Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I
| |
§ 2. De Middeleeuwen.Voor de kennis van het Middelnederlandsch (13e en 14e eeuw) heeft men twee uitvoerige spraakkunsten, 1e. J. Franck, Mittel- | |
[pagina 2]
| |
nied. Grammatik, Leipzig 1883, en 2e. W.L. van Helten, Middelned. Spraakkunst, Gron. 1886, die echter beide slechts de klank- en vormleer behandelen. De klank- en vormleer van het Limburgsch dialect der middeleeuwen zijn behandeld door Otto Behaghel, Heinrich's von Veldeke, Eneide, Heilbronn 1882, Felix Leviticus, Laut- und Flexionslehre der Sprache der St. Servatiuslegende Heinrichs von Veldeke, Haarlem 1899 en J.H. Kern, De Taalvormen der Limburgsche Sermoenen, Leiden 1891 (ook als inleiding op de uitgave der ‘Sermoenen’, Gron. 1895). Eene uitvoerige Middelnederlandsche syntaxis ontbreekt nog, eene verdienstelijke Proeve eener beknopte mnl. Syntaxis echter gaf F.A. Stoett in zijne Beknopte Middelnederlandsche Spraakkunst, 's-Grav. 1889-90. Daarenboven zie men G. Engels, Over het Gebruik van den Conjunctief en de Casus bij Maerlant, Gron. 1895 en Van Helten in Tijdschrift passim, De Middelnederlandsche woordenschat is behandeld in tekstuitgaven met uitvoerige aanteekeningen, zooals uit vroeger tijd: B. Huydecoper, Stokes Rijmkroniek, Amst. 1772, J.A. Clignett, Bijdragen tot de oude Ned. Letterkunde, 's-Grav. 1819, H. van Wijn, Aanteekeningen op de Rijmkroniek van Jan van Heelu (uitgegeven door Jonckbloet en Kroon), 's-Grav. 1840, J Clarisse, Heimelijkheid der Heimelijkheden, Dordrecht 1838, Natuurkunde van het Geheel-al, Leiden 1847, en verder in tal van tekstuitgaven met aanteekeningen en glossarium van Belgische geleerden, zooals J.F. Willems, Heelu 1836 en in het Belgisch Museum 1837-46, C.P. Serrure, in het Vaderlandsch Museum 1855-63, J.H. Bormans, St. Christina 1850, J. David, Rijmbijbel 1858-61, F. Snellaert, Gedichten uit de veertiende eeuw 1869, K.F. Stallaert, Van den Seven Vroeden 1889, E. Gailliard, De Keure van Hazebroek 1894-99; van Duitsche geleerden, als Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae, Vratisl. (Leipzig, Hann.) 1830-55 XII dln., Ed. Kausler, Denkmäler altnied. Sprache und Litteratur, Tüb.-Leipz. 1840-66 III dln., E. Martin, Reinaert, Paderb. 1874 en J. Franck, Alexanders Geesten, Gron. 1882; en van Nederlandsche geleerden, hoofdzakelijk in de Werken uitg. door de Vereeniging der oude Ned. Letterkunde (Jonckbloet, Karel de Groote 1844, Walewein 1846-48, J. Tideman, Boec van den Houte 1844, St. Franciscus Leven 1848, P. Leendertz Wz., Der Minnenloep 1847, M. de Vries, Der Lekenspiegel 1848) en in de Bibliotheek van | |
[pagina 3]
| |
mnl. Letterkunde (Red. H.E. Moltzer, J. Verdam en Jan te Winkel), Gron. 1868-97, 57 afl.; en in afzonderlijke uitgaven met glossarium, o.a. van W.J.A. Jonckbloet (Dietsche Doctrinael 1842, Reinaert 1856, Beatrijs en Carel ende Elegast 1859), P.J. Vermeulen (Van den Levene ons Heren 1843), L.Ph.C. van den Bergh (Limborch 1847), E. Verwijs (Bloemlezing 1867, W. van Hildegaersberch 1870) J. Verdam (Seghelijn 1878), Jan te Winkel (Torec 1875). Verder wordt aan twee woordenboeken gewerkt 1e. door J. Verdam (en E. Verwijs), Mnl. Woordenboek, 's-Grav. sedert 1882 (vier dln. A-N verschenen) en 2e. door K.F. Stallaert, Glossarium van verouderde Rechtstermen, sedert 1886. Ten slotte kan nog vermeld worden A.C. Oudemans, Bijdrage tot een Middel- en Oudned. Woordenboek, Arnhem 1869-80, dat ook de taal van de 16e tot de 18e eeuw bevat en voor het grootste gedeelte uit verschillende glossaria is bijeenverzameld. Wat betreft andere geschriften, zie men Louis D. Petit, Bibliographie der Mnl. Taalen Letterkunde, Leiden 1888, bl. 1-10. | |
§ 3. De 15e en 16e eeuw.Aan de taal van de 15e eeuw is nog weinig gedaan. Naast Verdam's Mnl. Woordenboek kan men de Latijnsch-Nederlandsche woordenlijsten uit dien tijd raadplegen, nl. den Vocabularius ex quo enz. Zwolle 1479, Vocabularius copiosus, Leuven ± 1483 Gemmula Vocabulorum Antw. 1484 (latere drukken: 1486, 1488 Dev. 1491, 1493, Zwolle 1492) en Gemma Vocabulorum, Zwolle z.j. P. Os van Breda (latere drukken: Antw. 1494, Deventer 1495, 1497, 1498). Van belang is nog het Nederrijnsch woordenboek Teuthonista of Duytschlender, Keulen 1475-77 van Gerard van der Schueren (opnieuw uitgegeven door C. Boonzajeren en J.A. Clignett, Leyden 1804; geheel omgewerkt door J. Verdam, Leiden 1896). Voor de 16e eeuw heeft men eenige spel- en spraakkunstige werken uit den tijd zelf, zooals van Joost Lambrecht, Nederlandsche Spellijnghe, Gent 1550 (opnieuw uitgegeven door J.F.J. Heremans en F. van der Haeghen, Gent 1882; vgl. J.W. Muller, Onze Volkstaal III 184-193), van Jan van de Werve, Den Schat der Duytscher talen, Antw. 1553 (zie C.P. | |
[pagina 4]
| |
Serrure, Vad. Museum II 104-106, IV 438 vlg.), van Anthonis Sexagius, Orthographia Linguae Belgicae, Leuven 1576; van Pontus de Heuiter, Nederduitse Orthographie, Antw. 1581 en van de Kamer in Liefd' Bloeyende (H.Lz. Spieghel), Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst, Leyden 1584, de eerste Nederlandsche spraakkunst (gevolgd door de Rederijck-Kunst in rym opt kortst vervat, Leyden 1587). Studiën over afzonderlijke gedeelten van de spraakkunst der 16e eeuw hebben wij van A.E. Lubach, Over de verbuiging van het werkwoord in het Ndl. Der 16e eeuw, Gron. 1891 en J.B. Kolthoff, Het substantief in het Ndl. der 16e eeuw, Gron. 1894. Lexicalische werken der 16e eeuw zijn Dictionarium Triglotton, Antw. 1546, 1560 van Joh. Servilius (naast Latijn en Grieksch ook ‘ea lingua, qua tota haec inferior Germania utitur’Ga naar voetnoot1)), Vocabulaire françois-flameng, Antw. 1557 en Dictionaire flamen-frajiçois 1562, beide van Gabriel Meurier, de Nomenclator van Hadrianus Junius, 1567, en voornamelijk twee groote belangrijke woordenboeken: 1e. C. Plantijn, Schat der Nederduytscher Spraken, Antw. 1573 en 2e. Corn. Kiliaen, Etymologicon Teutonicae Linguae, Antw. 1574, 1588, 1599, opnieuw uitgegeven door G. van Hasselt, Utrecht 1777; zie A. Kluyver, Proeve eener Critiek op het Wdb. van Kiliaen, 's-Grav. 1884, Jozef Jacobs, De verouderde woorden bij Kiliaen, Gent 1899 en vooral E. Spanoghe, Synonymia latino-teutonica (ex Etymologico C. Kiliani deprompta), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek der XVI eeuw, Antw. 1889 en vlgg. | |
§ 4. De 17e eeuw.Voor de 17e eeuw heeft men uit den tijd zelf eenige spraakkunsten, zooals die van C. van Heule (Leyden 1626, 2e dr. 1633), P. Montanus (Delft 1635), C.G. Plempius (Amst. 1637), en A.L. Kok (Amst. 1649), en het woordenboek van Lod. Meyer, Nederlandtsche Woordenschat, Haerl. 1650 (2e dr. 1654, 12e dr. 1805). Uit later tijd B. Huydecoper, Proeve van Taal en Dichtkunde op Vondels vertaalde Herscheppingen, Amst. 1730 (2e uitg. van F. van Lelyveld, Leyden 1783-91). Voor de spraakkunst van de 17e eeuw: W.L. van Helten, Vondel's taal, Vormleer en Syntaxis, Rott. 1881, II dln., G.A. Nauta, Taalkundige Aan- | |
[pagina 5]
| |
teekeningen op de werken van G.A. Bredero, Gron. 1893 en J. Heinsius, Klank- en Buigingsleer van de Taal des Statenbijbels, Gron. 1897; voor de woordverklaring: Uitlegkundig Woordenboek op de Werken van P.Cz. Hooft, Amst. 1825-38; A.C. Oudemans, Taalk. Wdb. op de Werken van P.Cz. Hooft, Leiden 1868; A.C. Oudemans, Wdb. op de Gedichten van G.A. Bredero, Leiden 1857; A. de Jager, Taalkundige Handleiding tot de Slatenoverzetting des Bijbels, Rott. 1837 en tot de Kantteekeningen op den Statenbijbel (in Latere Verscheidenheden, Deventer 1859), en verder taalkundige aanteekeningen bij tekstuitgaven van dicht- en prozawerken der 17e eeuw, in het bijzonder bij S. van Beaumonts Gedichten (Utrecht 1843) van J. Tideman, bij Hoofts Warenar (Leiden 1843) van M. de Vries, bij Nederlandsche Klassieken (Werken van Hooft, Vondel, Huygens, Bredero, Brandt; Leeuw. 1864-69) van E. Verwijs, voortgezet door J. Verdam (1884, 85), bij De Werken van G.A. Bredero (Amst. 1885-89), van H.E. Moltzer, G. Kalff, R.A. Kollewijn en Jan te Winkel, bij Huygens' Hofwijck (Kuil. 1888) en Zede-printen (Gron. 1891) van H.J. Eymael (benevens Huygens-Studiën, Kuil. 1886), bij de Zwolsche Herdrukken, enz. | |
§ 5. De 18e eeuw.De taal van de 18e eeuw kan men leeren kennen uit de spraakkunsten, die toen verschenen, zooals die van A. Moonen (Amst. 1706, 2e dr. 1719), A. Verwer (Anonymus Batavus, Amst. 1707, 2e dr. 1783), J. Nyloë (1707, 2e dr. 1711), W. Sewel (Amst. 1708, 2e dr. 1712), F. de Haes (Amst. 1764), K. Stijl (Gron. 1776, 2e dr. 1778), E. Zeydelaer (Amst. 1791), P. Weiland (Amst. 1805), vooral uit het grammaticale en lexicalische werk van Lambert ten Kate, Aenleiding tot de Kennis van het verheven Deel der Ned. Sprake, Amst. 1723 II dln., dat voor zijn tijd voortreffelijk was. Daarin werd voor het eerst de Nederlandsche taal taalvergelijkend behandeld, ten minste binnen de grenzen van het Germaansch. Vgl. daarbij A. van der Hoeven, Lambert ten Kate, 's-Grav. 1896. Voor de kennis der geslachten is nog van beteekenis D. van Hoogstraten, Lijst der gebruikelijkste zelfst. naamwoorden, Rott. 1711 (5e uitg. door A. Kluit, Amst. 1759), voor geslachten en spelling M. Siegenbeek, Woordenboek voor de Ned. Spelling, Amst. 1805 en Verhandeling | |
[pagina 6]
| |
over de Ned. Spelling, Amst. 1804 (4e dr. Dordrecht 1829). - Als woordenboeken zijn belangrijk W. Sewel, Groot Woordenboek der Engelsche en Nederduytsche talen, 3e dr. Amst 1727 en F. Halma, Nieuw Woordenboek der Nederduitsche en Fransche Taalen, Leiden 1710 (2e dr. 1729, 3e dr. 1758). In aansluiting aan het Wörterbuch der hochdeutschen Mundart van J.C. Adelung schreef P. Weiland, Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, Amst. 1799-1811. Met taalkundige aanteekeningen zijn slechts blijspelen van Langendijk uitgegeven (door Jan te Winkel 1890, 2e dr. 1899, en C.H.Ph. Meijer 1892). | |
§ 6. De 19e eeuw.Voor de studie van de Nederlandsche schrijftaal van heden verdienen de volgende spraakkunsten vermeld te worden: 1e. W.G. Brill, Hollandsche Spraakkunst, Leiden 1846 (4e dr. 1871), II Syntaxis Leiden 1852 (3e dr. 1871), III Stijlleer, Leiden 1866 (2e dr. 1880); 2e. H. Kern, Handleiding tot het Onderwijs der Ned. Taal, Zutfen 1859-60 (6e dr. Amst. 1883); 3e. D. de Groot, Ned. Spraakleer, Arnh. 1863 (4e dr. Amst. 1882); 4e. P.J. Cosijn, Ned. Spraakkunst, I Etymologie, Haarl. 1867 (8e dr., bewerkt door Jan te Winkel 1893), II Syntaxis, Haarl. 1869 (6e dr., bewerkt door Jan te Winkel 1888); 5e. W.L. van Helten, Kleine Ned. Spraakkunst, Rott. 1877-78 (5e dr. Gron. 1885); 6e. T. Terwey, Ned. Spraakkunst, Gron. 1878 (9e dr. Gron. 1890), C.H. den Hertog, Nederlandsche Spraakunst (alleen syntaxis, Amst. 1892-96, 3. dln). Gedeelten van de spraakkunst afzonderlijk behandelen K.L. Ternest, Uitspraakleer der Ned. taal, 2e dr. Gent 1872, J.H. Gaarenstroom, De Klemtoon in de Ned. Taal, Kuil. 1897, W.L. van Helten, De Klinkers en Medeklinkers in de Ned. taal, Rott. 1875, Het Werkwoord en zijne Vervoeging en Afleiding, Rott. 1877, Jan te Winkel, De Grammatische Figuren in het Nederlandsch, 2e dr. Kuilenb. 1884. Voor spelling: L.A. te Winkel, De Grondbeginselen der Ned. Spelling, Leiden 1865 (4e dr. Leiden 1879), Leerboek der Ned. Spelling, Leiden 1866 (8e dr. 1893). en M. de Vries en L.A. te Winkel, Woordenlijst voor de Spelling der Ned. taal, 's-Grav., Leid., Arnh. 1866 (4e dr. 1893), dat ook de geslachten der zelfst. naamw. bepaalt. Voor spelling en woordverklaring heeft men J.H. van | |
[pagina 7]
| |
Dale, Nieuw Woordenboek der Ned. Taal, 's-Grav., Leid., Arnh. 1872 (3e dr. door J. Manhave 1884), voor etymologie J. Franck, Etymologisch Woordenboek der Ned. Taal, 's-Grav. 1892, en beknopter, J. Vercoullie, Beknopt Etym. Wdb. der Ned. Taal, Gent 1890; voor een deel van den woordenschat A. de Jager, Woordenboek der Frequentatieven in het Ned., Gouda 1875-78. Het groote Woordenboek der Nederlandsche Taal, ingericht als het woordenboek van Grimm, werd in 1864 begonnen door M. de Vries en L.A. te Winkel. De laatste stierf in 1868, de eerste zette tot zijn dood in 1892 het reuzenwerk voort. Van 1869 tot 1878 was E. Verwijs, van 1871-1878 P.J. Cosijn mederedacteur; sedert 1883 is A. Kluyver naast de Vries als redacteur opgetreden; sedert 1888 A. Beets en J.W. Muller. Van 1891-1895 was W.L. de Vreese, van 1891-1892 C.C. Uhlenbeck, sedert 1896 is G.J. Boekenoogen medewerker. De A en de G zijn geheel af, de B en de O voor de helft; aan de H, de B en de O wordt voortgewerkt. Voor andere deelen der taalwetenschap raadplege men nog: G. Bruining, De Nederduitsche Synoniemen, Rott. 1820, J.V. Hendriks, Proeve van een Woordenboek der Ned. Synoniemen, Dev. 1880 (2e dr. Tiel 1885), W.H.D. Suringar, Verhandeling over de Proverbia communia, Leiden 1864-65, P.J. Harrebomée, Spreekwoordenboek der Nèd. Taal, Utrecht 1858-70, F.A. Stoett Ned Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, Zutphen 1900, Joh. Winkler, De Nederlandsche Geslachtsnamen, Haarl. 1885 De Nederlandsche plaatsnamen worden sedert 1884 verklaard in de Nomina geographica neerlandica, die door het Kon. Ned. Aardr. Gen. uitgegeven worden. |