Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 22]
| |
1324 en 1330 onder bisschop Jan van Diest. De taal van die oorkonden sluit zich aan bij het algemeen Nederlandsch van dien tijd; hetzelfde geldt voor de latere oorkonden. In de 15e eeuw werden in Utrecht de eerste geschiedboeken in Nederlandsch proza geschreven: de ‘Cronyck’ van Gosuin de Weteringen (1416) en de ‘Fasciculus temporum’ van Jan Veldenaer in 1476 te Leuven en in 1480 te Utrecht gedrukt. Het meest Friesch gekleurd is, zooals vanzelf spreekt, de taal der West-Friesche Stadrechten van de latere middeleeuwen: toch sluiten ook die zich bij de algemeene taal aan. Daartegenover werden in de Zuidelijke Nederlanden met het verval van Brugge en Yperen en de opkomst van Gent en Antwerpen de West-Vlaamsche bestanddeelen van de algemeene taal meer en meer teruggedrongen, en trad het Frankische karakter nog meer op den voorgrond. Bovendien dreigde het gevaar, dat drie dialecten, het Vlaamsch, het Brabantsch en het Hollandsch of nog meer andere zich tot schrijftaal zouden ontwikkeld hebben, in plaats van de ééne algemeene taal, welke reeds zulke belangrijke schreden vooruit gedaan had. Bij de taalmeesters, die in de 16e eeuw in grooten getale optraden, vinden wij herhaaldelijk opmerkingen over de verschillen in de dialecten, die zij niet met elkander in overeenstemming weten te brengen. In het begin deed ieder zijn best om zijn dialect de heerschappij te verzekeren en daarnaar zijne taal- en spelregels in te richten. Den minsten invloed had Adriaen van der Gucht, schoolmeester te Brugge, in zijne spelling ‘zoukende plat Brux die zinen te leren schriven’, zooals De Heuiter (Ned. Orthographie bl. 30) zegt. Meer invloed verkregen Joost Lambrecht met zijne Nederlandsche Spellijnghe, Gent 1550, die het Oost-Vlaamsch van Gent ten grondslag legde aan zijne taalregels, en meester Anthonis Tzestich (of Sexagius), in wiens Orthographia Linguae Belgicae, Leuven 1573, bepaald Brabantsch onderwezen werd. | |
§ 12. Wedergeboorte der schrijftaal in Holland.Meer electisch ging Pontus de Heuiter, gewezen kanunnik te Gorinchem, te werk, die in zijne Nederduitsche Orthographie, Antw. 1581, verklaarde, algemeen Nederlandsch te willen onderwijzen. | |
[pagina 23]
| |
Hij zelf zegt van zijne eigene taal: ‘aldus heb ik mijn Nederlants over vijf en twintih Jaren gesmeet uit Brabants, Flaems, Hollants, Gelders en Cleefs’ (bl. 93), en zijne richting werd eindelijk door de meerderheid gevolgd. De scheiding van Noord- en Zuid-Nederland bevorderde de verbreiding van eene algemeene taal zeer. Die scheiding was het gevolg van den opstand tegen de tirannie van Alva in 1568; want de Belgische provinciën werden langzamerhand en, na de inneming van Antwerpen door Parma in 1585, voor goed aan Spanje onderworpen, terwijl het Noorden zich in 1581, door den Spaanschen koning af te zweren, als Republiek der Vereenigde Nederlanden, onafhankelijk verklaarde, en in 1648 met den vrede van Munster door Spanje ook als zoodanig werd erkend. | |
§ 13. Invloed van de Brabanders op de Hollandsche schrijftaal.Toch was het niet het Hollandsche dialect, dat toen tot schrijftaal verheven werd. De invloed van de Zuid-Nederlandsche, meer Frankische, schrijftaal op de meer Friesch gekleurde Hollandsche was in het begin eer toe- dan afgenomen, want van 1568 tot 1585 kwamen zeer vele gevluchte Vlamingen en Brabanders zich in Holland vestigen en deze waren meestal beschaafder en meer litterair ontwikkeld dan de toenmalige Hollanders. Zij stichtten in de grootere Hollandsche steden (nl. in Amsterdam, Haarlem en Leiden) rederijkerskamers en gaven op litterair gebied den toon aan. Zij oefenden dus een belangrijken invloed uit op de Hollandsche schrijftaal niet alleen, maar ook op de beschaafde spreektaal, zoodat zij zelfs gewichtige veranderingen in de uitspraak der Hollanders te weeg brachten. Zoo waren zij het bijv., die de uitspraak van u als ui invoerden of ten minste voor goed vaststelden en tevens de uitspraak van de lange i (geschreven ij), die in Amsterdam in 1584 nog als lange i werd uitgesprokenGa naar voetnoot1), als ei tot algemeene beschaafde uitspraak verhieven. Dat ook de Hollanders in hunne schrijftaal de woordgeslachten en de buigingsuitgangen niet verwaarloosden, hoewel hunne spreektaal ze (behalve het onzijdig) reeds sedert lang niet meer bewaard had, is aan den invloed der Zuid-Nederlanders toe te schrijven. Van de naar de Noordelijke provinciën gevluchte Brabanders en | |
[pagina 24]
| |
Vla mingen noem ik slechts de dichters Philips van Marnix uit Brussel, Jacob Duym uit Leuven, Peeter en zijn zoon Zacharias Heynsz, Pieter Sterlinx en Anthonis Smyters uit Antwerpen, Jacob de Vivere, Daniel Heinsius en later Jacob van Zevecote uit Gent, Karel van Mander uit Meulebeke, Jan Siewertsz Kolm, vermoedelijk uit Belle, den taalgeleerde Jacob van der Schueren, bekende boekdrukkers, bijv. in Leiden Christophe Plantijn en in Rotterdam Jan van Waesberghe, beide uit Antwerpen. Daarbij kwam nog eene groote menigte Brabantsche en Vlaamsche predikanten, zooals Antonius Thysius uit Antwerpen, Johannes Polyander en Antonius Walaeus uit Gent, Wilhelmus Baudartius (ook geschiedschrijver) uit Oost-Vlaanderen, Franciscus Gomarus uit Brugge, Petrus Plancius uit West-Vlaanderen, enz. Zij vestigden bovendien de aandacht der Hollanders op andere Brabantsche en Vlaamsche schrijvers, zooals Ant. de Roovere, M. de Castelein, Corn. van Ghistele, Colijn, Jan Bapt. Houwaert e.a. De invloed van die oudste schrijvers werd slechts getemperd door den strijd, dien Jan van de Werve e.a. in Brabant omstreeks 1550 begonnen en die in Holland door de Kamer ‘In Liefd' bloeyende’ sedert 1584 werd voortgezet, den strijd tegen het heirleger van Fransche woorden, waarvan de werken der oude Brabantsche en Vlaamsche dichters krioelden, en van welke de schrijftaal tegen het einde der 16e eeuw met kracht gezuiverd werd (zie § 63). Daarentegen nam men bij de vorming van nieuwe woorden, bij de invoering van een beknopteren zinsbouw en bij het gebruiken van beelden de classieke talen - hoofdzakelijk het Latijn - tot voorbeeld (zie § 64). De Zuid-Nederlandsche invloed werd sterk begunstigd: 1e. Door de Psalmen van den Vlaming Petrus Datheen (1566), die sedert 1576 in alle gemeenten der Gereformeerde kerk werden ingevoerd en, hoewel niet om. hunne poëtische waarde, tot 1773 in gebruik bleven; 2e. door de Bijbelvertaling. (naar de van Bugenhagen afkomstige redactie van Luther's Bijbel) van Nicolaes Biestkens van Diest (Emden 1560 en meermalen herdrukt), die, naast de zoogenaamde Bijbel-van-Deus-Aes (uit het oorspronkelijk vertaald door Godfried van Winghen, Emden 1565 en meermalen herdrukt), tot 1637 het meest gelezen werd; | |
[pagina 25]
| |
en 3e. door de beide groote woordenboeken van Plantijn (Antw. 1573) en Kiliaen (Antw. 1574, 1588, 1599), die beiden het Brabantsch dialect ten grondslag legden, hoewel Kiliaen meer het doel had eene algemeene taal te bevorderen dan dialectische eigenaardigheden te begunstigen. Zijn woordenboek werd in de Noordelijke provinciën geregeld geraadpleegd en beleefde daar verscheidene drukken (1605, 1613, 1620, 1632, 1777). | |
§ 14. De schrijftaal der Hollanders in de 17e eeuwEigenaardig blijkt vooral de invloed van het Brabantsch dialect uit de werken van Vondel in zijne eerste periode (1605-1625), wanneer men ze vergelijkt met zijne geschriften uit later tijd (1625-1679), in welke hij zoodanige Brabantsche woorden en zinswendingen tracht te vermijden, die in strijd waren met de Amsterdamsche spreektaal. en in welke hij zich nauwer aan de iets meer Friesch gekleurde Amsterdamsche spreektaal aansloot, zonder echter die taal geheel en al tot schrijftaal te kiezen. Bijzonder leerzaam is het, de latere verbeterde uitgaven, die Vondel van zijne vroegere werken bezorgde, met hun eersten druk te vergelijken en daaruit te zien, wat door hem, om welke reden dan ook, reeds na vijftien of twintig jaar voor verouderd of te plat werd aangezien. Ik geef slechts een paar van de vele voorbeelden, die men bij eene dergelijke vergelijking verkrijgt. Woorden als vaten (met ééne t), marren (als trans, werkw. = ophouden), hoorenbeesten (= vee), onverveert, bescheer, bescheren, leider (= helaas), enz. werden door Vondel verwijderd. Hij veranderde aerselen (in de beteekenis van fra. reculer) in wijcken, schandeloos (= fra. scandaleux) in schaemteloos, nevelen wegvegen in wegvagen, deyzen in zwichten, paeyen in soenen, vèrpeuteren in zijn kans verkijken, erdichten in verdichten, guytery in schelmery, dolligheyd in rasernij, grim in wrock, hóóvaerd in hoovaerdy, pruyck in hair, malkander in elkander, te meer .... te meer in hoe meer .... hoe meer, om't seerst in om 't felst, enz. Ook de woordgeslachten veranderde hij: nacht en strand bijv. waren vroeger vrouwelijk, in de latere uitgave is het eerste woord mannelijk, het tweede onzijdig. De 3e pers. sing. leydt van leggen werd legt, schouwen en grouwelen werden schuwen en gruwelen, het bijw. | |
[pagina 26]
| |
doen werd toen, het bijw. doch werd toch en al die veranderingen hebben zich tot heden in de Nederlandsche schrijftaal weten te handhaven. Vooral ook de zinsbouw en de syntaxis werden door hem veranderd. Te stijve en vreemdsoortige constructies en verplaatsingen van woorden werden meer door hem met de spreektaal in overeenstemming gebracht. Daarentegen werd ook het overbodige pron. demonstr. van de spreektaal dikwijls weggelaten: ‘De booswight die is vast’ werd: ‘De booswicht is al vast.’ Zuid-Nederlandsche gerundiva met om zonder te werden verwijderd: ‘licht om wederleggen’ werd ‘licht te wederleggen’. De ontkenningspartikel en werd, waar het maar mogelijk was, steeds geschrapt en na omstreeks 1650 schreef Vondel het woord nooitmeer. Ook bij andere schrijvers komt het in het tweede gedeelte van de 17e eeuw zelden voor; in de 18e eeuw is het bijna geheel verdwenen. De taal van Vondel is omstreeks 1650 in geen enkel opzicht meer de taal van zijne Brabantsche ouders, en evenmin het platte Amsterdamsche dialect, maar eene met fijnen smaak geschapen kunsttaal. Dat Vondel er zich bewust van was, dat hij eene kunsttaal schreef, die boven de dialecten stond, blijkt duidelijk uit de woorden van zijne Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst (1650): ‘Onze spraeck wort tegenwoordigh in 's-Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten en het hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken, by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite; want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck en niet onderscheidelijck genoegh. Hierom moeten wy deze tonghen matigen en mengen en met kennisse besnoeien; oock niet al te latijnachtigh, noch te naeugezet en nieuwelijck Duitsch spreken, maer zulcks dat de tong haer eigenschap niet en verlieze, waervan de hervormers onzer spraecke (de leden der kamer In Liefd' bloeyende) niet geheel vry zijn.’ De kluchtspeldichters Coster, Bredero, W.D. Hooft, enz. daarentegen grepen met volle handen uit de Amsterdamsche volkstaal (zie § 56), en P.Cz. Hooft deed hetzelfde voor zijn blijspel Warenar. Maar ook in zijne andere werken heeft Hooft's taal een meer Friesch karakter, zoodat vele woorden en uitdrukkingen, die bij hem voorkomen en die thans uit de taal verdwenen zijn, nog in de Friesche dialecten van Noord-Holland zijn blijven leven, bijv. anlijden (thans duren), driegen (thans dreigen), gnorten (thans pruttelen), op den dril zijn (thans omzwerven), reedschap | |
[pagina 27]
| |
maken (thans aanstalte maken), belul (thans besef), dakschaar (thans beuzeling), duinmaejer (thans duinopzichter), glop (thans opening), kittig (handig), loof (moe), boos (als adv. erg, geweldig), stijf (bijv. stijf, thans ruim, twee uur), enz. In vele opzichten verschilden dan ook Hooft en, in zijne laatste periode, ook Vondel van de Zuid-Hollandsche schrijvers, zooals Const. Huygens, die Zuid-Hollandsch schreef en wiens taal zelfs aan zijne herkomst eenige Noord-Brabantsche eigenaardigheden te danken had; en van de Zeeuwen, zooals Jacob Cats, wier taal, hoewel Friesch gekleurd, toch nog meer overhelt naar het Brabantsch en Oost-Vlaamsch. | |
§ 15. Verbreiding der schrijftaal in het Noorden en Oosten der RepubliekIn den loop der 17e eeuw kwam er steeds meer overeenkomst; vooral Vondels taal diende den schrijvers tot model. In de 18e eeuw wordt overal vrijwel dezelfde taal. geschreven. Toen hebben zich ook de Noordelijke en Oostelijke provinciën bij de algemeene schrijftaal aangesloten. Gedurende de middeleeuwen schreven de Friezen en Friesche Groningers hun Friesch of Saksisch-Friesch, de bewoners der stad Groningen, der provinciën Drente en Overijsel en van de Graafschap Zutfen hun Saksisch, de Gelderschen hun Frankisch: maar alleen in wetten, oorkonden, stedeboeken en kronieken. Zuiver litteraire arbeid ontbrak in die streken bijna geheel. Sedert de Unie van Utrecht (1579) ook deze provinciën nauwer dan ooit met Holland verbonden had, richtten zij zich ook in hunne schrijftaal naar Holland. Het eigenlijke Friesch was reeds op het einde der 15e eeuw als schrijftaal, eerst onder den invloed der stad Groningen, dat in dien tijd de Noordelijke provinciën beheerschte, later onder dien van Albrecht en George van Saksen en hunne omgeving, verdrongen door het Friesch gekleurde Saksisch van Noord-Duitschland, en dat Friesch-Saksisch nu moest in de 17e eeuw evenals het zuiver Saksisch, tenminste als schrijftaal, wijken voor het Nederlandsch dat in Holland, Zeeland en Utrecht reeds lang burgerrecht verkregen had. Tot de algemeene verbreiding van het Nederlandsch heeft ongetwijfeld veel bijgedragen de Bijbelvertaling, die bekend is onder den naam Statenbijbel, in opdracht van de Staten-Generaal in 1626 | |
[pagina 28]
| |
begonnen en in 1637 voltooid. Die Statenbijbel bewees aan het Nederlandsch denzelfden dienst als de Bijbelvertaling van Luther aan het Nieuw-Hoogduitsch. De vertalers hadden in 1628 en 1633 bepaalde regels voor de spraakkunst en de spelling vastgesteldGa naar voetnoot1); daardoor werd de eenheid in spelling en buigingsvormen zeer bevorderd, evenals dat reeds vroeger geschied was door de werkzaamheden van anderen op het gebied der spraakkunst. Sedert in 1584 de Amsterdamsche rederijkerskamer ‘In Liefd' bloeyende’ met hare Twespraack der Nederduytsche Letterkunst de eerste eigenlijke Nederlandsche spraakkunst uitgaf, waarin men trachtte een einde te maken aan de ontzettende verwarring, die door het verfranschen der taal op het gebied van spelling en verbuiging heerschte, achtte ieder dichter zich min of meer verplicht ook taalgeleerde te zijn, en dat bleef zoo tot het midden onzer eeuw. Dichters uit de 17e eeuw, zooals A. de Hubert, S. Ampzing, P.Cz. Hooft, J. van Vondel, Jer. de Decker, G. Brandt e.a. stelden voor eigen gebruik taalregels vast, die slechts gedeeltelijk, soms eerst na hun dood, openbaar gemaakt werden. Groote invloed werd vooral uitgeoefend door het gedicht met proza-uitlegging ‘Aan de Nederduitsche schrijvers’ (1678) van Johannes Vollenhove. Anderen schreven spraakkunsten, zooals C. van Heule (Leyden 1626), P. Montanus (Delft 1635), A.L. Kok (Amst. 1649), A. Moonen (Amst. 1706), A. Verwer (Amst. 1707), J. Nyloë (Amst. 1707), W. Sewel (Amst. 1708). Wèl hebben die mannen de eigenlijke taalwetenschap weinig daarmede vooruitgebracht, wèl gingen zij dikwijls te willekeurig en tiranniek daarbij te werk en deden zij niet zelden de natuurlijke ontwikkeling der taal geweld aan - tòch hebben zij krachtig er toe bij gedragen, grootere eenheid en regelmaat in de taal te brengen, en haar daardoor tot eene boven de dialecten staande schrijftaal te maken. Waardeering verdient in elk geval de bedoeling der lateren om al het vreemde zooveel mogelijk te verbannen, gezwollenheid en gemaaktheid te verwijderen en de natuurlijke zegswijzen der beschaafde spreektaal meer en meer in te voeren. Daarvoor ijverde vooral het in 1669 opgerichte kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, dat daarin hetzelfde doel beoogde als | |
[pagina 29]
| |
bij de Franschen de Académie française; ongelukkig is men op hun voorbeeld in de 18e eeuw zelfs tot nadeel van de taal zoowel als van de poëzie te veel waarde gaan hechten aan de dikwijls kleingeestige en willekeurige taalregels, die door de grammatici om practische en logische redenen waren voorgeschreven, maar die de Nederlandsche taal die stijve deftigheid en angstvallige netheid gegeven hebben, waardoor zij op vreemdelingen soms een ongunstigen indruk maakt. Sedert het midden der 19e eeuw echter begint zij zich langzamerhand meer en meer daarvan te bevrijden. Met den ondergang van den ouden bondsstaat der zeven Vereenigde Provinciën, in 1795, en de stichting van de ééne en ondeelbare Bataafsche Republiek waren de laatste muren gevallen die eene taalgemeenschap nog hadden kunnen verhinderen. De regeering van de nieuwe Republiek gaf dat zelf ook te kennen, toen zij (op aandrang van J.H. van der Palm) van rijkswege aan Matthijs Siegenbeek (den eersten, in 1797 te Leiden benoemden, professor in de Nederlandsche taal) en Pieter Weiland opdroeg eene officiëele spelling en spraakkunst op te stellen. Siegenbeek's Verhandeling over de Nederduitsche Spelling verscheen in 1806, zijn Woordenboek voor de Ned. Spelling in 1805, Weiland's Nederduitsche Spraakkunst verscheen in 1805. De regeering van het Koninkrijk der Nederlanden bleef bij die spelling tot 1883 en sloot zich toen aan bij de nieuwe spelling, die in 1863 was ontworpen en in 1865 vastgesteld door L.A. te Winkel en M. de Vries, de redacteurs van het groote Woordenboek der Nederlandsche taal, welke spelling reeds, sedert zij vastgesteld was, in het gansche land onderwezen en gebruikt werd. De eenheid der schrijftaal wordt echter in de tweede helft der 19e eeuw eenigermate in gevaar gebracht door diegenen, die er naar streven de nog steeds niet overal gelijke spreektaal tot schrijftaal te maken (zie § 21). Ten deele in overeenstemming, ten deele echter in lijnrechte tegenspraak hiermede, is het streven van eenige jongere schrijvers om al het conventioneele uit de schrijftaal te verbannen en in de plaats daarvoor niet alleen de platte en onnauwkeurige spreekwijzen van de familiare spreektaal in de schrijftaal op te nemen, maar ook eene menigte nieuwe woorden te scheppen of het Nieuw-Fransch na te maken, woorden die veel te lang en onverstaanbaar zijn. Moge ook hunne bedoeling grootendeels te billijken zijn, het is jammer, dat zij met hunne wanschepsels ver het doel voorbij streven. | |
[pagina 30]
| |
§ 16. De schrijftaal in België sedert de middeleeuwen.De Belgische regeering had zich reeds in 1864 aangesloten bij de spelling van De Vries en Te Winkel. De stoot tot die regeling der spelling, alsmede tot de bewerking van het groote woordenboek was gegeven door de Taal- en Letterkundige Congressen. Deze kwamen sedert 1849, in welk jaar het eerste gehouden werd te Gent, eerst ieder jaar, later om de twee of drie jaar bijeen in eene der voornaamste steden van België of Nederland (het 25ste te Gent in 1899) en daar werden door de Zuid- en Noord-Nederlanders de belangen der Nederlandsche taal- en letterkunde behandeld. Die Congressen waren het beste middel om de afgebroken betrekking tusschen de Nederlandsche schrijftaal en de schrijftaal der Neder-Duitsch sprekende Belgen weder te herstellen. De Zuidelijke provinciën (Belgisch Limburg, Zuid-Brabant, Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen) waren sedert de inneming van Antwerpen door Parma, in 1585, onherroepelijk van de Noordelijke gescheiden en onder de regeering van Spaansche vorsten gebleven, tot zij in 1714 onder de heerschappij van Oostenrijk en in 1794 onder die van Frankrijk kwamen. Gedurende meer dan twee eeuwen heerschte er het diepste verval op menig gebied, inzonderheid op dat der litteratuur. Terwijl in de Republiek der Vereenigde Nederlanden de schrijftaal zich systematisch ontwikkelde, bleef in de Spaansche of Oostenrijksche Nederlanden de schrijftaal, waarvan slechts weinigen zich bedienden, vrij wel op het standpunt van de 16e eeuw staan, ja, haar woordenschat slonk weg, zoodat zij dreigde weder tot den rang van dialect af te dalen. Nieuw voedsel te trekken uit de beschaafde spreektaal, was haar onmogelijk, want de beschaafden begonnen zich in den omgang meer en meer van het Fransch te bedienen, vooral nadat België in 1794 bij Frankrijk werd ingelijfd. Eene poging in 1777 door Jan des Roches gedaan in opdracht van de Oostenrijksche regeering, om het dialect van Antwerpen tot algemeene schrijftaal der Zuidelijke Nederlanden te verheffen, moest natuurlijk mislukken. Eerst na de verdrijving van Napoleon en de vereeniging der Zuidelijke provinciën met de Noordelijke tot één Koninkrijk der Nederlanden, in 1815, scheen een betere tijd te zullen aanbreken. Koning Willem I deed al zijn best om de Zuid-Nederlanders behoorlijk | |
[pagina 31]
| |
in de Nederlandsche schrijftaal te laten onderwijzen. Het volk echter, dat alleen zijn eigen dialect kende, zag het Nederlandsch voor eene vreemde taal aan en noemde het Hollandsch; en de beschaafden wilden ongaarne het Fransch opgeven, dat hen met de bewoners der andere Belgische provinciën (Luik, Luxemburg, Namen en Henegouwen) verbond. Zoodoende vonden, ondanks de ijverige pogingen van J.F. Willems (zie o.a. zijn gedicht Aan de Belgen 1818 en zijne Verhandeling over de Nederlandsche taal en letterkunde, Antw. 1819-24), de maatregelen van Koning Willem hevigen tegenstand. Met den opstand van 1830, die de Zuidelijke Nederlanden weder van de Noordelijke scheidde en het Koninkrijk België in wezen riep, dreigde de Nederlandsche schrijftaal daar voor goed onder te gaan. Het Fransch werd de eenige officiëele taal, de bewoners der Neder-Duitsche provincies hadden geene schrijftaal meer, slechts eenige dialecten, die onderling te veel verschilden, dan dat er zich eene algemeene schrijftaal uit zou hebben, kunnen ontwikkelen. | |
§ 17. De Vlaamsche Beweging.Toch was bij menigen Brabander of Vlaming de gehechtheid aan het Neder-Duitsch groot genoeg en de afkeer van het Fransch te sterk om dien toestand niet te betreuren. Reeds voordat bij den vrede van 1839 de scheiding van België en Nederland officiëel erkend werd, verstoutten zich eenige mannen om zelf te doen, wat men Koning Willem tot een verwijt gemaakt had, namelijk het Nederlandsch weder als schrijftaal in te voeren. Jan Frans Willems stelde zich aan het hoofd der beweging, die bekend is onder den naam van ‘Vlaamsche beweging’. Terwijl hij eenerzijds de wanhopige pogingen bestreed van mannen, die uit afkeer van Nederland de beginselen van Des Roches in practijk wilden brengen, ijverde hij er andererzijds voor, de Nederlandsche schrijftaal bij het volk en de beschaafden in eere te brengen en haar officiëel in België te laten erkennen. Hij gaf daartoe zoowel in zijn Belgisch Museum (1837-46) als afzonderlijk allerlei werken uit den bloeitijd der Middelnederlandsche letterkunde uit, toen Vlaanderen en Brabant aan de spits stonden van de litteraire beschaving, en spoorde dichters als Karel Ledeganck, Theodoor van Rijswijk en Prudens van Duyse, prozaschrijvers als Hendrik | |
[pagina 32]
| |
Conscience aan, om door Nederlandsche geschriften bij het volk nieuwe belangstelling voor de Nederlandsche taal op te wekken. Met het Taalcongres te Gent in 1841 vierde de Vlaamsche beweging hare eerste overwinning, en steeds grooter werd het aantal van hare voorstanders. Na den dood van Willems werd de strijd hoofdzakelijk voortgezet door de leden van het Willemsfonds, dat, in 1851 te zijner eere gesticht, eerst onder de leiding van J.F.J. Heremans († 1884), thans onder die van Julius Vuylsteke zich krachtig inspant om de eer van de Nederlandsche taal in België hoog te houden, ondanks de pogingen van hen, die nog steeds trachten, door het schrijven van dialectisch gekleurde werken de Belgische en de Nederlandsche schrijftaal tot twee afzonderlijke talen te maken. Intusschen heeft de Belgische regeering door drie taalwetten (in 1873, 1878 en 1883)Ga naar voetnoot1) niet alleen door geheel België de Nederlandsche taal als officiëele taal naast het Fransch erkend, maar ook den ambtenaren en advocaten de verplichting opgelegd zich er mede bekend te maken en haar als leervak op de scholen opgenomen. De stichting van de Koninklijke Vlaamsche Akademie in 1886 zet de kroon op deze staatsbemoeiing. Sedert in België het algemeen stemrecht is ingevoerd, wordt het Nederlandsch ook in het parlement door velen gesproken en hebben ook de groote Vlaamsche steden, zooals Gent, het voorbeeld van Antwerpen en Brugge nagevolgd en het Nederlandsch als hunne bestuurstaal erkend. Zelfs is ten slotte ook bij de wet het Nederlandsch als regeeringstaal met het Fransch gelijk gesteld, ofschoon in de practijk aan die gelijkstelling nog wel het een en ander blijft ontbreken. | |
§ 18. Het Nederlandsch buiten Europa.Van het begin van de 17e eeuw af hebben de Nederlanders over de geheele wereld koloniën gesticht. In Azië zijn Negapatnam (1602-1785), Ceilon (1638-1802), Malakka (1641-1824) en Formosa (1624-1662) weder verloren gegaan. Thans zijn nog Nederlandsche koloniën in Azië: Java (ten deele reeds sedert 1602), Amboina (sedert 1605), Ternate en de andere Molukken, de Bandaeilanden (sedert 1621), Madura (sedert 1741), Bali (sedert 1849), Lombok (sedert 1895) en verder het grootste deel van Sumatra (met | |
[pagina 33]
| |
Banka en Biliton), Celebes, Borneo en de Westkust van Nieuw-Guinea. Het Nederlandsch is in die koloniën de taal van de regeering en wordt gesproken en geschreven door ± 60,000 Europeanen en, hoewel gebrekkig, door vele Sinjo's en Nonna's. In Zuid-Amerika zijn de vroegere koloniën: Berbice, Essequebo en Demerary; Fernambucque, Olinda en het Retif verloren gegaan. Alleen Suriname is sedert 1667 eene Nederlandsche kolonie met de Middel-Amerikaansche eilanden Curaçao (sedert 1634), St.-Eustatius (sedert 1639) en het Zuidelijk deel van St.-Martin (sedert 1641). Het Nederlandsch is ook daar de taal der regeering, maar gewoonlijk wordt daar het Papiement gesproken. In Noord-Amerika was tusschen 1614 en 1664 Nieuw-Nederland met de hoofdstad Nieuw-Amsterdam (thans New-York) eene Nederlandsche kolonie, waar toen slechts Nederlandsch gesproken werd. Ook nadat de Engelschen in 1664 de kolonie veroverd hadden, bleef het Nederlandsch er nog lang de gewone spreektaal, ja zelfs de kansel- en schooltaal. In Maart 1764 werd de eerste Engelsche preek te New-York gehouden en in 1773 werd de laatste Nederlandsche schoolmeester vervangen door een Engelschen, maar nog in de eerste jaren der 19e eeuw werd te New-York ook in het Nederlandsch gepreekt. Het ‘Low Dutch’, zooals het Nederlandsch daar genoemd werd, is sedert langzamerhand door het Engelsch verdrongen, en thans getuigen alleen nog maar vele eigennamen en eenige idiotismen in het Amerikaansch-Engelsch van de heerschappij, die eenmaal de Nederlandsche taal in New-York bezat. Sedert echter eene nieuwe emigratie van. een groot aantal Gereformeerde Nederlanders naar Noord-Amerika heeft plaats gehad (1845) en de stad Holland en vele dorpen, vooral in Michigan, Illinois, Wisconsin en Jowa, door hen gesticht zijn, wordt ook nu weder in eenige streken der Vereenigde Staten Nederlandsch gesproken, en worden er zelfs verscheidene couranten in het Nederlandsch uitgegeven. In Afrika hebben de Nederlanders tegenwoordig geene koloniën meer. De laatste, aan de kust van Guinea, is in 1871 aan Engeland verkocht. Toch heeft in Zuid-Afrika het Nederlandsch zich tot op heden toe krachtig tegenover het Engelsch weten te handhaven. Wel is de in 1652 door Jan van Riebeek gestichte kolonie aan de Kaap de Goede Hoop in 1795 en 1806 door de Engelschen veroverd en bij het verdrag van 1814 door hen behouden, | |
[pagina 34]
| |
maar toch bleef het grootste deel der kolonisten hunne taal getrouw, hoewel op de scholen slechts Engelsch onderwezen werd. Ontevreden met de nieuwe heerschappij verlieten in de jaren 1834-36 meer dan tienduizend Boeren de kolonie om in het onbekende binnenland van Afrika een nieuw vaderland te zoeken en daar een vrij, zij het dan ook moeilijk, leven te leiden. Die beweging wordt ‘de groote trek’ genoemd. De ‘trekkers’ stichtten de twee Boeren-republieken: Oranje-Vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek of Transvaal. In die republieken is het Nederlandsch weder als de eenige regeeringstaal erkend. Ook is het de schrijftaal der Boeren, maar in tamelijk verouderden vorm, want jaren lang lazen zij in de wildernis bijna geene andere boeken dan den Statenbijbel: het eenige middel om hunne taal zuiver te houden van den invloed van het Engelsch aan de eene zijde en van het, ook door de Hottentotten gesproken, Kaap-Hollandsch (Cape Dutch) of Zuid-Afrikaansch. Laatstgenoemd dialect is niet alleen in de Republieken, maar ook in de Engelsche Kaapkolonie (minder in Natal) de spreektaal van de meesten. Dit dialect heeft zijn oorsprong niet, zooals ten onrechte beweerd isGa naar voetnoot1), in de volkstaal van Noord-Holland, maar in het dialect van Zuid-Holland (en in het bijzonder van de Zuid-Hollandsche eilanden) en van ZeelandGa naar voetnoot2). Niet geheel zonder invloed van het Fransch der Hugenoten, die zich sedert 1688 in de Kaapkolonie vestigden, maar vooral onder dien van het Maleisch-Portugeesch der Nederlandsche kolonisten, Maleiers (Slameiers) en Negerslaven (ten deele Masbikers)Ga naar voetnoot3) werd de spreektaal in menig opzicht veranderd en verminkt. Omstreeks 1720 had zij waarschijnlijk reeds haar tegenwoordig karakter aangenomenGa naar voetnoot4). Niet alleen zijn vele Oostersche woorden ingevoerd, die in het Nederlandsch onbekend zijnGa naar voetnoot5), maar vooral heeft de spraakkunst een ander karakter aangenomen en is veel eenvoudiger gewordenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 35]
| |
De woorden hebben geene naamvalsuitgangen en geene geslachten meer, niet eens het onzijdig, dat in de Hollandsche spreektaal nog leeft. De meervoudsuitgangen zijn e en (meestal) s. Het bepalend lidwoord is di. Het onpersoonl. voornw. is dit (Nl. het), het betrekk. voornw. van alle geslachten wat (Fr. que). De verkleiningsuitgang is ji (of ki), bijv. bitji (Nl. beetje), boontji of boonki (Nl. boontje). De inf. heeft, evenals in het Engelsch, den uitgang en verloren en alle personen van het praes. zijn aan den inf. gelijk, bijv. ek loop, jij loop, hij loop, ons (voor wij) loop, julle (voor gij) loop, hulle (voor zij) loop. Een praeteritum bestaat niet meer: daarvoor wordt het perf. gebruikt, gevormd door ge met den inf., bijv. ek het geloop (ik heb geloopen). De eenige overblijfsels der vroegere vervoeging zijn: praes. het, praet. had, part. gehad, inf. hê; praes. sal, praet. sou; praes. is, praet. was, part. gewees, inf. wees; praes. word, praet. werd, part. geworde, inf. worde; praes. en inf. kan, praet. kon; praes. en inf. moet, praet. moes; praes. en inf. wil, praet. wou, part. gewil. De ontkenningspartikel is ni, dat nooit weggelaten wordt. De Zuid-Afrikaansche klanken zijn nog grootendeels de Nederlandsche. Alleen is Nl. z steeds s; Nl. v is aan het begin ƒ, in het midden w, bijv. suiwer (Nl. zuiver) of gesyncopeerd, bijv. aand (Nl. avond), gê (Nl. geven); Nl. sch is sk; Nl. g is in het midden gesyncopeerd, bijv. fo'el (Nl. vogel), dra, krij (Nl. dragen, krijgen) of geassimileerd, bijv. follens (Nl. volgens); Nl. rn of ren is ring, bijv. koring (Nl. koorn of koren). Die spreektaal wordt thans ook door eenige dichters en prozaschrijvers geschreven. Di Genootschap fan regte Afrikaanders, in 1875 opgericht, heeft tot doel, die spreektaal in Zuid-Afrika, niet alleen in de Republieken, maar ook in de Kaapkolonie, tot eene algemeene schrijftaal te verheffen en het Nederlandsch of, zooals men in Afrika zegt, het ‘Hoog-Hollandsch’ als te moeilijk af te schaffen. Hunne zinspreuk is: ‘ons skryf soos ons praat’Ga naar voetnoot1). Intusschen heeft het Nederlandsch tegenover het Engelsch zich niet alleen in de Kaapkolonie gehandhaafd, maar bepaald gewonnen. Nadat de Afrikaner Bond (1881) en de Zuid-Afrikaansche Taalbond (1890) opgericht waren, heeft men in het parlement der Kaapkolonie | |
[pagina 36]
| |
aan het Nederlandsch dezelfde rechten toegekend als aan het Engelsch; alle wetten worden thans ook in het Nederlandsch uitgevaardigd en zoodoende is de kennis van het Nederlandsch voor den staatsdienst noodzakelijk geworden. Ook in de Kaapkolonie wordt thans weder Nederlandsch op de scholen geleerd. Die overwinning heeft men in 1893 gevierd met de onthulling van een gedenkteeken te Burgersdorp, waarop eene vrouwenfiguur de leuze omhoog houdt ‘Vrijheid voor de Hollandsche taal!’ |
|