Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 38]
| |
zonderling), ouderling (Nl. oud man), rechtzinnig (Nl. oprecht), verschieten (Nl. schrikken), aanduiden (Nl. aanwijzen), afstellen (Nl. afzetten), inrichten, bijv. feesten (Nl. op touw zetten, organiseeren); uitroepen (Nl. verklaren), aanranden in geschriften (Nl. aanvallen), andere bovendien in een ander verband, bijv. zich aanspannen aan (Nl. zich inspannen voor), in beweging stellen (Nl. in beweging brengen), zich beproeven (Nl. zich oefenen), ergens in gelukken (Nl. ergens in slagen). Andere woorden komen in ongewonen vorm voor, bijv. het bijzonderste (Nl. het voornaamste), of zijn geheel en al ongewoon, bijv. iemand feesten (Nl. vieren, verheerlijken), herbeginnen (Nl. opnieuw beginnen), opzoekingen (Nl. onderzoekingen), plichtig (Nl. schuldig), stal (Nl. gestalte), enz. Vele woorden hebben een ander geslacht dan in het Noord-NederlandschGa naar voetnoot1). Mannelijk zijn de in het Nederlandsch vrouwelijke woorden: drift, kamer, sneeuw, tabak, toevlucht, wereld, zegepraal; vrouwelijk de in het Nederlandsch mannelijke woorden: ketting, kraag, moord, zwaan. Vrouwelijk zijn de in het Nederlandsch onzijdige woorden: blijk, gilde, middel, venster. Het vrouwelijke gedachte daarentegen is in het Vlaamsch het gedacht. Mannelijk zijn de in het Nederlandsch onzijdige woorden: hert (cervus), oproer, weerlicht; men zegt echter in het Hollandsch ook: loop naar de(n) weer licht. Vooral opmerkelijk in de Zuid-Nederlandsche schrijftaal zijn de gallicismen: woordelijke vertalingen uit het Fransch, bijv. gekend (Fr. connu, Nl. bekend), nijverheidsridder (Fr. chevalier d'industrie, Nl. fortuinzoeker, oplichter), sterke geesten (Fr. des eprits forts, Nl. vrijdenkers), denken (Fr. penser, Nl. meenen), smaken (Fr. goûter, Nl. genieten), water maken (Fr. faire eau, Nl. lek worden), houden aan iets (Fr. tenir à q. ch., Nl. hechten aan iets), prijs hechten (Fr. attacher du prix, Nl. waarde hechten), zich ergens aan verwachten (Fr. s'attendre à q. ch., Nl. ergens op rekenen), eene wet stemmen (Fr. voter une loi, Nl. eene wet aannemen of over eene wet stemmen), ontslag geven (Fr. donner sa démission, Nl. ontslag nemen of indienen), de aandacht trekken op (Fr. attirer ἰ attention, Nl. de aandacht vestigen), op zicht spelen (Fr. jouer à vue, Nl. van het blad spelen), het werk hernemen (Fr reprendre le travail, Nl. hervatten), eens te meer (une fois de plus, Nl. opnieuw), ik weet niet wat zeggen (Fr. que dire, Nl. wat te zeggen), om te hebben bijgewoond (Fr. pour avoir assisté à, Nl. omdat hij bijgewoond had), enz. | |
[pagina 39]
| |
In het bijzonder komen die gallicismen voor op het gebied der voorzetsels, bijv. onder dit opzicht (Fr. sous ce rapport, Nl in dit opzicht), onder dit oogmerk (Fr. sous ce point de vue, Nl. uit dit oogpunt beschouwd), tusschen bijv. de soldaten (Fr. parmi les soldats, Nl. onder), gelijken aan (Fr. ressembler à, Nl. gelijken op of naar), vergelijken aan (Fr. comparer à, Nl. vergelijken met), aan den prijs van (Fr. au prix de, Nl. tot den prijs van), onverschillig aan (Fr. indifférent à, Nl. onverschillig voor), te kort komen aan (Fr. manquer à, Nl. te kort schieten in), rekening houden van (Fr. tenir compte de, Nl. rekening houden met),Ga naar voetnoot1) enz. Daarentegen hebben de Zuid-Nederlanders een grooteren afkeer van vreemde woorden, vooral van Fransche; en de nu eens juiste, dan weder onbeholpen, vertalingen klinken den Noord-Nederlanders vreemd in de ooren bijv. vaststellen (Nl. constateeren), drukking (Nl. pressie), gezindheid (Nl. politieke partij), opsteller (Nl. redacteur, schatbewaarder (Nl. thesaurier), geheimschrijver (Nl secretaris), statieoverste (Nl. stationschef), kroos (Nl. rente), enz. Voorzeker zullen de Zuid-Nederlandsche schrijvers, die ten opzichte van hunne getalsterkte en gemiddelde beschaving achterstaan bij de Noord-Nederlanders, zich langzamerhand steeds meer naar de schrijftaal van hunne Noorderbroeders richten, en deze zullen omgekeerd menig eigenaardig woord en menige krachtige wending aan het Zuiden ontleenen, zoodat, wanneer de taaleenheid, meer dan thans het geval is, tot stand zal gekomen zijn, de schrijftaal door die vereeniging zal gewonnen hebben. | |
§ 20. Dialectische eigenaardigheden in de Noord-Nederlandsche schrijftaal.Voor het opnemen van nieuwe elementen behoeft de Noord-Nederlandsche schrijftaal niet al te zeer op hare hoede te zijn, omdat zij zelf niet uit één enkel Neder-Frankisch dialect gevormd is, en vroeger, evenals nog heden, aan den invloed der dialecten, zelfs van het Friesch en Saksisch, was en is onderworpen. Dat blijkt uit de woorden, die van het regelmatige klankstelsel afwijken. In de middeleeuwen, toen de taal zich eerst begon te vormen, is natuurlijk de verscheidenheid van klanken het grootst; maar ook in de 17e eeuw, toen de Hollandsche spreektaal meer de schrijftaal binnendrong, verschenen plotseling tal van klanken, die niet in | |
[pagina 40]
| |
overeenstemming zijn met het Nederlandsch klankstelsel. Ook in het midden van de 19e eeuw ontstond onder de Hollanders, vooral onder de Amsterdammers, eene beweging ten gunste van de spreektaal, die zij, hoewel met belangrijke beperkingen, trachtten dienstbaar te maken aan het wekken van nieuw leven in de schrijftaal, die al te conventioneel geworden was. Jacob van Lennep stelde zich aan het hoofd der beweging; hij voerde nieuwe woordvormen in uit de spreektaal, zooals drok voor druk, lof (bijv. wortellof) voor loof, mangel voor (a)mandel met ng voor n vóór later dikwijls verdwenen dentalen, zooals men dat in het Amsterdamsch dialect der kluchten van de 17e eeuw dikwijls aantreft. (vgl. bijv. nog Monckelbaenstoren voor Montalbaanstoren). Hij deed met anderen zijn best, verouderde zinswendingen en woorden zooals bijv. het te stijve dezelve, uit de schrijftaal te verbannen, wat hem ook gelukt is, en voerde het voornaamw. jij, je, dat in de Hollandsche spreektaal uitsluitend gebruikt wordt, in de tooneeltaal en de dagelijksche schrijftaal in, en plaats van het Frankische gij, ge, dat in Brabant en Zuid-Gelderland in de spreektaal, in Holland alleen in de schrijftaal in gebruik is. De strijd tegen gij, ge is thans nog niet geëindigd, en is een kenmerkend voorbeeld van het streven van Hollandsche schrijvers om hunne Friesch getinte spreektaal te laten gelden in de overgeleverde Frankische schrijftaal. Van oudsher reeds heerschen enkele Hollandsche eigenaardigheden in de schrijftaal, bijv. rot (en uitsluitend rotje = lief kind), naast rat; sop, och (ook West-Vlaamsch) naast sap, ach, in de 17e eeuw ook dikwijls of (dat echter ook West-Vlaamsch, en Saksisch is) naast het thans alleen gebruikelijke af, leunen en steunen, naast lenen en stenen, sneuvelen naast sneven. Met eu komen die woorden in het Middelnederlandsch niet voor; eene enkele maal vindt men in het Middelnederlandsch echter reeds den thans alleen gebruikelijken vorm reus. Het meer algemeene rese (uit riso) is dialectisch geworden. Neus (uit nosi) heeft in het Nieuw-Nederlandsch den Middelnederlandschen vorm nese verdrongen. Noord-Hollandsch zijn ketting (bij Vondel ook ketten) naast het oudere keten, betten (uit Fri. baththja) nat maken, naast Nl. badenGa naar voetnoot1), elkaar en malkaar (of mekaar), naast het in het Middelnederlandsch alleen gebruikelijke elkander, malkander met Friesche syncope van de n en algemeen Nederlandsche uitstooting van de d. In de 17e eeuw schreef men | |
[pagina 41]
| |
soms ook aar voor ander. Het Nnl. baren voor Mnl. beren (dragen) heeft eene Friesche a voor heterosyllabisch ra (Fri. bara)Ga naar voetnoot1). De diphthongeering van de î tot ei in de schrijftaal is Frankisch; de Friezen en Saksen zeggen nog steeds î; vandaar nog in de 17e eeuw iever (bijv. bij Huygens rijmend op liever), iedel, ielen, zooals thans nog door oudere menschen in Holland gezegd wordt, voor ijver, ijdel, ijlen, en in de schrijftaal driest, iep (naast het zelden voorkomende ijp), uitsliepen (voor uitsliepen), griezelig, kiem, kniezen, vies. Friesch is waarschijnlijk vieren in ‘botvieren’ en zou kunnen verklaard worden als eene afleiding van het Friesche bijw. fîr (= nl. ver)Ga naar voetnoot2). Friesch is waarschijnlijk ee voor ie (Germ. eo) in veertien, veertig, neet, deerne, (ook deemoed? een Nederduitsche vorm, die ook wel aan het Hd. zou kunnen ontleend zijn). Reeds in de 13e eeuw schreef Stoke de Friesche vormen dre, we, de, vreent voor drie, wie, die, vriend. Zeker Friesch is ee uit Germ. âe (Nl. â) in breeuwen, waarnaast in het vroegere Nederlandsch ook wel brauwen gevonden wordtGa naar voetnoot3). Friesch ie uit ê (Germ. ê1, Nl. â) hebben wij in schriel naast Nl. schraal. Friesch ie uit ê (Germ. ai) komt, vooral vóór n, reeds bij Hildegaersberch, voor, en later bij Amsterdamsche schrijvers van de 17e eeuw in de dialectische taal der kluchten, bijv. allien, bien, stien, enz. voor alleen, been, steen. Friesch is ook het in Hooft's Warenar voorkomende knielsvat voor kneelsvat, met aphaeresis voor bekkeneelsvatGa naar voetnoot4). Friesch ie uit ê (umlaut van û) vertoont zich in kies(e) (uit. *kûsiô[n?]), dat reeds door Kiliaen Friesch genoemd werd en waarnaast hij ook kuyse, kuse als Saksisch met de beteekenis ‘dens molaris, back-tand’, opgafGa naar voetnoot5). De Friesche ie ontstond ook uit ê (umlaut van ô). In het Nederlandsch is i-umlaut van oe onbekend. Friesch zijn dus in de Nederlandsche schrijftaal hiel (uit hêl, uit ouder *hôhil) naast het verwante Nl hak, kiem (schimmel) uit kêm (voor *kômi) naast kaam, vliering (uit *fléring, uit ouder *flôring) naast Nl. vloer, en het in de 17e eeuw bij Amsterdamsche schrijvers voorkomende ondief, ondieft (aardig) uit Ofri. | |
[pagina 42]
| |
*undêfi (met i-umlaut uit *undôfi), te vergelijken met Mnl. gedoef (= Got. gadôbs). Stamverwant is deftig, dat eerst sedert de 17e eeuw in de schrijftaal voorkomt en ook door zijne ƒ, die in het Nl. vóór t steeds ch werd, blijk geeft aan het Friesch ontleend te zijn, zooals ook drift, tenzij in dat woord nog de verwantschap met drijven gevoeld werd en daarom de ƒ behouden bleefGa naar voetnoot1), schiften (bij Kiliaen Holl. = deylen), schoft (schouder, Kiliaen: naast schocht), schoft (arbeidstijd) en schoften, kluft naast klucht met verschil in beteekenis, heft (van een mes) naast hecht, bruiloft, Mnl. meestal brulocht, brullocht, en heftig met e uit eene â (vgl. haft, *hâft, twist), die in het Friesch dialect uit ai kon ontstaan, en dus in het Nl. ee of ei moest zijn, zooals in klaver (uit *klaifri, vgl. Ags. clâefre en in Oostnl. en Zuidnl. dialecten kleever), in schapraai voor schaprâde (vgl. Os. scaprêda, Ohd. scaffareita), in aterling (bastaard), dat in het Nl. etterling (uit eiterling of *eeterling) moest zijnGa naar voetnoot2), in navegaar, avegaar (gaar = gaizo), in ladder naast Nl. leer uit leeder (nog bij Vondel Germ. *hlaidraGa naar voetnoot3)), en in vracht, wanneer de afleiding uit Germ. *fra-aiht, dat in het Nl. vreecht zou zijn, juist is. De in het Friesch dialect uit ai voortgekomen â kon in streken, waar het Friesch later met het Saksisch vermengd werd, als oa uitgesproken worden, en aldus in ô overgaan. Dat verloop neemt men aan bij moot (dat ook Kiliaen Friesch, Hollandsch noemt echter in den vorm moete of moes), uit het Saksische moat en dat weder uit een nog niet aangewezen Fri. *mât (voor *mait, snedeGa naar voetnoot4), bij toon, Fri. tâne (voor *taihna) naast teen en bij flikflooien (misschien uit *flikflâjan met oorspr. â, vgl. Ags. flâh, Nl. flauw, of uit ai, vgl. Nl. vleien). De ô in bogen (zich beroemen), uit bâgen, is waarschijnlijk geen Friesch, maar SaksischGa naar voetnoot5). In berooid hebben wij een part. van het Friesche werkw. roia uit *râvia (= Germ. raubjan, Nl. rooven)Ga naar voetnoot6). In verschillende Friesche dialecten is Germ. au in â overgegaan. Vandaar in de Nederlandsche schrijftaal baken, baak als Friesche vorm voor het | |
[pagina 43]
| |
Nederlandsche, in het Middelnederlandsch nog levende, bokijn (Germ. *baukjanGa naar voetnoot1), laaie (vlam) en lage (nog bij Huygens en Vondel), als Friesche vorm voor het Nederlandsche, in het Middelnederlandsch nog gebruikelijke, loghe (ook uit *laugja of uit *loga) en fraai als Friesche vorm voor vrooi (Germ. *fraujo), dat in het Middelnederlandsch en ook in de 17e eeuw nog gebruikt wordt en waarnaast in het Mnl. vroo, in het Nieuw-Nederlandsch met verschil in beteekenis en suffix vroolijk bestaatGa naar voetnoot2). Fraai toont zijn Friesch karakter reeds door zijne ƒ, die in het Nederlandsch stemtoon moest hebben, en die ook andere, eerst later in de schrijftaal voorkomende, woorden stempelt als aan het Friesch ontleend, bijv. fnuikenGa naar voetnoot3), fniezen (naast niezen), flab, fladderen (naast vleermuis, d.i. vledermuis), flauw, fleemen, flets, flink, flodderen, feil (uit *fegil naast vegen), fok, fuik, enz. Friesch zijn ook de scheepsnamen met tj aan het begin voor k, zooals tjotter (Nl. kotter) en tjalk (samenhangend met Nl. kiel en van nabij met On. kjóll). Friesch of Saksisch zijn de woorden, die oe (Germ. û) behielden voor Nl. u of ui, bijv. boer (voor *geboer, Mnl. slechts ghebuur), broeken van eene vrouw (met volksetymologie, naast gebruiken), groezelig (naast gruis, bij Huygens begruysd), kroes (bij Kiliaen slechts kruys en thans nog kruizemunt en kruisbes), loensch, poes, poesje (de Nl. vorm puis, puisje vindt men bij Van de Venne, Belach. Werelt, 1635 bl. 87 en naast poes bij Halma (1758); het leeft alleen nog in de uitdrukking: ‘een puisje vangen’), proesten (blazen) naast poesten (nog in gewoon gebruik in het Groninger dialect en in den eigennaam van het sprookje Assche-poester: het thans verdwenen Nl. puesten, puysten vindt men bij Kiliaen), roes, schroef, snoet (naast snuit, snoeven (naast snuiven), soezen (naast suizen), stoer (Mnl. sture), toeten (naast tuiten). In het platte smoel naast muil hebben, wij misschien een woord, dat in later tijd aan de dieventaal of het Jodenduitsch is ontleend, met eene niet begrepen s uit das mûl. Krioelen heeft Friesch oe voor Germ. iu, Nl. ie, die in den bijvorm krieuwelen of krielen aanwezig isGa naar voetnoot4). | |
[pagina 44]
| |
Friesch is de ô voor oe in loom (Ohd. luomi), door Kiliaen Holl. genoemd, in zwoord (varkenshuid) naast zwoerd en zwaard, en in spookGa naar voetnoot1), dat Kiliaen reeds als Hollandsch-Friesch opgeeft. Friesch of West-Vlaamsch is het bij dichters gebruikelijke kleen naast klein. West-Vlaamsch is eu voor u, niet alleen vóór r zooals in treuren voor truren, maar ook in beuk (van eene kerk) voor buik. Eu als i-umlaut van oe is eene niet algemeen geworden eigenaardigheid van het Brabantsch en Limburgsch (ook van het Saksisch) dialect. Vandaar geneugte (naast genoegen), beuk (de boom, naast boek en boekweit), beun (zolder, bij Kiliaen Saksisch naast boene), petemeu (naast petemoei), en het in de 17e eeuw, o.a. bij Vondel gebruikelijke reukeloos naast roekeloos. Denzelfden oorsprong heeft eu als i-umlaut van ô (Germ. au) in beuzelen (naast boosGa naar voetnoot2)), kreunen, bleu (naast bloode), sneu (naast snood) en vreugde (uit *fraujida). i-Umlaut van a in gevallen, waarin de schrijftaal hem anders niet heeft, vinden wij in de waarschijnlijk wel Brabantsche of Limburgsche vormen amechtig (naast machtig) en verdedigen voor verdadigen (uit verdagedingen), dat in het Middelnederlandsch en ook nog in de 17e eeuw gebruikt wordt. Bedeesd, waarnaast in het Vlaamsch daas, heeft misschien dialectischen umlaut van â. Ongeveer (bij Kiliaen slechts onghevaer als Saksisch) zal wel Saksisch of Nederrijnsch zijn, zooals misschien ook geeuwhonger, met volksetymologie voor geehonger, dat in het Nl. gahonger (snelle honger) moest zijnGa naar voetnoot3). In het populaire ‘klaar is Kees’ is kees een in vele dialecten gebruikelijke, maar niet Hollandsche, vorm van Nl. kaasGa naar voetnoot4). | |
§ 21. Onderscheid Tusschen de Schrijftaal en de Beschaafde SpreektaalGa naar voetnoot5).Dat de schrijftaal ook in Nederland niet in alle opzichten dezelfde is als de spreektaal der beschaafden, is natuurlijk.. De | |
[pagina 45]
| |
schrijftaal is immers niet eene zichtbare afbeelding der spreektaal - kan het zelfs niet zijn -, maar zij is een geheel andere openbaringsvorm van den menschelijken geest, met andere behoeften en ook tot een ander doel met andere middelen geschapen. Voortgekomen uit eene verbinding van dialecten, die onder elkander zeer verschillen, heeft de schrijftaal nooit de bedoeling alle eigenaardigheden van die dialecten zoo nauwkeurig mogelijk weer te geven, maar is het haar genoeg onder een in zekeren zin symbolischen vorm gedachten en klanken op zulk eene wijze aan te geven, dat de ingewijde ze gemakkelijk in zijne spreektaal kan overbrengen. Slechts klanktypen kunnen in de schrijftaal symbolisch voorgesteld worden, nooit echter de oneindige verscheidenheid van klanken der levende taal. Met de verbreiding der beschaving in ruimer kring, waardoor een ieder genoodzaakt werd lezen en schrijven te leeren, naderden de klanken der spreektaal steeds meer de typische klanken der schrijftaal en zoo werd onder haar invloed allengs eene spreektaal gevormd, die tegenover de dialecten een algemeen karakter draagt. Zoodra eene dergelijke spreektaal erkend is, begint zij ook van haar kant invloed op de schrijftaal uit te oefenen en openbaart zich eene wisselwerking van beide, waarbij zij ieder van haar kant pogen tot een vergelijk te komen. Zoo is het thans met het Nederlandsch gesteld. In de provinciën buiten Holland, waar de beschaafden nog vrij gemakkelijk een dialect kunnen spreken, dat van de spreektaal merkbaar verschilt, en waar door velen de beschaafde spreektaal als eene vreemde taal moet aangeleerd worden, bestaan geene groote bezwaren, om haar eenvoudig aan de schrijftaal te ontleenen of die als voorbeeld voor de spreektaal te nemen. Zoo verschilt de spreektaal der Zuid-Nederlanders, wanneer zij zich niet meer bedienen van het Vlaamsch, Brabantsch of Limburgsch dialect, slechts zeer weinig van den Belgischen vorm der Nederlandsche schrijftaal. In de provincie Holland echter, en vooral in de groote steden, waar het Hollandsch dialect vele punten van aanraking heeft met de spreektaal der beschaafden, kon men zich licht verbeelden, dat de schrijftaal een houterig beeld van de spreektaal was met doode spraakkunstige vormen en vreemdsoortige, verouderde woorden. In elk geval is het waar, dat de spreektaal der beschaafde Hollanders en nog meer die van het mindere volk in menig opzicht afwijkt van de schrijftaal. Uit den aard harer geschiedenis volgt, dat het | |
[pagina 46]
| |
ook wel niet anders kon. Zij is veel jonger dan de schrijftaal en uit de vereeniging van deze met het Hollandsch dialect geboren. Veel heeft zij aan de schrijftaal te danken, maar niet alles. De schrijftaal daarentegen is in de Zuidelijke Nederlanden ontstaan. Wel heeft zij reeds vele Hollandsche of Noord-Nederlandsche eigenaardigheden aangenomen (zie § 20), maar nog niet alle, en bovendien heeft zij veel behouden wat uit haar Zuidelijken oorsprong voor komt of ook wel door taalscheppende schrijvers ingevoerd is, zonder dat dat evenzeer in de spreektaal opgenomen werd. Zoo bestaat het onderscheid tusschen het mannelijk en vrouwelijk geslacht der zaaknamen alleen in de schrijftaal en niet in de spreektaal der beschaafde Hollanders, die de daarbij behoorende buigingsuitgangen niet kentGa naar voetnoot1). De n der buigingsuitgangen (van den inf., het part., den 1en en 3en pers. plur., den acc. en dat. sing. en den plur. der nomina) en zelfs der suffixen van substantiva, adjectiva, numeralia, adverbia en praeposities (bijv. van have[n], rede[n], veule[n]; verscheide[n], eve[n], goude[n]; zeve[n], nege[n], bove[n], binne[n], tege[n]), die nog geschreven wordt, is uit de spreektaal der Hollanders, en der Frankische bewoners van het land in het algemeen, reeds lang verdwenenGa naar voetnoot2). Alleen wanneer er een woord volgt dat met een klinker begint, wordt die n wel eens gehoord, maar niet altijd. Voor het Zuidelijke gij der schrijftaal, dat slechts in de Frankische dialecten, maar niet in Holland leeft, heeft de spreektaal naast het familiare je, jij, nog een eigenaardig voortbrengsel der vroegere kanselarijtaal aangenomen, namelijk U (uit Uwe Edelheid voortgekomen), zoowel voor den nom. als den acc. Wie in gezelschap gij zou zeggen, zou door een Hollander, die alleen met zijn eigen dialect bekend is, voor een schoolvos aangezien worden. Vele woorden worden alleen geschreven en gelezen, maar nooit of zelden in de spreektaal, tenminste niet in familiaar gesprek, gebruikt, ofschoon de woorden, waarvan de spreektaal zich daarvoor bedient, meestal ook wel geschreven worden. Van de werkw. worden bijv. alleen geschreven: aanvangen, beminnen, bezigen, blozen, huwen, kussen, ontvangen, sluimeren, toeven, verbeiden, weenen, | |
[pagina 47]
| |
werpen, zenden, enz. In plaats daarvan zegt men: beginnen, liefhebben (of houden van), gebruiken, een kleur krijgen, trouwen, zoenen, krijgen, een dutje doen, wachten, afwachten, huilen (buiten Holland schreien), gooien, sturen. Werkw. met bet praefix ge, zooals gelijken, gelukken, geraken, gevoelen, gewennen, hebben in de spreektaal geen ge: lijken, lukken, raken, voelen, wennen. Van de substantiva schrijft men alleen, bijv.: arduin, echtgenoot(e), gezel, gewaad, hoon, leed, lijnwaad, olm, spijs, smart, vreugd; men zegt echter: hardsteen, man of vrouw, kameraad, kleeren, beleediging, verdriet, linnen, iep, eten, verdriet, pret (of plezier). Adjectiva der schrijftaal zijn bijv.: aangenaam, heusch, rein, schoon en met het praefix ge: geheel, gestreng, getrouw; daarvoor wordt gezegd: prettig, vriendelijk (of beleefd), netjes (of schoon, zuiver), mooi, heel, streng, trouw. Adverbia der schrijftaal zijn bijv. gaarne, gewis, heden, noode, reeds of alreede, slechts, spoedig, tevens, terstond, zeer, waarvoor men zegt: graag, zeker (ook wel wis), vandaag, niet graag, al, maar, gauw, tegelijk, dadelijk, heel (of erg). De conjuncties der schrijftaal: doch, echter of evenwel en nochtans, ofschoon, indien, tenzij of ten ware, komen in de spreektaal niet voor: men zegt daarvoor: maar, toch, al, als, als niet. Na den comparatief schrijft men dan, men zegt echter als. De schrijftaal maakt onderscheid tusschen de praep. naar (= Lat. ad) en na (= Lat. post), de spreektaal kent in beide gevallen slechts na. Sedert de tweede helft der 19e eeuw (zie § 56) is er eene sterke strooming ontstaan om de spraakkunst der schrijftaal in aansluiting met de spreektaal te vereenvoudigen en opzettelijk woorden en uitdrukkingen van het Hollandsche taaleigen, die tot heden toe vermeden werden, in de schrijftaal op te nemen, en andere, die nooit in de spreektaal gehoord worden, als doode woorden (niet eens eervol) te begraven. Van zelf eischen nu ook de niet-Hollandsche schrijvers het recht hunne dialectische uitdrukkingen te schrijven. Er is aldus voor de Nederlandsche taal eene vernieuwing op handen, wanneer nu maar de revolutionnairen op taalgebied zich weten te beheerschen en er zich voor wachten even doctrinair te werk te gaan als de taalleeraars van de 18e eeuw (zie § 15), willen zij niet met het onkruid ook de tarwe uitroeien. |
|