Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
Hoofdstuk II.
| |
§ 8. De Nederlandsche DialectenGa naar voetnoot3)Toen de volkstaal der Nederlanders zich op het eind van de | |
[pagina 9]
| |
12e eeuw en in het begin van de 13e eeuw tot schrijftaal verhief, werden de Germaansche streken van Nederland en België bewoond door drie Nederduitsche stammen, die aan elkander verwant waren, nl. de Friezen, de Saksen en de Franken. Ten deele waren die stammen vrij van elkanders invloed gebleven, ten deele vormden zij eene gemengde bevolking. Ook nu nog kan men de drie bestanddeelen der bevolking tamelijk goed aan de dialecten der verschillende provinciën herkennen, die zich in het algemeen in dezelfde streken hebben gehandhaafd als waarin ze reeds in de 12e eeuw heerschtenGa naar voetnoot1). Het Friesch was oorspronkelijk het hoofddialect, maar reeds in de 12e eeuw was het aanmerkelijk teruggedrongen. In den oudsten tijd bewoonden de Friezen het gansche Noorden en Westen van het land, namelijk 1e. tusschen de Eems en de Lauwers (prov. Groningen), 2e. tusschen | |
[pagina 10]
| |
de Lauwers en het Vlie (prov. Friesland, het Westen van Drente en Overijsel en het Noord-Westen van Gelderland), 3e. tusschen het Vlie en de Maas (prov. Holland en Utrecht), waar alleen in Kennemerland (het oude Kinhem tusschen de Kinhemerbeek en de Rekere, ten Noorden van Alkmaar, aan de eene zijde, den Rijn en later de Hillegommerbeek aan de andere zijde) een andere volksstam, de Kaninefaten, schijnt gewoond te hebben, zooals ook reeds 100 jaar v. Chr. de Chattuarische, mogelijk aan de latere Franken verwante, Bataven zich in het tegenwoordige Schieland en Rijnland tot aan Lugdunum Batavorum (Loosduinen?) gevestigd hadden; en 4e. tusschen de Maas en het Zwin (of Sincfal bij Damme in West-Vlaanderen), dus in de prov. Zeeland en het ‘Vrije van Brugge’. Toen was het Friesch, naar het mij toeschijnt, te verdeelen in drie dialecten 1e. het West-Friesch, tusschen het Zwin en de nu drooggemaakte Boorzee, 2e. het Middel-Friesch tusschen de Boorzee en de Lauwers, en 3e. het Oost-Friesch tusschen de Lauwers en de Eems. Reeds in 839 echter strekte Friesland zich niet verder uit dan tot de Maas en in de 12e eeuw niet verder dan tot aan de Noordgrens van Kennemerland, ofschoon later het Noord-Hollandsch dialect, dat sterk Friesch gekleurd is, het dialect van Kennemerland tot aan het dorp Heemskerk verdrong. Toen werd het Friesch nog slechts gesproken in Westerlinga (het Noordelijk deel der prov. Noord-Holland) en op Marken, Wieringen, Tessel en Vlieland, waar nu het Friesch in vele opzichten den invloed van het latere Hollandsch heeft ondergaan. Overigens werd in de 12e eeuw, zooals nog heden, het Friesch gesproken in Westergoo en Oostergoo (de twee hoofdgouwen der prov. Friesland) met het eiland Terschelling (alleen de taal van Midsland op Terschelling is tegenwoordig verhollandscht), dus tusschen het Vlie en de Lauwers, en tegenwoordig wordt daar zelfs hetzelfde Middel-Friesch of Boeren-Friesch gesproken in twee zeer onbeteekenende verscheidenheden (het dialect der Waldjers en der Klaikers). Alleen het zuiver Friesche Hindelooper dialect vertoont nog heden zeer duidelijk zijne verwantschap met het West-Friesche dialect van Noord-Holland, voor zoover dat niet verhollandscht is. Op Ameland is het Friesch bijna geheel door het Hollandsch verdrongen, wat ook gebeurd is in de grootere Friesche steden (Stads-Friesch). Het Bildt in het Westen van Friesland is ingepolderd land en omstreeks 1505 door Hollanders gekoloniseerd. De bewoners van Oost- en West-Stellingwerf (d.i. Friesland ten | |
[pagina 11]
| |
Zuiden van den Kuinder), worden reeds in 842 door NithardGa naar voetnoot1) Saxones genoemd, evenals die van de oude gouw Umbalaha (d.i. het land van Vollenhove) en van eene strook lands ten Zuiden van Vollenhove en ten Westen van Zwolle en het Zwarte Water. In de 10e eeuw woonden reeds Saksen in het Westerkwartier (d.i. het oude Hugmerchi of Humsterland). In de omstreken van Kollum en Burum echter is eerst in de 15e eeuw het Saksisch, van de stad Groningen uit, binnengedrongen. Thans spreekt men in al die streken, zooals in het algemeen in het grootste deel van de Friesche gouw Zevenwolde en in Drente ten Westen van het Hoornsche Diep en de Smildevaart, Saksisch met eene Friesche tint. Het Noordelijk deel van het Oldambt handhaafde nog ten minste tot in de 14e eeuw, Fivelgoo ten minste tot het begin der 15e eeuw en Hunzingoo tot in het midden van de 15e eeuw de Friesche taal, zooals de handschriften der aldaar opgestelde wetten bewijzen. Later namen de bewoners dier gouwen het Saksisch van de stad Groningen aan, zonder daarom hunne Friesche herkomst te verloochenen. Eenige Friesche eigenaardigheden vermengden zich ook met de overigens Saksische taal van de stad Groningen en het daarbij behoorende Goorecht. Het oude Oost-Friesch, dat eenmaal in het grootste deel der Groninger Ommelanden gesproken werd, heeft zich zoodoende slechts op het eiland Schiermonnikoog kunnen handhaven. Zuiver Saksisch wordt gesproken: 1e. in het Groninger landschap Westerwolde, 2e. in Drente ten Oosten van het Hoornsche Diep en de Smildevaart, 3e. in Overijsel ten Oosten van Zwolle en het Zwarte Water (in Salland en Twente), en 4e. in Gelderland, doch alleen in de Graafschap Zutfen (de oude gouw Hamaland) ten Oosten van de IJsel en ook ten Noord-Westen van de IJsel op de Veluwe. De Dedemsvaart verdeelt het zuiver Saksisch in twee dialecten. Het Noordelijke (hoofdzakelijk in Drente) wordt misschien gesproken door eene oorspronkelijk Frankische bevolking, die daar achtergebleven kan zijn toen in de 4e eeuw de Saliërs uit Salland Zuidelijk oprukten en hunne woonplaatsen in Salland aan de Saksen overlietenGa naar voetnoot2). De taal van Westerwolde heeft vele punten van aanraking met het Groninger dialect. Het landschap was dan ook sedert 1619 | |
[pagina 12]
| |
eigendom der stad Groningen; in de middeleeuwen echter behoorde het kerkelijk tot de diocese van Osnabrück, later juridisch tot Munster. Het verschil tusschen het zuiver Saksisch van Salland en de Graafschap Zutfen aan de eene zijde en dat van Twente aan de andere zijde heeft zeer weinig te beteekenen. Op de Veluwe wordt aan den Rijn en gedeeltelijk aan de IJsel gemengd Saksisch-Frankisch gesproken; op het eiland Urk, aan de zeekust en nog diep het land in heerschte daarentegen eenmaal het Friesch. Nu (misschien reeds van de 4e eeuw af) is de taal daar hoofdzakelijk Frankisch, met Friesche elementen vermengd. Het eigenaardige dialect van Gooiland (thans alleen van het Oostelijk deel ervan) is gemengd Friesch-Frankisch, met niet te ontkennen Saksische elementen. In het Zuidelijk deel van Gelderland, ten Westen van de Oude IJsel en ten Zuiden van den Rijn (in de Lijmers de Duffel, de Overbetuwe en het oude Rijk van Nijmegen) en in het land van Kuik in Noord-Brabant is het Oost-Frankisch met Saksisch, doch misschien slechts weinig, vermengd. Het Hollandsch is te verdeelen in Oost-Hollandsch en West-Hollandsch. Het Oost-Hollandsch wordt gesproken in het Oosten der provincie Zuid-Holland, het West-Hollandsch in het Westen van dezelfde provincie en in het Zuidelijk deel van het oude Kennemerland. Het West-Hollandsch nadert het meest aan de tegenwoordige beschaafde spreektaal in het Koninkrijk Nederland. Vroeger (vooral in de 13e eeuw en zelfs nog in de 16e eeuw) was het veel meer Friesch gekleurd dan thans, toch is het gemengd Friesch-Frankisch; alleen heeft het, zooals ik geneigd ben te gelooven, eerder het Oud-Frankische karakter van het dialect der Bataven en Kaninefaten behouden dan het algemeen West-Frankische karakter van het Salische dialect aangenomen. Bij de oorspronkelijk Friesche inwoners van de dorpen langs het strand (Zandvoort, Noordwijk, Katwijk, Scheveningen en ook de oude stad Vlaardingen) en de bewoners van de eilanden over de Maas had de vermenging met het Hollandsch waarschijnlijk eerst later plaats: vandaar dat er nog heden een belangrijk verschil bestaat tusschen die dialecten en het Hollandsch. Veel later (misschien pas in de 17e eeuw) is het West-Friesch verhollandscht. Het zuiver Frankisch (waarmede steeds alleen Neder-Frankisch bedoeld wordt), wordt verdeeld in West-Frankisch en Oost-Frankisch | |
[pagina 13]
| |
(misschien = Salisch en Ripuarisch). Gemengd Friesch- West-Frankisch wordt gesproken, 1e. in het Zuid-Oosten van Noord-Holland: Waterland, Amstelland en in het Westen van Gooiland; 2e. in de provincie Utrecht; 3e. in de Vijf-Heerenlanden en het Land van Kuilenburg; 4e in de provincie Zeeland met het Land van Aksel; 5e. in het grootste deel van West-Vlaanderen, namelijk overal, behalve tusschen de Leie en Schelde, waar zuiver Frankisch gesproken wordt, en ten Westen van Yperen, ten Zuiden van de Yser, waar gemengd Saksisch-Frankisch schijnt te heerschen. Als dat zoo is, dan kunnen Saksische bewoners daar dagteekenen uit den tijd van Karel den Groote, die koloniën van Saksen vestigde in het land tusschen de Schelde en de SeineGa naar voetnoot1). Tot het West-Vlaamsch behoort ook het dialect van het Land van Katzand in Staats-Vlaanderen; 6e. in Fransch-Vlaanderen, d.i. het Oostelijk deel van het Département du Nord, tusschen de Belgische grens en Grevelingen - St. Omaars-Steenbeke. In Grevelingen en St. Omaars zelf wordt sedert het einde van de 18e eeuw alleen nog maar Fransch gesproken: vroeger sprak de geheele Noordhoek van Frankrijk, van Duinkerke tot Boulogne, Vlaamsch. Zuiver West-Frankisch heerscht: 1e. in Oost-Vlaanderen; 2e. in het Westelijk gedeelte van Zuid-Brabant; 3e. in het Westelijk gedeelte der prov. Antwerpen; 4e. in het Westelijk gedeelte van Noord-Brabant; en 5e.in de Bommeler- en Tielerwaard en in de Betuwe. Zuiver Oost-Frankisch heerscht: 1e. in het Land van Maas en Waal; 2e. in het Oostelijk gedeelte van Noord-Brabant; 3e. in het Oostelijk gedeelte van de prov. Antwerpen en (4e-6e) in het zoogenaamde mich-kwartier: 4e. het Oostelijk deel van Zuid-Brabant; 5e. Belgisch-Limburg; 6e. het grootste deel van Nederlandsch-Limburg, waar het dialect naar het Middel-Frankisch overhelt. De tegenwoordige grenslijn tusschen Nederlandsch en Fransch begint ten Oosten van Grevelingen, loopt verder tusschen het Fransche St. Omaars en het Nederlandsche Boerburg, Watten, Blaringhem tot Steenbeke, buigt zich daar naar het Noord-Oosten, gaat Hazebroek en Belle ten Oosten voorbij en bereikt de Belgische grens, volgt deze over Meessene, Kruiseecke en Meenen, wendt zich dan naar het Oosten en gaat, ten Zuiden van Kortrijk en Oudenaarden, recht op Geertsbergen aan, omsluit den Noordhoek van Henegouwen (met Edingen), loopt over Dworp, ten Zuiden van Halle, tusschen | |
[pagina 14]
| |
Overijsche en Waveren, Hoegaarde en Jodoigne door, Landen en Tongeren ten Zuiden voorbij, en bereikt beneden Visé de Nederlandsche grens, die zij volgt tot de Duitsche grens. In de 12e eeuw was de grenslijn in België bijna dezelfde; alleen in Noord-Frankrijk is het Nederlandsch langzamerhand teruggedrongenGa naar voetnoot1). | |
§ 9. Het ontstaan der Schrijftaal in de Zuidelijke Nederlanden.De eerste Nederlandsche staat, waarin, voor zoover wij weten, de volkstaal zich tot schrijftaal verhief, was een Frankische, nl. Limburg. De eerste schrijver was Heynrich van Veldeke, in het tweede gedeelte der 12e eeuw in de nabijheid van Maastricht geboren. Zijne Servatius-Legende echter, voor zoover wij uit het tamelijk jonge handschrift oordeelen kunnen, en zijne Eneïde en liederenGa naar voetnoot2), voor zoover het mogelijk is die naar de zeer verduitschte handschriften in den oorspronkelijken toestand terug te brengen, zijn niet in zuiver Middelnederlandsch geschreven, maar in het dialect van Maastricht, dat naar het Middel-Frankisch overhelt. Zij kunnen dus niet als zuiver type van Middelnederlandsch gelden. Bewijzen zijn bijv.: ê als umlaut van de lange â (mere, selich, Conj. were); umlaut van de korte a ook vóór cht (geslechte, mechtich); ê (uit ai) slechts vóór r, h, w en aan het eind, anders ei (eyn, beyn, deyl, bleyf van blîven); ou (uit au) vóór labialen en (maar zeldzamer) vóór gutturalen (doupe, ghelouve, ouch); û (uit iu, lûde, dûtske); ch in mich, dich, sich, ouch en in den uitgang lich (eene enkele maal ook Heynrich, ongemach, streich, enz.); de 3e naamv. mir, dir; de uitgang de van het praet. ook na stemlooze medeklinkers (mâkde, luchtede en luchde) enz. Overigens kan geen enkel Middelnederlandsch gedicht met volkomen zekerheid in de 12e eeuw geplaatst worden. De oudste geschriften, die later vermeld worden, maar die wij niet bij naam kennen, zijn de libri Teuthonice scripti, vermeld in eene acte van 1202, door den pauselijken legaat Guido voor het bisdom Luik opgesteldGa naar voetnoot3). De oudste bekende gedichten uit de 13e eeuw zijn in Limburg, | |
[pagina 15]
| |
Brabant, Antwerpen, Holland en vooral in Vlaanderen gemaakt, dus door schrijvers, die voor het grootste deel Frankische dialecten spraken, en ten deele ook gemengd Friesch-Frankisch, en voor het kleinste gedeelte van West-Vlaanderen gemengd Frankisch-Saksisch. De oudste ons bekende Nederlandsche oorkonden dagteekenen in Oost-Vlaanderen van 1249 (Schepenbrief van Bochoute), in West-Vlaanderen minstens tusschen 1278 en 1297 (van de Scepenen van den Vrien Brugschen Ambochte). De Vlaamsche graven echter schreven Fransch en eerst sedert het begin van de 14e eeuw, door den nood gedrongen, ook wel Nederlandsch. De eerste oorkonde van een Hollandschen graaf (Willem II) dagteekent van 1254 (Middelburgsche Keur); sedert 1287 is het Nederlandsch de eenige kanselarijtaal van Holland. De oudste stadsrekeningen, welke wij bezitten, die van Dordrecht van 1284-86, zijn in het Nederlandsch geschreven. De eerste Brabantsche oorkonde is de Waerhede van den Amman van Brussele (1275), de eerste hertogelijke oorkonde van Brabant echter dagteekent van 1291; geregeld wordt het Nederlandsch door de Brabantsche kanselarij sedert 1297 gebruikt. De kanselarijklerken van vorsten en steden, zooals Maerlant, Assenede, Utenbroeke, Stoke, Boendale staan met de priesters vooraan onder degenen, die het Nederlandsch tot schrijftaal verhieven. Bij de Middel-Nederlandsche schrijvers van de 13e en 14e eeuw treedt echter het onderscheid tusschen de verschillende dialecten nog duidelijk te voorschijn. Men vergelijke daartoe het Limburgsch van de Limburgsche Sermoenen met het Brabantsch van Jan van Heelu, het Antwerpsch van Jan van Boendale, het West-Vlaamsch van Philips Utenbroeke of van de Keure van Hazebroek, het Oost-Vlaamsch van Diederic van Assenede en het Hollandsch (of Zeeuwsch) van Melis Stoke, welke allen dialectische eigenaardigheden bezitten, maar ook het streven toonen een algemeene schrijftaal te vormen. Zulk eene algemeene schrijftaal geven de werken van Jacob van Maerlant (1235-1300) het zuiverst te zien. Uitdrukkelijk verklaart hij (Leven van St.-Franciscus v. 129-134): ‘Lesen sire in somich woort
Dat in haer lant es ongehoort
Men moet om de rime souken
Misselike tonghe in bouken:
Duutsch, Brabantsch, Vlaemsch, Zeeusch,
Walsch, Latijn, Griex ende Hebreeusch.’
| |
[pagina 16]
| |
Grieksche en Hebreeuwsche woorden komen in Maerlant's taal natuurlijk zelden voor en zijn dan door bemiddeling van het Latijn opgenomen, Latijnsche en Fransche woorden daarentegen, vindt men veelvuldig. Dat is niet te verwonderen, want de volkstaal uit den tijd der Romeinen had reeds vele woorden uit het Latijn overgenomen, het Latijn oefende later als kerktaal invloed op de volkstaal uit, en onze schrijvers vertaalden gewoonlijk uit het Latijn en het Fransch; bovendien spraken de bewoners van het Zuiden van Brabant en Vlaanderen Fransch. Van de Nederlandsche dialecten noemt Maerlant Duutsch, waarmede hij waarschijnlijk Hollandsch bedoelt, Brabantsch, Vlaamsch en Zeeuwsch, dus zuiver Frankische of Frankisch-Friesche dialecten, misschien met een zeer klein bestanddeel Saksisch. Zijne werken bewijzen dat hij veel aan de dialecten van zijne naburen ontleendeGa naar voetnoot1). Dat het de ernstige bedoeling van Maerlant en anderen was eene algemeene schrijftaal te vormen, blijkt uit de zorg, die vele Middelnederlandsche schrijvers aan de spelling en spraakkunst besteedden, zoodat zelfs tusschen 1325 en 1330 een der woordvoerders van Maerlant's school, Jan van Boendale (in zijn werk Der Leken Spiegel III 15, v. 15-52) als de eerste der drie eigenschappen, die een dichter bezitten moet noemt: ‘hi moet een gramarijn wesen ende te minsten connen sine parten,’ hij moet ‘te rechte voeghen die woorde, elc na sinen scoonsten accoorde, te rechte scriven ende spellen.’ Onmogelijk is het hier in bijzonderheden aan te toonen, hoe de Middelnederlandsche schrijvers meer en meer toenadering betoonden tot het West-Frankisch, zoodat bijv. de Hollandsche geschriften der middeleeuwen in taal dichter bij die van Maerlant staan dan de werken van de 17e eeuw bij die van Houwaert, en dat onder de Limburgsche geschriften alleen het Statutenboek van Maastricht (1380) in tamelijk zuiver Oost-Frankisch is opgesteld, daarentegen de Limburgsche Sermoenen (tusschen 1320 en 1350 uit het Middel-Hoogduitsch vertaald) en nog veel meer het Leven van Jezus (vóór 1332) en de Levens van St. Christina en St. Lutgardis (± 1400) grooten invloed van het West-Frankisch vertoonen. Bovendien geeft de spelling nooit een getrouw beeld van de uitspraak van het dialect. De klinkers worden meestal door | |
[pagina 17]
| |
ideëele of benaderende teekens aangegeven, die ieder las naar zijn eigen tongval. Ook is de zinsbouw der rijmwerken lang niet meer die, welke het volk gebruikte, wat zelfs bij eene vergelijking met de prozawerken blijkt. Dat de schrijftaal zich reeds in de 13e eeuw onderscheidt door vele nieuwgevormde woorden of zulke die naar het voorbeeld van Fransche of Latijnsche woorden gevormd waren, bewijzen de werken van Maerlant. | |
§ 10. West-Frankisch karakter der schrijftaal.Te oordeelen naar de streken, waaruit de eerste Nederlandsche schrijvers voortkwamen, moest de algemeene taal een sterk Frankisch karakter dragen, echter niet geheel zonder Friesche en enkele Saksische bestanddeelen; en zelfs moest de taal, afgezien van die der Limburgsche en Oost-Brabantsche schrijvers, eene West-Frankische zijn met enkele vormen, aan het Oost-Frankisch ontleend, naast het regelmatig West-Frankisch. Men zou eene vergelijking kunnen instellen van het Middelnederlandsch met de oudste Friesche Wetten, den Oud-Saksischen Hêleand en de Karolingische of Oud-Neder-Frankische PsalmenGa naar voetnoot1) om die onderstelling, die op zich zelf reeds zeer waarschijnlijk is, tot zekerheid te makenGa naar voetnoot2). Maar de Hêleand en de Psalmen zijn verscheidene eeuwen ouder dan de oudste werken, in algemeen Middelnederlandsch geschreven. Bovendien is het Saksisch van den Hêleand niet geheel en al het zelfde als dat, wat in het Oosten van de Nederlanden gesproken wordt, en hebben de Psalmen, al zijn zij door iemand die Oost-Neder-Frankisch sprak geschreven, het vermoeden opgewekt, dat ze wel uit een Zuid-Middel-Frankisch voorbeeld vertaald zouden zijnGa naar voetnoot3) en dus niet in alle opzichten het Nederlandsche Oost-Frankisch zuiver zouden teruggeven. Daarom is het noodzakelijk ook nog de tegenwoordige dialecten in het onderzoek te betrekken, al is het dan ook mogelijk dat zij na de Middelnederlandsche periode veranderingen kunnen ondergaan hebben. Bovendien hebben wij nog Middel- | |
[pagina 18]
| |
Saksische geschriften uit de 14e en 15e eeuw tot onze beschikking. Dat het Middelnederlandsch geen Friesch is, behoeft geen nader betoog. Het zou echter gemengd Friesch kunnen zijn. Eenige kenmerken, van het tegenwoordige gemengd Friesch zijn: 1e. germ. ê1 is niet â maar ae, ê of êj (ofri. ê); 2e. germ. ai + n is niet ê + n maar ie + n (ofri. ê); 3e. germ. g is niet spirant maar media; 4e. germ. sk is niet sch maar sk ook aan het begin en eind; 5e. germ. f en s hebben geen stemtoon gekregen, maar zijn stemloos gebleven; 6e. germ. ft is niet cht geworden maar ft gebleven (ook in den Hêleand ft, maar hs. C eenmaal craht en in andere Oud-Saksische geschriften meermalen cht, in het Nederlandsche Middel- en Nieuw-Saksisch steeds cht; in de Psalmen en in het latere Oost-Frankisch ook nog ft, maar reeds meer cht); 7e. syncope van de nasaal heeft plaats gehad vóór stemlooze spiranten, zooals ook in den Hêleand, niet echter in het latere Nederlandsche Saksisch; 8e. het pron. 2. pers, plur. begint met eene j, geene g; 9e. het participiumpraefix ge ontbreekt; 10e. de meervoudsuitgangen van het praesens zijn niet e(n), t, e(n) maar e, e, e (ofri. -th, -th -th). Kenmerken van de tegenwoordige Saksische dialecten binnen de Nederlandsche grenzen zijn: 1e. germ. au en o (u) zijn dikwijls á en a (zoo geschreven in hss. van de 14e-15e eeuw; â ook reeds dikwijls in hs. M. van den Hêleana); 2e. germ. eo is niet ie maar ê (of ook ei), ook in hss. van de 14e-15e eeuw (in den Hêleand: io of eo); 3e. germ. al + d(t), ol + d(t) zijn niet ou + d(t) maar ol + d(t) of ōl+d(t); in de middeleeuwen vindt men ook, doch zelden, al + d(t), in den Hêleand nog al + d(t) en ol + d(t); 4e. germ. egi (ook agi) wordt zelden ei; 5e. het pron. 2. pers. plur. is ie of èj, in de middeleeuwen echter gy, in den Hêleand gî, ge; 6e. het part.-praefix is e (= ə), in de middeleeuwen echter ge, in den Hêleand gi; 7e. de meervoudsuitgangen van het praesens zijn niet e(n), t, e(n) maar t, t, t of d, d, d, in den Hêleand -d, -d, -dGa naar voetnoot1)). Kenmerken van het tegenwoordige Oost-Neder-Frankisch zijn: 1e. germ. i in open lettergrepen wordt niet altijd e maar blijft meestal i (zoo ook in de Psalmen); 2e. germ. ai is slechts ê vóór r, h, w en aan het eind, anders ei (zoo ook in de Psalmen); 3e. germ. au is niet ô maar ou vóór labialen en gutturalen (in de Psalmen: ou naast ô); 4e. germ. eo is niet slechts ie maar ook ê | |
[pagina 19]
| |
(zooals in het Saksisch); de Psalmen hebben ie (of io, ia); 5e. germ. al + d(t) is niet ou + d(t) maar al + d(t) of au; + d(t); in de Psalmen: al + d(t); 6e. germ. ol + d(t) is niet slechts ou + d(t) maar ook nog ol + d(t), in de Psalmen: ol + d(t); 7e. germ. sk is in het Oost-Limburgsch niet sch maar š; 8e. ch aan het eind hebben mich, dich, sich, ouch (in Maastricht ûch) en -lich (in de eerste Psalmen mih, thih, sig, ôh, -lîh, in de overige mî, thî, sig, ôk, -lîc); 9e. pronomenvormen zijn mir, dir, veer, geer of er, heer, maar eerst sedert de latere middeleeuwen (in de eerste Psalmen: mir, dir, wîr, îr, her, in de overige: mî, thî, wî, gî, he of hie); 10e. de uitgang van het zwakke praet. is, ook na stemlooze medeklinkers, -de, niet -te (in de Psalmen eene enkele maal -ta, meestal -da, maar ook na lange lettergrepen met een klinker vóór -da). Het Oost-Frankisch heeft met het West-Frankisch gemeen: 1e. het part.-praefix ge (in de Psalmen: ge, gi); 2e. de meervoudsuitgangen van het praesens e(n), t, e(n) (in de Psalmen: -n, -t, -nt). Kenmerken van het West-Neder-Frankisch zijn: 1e. germ. ai is niet alleen ei, maar ook ê (zooals in het Saksisch en Friesch); 2e. germ. iu is niet ü of ui, maar ie, juist als germ. eo; 3e. germ. î en û zijn, voorzoover men kan nagaan, reeds in de 14e eeuw gediphthongeerd; 4e. de lange klinkers hebben geen umlaut; 5e germ. al + d(t), ol + d(t) is aw + d(t), ow + d(t), meestal echter ou + d(t); 6e. germ. ft is regelmatig cht; 7e. het pron. 2. pers. plur. is gij. Al die kenmerken, waardoor men het West-Frankisch van de andere Nederlandsche dialecten onderscheidt, zijn ook kenmerken van het Middel- en Nieuw-Nederlandsch. De meervoudsuitgangen van het Praesens e(n), t, e(n) zouden alleen reeds genoeg zijn om te bewijzen, dat de taal geen zuiver Saksisch of Friesch is: te zamen met de andere kenteekenen stempelen zij de taal tot zuiver West-Frankisch. De kenmerken van het Saksisch vindt men nooit in het algemeen Nederlandsch; alleen het West-Vlaamsche part.-praefix y, dat in plaats van ge in sommige handschriften (bijv. in de Keure van Hazebroek) voorkomt, zou Saksisch kunnen zijn. Thans zegt men in de omstreken van Yperen niet ge maar è (het Saksische praefix echter is ə). De West-Vlaamsche ê voor ie (uit eo) of voor ei (uit ai + j) is eerder Friesch dan Saksisch. Zoo is ook ie + n, voornamelijk bij Hollandsche schrijvers, Friesch, terwijl | |
[pagina 20]
| |
overigens ie voor ê (uit ai) Brabantsch, dus dialectisch West-Frankisch is. In het Middelnederlandsch is germ. eo gewoonlijk ie, zooals in het West-Frankisch; alleen bij Limburgsche schrijvers vindt men de Oost-Frankische û, bij Hollandsche de Friesche ü (later verfrankischt tot ui). Ft komt slechts eene enkele maal bij Limburgsche en Hollandsche schrijvers voor en is in het laatste geval Friesch. Het pron. 2. pers. plur. is bijna altijd het Frankische ghi, gij (enclitisch slechts i uit ji); je komt nooit in het Middelnederlandsch voor, jou slechts eene enkele maal in West-Vlaamsche handschriften, zooals bijv. in den Walewein, waar men ook ou voor oe (uit ô) vóór labialen en gutturalen aantreft. Daarmede wordt echter eene oe bedoeld, die een weinig korter is dan die vóór dentalen. Waarschijnlijk Friesch is in het West-Vlaamsch en Hollandsch ouw voor üw (Germ. iu[w]) De kenmerken van het Oost-Frankisch komen bijna bij geene andere schrijvers voor dan bij de Limburgsche; ei voor ê (uit ai) echter ook bij de Brabantsche. Alleen de Oost-Frankische umlaut van lange klinkers komt nu en dan bij enkele woorden in het West-Middelnederlandsch voor, maar in de tegenwoordige schrijftaal bijna nooit meer. Ook de Middelnederlandsche woordenschat is beslist West-Frankisch. De Middelnederlandsche woorden, bijv.: maget (ook meiskijn of dierne), stier, tarwe enyoen of juun (ook looc), hof of gaarde, dorpel, kus, kerstmis, scone, dicke (dickewile) behooren tot de Frankische dialecten. De Friezen zeggen daarvoor famke (Westfri. meissie, minder gebruikelijk deerne), bul (bolle), weite, siepels (Westfri. uien), tuun drempel, tuutsje (Westfri. zoen), kristtîd (Westfri. kersttîd), mooi, faak, en de Saksen: wicht (ook deerne) bul (bolle), weite, siepels (ook looc), hof of gaarde, drempel, smok (ook kus), midwinter, mooi, vake. Het oudste Middelnederlandsch is dus eene, naar de woonplaats der schrijvers dialectisch gekleurde, algemeene taal van Zuid-Nederland, Zeeland en Holland, met West-Neder-Frankisch grondkarakter, maar met Friesche en misschien met enkele Saksische bestanddeelen. |
|