hovet (Onfr. hôvit), Nnl. hoofd, Mnl. bedroevet (Onfr. gidruovit), Nnl. bedroefd, enz.
Ook vóór n en l is v in ƒ overgegaan en na ontwikkeling van eene svarabhaktivocaal ƒ gebleven, (bijv. oefenen (Mnl. oevenen uit *ôbnôn; vgl. Os. ôbian), droefenis (vgl. Hd. Betrübnis), lafenis (vgl. Hd. Labsal), effen (met rekking van de ƒ naast even), schuifelen (naast schuiven), weifelen (bij Ohd. weibôn), tafel (Mnl. naast tavele, Lat. tabula), wafel (bij weven en Ohd. wabo), sterfelijk (Hd. sterblich), erfelijk (Hd. erblich), vergefelijk (Hd. vergeblich), ongeloofelijk (Hd. unglaublich).
Brabantsch is de syncope der v in Mnl. hoot naast hovet, Vlaamsch in Mnl. helt naast helft en helcht, en in Mnl. Bamisse naast Baafs (d.i. St. -Baves)misse
Daar Germ. ƒ en b in het Nederlandsch aan het begin en het einde zijn samengvallen, is ‘grammatischer Wechsel’ in het Nederlandsch niet aan te toonen; anders zou men heffen, hief, hieven, geheven en Mnl. darf, dorven voorbeelden daarvan kunnen noemen.
Germ. K bleef aan het begin, in het midden en aan het eind, bijv. kalf (Onfr. calf), kennen (Onfr. kennan), kind (Onfr. kint), kleven (Onfr. clevon), knaap (Onfr. knapo), krommen (Onfr. crumban); breken (Onfr. brekan), maken (Onfr. macon), verkwikken (Onfr. erquickon); ik (Onfr ik), volk (Onfr. folc), sterk (Onfr. stark, enz. Alleen in de verbinding sk begon k reeds in het Onfr. (bijv. schalc, geschînan, beschirman, underscheidan) aan het begin van lettergrepen met klemtoon stemlooze spirant te worden, wat zij in het Middelnederlandsch steeds is, misschien palataal (geschreven ch) vóór e en i, overigens gutturaal (geschreven c); dus scalc, scriven, schinen, beschermen, Nnl. echter alleen gutturaal (geschreven sch): schalk, schrijven, schijnen, beschermen. Aan het eind, vóór t en aan het begin van lettergrepen zonder klemtoon was sk reeds tot ss geassimileerd in het Mnl., ofschoon men sch (sc) schreef, zooals
ook in het Nnl., bijv. mensch (spr. mens), wasschen (spr. wassen). wascht (spr. wast). De Friesche en enkele Saksische dialecten hebben tot heden de k (in het Groningsch met stemtoon vóór n sonans, bijv. wasgn) behouden. Ook vóór t in dezelfde lettergreep is k in ch overgegaan, alleen echter in den vóór-Mnl. tijd, bijv. Mnl., Nnl. dacht(e) (Onfr. thahta), docht(e), zocht(e) (Onfr. suohta), wachten, smachten, zwichten, zucht (bijv. in geelzucht, geldzucht) naast denken, dunken, zoeken, waken, smaken, (be)zwijken, ziek; en wrocht, gewrocht met metathesis uit worchte (Onfr. warhta) naast werken, en hecht (uit *hekid). Syncope van de k hebben wij in Mnl., Nnl. kermis, kerspel; daarnaast, echter slechts zelden, Mnl. kercmisse, kercspel; vgl. Mnl. kermeester, kerwiinge naast kercmeester, kercwiinge. Voor welctijt vindt men Mnl. nu en dan weltijt, en kedaer, dat in het Noord-Hollandsch dialect nog leeft, is in de klucht van de 17e en 18e eeuw een gewoon tusschenwerpsel voor kijkdaar!
Germ. CH (H) bleef Nl. alleen in geminatie door volgende j in lachen (uit hlahhjan) en vóór t in dezelfde lettergreep, bijv. licht (Onfr. lioht), nacht (Onfr. naht), recht (Onfr. reht), vechten (Onfr. fehton), mocht(e) (Onfr. mohta), bracht(e) (Onfr. brahta), enz. Vóór t verdween ch echter Mnl., Nnl. in iet, niet uit iewet, niewet, dat in het Mnl. nog eene enkele maal voorkomt (Onfr. niewet naast niewecht, dat meer voorkomt) en in ambt (Mnl. ook amt) uit ambet naast Mnl., Nnl. ambacht. Met volgende s assimileerde ch tot ss, bijv. Onfr. ohso, wahs, wahson, wihsil, (doch reeds vosso), Mnl., Nnl. os, was, wassen, wissel, vos en bovendien as (Ohd. ahsa), bus (Ohd. buhsa), das (Ohd. dahs), dissel (Ohd. dehsala), disselboom (Ohd. dîhsala), haas (in ossenhaas, Mhd. hahsa), los (Ohd. luhs), vlas (Ohd. flahs), zes (Ohd. sehs), Tessel naast Texel (uit *Tehsal bij Got. taihswa), laster (Ohd. lahstar, Mnl. gewoonlijk met ander suffix lachter), mest (Got. maihstus), alsem (Ohd. alahsan), brasem (Ohd. brahsema), deesem (bij thîhan); Mnl. nog assel (Os. ahsla, naast Mnl. oexsel, Nnl. oksel, Ags. ôxn), drossate (Ohd. truhsâzzo), en Sassen (nog in Sassenheim, Ohd. Sahsôn, Nnl. Saksen). Later assimileerde ook nog ch aan het eind van woorden of lettergrepen uit g in Mnl. machscien, masscien, Nnl. misschien, bij Hooft nog (uit krijchs-) krijstucht, krijshandel, krijsstandt, krijsgodt, vgl. Nnl. altoos uit altoochs voor altoges (Ohd. alzoges).
Aan het begin ging ch vóór klinkers zonder uitzondering over in
de stembandletter h; alleen is in Zuid-Nederlandsche geschriften (en nog heden in het Zuid-Brabantsch, Vlaamsch en Zeeuwsch dialect) dikwijls de h aan het begin weggevallen. Met klinkers beginnende woorden daarentegen worden in dezelfde dialecten (dus ook somtijds in de Middelnederlandsche schrijftaal) meermalen met eene h aan het begin uitgesproken. Aan het begin van den oorspr. geaccentueerden uitgang hachtig (uit haftig) is h regelmatig in het Mnl. en Nnl. gesyncopeerd: waarachtig, roodachtig, en in het Mnl. verdween ook dikwijls de h van den uitgang heid met zwakken klemtoon, bijv. wareit, groteit (Nnl. slechts waarheid, grootheid) en nog heden Aleid (uit Adelheid); vgl. nog Machteld (uit Mahthilde), Willem (uit Wilhelm), schout, Mnl. schoutet, schouthete (Ohd. scuit-heizo) en Mnl. godsat (= Godshaat).
Zonder uitzondering is h in het midden gesyncopeerd aan het begin van lettergrepen zonder klemtoon en vóór medeklinkers: bevelen (Os. bifelhan), dijen (Os. thîhan), vlijen (Os. giflîhan), vleien (Ohd. flêhjan), slaan (Os. slahan), taai (Ohd. zâhi), tien (= 10, Os. tehan), maankop (vgl. Ohd. mâgo), maal (Os. mahal), staal (Ohd. stahal), (koren)aar (Ohd. ahir), bijl (Ohd. bîhal), vijl (Ohd. fîhala), traan (Os. trahan), veem (bij Os. afêhian), veete (Ags. faêhdo, Ohd. fêhida); Mnl. nog tien (toonen, Os. tîhan), tien (trekken, Os. tiohan), gien (Ohd. jehan), plien (uit *plehan), geschien (Ohd. giscehan, Nnl. geschieden), vrien (vgl. Got fraihnan), dwaen (Os. thwahan) en dwale (Ohd. dwahilla), vlaen (uit *flahan), haen (Ohd. hâhan), vaen (Os. fâhan), twien (twijfelen, Os. twehôn), zweer (schoonvader, Ohd. swehur).
De in stembandletter overgegane h viel, zooals van zelf spreekt, weg vóór l, n, r, reeds in het Onfr. (vgl. loupon, luoginda, luttir, lûdon, lût, lûti, neigon, gereinan, berewissi, ref, ring, ried, beriwon, rukgi, ruopan, irruoran), en in Geldersche oorkonden van 983, maar nog niet in eene oorkonde van 855; vandaar Mnl., Nnl.: lachen (Ohd. hlahhên), ladder (naast leer, Mnl., 17e eeuw leeder, Ohd. hleitara), laden (Os. hladan), lauw (On. Hlâer), (Heiliger)lee (Os. hlêo), lenen, leunen (Os. hlinôn), (oog)lid (Ohd. hlit), lij (Ofri. hli), loeien (Ohd. hluojan), loopen (Os. hlôpan), loot, lot (Os. hlôt, Ags. hlot), luid, geluid, luisteren (Os. hlûd, Ohd. hlûti, Os. hlust), luw, luwte (Ags. hleo, Mnl. gelie), Mnl. lier (Os. hlior); nap (Ohd. hnapf), neefje (mug, vgl. Gri. ϰνίψ, Osl. sknipa), neet, niet (draadnagel, bij Mnl. nieden, On. hnjoda), neet (luizenei, Ags. hnita), nek (Ags. hnecca),
niezen (Ohd. hniosan), nijgen, neigen (Ohd. hnîgan, hneigen), nok IJsl. hnukr), noot (Ags. hnutu), nop (Ags. hnoppa), Mnl. nog neien (Ags. hnaêgan), nol (schedel, Ags. hnol), in de 17e eeuw nesk (week, Got. hnasqus); raaf (Ohd. hraban), raam (bij Got. hramjan?), rad, redden (Ags. hraed, hreddan), rap, rapen, reppen (On. hrappr, Ags. hreppan), ratel (Ags. hraetele), rauw (Os. hrâ), ree(roof) (Os. hrêo), reiger (Ags. hrâgra, naast Mnl. heiger, Ohd., Onfr. heigir), rein (Os. hrêni), remmen (Ags. hremman), ren(dier) (On. hreinn), reu (Ags. hryththa), reutelen (bij Ags. hrûtan; vgl. Mnl. ruten), reuzel (Ags. hrysel), riet (Ags. hreod), (midden)rif (Ags. hrif), rijm (Os. hrîm), rijp (Ohd. hrîfo), rijs (Ags. hrîs), rillen uit riddlen (bij Ags. hrith; daarbij Mnl. rede, koorts, Ags. hritha), ring (Os. hring), rinkelen (On. hringla), rochelen (bij Ags. hrôg), roef (Ags. hrôf), roek (kraai, Ags. hrôc), roem (Os. hrôm), roepen (Os. hrôpan), roeren (Os. hrôrjan), roet (Ags. hrôt?), roof (Ohd. hruf), (hooi)rook (Ags. hreoc), ros (Os. hros), rouw rouwen (Os. hriwôn), rug (Os. hruggi), rund (Ohd. hrind), (toe)rusten (Ags. hyrstan); Mnl. nog rinen (Ags. hrînan), rive (Ags. hríve, vandaar Nnl. gerijven), roest (verhemelte, Os. hrôst).
Aan het eind vertoont zich h ten deele als ch, ten deele is zij geapocopeerd. Eene bevredigende verklaring van deze afwisseling is m.i. nog niet gegevenGa naar voetnoot1). Zonder ch komen voor: Mnl., NnL ree (Ags. râh), vloo (Ohd. flôh), dij (Ohd. dioh), vee (Ags. feoh), vore, voor (Ags. furh, Ohd. furuh), door (Os. thurh). Waal (Ags. Wealh), en Mnl. scoe (Nnl. schoen, Ags. scôh), gevee (Ags. gefâh, ho (Os. hôh), no (Os. noh), de praeterita vloe (Os. flôh) en beval (Os. bifalah) en de imperativa vae (van fâhan), sla (van slahan), dwa (van thwahan), vlie (van fleohan) en tie (van tîhan). Daarnaast komen voor met ch Mnl. hooch (Nnl. hoog), noch (Nnl. noch en nog) en de imperativa Mnl. slach, dwach, vlich. Alleen ch hebben de praeterita teech (Ags. tâh), tooch (Os. tôh), sloech (Ohd. sluoh), dwoech (Ohd. dwuoh), deech (Ags. dâh) en het adv. (ook conj.) doch (Os. thoh). De werkwoordvormen en de nom. hooch kunnen analogievormen zijn; in noch kunnen wij een geapocopeerden vorm van nochte (dat in het Mnl. veel voorkomt) hebben, zooals of van ofte. Dus is doch de eenige vorm met ch, die tot heden onverklaard is. Was voor het behouden blijven van de ch in dat
woord eene oorzaak te vinden, dan zou niets ons verhinderen te zeggen, dat ch aan het eind regelmatig geapocopeerd en slechts door analogie weder hersteld is.
‘Grammatischer Wechsel’ vertoont zich Mnl., Nnl. in sloegen, geslagen bij slaan, Mnl. plagen, geplogen bij plien, degen, gedegen bij dien, tegen, getegen bij tien (toonen), togen, getogen bij tien (trekken), dwoegen, gedwegen bij dwaen, gevlegen bij vlaen, loegen bij lachen (met verdubbeling van de ch), vingen, gevangen bij vaen, hingen, gehangen bij haen, en hoge bij ho; door gelijkmaking Nnl. hoog, hooge, hangen, hingen, gehangen, vangen, vingen, gevangen, togen, getogen, thans zonder praesens, tijgen, dijen en lachen, thans zwak, dwaen en vlaen, thans verdwenen.
Germ. G (g), hetzij oorspronkelijk (uit Idg. GH) of door ‘grammatischer Wechsel’ te voorschijn geroepen (uit Idg. K), bleef als stemhebbende spirant aan het begin en in het midden, bijv. gaan (Onfr. gân), geven (Onfr. gevan), goed (Onfr. guot), glijden (Onfr. glîden), groeve (Onfr. gruova), liegen (Onfr. liegon), oog(e) (Onfr. ôga), wegen, plur. van weg (Onfr. wega van weg, weh), enz. In het Mnl. was g (geschreven gh) misschien palataal vóór e en i en overigens gutturaal (geschreven g). De inconsequentie in de schrijfwijze toont echter, dat langzamerhand het onderscheid verdween en g louter gutturaal werd, zooals in het Nnl.
Aan het eind en vóór t in dezelfde lettergreep werd de stemhebbende spirant reeds in het Onfr. (vgl. weh naast weg) stemloos; Mnl. dach, wech, hi secht, ghi vraecht, hoochte, Nnl. geschreven dag, weg, zegt, vraagt, hoogte, uitgesproken als in het Mnl. G werd ook ch vóór n en l in loochenen (Os. lôgnian, Mnl. ook nog loghenen), rochelen (vgl. Ags. hrôg), wichelen, wichelaar (Ags. wîglian), goochelen, goochelaar (Ohd gougolôn, gougulâri), daarnaast Mnl. gokelare en kokelare, guichelen, daarnaast Mnl. gugelen, giechelen naast giegelen, bochel (uit *bogl bij buigen), echel (Ohd. egala), richel (bij regel), tichel (bij tegel) en vóór den uitgang lijk, hoewel Nnl. met g geschreven: heuglijk, behaaglijk enz.
In de geminatie gg, bijv. zeggen (Onfr. seggon), rug(ge) (Onfr. ruggi en rukgi) was g in het Mnl. misschien stemhebbende explosiva, want naast de schrijfwijze segghen, rugge komt ook de schrijfwijze secgen, rucge voor. Nnl. is zij echter ook in de geminatie stemhebbende spirant.
In de verbinding ng was g in het Mnl. zeer waarschijnlijk media,
bijv. dwingen, wange (Onfr. wanga), jongelinc (Onfr. jungelig), enz. Daarom kon de g in het Mnl. na eene gutturale nasaal aan het eind en vóór t en s haar stemtoon verliezen en k (c) worden, bijv. dinc (Onfr. thing), ganc (Onfr. gang), hi brenct, ghi vanct, gecrenct, lencte, lancx, dincx, enz. De schrijfwijze nc (of nck) komt in de 16e en 17e eeuw nog meermalen voor, bijv. bij Marnix, Bredero, Vondel en in den Statenbijbel. Of die schrijfwijze nog steeds eene toen in de beschaafde spreektaal reeds verouderde uitspraak in het schrift liet voortbestaan, weten wij niet zeker; in de 18e eeuw (zie Lamb. ten Kate) echter spraken de beschaafde Hollanders reeds, evenals thans, ng in het midden uit als ℩̣ə℩̣ə (gerekte gutturale nasaal) en aan het eind als ℩̣ə (enkele gutturale nasaal met stemtoon). De vroegere uitspraak, die in vele dialecten, bijv. in het West-Vlaamsch, nog de overheerschende is, had echter in vele woorden overgang van ng in nk (d.i. gutturale nasaal + k) veroorzaakt; vandaar zegt en schrijft men nog heden met nk: jonkheer (vandaar ook jonker), jonkman, jonkvrouw, jonkheid, sprinkhaan, lankmoedig, koninkrijk, penninksken, en steeds vóór den uitgang lijk: koninklijk, oorspronkelijk, vergankelijk, aanhankelijk, gevankelijk, ontvankelijk, aanvankelijk. Of Nnl. knorren, knap, knutselen, krieken (van den dag) reeds vroeger onderscheiden waren van Mnl. gnorren (ook nog in de 17e eeuw), van gnap ende gnut (bij Coster, Bredero, enz.), van grieken (bij Velthem), of in het Nnl. den stemtoon verloren, laat ik in het midden.
Aan het begin is g slechts eene enkele maal j geworden, bijv. door dissimilatie Mnl. jegen, Nnl. jegens (Os. gegin), en in het Vlaamsch bij het praefix i, y uit ge (bijv. in Brugsche oorkonden en in de Keure van Hazebroek)Ga naar voetnoot1); vandaar Mnl. en nog in de 17e eeuw jonnen, jonst (uit i-onnen = geonnen). Daarentegen is in het midden de verbinding egi dikwijls, zooals in het Engelsch en Friesch, ei geworden. Egislîk werd reeds in het Onfr. eislîk. In eene Teisterbantsche oorkonde van 983 vindt men reeds de eigennamen Meintêt, Reinmâr, Reingard. Mnl. hebben wij eislijc, Mnl. en Nnl. zeil (Os. segel), seinen (naast zegenen, Lat. signare), zeit, zeide, gezeid (naast zegt, Mnl. ook seghet, het zeldzame zegde, en gezegd), leit, leide, geleid (naast legt en ligt, Mnl. leghet, legde, gelegd), Reinaert, Reinout. en Nnl. bovendien blein (Ags. blegen), breien (Ags., Os.
bregdan, vandaar breidel), brein (Ags. bregen), dweil (On. thvegill), feil (bij vegen), heining (bij haag), keilen (bij kegelen), klappei (Mnl. clappeghe), labbei (Mnl. labbeghe), meid (bij maagd), peil (in het Groningsch nog pegel), teil (naast tegel in andere beteekenis, Lat. tegula), zeis (uit zeisse, *seisne, *sagisna, vgl. Ohd. segansa); Mnl. nog rein, reinen naast regen, regenen, zooals in het Nnl.
Germ. Q werd eerst Germ. ku̯, later Mnl., Nnl. aan het begin kw (Mnl. geschreven qu), bijv. kwaal (Ags quala) met Mnl. quelen (Os. quelan), Nnl. kwellen (Ags. cwellan), kweelen (uit kwedelen, Ohd. quitilôn) naast Mnl. quedden (Onfr. queddian; het sterke werkwoord Onfr. quethan, Got. qithan komt reeds in het Mnl niet meer voor), kwik (Mnl. = levendig, thans alleen in kwikzilver en kwikstaart, Onfr. quic, Got. qius) met het werkw. verkwikken (Onfr. irquickôn), verkwisten (Ohd. archwistan, Got. qistjan, denominatief van Mnl. quist, Ohd. quist), enz. Reeds vóór-Middelnederlandsch is de vocaliseering der w in komen, komst (Onfr., Os. cuman) naast kwam, kwamen (Onfr. quam, quâmon), Mnl. West-Vlaamsch soms, met syncope van de w, cam, camen. In het midden ging q over in k, bijv. aaks (Os. akus, Got. aqizi), naakt (Ags. nacod, Got. naqaths), zinken (Os. sinkan, Got. sigqan), stinken (Os. stinkan, Got. stigqan).
Germ. HV werd eerst West-Germ. hu̯, hw, later Mnl., Nnl. aan het begin w: wal(visch), wal(rus), (nar)wal (On. hvalfiskr, Deensch hvalros, Zweedsch narhval), wasem (vgl. Got. hvathjan), weepsch (vgl. Got. a'hvapjan), wei (Ags. hwâeg), (boek)weit (Os. hwêti, welp en vandaar wulpsch (Onfr. welp, Os. hwelp), welven (Os. hwelbian), werf, werven (Os. hwarf), werven wervel (Onfr. wervan, Os hwerban), wetten (scherpen, Ags. hwettan), wiel (Ags. hweol), wijle (Os. hwîla), wit (Onfr. wît, Os. hwît), Mnl. wispelen (fluisteren, Ohd. hwispalôn), en de pronomenvormen wie, wat (Onfr. we, wad, Os. hwe, hwat), weder (Mnl. = Hd. entweder, Onfr. wether, Os. hwedar), welk (Onfr. wilîk. Os. hwilîk), waar (Os. hwâr), wann(eer) (Onfr. wanne, Os hwan-êr), want (Onfr. wanda, Os. hwanda). De h bleef met vocaliseering van de u in hui (*hujo) naast wei (*hwajo), in hoe (Onfr. huô, Os. hwô) en Mnl. ook thans nog dialectisch, hoeneer naast wanneer.
In het midden werd hv Nl. w of h, die echter reeds in het Middelnederlandsch verdwenen was, bijv. wenkbrauw(e) (Ohd. brâwa; vgl. Got. brahva), nauw(e) (Got. nêhvs?), zien (uit sion, seon, *seun,
*seuan, *sehuan, sehvan = Got. saihvan), Mnl. lien (Os. lîhan, Got. leihvan), maar zwak vervoegd, en Mnl., Nnl. leen, leenen (Ohd. lêhan, lêhanôn), Mnl. tee, Nnl. teen (Ohd. zêha, Nnd. têwe), Mnl. rîe, Nnl. rij en reesem (vgl. Mhd. rîhe, Ags. râw), naar, naast (Os. nâhor, Ohd. nâhôst, vgl. Got. nêhv).
Aan het eind werd hv Nl. h, die echter reeds in het Middelnederlandsch verdwenen was in na (Os. nâh, Got. nêhv), ru(w) (Ags. rûh) en daarnaast ruig (uitgesproken ruich) naar analogie van de verbogen vormen met ‘grammatischer Wechsel.’ De Mnl. imper. sich en het Mnl., Nnl. praet. sing. zag (uitgespr. zach) van zien zouden analogievormen kunnen zijn naar praet. plur. zagen (vgl. boven bij de slot-h).
Germ. gu werd eerst gu̯, die aan het begin misschien w werd (bijv. warm uit *gu̯arm-, gu̯orm-, vgl. Skr. gharmá's, Lat. formus), of g (bijv. (Hilde)gonde). In het midden was g reeds in het algemeen Germaansch verdwenen, wanneer de naast voorafgaande sonant naar de Indo-Germaansche accentuatie niet den hoofdtoon had: dan bleef u̯, Mnl., Nnl. w; anders heeft gu̯ reeds algemeen West-Germaansch de labialiseering verloren en bleef g, bijv. Mnl., Nnl. bedriegen (Onfr. bedriegen), nijgen, neigen (Ags. hnîgan, hnâegan, Got. hneiwan, hnaiwjan uit *thegu̯an, *hnaigu̯jan), zingen (Os. singan, Got. siggwan), en met g door lateren ‘grammatischer Wechsel’ of naar analogie van de verbogen vormen, die door ‘grammatischer Wechsel’ gu̯(g) uit hv hadden: rijgen, recg, regen, geregen, het praet. plur. zagen (Ags. saegon en sawon, uit *sêgu̯um bij seon, Nl. zien) en ruige (verbogen vorm bij ruw), Mnl. nog degen (Os. thegan bij dienen, uit *thegu̯non), neg- in de Mnl. verbinding negeen (vgl. Lat. neque). W uit gu̯, die ook kon vocaliseeren en daarna verdwijnen, of ook zich met een voorafgaanden klinker verbinden tot een tweeklank, hebben wij in sneeuw(e) (verbogen vorm bij Mnl. sne, Nnl. sneeuw uit *snaigu̯-), meeuw(e) (uit *maigu̯i), Mnl. ewe (wet, uit *aigu̯a), zwaluw(e) (Mnl. swalwe uit *sualgu̯a), scheel (uit *scelw-, skelgu̯-), (land)ouwe (uit *agu̯a), dienen (uit thegu̯non), gezien (uit *gisegu̯an), vernielen bij Mnl. niel (Ags. neol, onderste boven, uit *negu̯l), nier (uit *negu̯r), wiel (uit *hvegu̯l), boom (uit *bagu-?), toonen (uit *tagu̯non) naast Mnl. toogen, Nnl. betoogen.
Germ. T bleef aan het begin, in het midden en aan het eind, bijv. teeken (Onfr. teican), tellen (Onfr. tellon), tijd (Onfr. tît), tong Onfr. tunga), trouwen (Onfr. trûon), twee (Onfr. twêna), haten (Onfr.
haton), honigraat (Onfr. rata met a of â? daarnaast Mnl. rete uit *rati, etym. = Lat. radius), bitter (Onfr. bittar), achter (Onfr. after), voet (Onfr. fuot), vlucht (Onfr. fluht), enz. Paragoge van eene t heeft in het Nederlandsch, vrij dikwijls plaats, voornamelijk sedert de 14e eeuw, bijv. in borst (Hd. Bursche, Kiliaen nog borsgesel), burcht (Mnl. borch, thans nog schouwburg, burgwal en in plaatsnamen als Middelburg, Doesburg, enz.), hulst (reeds in het Mnl.), inkt (Ofra. enque), kroost (reeds bij Kiliaen naast kroos), placht (Mnl. plach, analogievorm naar bracht, dacht), post (vischnaam, reeds bij Kiliaen: Vondel schreef echter nog pos), rijst (Fra. riz), sedert (Mnl. nog sider, doch ook reeds sidert, sident en sindent), stipt (in de 17e eeuw, bijv. bij Hooft, Bredero, Vondel, nog stip), fazant (Mnl. en bij Vondel nog fasan, echter Mnl. ook reeds fasant), fielt (in de 17e eeuw nog fiel), akst (Mnl. aex, waarschijnlijk eerst sedert Bilderdijk met t in navolging van het Hd.). Epenthesis van t achter n vertoont zich Mnl. voornamelijk in het Limburgsch, bijv. minnentlike, doch ook in de schrijftaal van de 17e en 18e eeuw (o.a. bij Vondel), bijv. bij eigentlijk, gelegentheid, enz.; Nnl. slechts mijnentwege, onzenthalve, enz., ordéntelijk, erkéntelijk.
Germ. TH werd Nl. aan het begin en in het midden dentale d, bijv. dank (Onfr. thank), denken (Onfr. thencon), ding (Onfr. thing), dorst (Onfr. thurst), duizend(Onfr. thûsint)), dringen (Onfr. thringon), aarde (Onfr. ertha), beeld (Onfr. bilithi), broeder (Onfr. bruother), genade (Onfr. ginâtha), enz. In het midden is die d in het Nnl. dikwijls gesyncopeerd, bijv. bleu uit *bleude naast bloode (Os. blôdi), gedwee (Mnl. ook gedwade, Mnl. en in de 17e eeuw ook gedweech uit gedwedig, Mhd. getwedic), kweelen uit kwedelen (bij Onfr. quethan), oolijk (uit *oodelijk, van Mnl. oode, Os. ôdi), reu, Mnl. rode (Ags. hryththa), veer naast veder (Onfr. fethera), vla (Mnl. vlade, Ohd. flado), vlerk (Mnl. vlederic), vlier (bij Kiliaen nog vlieder, Hd. Flieder), vleermuis (Ohd. fledarmûs). De d is door j vervangen in vermoeien, in de 17e eeuw ook vermoeden (van moede, Os. môdi). De d is aan de voorafgaande n geassimileerd in gezin(ne), Mnl. nog gesinde (Ohd. gisindi, Os. gisídi). Aan het eind werd th zonder uitzondering (reeds in Geldersche oorkonden van 720, 850, 855) dentale t, hoewel in het Nnl. meestal met d geschreven, bijv. mond, Mnl. mont, Onfr. munt (uit munth). Daar germ. th en d in het Nl. beide d zijn geworden, en dus samengevallen, is ‘gram-
matischer Wechsel’ niet meer aan te wijzen. Voor asem zie men bij de S.
Germ. D (d) werd linguale d (of vóór r misschien dentale d) aan het begin en in het midden, hetzij oorspronkelijk (uit Idg. DH), hetzij door ‘grammatischer Wechsel’ ontstaan (uit Idg. T), bijv. dag (Onfr. dag), deel (Onfr. deil), dier (Onfr. dier), dochter (Onfr. dohter), doen (Onfr. duon), vader (Onfr. fader), leiden (Onfr. leidon), midden (Onfr. mitdon), enz. In het Nnl. is die d tusschen klinkers echter dikwijls gesyncopeerd, bijv. beul (bij Vondel nog beudel, bij bode, Ags. bydel), afbeulen (Mnl. bodelen, beuling (Mnl. bodelinge), blaar (Mnl. en nog in de 17e eeuw bladere), boel naast boedel, door naast dooier (bij Kiliaen nog doder), graag (Os. grâdag), kiel (Mnl. kidel), leer naast ladder (in de 17e eeuw bijv. bij Vondel nog leeder), paarlemoer (bij Kiliaen nog perlenmoeder, vgl. Ital. madreperla), voeren (van kleederen, uit voederen), enz. of door j of w vervangen, bijv. (uit)rooien (Mnl. roden) samengevallen met uitroeien (Mnl. roeden, de takken afhouwen), roeien (van den wijn, uit roeden, vgl. Fra. verger le vin), kruien (Mnl. cruden, Ags. crûdan), ooievaar (Mnl. odevare); schouw (vaartuig, Mnl. scoude), schouw (schoorsteen, Mnl. scoude, bij scouden, branden, uit Mlat. scaldare, excaldare), spouwen (Mnl. spouden), vouwen (Mnl. vouden, vgl. eenvoudig, enz.), kouwelijk, ouwelijk, enz. Anorganisch daarentegen is de achter î ingelaschte d in Nnl. geschieden, spieden, vlieden, kastijden, belijden, verlijden, wijden, bevrijden, Mnl. ghescien, spien, vlien, castîen, belîen, verlîen, wîen, vrîen, en de in het Mnl. nog zelden, in het Nnl. echter veelvuldig voorkomende epenthetische d tusschen l, n of r en volgend (e)r, bijv. in daalder, elders, helder, kelder, kolder (paardenziekte) en malienkolder, selderij (Fra. sellerie), vilder, zolder, beenderen, boender, bunder, diender, donder, dragonder, hoenders, spaanders, vaandrig, Hendrik, Leendert, Reindert, Meindert, naarder (Mnl. naerre, thans, met syncope van de r, nader), in talrijke nomina agentis, bijv. hoorder, bestuurder, enz. en in alle comparatieven der adjectiva, die op r uitgaan, bijv. zwaarder, verder, duurder. Aan het eind werd linguaie d, reeds in de 8e eeuw, zonder uitzondering linguale t, hoewel in het Nnl. meestal met d geschreven, bijv. Onfr. guot, Mnl. goet, Nnl. goed
Nnl. worden thans ook met t (uit d) geschreven want (Os. hwanda, Onfr. wanda), want (van een schip, vgl. Mnl. gewant, gewande en Nnl. ingewand), omtrent en trant (Ofri. trind; daarbij nog dren-
telen, Hd. trendeln), schroot (naast schroodijzer, bij Kiliaen: schrooden, snoeien, Mnl. schroder, kleermaker), zat (naast verzadigen, bezadigd, Os. sad), bent (naast bende), buskruit en rattenkruit (slechts sedert 1866 met t, ofschoon kruit het gewone kruid in de beteekenis ‘poeder’ isGa naar voetnoot1)); vgl. nog met t uit th: vaart (naast vaardig, aanvaarden, hoovaardij) en voort (naast vorderen). D werd nog t aan het eind van eene lettergreep vóór l en n, in wentelen (uit wentlen, wendlen, bij wenden), vandaar wenteltrap naast Mnl. wendelsteen, en verbintenis (bij verbinden), ontsteltenis (bij het part. ontsteld), ontstentenis (bij het vroegere part. ontstanden); vgl. nog beeltenis (bij beeld met d uit th).
Germ. S werd aan het begin en in het midden stemhebbende dentale spirant z vóór klinkers en w, ook reeds in het Middelnederlandsch, ofschoon in de 13e eeuw nog als s, later zonder vasten regel als s of z, in het Nnl. slechts als z geschreven, bijv. Onfr. sang, singon, suert, wesan, Mnl. sanc, singhen, swert, wesen, Nnl. zang, zingen, zwaard, wezen. Vóór medeklinkers, dus in de verbindingen sch, sl, sm, sn, sp en st bleef s als stemlooze spirant behouden, bijv. Onfr. schalc, slûp, smer, spel, stark, Nnl. schalk, slaap, smeer, snood, spel, sterk. De stemlooze spirant bleef ook aan het eind der lettergrepen, bijv. Onfr. hulpelôs, wîsduom, Nl. hulpeloos, wijsheid, vóór den uitgang lijk, len, bijv. vreeselijk, geeselen, en in geminatie (assimilatie van sj, ts, chs), bijv. kussen (uit kussjan), beslissen (uit *beslitsen), wassen (Onfr. wahsan). Aan het begin is s uit ts geassimileerd in samen (uit tsamen = te zamen), sap en sop (misschien uit tsap, West-Vlaamsch zap), seffens (in de 17e eeuw tseffens), sedert en sinds (misschien uit te seder, t'seder), sijpelen (daarnaast de Nnl. eigennaam De Zijpe), sommige, soms (Vlaamsch ook zom, misschien met s naar analogie van som, summa), suffen (uit *antswefjan). Alle andere woorden, die met stemlooze s vóór een klinker begonnen, zijn òf ontleend (aan het Fransch met tch, aan het Hd. met z en aan het Friesch met s) of klanknabootsende formaties. Mnl., Nnl. asem (uit *âththam, *âthm) naast adem en Mnl. vessemcn (uit *faththamian, *fathmian) naast (om)vademen hebben reeds vóór-Mnl. s uit later gerekte th vóór mGa naar voetnoot2); misschien ook wasem (uit *hvaththam, *hvathm?); vgl. nog wisse (snoer, uit *withthe) en
Mnl. smisse (uit *smiththe, Ags. smidde), Nnl. smidse in aansluiting aan smid. Oud-Germaansch ss of, na langen klinker, s uit tt hebben wij in mis (Onfr. mis), gewis (Onfr. gewisso), wijs (Onfr. wîs), moes (Onfr. muos), aas, gruis, weeze (Onfr. weiso) en wist(e), moest(e) (Onfr. wista, Os. môsta voor Os. wissa, Ohd. muosa, uit *witta, *môtta).
Germ. Z (al of niet door ‘grammatischer Wechsel’ ontstaan) is aan het eind weggevallen, bijv. Onfr. mî, thî, wî, gî, the, he, Mnl. mi, di, wi, ghi, de, hi, Nnl. mij, wij, gij, de, hij (Hd. mir, dir, wir, ihr, der, Mfr. her), ook in Mnl. mee naast den analogievorm meer, dat in het Nnl. alleen voorkomt. In het midden vindt men r uit door ‘grammatischer Wechsel’ ontstane z in Onfr. ôra, hôron, bekoron, lêran, generon, Nl. ore (oor), hooren, bekoren, leeren, generen, enz., in alle comparatieven, bijv. Onfr. betero, Nl. betere, beter, en aan voorafgaande r geassimileerd in dorre, marren, Mnl. erre, dorren (Nnl. durven). In de vervoeging vindt men alleen praet. vroren, verloren, waren, Mnl. ook coren; part. gevroren, verloren, verkoren (Mnl. ook ghecoren, Nnl. alleen gekozen); daarentegen Mnl. gewezen (Nnl. geweest). De sing. praet. vroor en verloor (naast koos en was) zijn analogievormen naar den pluralis. Overigens is de door ‘grammatischer Wechsel’ veroorzaakte r in alle werkw. door gelijkmaking z geworden. R uit oorspronkelijke Germ. en Idg. z hebben wij in merg (Ags. mearg uit *mazgd) en in Mnl. gaert (prikkel, Got. gazds), wel te onderscheiden van Nnl. gard, Mnl. gerde (Onfr. gerda, roede) met oorspronkelijke rGa naar voetnoot1). Germ. azgô- is Nl. asch(e) (Onfr. asca), en Germ. mizdô, met syncope van de z, Mnl. miede (Os. mêda)).
Germ. J werd palatale spirant aan het begin vóór palatale klinkers (namelijk e en i) en ging vóór gutturale klinkers in g over, bijv. Onfr. gî, Mnl. ghi, Nnl. gij, ge naast jij, je; Mnl. ghien (naast biecht uit bijacht); Mnl. Nnl. gene. In het midden en aan het eind is j, zooals reeds in het Onfr., na korten klinker + medeklinker aan den voorafgaanden medeklinker geassimileerd, na langen klinker + medeklinker gesyncopeerd. Tamjan werd dus tammjan, temman, Mnl., Nnl. temmen; draumjan daarentegen werd drauman, Mnl., Nnl. droomen. Eene enkele maal vindt men de j nog in het Mnl. na r: herien, erien, scerien. In het Nnl. heeft men nog met gerekte r: merrie (uit *marhjôn) en berrie (uit *barjôn), Mnl. ook merie, berie. De j
vindt men als i ook nog in Mnl., Nnl. bezie (zwak vrouwelijk, vermoedelijk uit *basija voor *basja, plur. van het neutr. basi). Tusschen klinkers is j gebleven, bijv. zaaien, bloeien (Onfr. blôion), strooien, hooien, of in g overgegaan, voornamelijk (zooals in het Ags.) in den werkwoorduitgang igen, bijv. steenigen, eindigen, enz., indien dat ten minste geene analogieformaties zijn naar de van adj. op ig gevormde werkw., (eene enkele maal ook na l en r: verdelgen, tergen), en in vroege (Ohd. fruoji), vandaar Nnl. vroeg (uitgespr. vroech). Voor de verbinding sj zie men § 22.
Germ W werd stemhebbende labiodentaal aan het begin, bijv. wasschen (Onfr. wascon), weide (Onfr. weitho), werk (Onfr. werk), wil (Onfr. wille), woord (Onfr. wort), enz., en bleef zelfs vóór r in wraak (Onfr. wrâca), wraken, wreken (Os. wrekan), wrok, wrak, wrat, wreed (Ags. wrâd), wreef en gewricht, wrenschen, wrijven, wrikken, wringen (Ags. wringan), wrang, wrong (diadeem), wrongel, wroegen (Os. wrôgian), wroeten (Ags. wrôtian), Mnl. wrene (strijdros), in de 17e eeuw, bijv. bij Vondel, wrijten (worstelen), niet verwant aan rijten, dat wel nooit met wr begon. Wrevel heeft w voor v in aansluiting aan wrijven (Ohd. fravali). Omgekeerd wordt wr in vele dialecten uitgesproken als vr, en is w in het midden v, aan het eind ƒ geworden in verven, verf, vroeger verwen, verw, Mnl. varwe, varewe, varuwe. Vóór l is w verdwenen in lispelen (vgl. Ags. wlisp). Na z werd w dikwijls gesyncopeerd of aan den volgenden klinker geassimileerd, bijv. zoel naast zwoel, zoen naast Mnl. swoen, zoet (Onfr. suoti, Os. swôti), zulk (Os. sulîk, Ags. swylc), Mnl. sulle en sille (Ags. syll, Ohd. swelli), zuster (Os. swestar), suffen (uit *antswefjan); vgl. nog tusschen (Ohd. zwiskên), hoe (Os. hwô), Mnl. en dialectisch hoeneer, hoest (Ags. hwôsta), enz. In het midden is w slechts zelden uitgevallen of gevocaliseerd, meestal bleef zij als stemhebbende (of stemlooze) bilabiale spirant. Aan het eind werd zij u, die met een voorafgaanden korten klinker een tweeklank kon vormen, en o, later toonlooze e, die na medeklinkers in het Mnl. nog behouden bleef, na een langen klinker echter verdween, bijv. Mnl. gele, cale, Nnl. geel, kaal (daarnast Mnl. gelewe, geluwe, calewe, caluwe; vgl. § 24), Mnl. gra (en grau uit grauwe), Mnl. sne (Nnl. sneeuw, naar analogie van de verborgen vormen), zee (naast zeeuwen), enz.
§ 29. Eigenaardigheden van het Nederlandsche klankstelsel.
Vergelijken wij het Nederlandsch met de verwante schrijftalen der
naburige volken, met het Hoogduitsch en Engelsch, dan vertoonen zich in zijn klankstelsel verscheidene gewichtige eigenaardigheden (idiotismen), die het eene plaats geven tusschen die beide talen in. Doordat het eene Nederduitsche taal is, staat het in zijn consonantisme dichter bij het Engelsch. Alleen de th is steeds, evenals in het Hoogduitsch, eene d geworden. In zijn vocalisme nadert het tot het Hoogduitsch. Gewichtige idiotismen maken het echter tot eene zelfstandige taal. De meest beteekenende zijn in. i.:
1o. | dat alle korte klinkers in open lettergrepen gerekt en i en u steeds in e en o zijn overgegaan; |
2o. | dat î en û gediphthongeerd zijn tot ei en ui; |
3o. | dat oe en ie gemonophthongeerd zijn; |
4o. | dat de overgang van au in ô volkomen zijn beslag heeft gekregen; |
5o. | dat korte e vóór r in a veranderde; |
6o. | dat korte klinkers vóór r meestal gerekt zijn; |
7o. | dat u (Hd. u) steeds u (Hd. ü) geworden is; |
8o. | dat lange klinkers geen umlaut kregen en in het algemeen de umlaut door gelijkmaking of door volgende medeklinkers belangrijk is beperkt; |
9o. | dat de nieuwe lange tweeklanken aai, ooi, oei gevormd zijn door het behouden der j achter klinkers; |
10o. | dat g en j wisselen en egi veelal in ei overging, waardoor het aantal ei's vermeerderde; |
11o. | dat w vóór r bleef; |
12o. | dat l verdween na o (en o uit a) en vóór d of t, en dat aldus de tweeklank ou ontstond; |
13o. | dat r vóór korte klinkers + d, t, s of n dikwijls omgezet werd; |
14o. | dat de stemhebbende explosivae en spiranten aan het eind steeds in stemlooze explosivae en spiranten overgingen; |
15o. | dat th steeds d werd; |
16o. | dat d dikwijls ontstond door epenthesis na klinkers of l, n, r; |
17o. | dat de stemlooze spirant ƒ steeds en s vóór klinkers en w aan het begin en in het midden stemhebbende v en z werden; |
18o. | dat ft in cht overging; |
19o. | dat de stemhebbende gutturale en labiale spirant bleef; en |
20o. | dat sk aan het begin sch, in het midden en aan het eind ss (geschreven sch) werd; en chs tot ss assimileerde. |
- voetnoot1)
- T. Roorda, Over de aard en natuur van de verschillende spraakgeluiden, Amst. 1866; J.P.N. Land, Over uitspraak en spelling, voornamelijk in de Nederlandsche taal, Amst. 1870; F.C. Donders, De Physiologie der spraakklanken, in het bijzonder van die der Ned. taal, Utrecht 1870; K.L. Ternest, Uitspraakleer der Nederlandsche taal, 2e dr. Gent 1872; P. Roorda, De Klankleer en hare practische toepassing, Gron. 1889; W.S. Logeman, Phonet. Studien, III (1890) 28 vlgg., 279 vlgg.
- voetnoot2)
- Van Helten in Tijdschrift XII 170-173,
- voetnoot3)
- Kern in Taalk. Bijdr. I 214-216.
- voetnoot1)
- Kern in Taalk. Bijdr. 175-181.
- voetnoot2)
- Daar het teeken voor de scherpe dentale spirant niet aanwezig was, wordt th geschreven.
- voetnoot3)
- A.B. Cohen Stuart in Taal- en Letterbode III 298-305; Van Helten in Taal en Letteren V 229-237; Jan te Winkel in Noord en Zuid XX 22 vlg.
- voetnoot1)
- Van Helten in Paul u. Braune's Beitr. XVI 297-308.
- voetnoot2)
- Van Helten in Tijdschrift III 109 vlg.
- voetnoot1)
- Van Helten in Tijdschrift XIV 27 vlgg.
- voetnoot1)
- Van Helten in Tijdschrift XIV 113-116.
- voetnoot2)
- Van Helten in Paul und Braune's Beiträge XVI 303 vlg., XX 507 vlg.
- voetnoot3)
- Van Helten in Paul und Braune's Beiträge XV 467 vlgg.
- voetnoot1)
- J. Frank in Zeitschr. f. deutsches Alterth. XXIV 25-32, 355-369.
- voetnoot1)
- Van Helten in Paul und Braune's Beiträge XVI 306 vlg.
- voetnoot1)
- Van Helten in Paul und Braune's Beitr. XVI 307.
- voetnoot1)
- Van Helten in Tijdschrift XIV 29 vlg.
- voetnoot2)
- Van Helten in Paul und Braune's Beitr. XVI 308 vlgg. XVII 563 vlg.
- voetnoot3)
- Van Helten in Taal- en Letterb. VI 95-107.
- voetnoot1)
- Jan te Winkel in Feestbundel Matthias de Vries, Utr. 1889 147-164.
- voetnoot1)
- Te onrechte, meende Beckering Vinckers in Taal- en Lettb. IV 198-204.
- voetnoot2)
- J.W. Muller in Tijdschrift VII 9 vlg.
- voetnoot3)
- J. Franck in Tijdschrift XIV 305-309.
- voetnoot4)
- J. Frank in Zeitschr. f. deutsches Alterth. XXV 19-26, J.W. Muller in Tijdschrift VII 8-19.
- voetnoot5)
- A. Opprel in Tijdschrift XIV 154-162.
- voetnoot1)
- Van Helten in Paul und Braune's Beitr. XX 508-511.
- voetnoot1)
- A. Opprel in Tijdschrift XIV 163-167.
- voetnoot1)
- Andere, niet alle geheel te aanvaarden, voorbeelden bij Van Helten in Taal- en Letterb. III 87-91, 186, IV 207.
- voetnoot1)
- Vgl. C.C. Uhlenbeck in Paul u. Braune's Beitr. XVIII 236-242,
- voetnoot1)
- Voor de pogingen tot verklaring van Franck en Van Helten zie men Tijdschrift XII 191-195.
- voetnoot1)
- E. Verwijs in Taalk. Bijdr. I 7-12.
- voetnoot1)
- Beckering Vinckers in Taal- en Letterb. III 125-137.
- voetnoot2)
- Van Helten in Tijdschrift XV 79 vlg.
- voetnoot1)
- P.J. Cosijn in Tijdschrift XIII 19-21.