Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
Hoofdstuk XII.
| |
[pagina 176]
| |
en dat van Kiliaen ± 35,000 opgeeft, terwijl het tegenwoordige Nederlandsch naar het woordenboek van J.H. van Dale ± 100,000 woorden omvatGa naar voetnoot1). Die vermeerdering heeft men niet alleen aan het vormen van nieuwe woorden door afleiding, samenstelling of klanknabootsing te danken, maar ook aan overname uit de spreektaal en de dialecten, en verder aan vormdifferentiëering (o.a. volksetymologie), aan beteekenisdifferentiëering en aan functieverandering. Ten slotte zijn ook tal van vreemde woorden in de schrijftaal opgenomen. | |
§ 56. Overname uit de spreektaal en de dialecten.Bij de behandeling van het ontstaan der Nederlandsche schrijftaal hebben wij reeds gezien, dat verscheidene dialecten tot de vorming ervan hebben bijgedragen, terwijl Maerlant zelfs uitdrukkelijk verklaarde, dat hij zijne woorden uit verschillende dialecten opzocht. Ook hebben wij eene reeks dialectische woorden opgegeven, die allengs in de schrijftaal werden opgenomen (zie § 20). Natuurlijk geschiedde dat voortdurend in de zeven eeuwen, dat de Nederlandsche taal geschreven werd, hetzij onwillekeurig, hetzij bij sommige schrijvers opzettelijk. In het begin van de 17e eeuw geschiedde het vooral dikwijls, met name door de kluchtdichters, zooals Coster, Starter en Bredero. De laatste beroemt er zich zelfs op en verkaart uitdrukkelijk in de voorrede van zijn Geestich Lied-Boecxken: ‘De oude Aemsteldamsche en Waterlandsche Taal hebben wy so nagekomen als ons onse (doch te luttel) letteren toelieten. Veel ouwde en ghebruyckelijcke woorden der Landluyden hebben wy inne genomen, die sommige Latynisten (die doch eer en meer uytheemsch dan duytsch geleert hebben) veroordeelen en smadelijck verwerpen, omdat syse juyst door onkunde niet en kennen.... Het is mijn al goet als 't hierlandsche onvervalschte onvermenghde munte is, als ick weet, dat het by de ghemeene man in de dagelijcksche handeling en ommegangh gewraackt noch geweygert, maar by haerlieden voor goet gekent en ontfangen wort. Het is mijn alleens, of ick van een machtich Coning of van een arm Bedelaer leer de | |
[pagina 177]
| |
kennisse van mijn moeders tale en of de woorden uyt het vuylnisvat of uyt de cierlijckste en grootste Schat-kamers van de werelt komen; doch moet my elck na haer waarde goude, silveren en koperen gelde verstrecken.’ Onder de ernstige en verheven dichters waren enkele, die evenmin die bron van taalverrijking versmaadden. Van Vondel getuigt zijn vriend en biograaf Brandt: ‘Om op elke stof en zaak de rechte spreekwijzen te vinden, onderzocht hy by allerley slagh van menschen, wat Duitsche woorden elk omtrent zijn werk, handteering en kunst gebruikte. De landtluiden vraagde hy, hoe zy spraaken omtrent den landtbou, en hoe ze 't geen daartoe behoorde noemden en uitdrukten. Omtrent den huisbou vraagde hy op gelijke wijze de timmerluiden en metselaars; omtrent de zeevaart en 't scheepstuig de zeeluiden; omtrent de schilderkunst en wat daar toe hoorde de schilders, en zoo voort omtrent alle ander bedryf, wetenschappen en kunsten. Dit strekte tot opbou der taale en om van al wat hem voorquam met woorden, die de zaake eigen waaren, te spreeken.’ Zeker niet minder dan Vondel heeft Cats uit de levende taal geput. Zijne werken zijn voor den taalonderzoeker eene rijke bron van bijzondere populaire woorden en zinswendingen. Met het eind der 17e eeuw veranderde dat. Al te willekeurig maakten de critici (bijv. de leden van het genootschap Nil Volentibus Arduum en later Joh. Vollenhove, Lud. Smidts, Huydecoper, S. Feitama, en de grammatici) uit, welke woorden voor de schrijftaal beschaafd genoeg en welke te plat ervoor waren, en zelfs de beste toenmalige blijspeldichters, zooals Langendijk, durfden in dat opzicht niet veel wagen. De populaire woorden en woordvormen, waarvan hij zich in zijne eerste stukken nog bediende, komen in de latere veel zeldzamer voor, ja zelfs in de nieuwe drukken van zijne eerste kluchten en blijspelen verving hij ze door andere. Zoo veranderde hij bijv. vars in versch, vrindschap in vriendschap, sturf in storf, heur in haar, ouwe in oude, nou in nu, douwen in duwen, komt in koomt, zel, zelt, zellen in zal, zult, zullen, ken in kan, je bent, wij, zij bennen in je zijt, wij, zij zijn. De populaire dat. van het pron. pers. mijn werd mij, en na den comparatief (en na anders en niets) verving hij in zijn ouderdom als door dan. Op het eind der 18e eeuw openbaarde zich hier en daar de neiging, zich aan de strenge eischen der grammatici te onttrekken (Z.H. Alewijn verdedigde | |
[pagina 178]
| |
met talent de vrijheid der schrijvers) en voor de schrijftaal meer nut te trekken uit de volkstaal. In dat opzicht zijn de romans der vriendinnen Elisabeth Wolff en Agatha Deken van onschatbare waarde, maar het duurde nog ongeveer tot het midden der 19e eeuw, vóór het verlangen, de schrijftaal uit de levende spreektaal te verrijken, algemeen werd. Van Lennep, maar vooral Cremer en in den laatsten tijd Justus van Maurik en Werumeus Buning voerden de spreektaal, ja zelfs dialecten en patois in hunne romans en novellen in. Beets had toen reeds in zijne Camera Obscura (1839) het bewijs geleverd, hoe men dat met smaak kan doen, zonder plat te worden. Ook de dichters versmaadden sedert dien tijd het beste, wat de spreektaal aanbood, niet, ook niet, wanneer hunne gedichten een hoogeren vlucht namen, zooals die van Da Costa. Zelfs de kanseltaal verloor iets van hare oude waardigheid, van den vasten oudtestamentischen woordenschat en zinsbouw, waaraan zij den naam van tale Kanaäns te danken had. Bij eenige kanselredenaars, bijv. E. Laurillard, komt zij de beschaafde spreektaal zeer nabij. Verder leveren in de 19e eeuw, sedert de litteraire ontwikkeling zich meer over het land heeft verbreid, ook de Noordelijke en Oostelijke dialecten woorden en zinswendingen aan de schrijftaal, die vroeger daarin niet voorkwamen. Niet weinig draagt o.a. daartoe bij, dat over het geheele land de lagere scholen geene leesboeken zoo algemeen gebruikt werden, dan de in menig opzicht zoo verdienstelijke van L. Leopold, waarin een Hollander eene menigte Groninger provincialismen kan aanwijzen, maar die zijne kinderen later misschien als onbetwistbare bestanddeelen der algemeene taal zullen beschouwen. | |
§ 57. Taalverrijking door vorm differentiëering.Wanneer hetzelfde woord door verschillende omstandigheden onder twee vormen voortleeft en ieder van die vormen uitsluitend eene of meer beteekenissen aanneemt, die oorspronkelijk beiden vormen toekwamen, dan kan men zeggen, dat door vormdifferentiëering zich een woord in tweeën heeft gesplitst. Dat is in het Nederlandsch tamelijk dikwijls geschied. Zoo splitste zich bijv. het Germ. baz (bloot) in bar (onbeschaafd, | |
[pagina 179]
| |
vroeger ook ‘bloot’, zooals nog in barrevoets) en baar (openbaar, bijv. bare onzin, nog in baarblijkelijk). Zoo waren ook oorspronkelijk bros en broos (Mnl. ook broosch), wat hunne beteekenis betreft, niet verschillend; thans beteekent bros slechts ‘gemakkelijk brokkelend’, broos slechts ‘breekbaar’. Zoo hebben wij twee vormen van hetzelfde woord in dof (van kleuren en tonen) en duf (van de lucht). Zoo bestaat naast den analogievorm erg (slecht, ontzettend, ook in ergdenkend) ook nog de gewone Mnl. vorm arg, doch alleen in argwaan, arglistig en argeloos. Zoo leeft het germ. grob voort onder de vormen grof en groof met verschillende beteekenis. Zoo beteekent heusch (uit heuvisch met umlaut) ‘vriendelijk’ en hoofsch (zonder umlaut) ‘beleefd’. Zoo beteekent teeder bijna alleen ‘fijngevoelig’, de gesyncopeerde vorm teer echter ‘fijn, breekbaar’; men zegt echter alleen teergevoelig. Zoo bezitten wij naast het gewone scherp ook nog schrap, dat door metathesis uit het oorspronkelijke scarp is ontstaan, doch alleen in de uitdrukking zich schrap (vroeger tschrap) zetten. Zoo ontstond uit het Germ. rûhw, naar analogie van den onverbogen vorm, ruw (Mnl. ru, oneffen) en, naar analogie van den verbogen vorm, ruig (harig), maar nog tot in de 17e eeuw vereenigden beide woorden beide beteekenissen in zich .Romanus werd zoowel Roomsch (thans alleen ‘Katholiek’) als Romeinsch. Linksch en slinksch (misschien van verschillenden oorsprong) werden in de 17e eeuw nog door elkander gebruikt in beide beteekenissen ‘linksch’ en ‘bedriegelijk’; thans heeft slinksch alleen de laatste beteekenis en linksch de oorspronkelijke naast die van ‘onhandig’. Verder maakt men onderscheid tusschen zinnelijk, dat oorspr. en nog in de 17e eeuw ‘bekoorlijk’ beteekent, en thans ‘wellustig’, en zindelijk met epenthetische d, dat ‘schoon, rein’ beteekent; tusschen zinneloos (krankzinnig) en zinloos (zonder zin), tusschen nameloos (onbeschrijfelijk) en naamloos (zonder naam), tusschen werkeloos (zonder iets te doen) en werkloos (zonder werk), tusschen ordelijk (met orde) en ordéntelijk (behoorlijk) met epenthetische t en accentsplitsing. Dubbelvormen van subst. zijn: ambacht, dat de beteekenis ‘vak’ heeft, naast den daaruit reeds in de middeleeuwen verkorten vorm ambt (bediening), zooals dan ook een dergelijk onderscheid bestaat tusschen het Mnl. ambachter, Nnl. ambachtsman en ambtenaar; bende, dat zijne gewone beteekenis ‘troep’ behield, terwijl de geapocopeerde vorm bent de ongunstige beteekenis ‘clique’ aannam; bes, | |
[pagina 180]
| |
dat thans alleen nog voor de enkelvoudige (bijv. aalbes, kruisbes, boschbes), en bezie, dat alleen voor de samengestelde vrucht wordt gebruikt (bijv. aardbezie, moerbezie, braambezie); dienaar, dat in de algemeene grondbeteekenis van het woord wordt gebruikt, en diender met epenthetische d in de engere beteekenis ‘gerechtsdienaar’; kruid (plant), dat ook de beteekenis ‘specerij’ en later die van ‘poeder’ aannam, en thans in de laatste beteekenis kruit wordt geschreven in de samenstellingen buskruit, rattenkruidGa naar voetnoot1). Zoo heeft schelp de oorspr. beteekenis bewaard (alleen zegt men in zijn schulp, nooit in zijn schelp kruipen); de bijvorm schulp echter wordt alleen gebruikt voor een soort versiering; vandaar ook het werkw. uitschulpen. Zoo is duim in de tegenwoordige schrijftaal in velerlei beteekenis het eenige woord en wordt de door Kiliaen en Mellema vermelde bijvorm dom, die nog in verscheidene dialecten leeft, niet meer geschreven; toch zegt men niet duimkracht (Hd. Daumkraft), maar steeds dommekrachtGa naar voetnoot2). Het Fra. laurier heeft in den vorm laurier de eigenlijke, in den vorm lauwer de figuurlijke beteekenis; vandaar laurierblad, laurierdrop naast lauwerblad, lauwerkrans als zinnebeeld van den roem. Het Lat. leopardus werd in het Nl. luipaard (panter), maar de Fransche vorm van hetzelfde woord liébart werd liebaert, dat in het Middelnederlandsch zelden ‘panter’, meestal ‘leeuw’ beteekent, en de laatste beteekenis in de heraldiek nog heeft. Pluk beteekent ‘opbrengst van den oogst’, de bijvorm plok ‘premie voor het hoogste bod bij eene verkooping’. Naast poes stond vroeger (bijv. in Hooft's Warenar) ook puis, dat alleen nog voortleeft in de uitdrukking een puisje vangen (belletje trekken). Naast wenkbrauw staat bij dichters het verkorte, misschien aan het Hoogduitsch ontleende wimpers. Het oude woord oogtalen, dat nog in het begin van de 19e eeuw eene enkele maal voorkomt (bij Loosjes) voor oogharenGa naar voetnoot3), is thans verdwenen. De kokosnoot werd in de 18e eeuw ook kokernoot (vgl. Eng. cokernut, Hd. Kockernusz) genoemd en waarschijnlijk ook koker of kokker, welke noot tegenover de gewone okkernoot buitengewone afmetingen bezat: vandaar, dat naast kokosnoot in de eigen- | |
[pagina 181]
| |
lijke beteekenis ook kokkerd (met paragogische d) in de volkstaal behouden bleef, om iets zeer groots aan te duidenGa naar voetnoot1). Meermalen is de d tusschen twee klinkers gesyncopeerd, en niet zelden zijn dan de oorspronkelijke en de gesyncopeerde vorm naast elkander in gebruik gebleven, echter met verschillende beteekenis. Zoo heeft van broeder of broer het verkleinwoord steeds den gesyncopeerden vorm broertje; daarnaast echter wordt in het Zuid-Hollandsch broedertje gebruikt in de beteekenis van ‘poffertje’. Boedel (het gezamelijke huisraad), en vandaar boedelbeschrijving, boedelscheiding, inboedel, heeft naast zich een gesyncopeerden vorm boel, doch alleen in de beteekenis van ‘eene groote of verwarde hoeveelheid’: een boel menschen, een warboel; men noemt echter het huis, waar de boedel wordt verkocht, niet boedelhuis, maar boelhuis. Veder wordt thans alleen nog dichterlijk voor schrijfwerktuig (gewoonlijk pen) en voor vogelveer gebruikt; voor het stalen instrument zegt men thans steeds veer; vandaar springveer, drijfveer, veerkrachtig (Bilderdijk schreef nog vederkrachtig). Van prediken (Lat. praedicare, thans gewoonlijk preeken) heeft men zoowel het nomen agentis prediker (iemand, die preekt), als predikant (dominee); daarnaast echter alleen met syncope zedenpreeker in de beteekenis van ‘iemand, die altijd moraliseert’. Dubbelvormen van werkw. zijn: klieven (water of lucht doorsnijden) en kluiven (beenen afknagen), rieken (intrans.) en ruiken (gewoonlijk alleen trans.), aanrechten (van een maaltijd) en aanrichten (van schade), lekken (in verheven stijl) en likken (in alledaagschen stijl), en daarnaast in de 17e eeuw (bijv. bij Hooft) ook nog het thans dialectische slikken. Eenige werkw. hebben naar gelang van hunne beteekenis eene sterke of zwakke vervoeging, zooals stijven (eigenlijk st., fig. zw.), krijgen (ontvangen st., krijgvoeren zw.), prijzen (loven st., den prijs noteeren zw.), pluizen (trans. st.; intrans. zw.), verschrikken (intrans. st., trans. zw.), plegen (gewoon zijn st., bedrijven zw.), scheppen (voortbrengen st., putten zw.). In de 17e eeuw maakte men gewoonlijk ook nog onderscheid tusschen de sterke vervoeging van bergen in de gewone beteekenis en de zwakke in de toenmalige beteekenis ‘redden’. Voederen en voeren (met syncope van de d) worden in de gewone beteekenis nog heden naast elkander gebruikt; van kleederen zegt men thans echter alleen voeren (vandaar ook | |
[pagina 182]
| |
voering); in het Mnl. schreef men echter ‘cleeder gevoedert met bonten’ en ‘voederinghe van cleenen bonte’. Subst. hebben in verschillende beteekenis verschillende vormen voor het meervoud, bijv. spelen (soorten spel) en spellen (kermistenten), lidmaten (leden van een kerkgenootschap) en ledematen (lichaamsdeelen), heidenen (afgodendienaars) en heidens (Zigeuners), letters (schrijfteekens) en letteren (litteratuur), middels (middellijven) en middelen (om een doel te bereiken), redens (verhoudingen) en redenen (oorzaken), studies (schetsen) en studiën (wetenschappelijke oefeningen), vaders (in gewone beteekenis) en vaderen (vroegere geslachten), enz. Ook is het geslacht dikwijls verschillend naar gelang van de beteekenis. Het fem. gift beteekent ‘gave’, het neutr. gift of gif ‘vergif’. Het fem. school beteekent ‘de schoolkinderen’, het neutr. school ‘schoolgebouw’, het fem. fortuin ‘geluk’, het neutr. fortuin ‘vermogen’. Het masc. patroon heeft de oude beteekenis van ‘beschermheer, chef’ bewaard, het fem. patroon beteekent ‘geweerlading’, het neutr. patroon ‘model, voorbeeld’. Val, trap, gang, loop, greep zijn mannelijk in de beteekenis ‘het vallen, het trappen, het gaan, het loopen, het grijpen’, als concreta echter zijn zij vrouwelijk, bijv. in rattenval, kamertrap, zuilengang, kippenloop, zwaardgreep. Woorden als diamant, doek, draad e.a. zijn mannelijk als namen van voorwerpen, onzijdig als stofnamen. Ook van de woorden op dom en schap hebben eenige verschillend geslacht naar gelang van hunne beteekenis. Het masc. eigendom is recht van bezit, het neutr. bezit. Het fem. priesterschap is het geheel van alle priesters, het neutr. de waardigheid van priester, enz. Naar het accent maakt men onderscheid tusschen overwínnen (de zege behalen) en óverwinnen (winst opsparen), overwérken (zich overspannen met werken) en óverwerken (nog eens bewerken, langer dan den bepaalden tijd werken), overléggen (beraadslagen) en óverleggen (vertoonen), ondergáán (lijden) en óndergaan (van de hemellichamen en te gronde gaan), doorzíén (doorgronden) en dóórzien (doorheenzien), aanbídden (hoog vereeren) en áánbidden (een gebed richten tot) en tal van andere. | |
§ 58. Volksetymologie en volksvernuft.Ook het Nederlandsch heeft aan de volksfantasie formaties, 't zij | |
[pagina 183]
| |
nieuwe, 't zij aansluitend aan bestaande, te dankenGa naar voetnoot1). Hierdoor ontstonden nieuwe woorden, wanneer verouderde woorden, die in enkele verbindingen afgezonderd bewaard bleven, door het volk en soms ook door onbevoegde taalonderzoekers verkeerd werden verstaan en ten deele of geheel en al naar andere nog levende woorden vervormd, terwijl de volksetymologen dan ook trachtten hun de beteekenis dier woorden toe te kennen. Daar echter de beteekenis dikwijls nauwelijks of ook wel in het geheel niet in overeenstemming is met de verbinding, waarin de woorden voorkomen, moet men ze lexicalisch weder afzonderen van de verwantschap, waartoe het volk ze rekende, en ze dus als op zichzelf staande woorden behandelen. Zoo zag men in de 16e en 17e eeuw (bijv. Kiliaen en Vondel) in het Mnl. vivelter, vivalter (misschien ook vivouter, vlinder) het telwoord vijf en vervormde het tot vijfwouter. Zoo werd de a van het Mnl. abolgich (toornig, thans nog verbolgen) in de 17e eeuw niet meer begrepen: men dacht aan bol (hoofd) en maakte er eerst oubollig van en later zelfs holbollig met de beteekenis ‘mal’. Nootweg werd noodweg, toen men het woord noot (vee) niet meer verstond en daarin nood (behoefte) begon te zien. De plantnaam gonderave ging aldus over in hondsdrafGa naar voetnoot2). Het Mnl. scheren (spotten) leeft alleen nog voort in de tautologische, onder invloed van scheren (van den baard) gevormde, uitdrukking gekscheren en den gek met iemand scheren. De uitdrukking iemand kennen van avere te avere (d.i. van geslacht tot geslacht), die De Groot nog kent, werd eerst van haver tot haver, later zelfs, zooals nog heden, van haver tot gortGa naar voetnoot3). Zondvloed is in aansluiting aan het woord zonde gevormd. Kiliaen kent naast zondvloed ook nog zindvloed (voor sinvloed, Ohd. sinfluot, groote watervloed)Ga naar voetnoot4). In de uitdrukking iemand iets op de mouw spelden (wijs maken) zit het Mnl. die mouwe maken (Fra. faire la moue, bij Shakespeare make mowes) en het werkw. spellen (= zeggen, nog in voorspellen) verborgen. Thans meent men, dat mouw ‘armbekleedsel’ is en spelden ‘met eene speld vastmaken’. Vrevel werd wrevel, met zinspeling op wrijven; aamborstig, ge- | |
[pagina 184]
| |
assimileerd uit angborstig (zooals aambei uit angbei) is met aam (uit adem) in verband gebrachtGa naar voetnoot1). In verweeren zag men eene afleiding van weder en meende, dat het ‘door het weer bederven’ beteekende; later zag men in het part. verweerd het part. van een werkw. verwerden (Got. frawardjan); verweren echter staat met ‘grammatischer Wechsel’ en umlaut in betrekking tot wezen (vgl. Got. frawisan), evenals generen tot genezen. Het Mnl. vrienthout (zijn vrienden genegen) is, nadat hout in onbruik was geraakt, met het werkw. houden in verband gebracht en aldus tot vriendhoudend (zijne vrienden behoudend) vervormdGa naar voetnoot2). Ruwaardschouw (dijkschouw) was oorspronkelijk ruwaarschouw (van het collectief ruwaren ‘ruigte’, dat bij Stoke te vinden is); de d is echter volksetymologisch aan het subst. ruwaard (landvoogd) ontleend, dat zelf uit reward (vgl. Fra. regarder) verminkt is, en dus ‘opzichter’ beteekent, maar waaronder men meermalen te onrechte een heer verstond, die de rust moest bewarenGa naar voetnoot3). Het Mnl. wermoet (Ags. wermôd) heet thans als geneeskruid tegen de wormen wormkruid. Somtijds is van de twee vormen, waarin een woord voorkwam, de eene verouderd, en waar hij nog afgezonderd bestond, door volksetymologie vervormd. Zoo zijn bijv. de woorden kras, beurs en koopman nog in gebruik, de Mnl. bijvormen kars, bors en coman echter verouderd, en thans zegt men kersversch (bij Bredero en Hooft kars inne, d.i. ende, varsch), borst (bij Kiliaen nog bors voor borsgeselle, kameraad), en in de 18e eeuw was kom-en-eisch-winkel de gewone vervorming van het Mnl., thans weder ingevoerde, koomenij. Zoo gebruikt men nog heden winkel in winkelhaak; verouderd is echter de grondvorm wink. Vandaar de volksetymologische uitdrukking schuilevinkje spelen (bij Kiliaen nog schuyl-winckel-spel) met zinspeling op vink. Het in het Middelnederlandsch nog voorkomende seldsien, seldsen (gewoonlijk selsien) werd later, zooals nog heden, zeldzaam, alsof het met het gewone suffix zaam was gevormd. Het laatste deel van vaandrig (= vaanrig met epenthetische d) werd in de 17e eeuw verkeerd opgevat: men hield het voor een ablaut'svorm van dragen met de beteekenis drager en Hooft vormde naar analogie | |
[pagina 185]
| |
daarvan stengdrig, Vondel roedrigh, scepterdrigh, myterdrigh, blixemdrigh en vlammendrigh, die thans weder uit de taal zijn verbannen. Accentverspringing maakte van voorhandsche titel zelfs Fransche titelGa naar voetnoot1). Door volksetymologie zijn voornamelijk vreemde woorden vervormd, zoodat zij den bedriegelijken schijn hebben aangenomen, als behoorden zij tot de verwantschap van gewone Nederlandsche woorden, bijv. de plantnamen mandragerskruid (Lat. mandragora), damastbloem (bij Dodonaeus nog damasbloem, eigenlijk damesbloem, Fra. violette of giroflée des dames), ezelsmelk (Lat. esula), meeldauw (Gri. μίλτος of Got. milith), averuit (Lat. abrotonum), fijnegriek (Lat. foenum graecum), kamperfoelie (Lat. caprifolium), makke boonen (aardappelsoort, Lat. magnum bonum), en verder in het Mnl. conincstavel (Mlat. constabularius uit comes stabuli; Becanus bij Kiliaen ook koninckstapel), thans weder konstabel; in de 15e tot de 17e eeuw hooghsael (uit doxale voor Lat. dossale of dorsale) en offerhande (bijv. bij Coster en Vondel), thans weder offerande. In het Middelnederlandsch vindt men soms camplys, met zinspeling op kamp, voor caplys (Ofra. chapleis van chaple, Lat. capulus, zwaardgreep); zeer gewoon is Mnl. armborst (Ofra. arbaleste uit Mlat. arcubalista) met zinspeling op arm en borst; bij Kiliaen saedsoen voor seisoen (Fra. saison), in de 17e eeuw kortegaard (bijv. bij Bredero, voor corps de garde) en kortelas (bijv. bij Kiliaen en Vondel, voor Ofra. coltelas, coutelas, dolk). Het Fra. dressoir (spijskast) werd door verwarring met trésor in den volksmond (17e eeuw) tresoor, zelfs troor (bij Huygens) en roor (bij Bredero). Het Mnl. visieren (Ofra. viser, deviser, verdichten) werd, en is nog heden, verzieren onder invloed van het homoniem versieren (tooien) Zoo vindt men soms (bijv. bij Huygens) verzier voor vizier (Fra. visière van den helm). In de uitdrukking goede sier maken (Fra. faire bonne chère), in het Middelnederlandsch soms ook leleke siere togen, meent men meermalen een lid der verwantschap van versieren te hebbenGa naar voetnoot2) Het Fra. fouine werd reeds in het Middelnederlandsch, zooals nog heden, fluwijn ten gevolge van het bijna gelijkluidende fluwijn (Ofra. felouine), dat nog in het West-Vlaamsch voortleeft. Epen- | |
[pagina 186]
| |
thesis der l in pleisteren (bij eene herberg stilhouden) voor peisteren (Ofra. paistre) is van volksetymologischen aard, door zinspeling op pleisteren (met een pleister hechten). De uitdrukking na de mutsaerden riecken (naar de takkebossen, d.i. naar ketterij, rieken), die bij Marnix wordt gevonden, heet thans naar den mostaard rieken met de beteekenis: ‘van dien aard zijn, dat men er ver van moet blijven’ of ook ‘te duur zijn’. Naast galerij gebruikt men nog heden, sedert de 17e eeuw, gaanderij, gevormd, met de bijgedachte aan gaan, van den vorm gaelderij met epenthetische d, die o.a. door Vondel wordt gebruikt. Het Fra. couperose werd koperrood, ofschoon het geene roode, maar eene blauwe kleur heeft. Het Portug. cuspidor werd niet alleen kwispedoor, maar ook kwispeldoorGa naar voetnoot1). Het Noorsche fjallfress, in het Hd. Vielfrass geworden, vindt men in het Nl. als veelvraat; het Arab. awar (Mlat. avaria) moest averij zijn, maar luidt gewoonlijk haverij tengevolge van havenen (schenden); het Turksche djakâl werd jakhals met volksetymologische s, terwijl het van de bewoners van Haïti overgenomen hamaca door de zeelieden vervormd werd tot de onberispelijke Nl. samenstelling hangmat. De namen der meestal Fransche danssoorten en dansfiguren (de allemandes, branles of brandes, courantes, gaillardes, gavottes, pavanes, enz.) zijn vooral aan de verminking en vervorming door volksetymologie blootgesteld, want immers laten de onbeschaafden zich door onbeschaafde dansmeesters die kunst leeren. De blijspelen en populaire geschriften der 17e eeuw zijn buitengewoon rijk aan dergelijke verminkte dansnamen. Zoo is pirouette veranderd in pierewiet, foule France in firlefrans, tarentelle in toerientayen (bij Bredero), tierentayen (bij Biestkens), thans tierelantijntjes in de beteekenis ‘prullen’. Zoo vindt men lavagotte (bij Bredero, d.i. la gavotte), laboré (bij Starter, d.i. la bourrée), labregiere (d.i. la bergère, eene courante), brande lommermeer (d.i. brande l'homme armé), galg-in-gaerdt (bij Z. Heyns, d.i. gaillarde), sinckepas (bij Bredero, d.i. cinque pas, eene gaillarde), serbande (bij Starter, d.i. sarabande, eene courante), en verminkte Engelsche namen, zooals quins parlement (bij Bredero, d.i. queens parliament), peck in de ton (bij Bredero) of pacce tous ton (d.i. Packing- | |
[pagina 187]
| |
ton's pound, misschien een Engelsche country-dance), inno myne (d.i. in nomine, nl. Jesu, naar de Engelsche uitspraak, eene gaillarde), enz. Brandemoris, reeds in het begin van de 17e eeuw eene populaire verminking van brandewijn, is misschien ook aan den naam van een dans, brande Maurice, brande morisque (morris dance) of brande amours ontleendGa naar voetnoot1). Nauw verwant aan de volksetymologie is de opzettelijke vervorming van woorden door het volksvernuft, dat gaarne met klanken en verwante beteekenissen speelt. Eigennamen dienden in het bijzonder daartoe. Zoo was in de 17e eeuw, toen het volksvernuft nog in de zonderlingste uitingen aan den dag kwam, die de kluchten voor ons bewaard hebben, de uitdrukking van Aaltje zingen zeer gewoon voor ‘bier drinken’, in aansluiting aan het thans reeds lang verouderde woord aal (Eng. ale) voor bier. Een vriend van Wijntje en Trijntje is een vriend van wijn en vrouwen. Hier is niet alleen Trijntje (Katharina) een eigennaam, maar ook Wijntje, rijmend gebruikt met zinspeling op wijn. Zoo sprak men toen van Lubbert in de wei laten, eene woordspeling van den eigennaam Lubbert met het thans niet meer gebruikte woord lubbe of lobbe (de mannelijke schaamdeelen; vandaar nog populair lubben, castreeren). Bijzonder leenden zich plaatsnamen tot deze woordspelingGa naar voetnoot2). Te Malleghem geboren zijn is ‘mal’ zijn; van Kleef zijn is gierig zijn, aan het geld ‘kleven’; er uitzien of men van Grimberg komt is er ‘grimmig’ uitzien; van Domburq zijn is ‘dom’ zijn; in Hongarije wonen is ‘hongerig’ zijn. Zeer gewoon zijn heden nog de uitdrukkingen ‘Duren is eene mooie stad, maar Kortrijk ligt er tegenover’ en ‘Duren ligt aan het Sparen’, waar men dus woordspelingen heeft van de stedenamen Duren en Kortrijk en den naam van het Noord-Hollandsche riviertje het Spaarne met de woorden duren, kort en rijk en sparen. Omgekeerd worden somtijds namen van niet bestaande plaatsen gevormd. In tegenstelling met ‘Madame van Schoonhoven’ spreekt in de 17e eeuw Joan de Brune van ‘Mevrouw van Leelickendam’. Zoo vormde men Botterdam als geboorteplaats der ‘botteriken’; zoo noemde men een landlooper ‘heer van Bijsterveld’ of ‘poorter van Nergenshuizen’, en werd ‘grijpen en rooven’ schertsend (o.a. | |
[pagina 188]
| |
door Coster en Bredero) ‘op capo de Gryp varen’ genoemd. Eene menigte voorbeelden van populaire woordspelingen leveren ons de zoogenaamde ‘bastaardvloeken’, zooals in het Mnl. goy of by goy (= bij God), seker (en in de 17e en 18e eeuw seper = sacre), keren (= kerst, d.i. Christus), wetecree of wetekey (= dat wete Kerst), hulpe longeren (= help, longen) en longeren dermen; wajen (= Wat Jezus!), by gans bieren (= bij Gods nieren), in de 17e en 18e eeuw beget (= bij God), gans bloed (= Gods bloed), gans bloemerherten (= Gods bloedend hart), gans wonden of honden (= Gods wonden), gans doot (= Gods dood), gans lijden, gans kruis, gans lichters, gans velten, gans elemalementen of velementen (= Gods elementen), gans vijfmenten, gans sackerventen (= Gods sacrementen), gans sacker sinnen (= Gods sacre sang), gans sacker willigen (= Gods sacre wil), gans sacker koek en vijgen, gans suycker elekaarten (= Gods sacre heilige quarten), selleweken of gans elleweken (= Gods heilige weken), gans sakkerlysjes (= Gods sacre calice), pots longeren (= Gods longen), seldrement (= sacrement), zeven zakken met krenten (= zeven sacrementen), en nog heden: gut of grut (= God), wel gomp alle moppen (= wel God almachtig!), pot vol blommen (= God verdomme), jandomme (= God doem me), jandorie (= Gods glorie), heer in Den Haag (= Heer in den Hemel), sapperdekriek (= sacre Christ), jemenie of jerum (= Jezus Maria), duivekater (ook een soort broodje = duivelskater), blikslagers of blikkisch (= bliksemsch), enz. | |
§ 59. Differentiëering en verandering der beteekenisGa naar voetnoot1).De leer van de verandering der beteekenis is zoo oneindig omvangrijk, omdat ieder woord op zich zelf in dat opzicht zijne eigene, dikwijls zeer belangrijke en ingewikkelde geschiedenis heeft, dat wij hier slechts aan eenige voorbeelden kunnen laten zien, op welke wijze en door welke werkzaamheden van den geest de woorden hunne beteekenis allengs veranderden of er toe kwamen, twee of meer verschillende begrippen te kennen te geven. In het laatste geval kunnen de twee begrippen ten slotte zulk eene geringe verwantschap vertoonen, dat men eerder twee homoniemen voor zich meent te hebben, dan een enkel woord. | |
[pagina 189]
| |
De beteekenis van een woord, kan zich uitbreiden of inkrimpen, d.w.z. de naam van het kenteeken van eene zaak kan op de zaak zelf overgedragen worden, of de naam van eene geheele soort kan langzamerhand alleen nog maar toepasselijk worden op een onderdeel der soort. Uitbreiding heeft bijv. plaats gehad bij pokelen (vroeger uit een pokaal [bokaal] drinken, thans brassen), bij raam (vroeger de omlijsting van een venster, thans het geheele venster, zoodat men thans zonder tautologie kan zeggen een open raam), bij schoorsteen (vroeger de steen, die de schouw - schoorsteen - droeg, thans de schouw zelf), bij gracht (vroeger een gegraven water, thans ook de straat aan het water en zelfs de huizen, daaraan gelegen), bij rivier (vroeger de oevers van een stroom; vandaar in het Mnl. in riviere varen = met vogels jagen aan den oever van een stroom; later de stroom met zijne oevers, thans weder ingekrompen tot den stroom alleen). Zoo zegt men mijn zoon tot iederen jongen vriend, en dochter of jonge dochter tot ieder jong meisje. Het begrip is uitgebreid, wanneer men een geheel naar een zijner deelen noemt, bijv. menschen naar hunne lichaamsdeelen. Zoo zegt men monden voor eters, handen voor arbeiders, koppen voor de bemanning van een schip, en telt men schertsend de neuzen in plaats van de aanwezigen. Een hals is een sukkel. Zoo noemt men ook menschen naar een deel van hunne kleeding. Een pruik of een oude pruik is een ouderwetsche man, een steek is een dominee. In het Mnl. zeide men kap en keuvel (nog als staande uitdrukking gebleven, maar niet meer begrepen) voor mannen en vrouwen. In de 17e eeuw vindt men dikwijls (bijv. bij Huygens) broecken en doecken voor mannen en vrouwen. Een grijsaard werd in de 17e eeuw zonder smaad (zie Vondel's gedicht Het stockske van J. van Oldenbarnevelt) een oude stok genoemd. Met paarden duidt men ruiters aan. Tot deze soort behooren ook de substantievisch gebruikte possessieve adj., bijv. wijsneus, warhoofd, stijfkop, zwartrok (geestelijke), pikbroek (matroos), enz. Niet alleen bij personen, maar ook bij zaken is deze uitbreiding van het begrip gewoon. Zeilen en (dichterlijk) kielen zijn schepen, eigen haard is eigen huis, een vendel was in de 17e en 18e eeuw een geheel bataillon, dat onder hetzelfde vaandel streed. Eigennamen werden soortnamen. Het oudste voorbeeld daarvan levert keizer (Caesar) op. Judassen zijn reeds in de 14e eeuw bij Jan de Weert ‘verraders’; de Benjamin is de jongste van een | |
[pagina 190]
| |
gezin (zie De Genestet's gedicht Benjamin af), een Piet is iedere groote mijnheer, een Stoffel (voor Christoffel) is iedere lomperd. Een Kloris is in Noord-Holland nog steeds een minnaar; de naam zal wel afkomstig zijn van den bruidegom uit het bekende blijspel ‘De Bruiloft van Kloris en Roosje’ (eind 17e eeuw). Atlas is de ook heden nog gewone naam voor een kaartenboek, sedert Mercator in 1595 zijne verzameling landkaarten zoo noemde. Een vrouwenlijfje heet in de eerste helft van de 19e eeuw een spencer naar een edelman aan het hof van George III. Lazarus, lasersch syn is in het Middelnederlandsch en nog in de 17e eeuw hetzelfde, wat men thans melaatsch zijn noemt. Van den naam van den profeet Jonas is het werkw. jonassen afkomstig (als Jonas heen en weer geslingerd worden), dat de kinderen bij hun spel gebruiken. Eigennamen met attrib. adj. dienen vooral als soortnamen, bijv. een ongeloovige Thomas, de oude Adam, de ware Jozef, een stijve of houten Klaas, vroolijke Frans (oorspr. de held van een in 1643 in het Nederlandsch vertaalden prozaroman uit het Fransch van Du Parc, thans iedere vroolijke persoon), razende Roeland (oorspr. de held van den in 1649 door J.J. Schipper vertaalden Orlando furioso van Ariosto, thans iedere dolleman), nieuwsgierig Aagje (oorspr. de heldin van eene klucht van A. Bormeester, Amst. 1664, thans iedere nieuwsgierige), een brave Hendrik (oorspr. de held van een kinderboek van N. Anslijn uit het begin van de 19e eeuw, thans iedere al te zoete jongen). Zooals in het Hoogduitsch ‘Hinz und Kunz’ namen zijn om elken kleinen burger aan te duiden, zoo zegt reeds Potter (Mnlp. II vs. 1817): ‘So wael dient Gode Hein ende Han, ghelijck doet een begheven man’ (vgl. II vs. 3580 vlg., waar ‘Hein ende Jan’, ‘Wouter ende Claes’ namen zijn om met minachting het lagere volk aan te duiden). Terwijl een groote Hans gewoonlijk een groot heer beteekent, vindt men in het Amsterdamsch dialect van het blijspel (Moortje 665) van Bredero ook ‘een vogel die Hans hiet’ voor ‘een groote vogel’. Jan heeft dezelfde beteekenis als (groote) Hans. Vandaar is Jan van Gent de soortnaam van een grooten eendvogel. Jan en Lijsje gaven in de 17e eeuw iederen man en iedere vrouw te kennen, zooals Gaius en Gaia in het Lat. Vandaar noemt men nog heden de lange poppen op het Japansche porselein lange lijzen, d.i. lange vrouwen. Vandaar heeft men ook allerlei soorten van Jannen (d.i. mannen), bijv. Jan Alleman, gewoonlijk Jan en alle- | |
[pagina 191]
| |
man (= wat in de 17e eeuw en reeds in de Brab. Yeesten heet Heer Omnes), Jan Hagel (man uit het volk en het lagere volk zelf, ook een soort koek), Jan Gat (een stumperd, reeds bij Bredero), Jan Rap (het lagere volk, reeds bij Coster en Bredero), Jan Draagan (handlanger), Jan Plezier (vroolijk persoon; vandaar ook een wagen, waarmede een geheel gezelschap uit rijden gaat), Jan Companie (in de 17e eeuw een zeeman van de Oost-Indische Compagnie), Jan Hen (reeds in het Mnl.), Jan Salie (zie Potgieter's schets Jan, Jannetje en hun jongste kind), Jan Kalebas, Jan Content, Jan Sekuur, enz. Eene menigte van die Jannen is verzameld in een referein uit de 16e eeuw (bij Ruelens Refereinen I bl. 93-95). Zooals men ziet, vindt men het adj. somtijds ook achter den naam; vgl. nog Pietje bedroefd (zie Heye's gedicht) en Joris of Jasper Goedbloed (reeds bij Bredero). Gepersonifiëerde concreta of abstracta worden somtijds ook, met voornamen verbonden, soortnamen, bijv. in het Mnl. Pieter Diertijt (dure tijd) en later Pietje Roetzak (de kachel) en Klaas Vaak (de slaap, zie Goeverneur's gedicht); vgl. nog Piet Snot, Hans Worst, enz. Samenstellingen als het Hoogduitsche ‘Struwelpeter’ komen in het Nederlandsch bijna in het geheel niet voor; alleen begint een bekend volksliedje met de woorden: mijn lieve Krullenmie. Inkrimping van het begrip heeft plaats, wanneer de woorden eene alleen gunstige of alleen ongunstige beteekenis aannemen. Zoo kan men thans te beurt vallen alleen in gunstige beteekenis gebruiken; iemand van geboorte, van smaak is iemand van hooge geboorte, van goeden smaak. Bespreken was in de 17e eeuw (bijv. bij Vondel) berispen, en onbesproken is nog heden ‘onberispelijk’. Daarentegen heeft berucht (oorspr. = beroepen) thans alleen ongunstige beteekenis tegenover befaamd, beroemd. Wijten wordt thans alleen gebruikt van iets slechts, tegenover danken alleen van iets goeds. Schepper, oorspronkelijk ‘maker, grondlegger’, wordt thans alleen van God gezegd of dichterlijk van kunstenaars; in het Middelnederlandsch was de beteekenis ook ingekrompen tot ‘kleermaker’. Waard is oorspronkelijk een synoniem van gastheer (zooals nog in het Middelnederlandsch), thans is zelfs de beteekenis ‘herbergier’ bijna verouderd en is het woord afgedaald tot de beteekenis ‘bordeelhouder’. Een ouderling was vroeger, zooals nog heden in het Vlaamsch, een oude man (tegenover jongeling); sedert de Hervorming duidt het alleen eene kerkelijke bediening aan (presbyteros). Minestreel was | |
[pagina 192]
| |
oorspr. iedere dienstman, in de latere middeleeuwen beteekende het echter bij voorkeur muzikant. Clerc was in het Middelnederlandsch aanvankelijk slechts een geestelijke, later ook ieder, die schreef en bij voorkeur iedere geleerde; thans is de beteekenis van klerk weder ingekrompen tot kantoorschrijver. Wanneer men schertsend een kantoorbediende pennelikker (zie Potgietre's schets 't Is maar een pennelikker) en een apotheker pillendraaier noemt, dan geeft men die algemeene namen aan de personen, die zich bij voorkeur bezig houden met pennen te likken, pillen te draaien. Ook euphemistische benamingen zijn dikwijls woorden, die in eene engere beteekenis worden opgevat dan die, welke zij gewoonlijk hebben. Zoo beteekent schalk thans schelmsch kind, in het Middelnederlandsch echter een laag persoon of ploert. Overlijden is oorspr. ‘voorbijgaan’, inslapen beteekent ook thans nog ‘den slaap vatten’; zij worden thans echter gewoonlijk euphemistisch voor ‘sterven’ gebruikt. Natuurlijk zijn de euphemismen op sexuëel en faecalisch gebied talrijk en dikwijls van komischen aard. Twee begrippen, die tot elkander in de eene of andere betrekking staan, bijv. in die van herkomst, kunnen verwisseld worden. Zoo worden stofnamen gebruikt ter aanduiding van uit de stof vervaardigde zaken, bijv. in het Mnl. die hare (haren kleed), en thans een glas, een talhout, eene lei, een potlood, een katoentje. Eenige hebben op die manier hunne eigenlijke beteekenis er bijna geheel bij ingeschoten. Een gulden is thans niet meer van goud, maar van zilver, een oorijzer is niet meer van ijzer, maar van zilver en goud, een kamer- of tafelblik is niet altijd van blik gemaakt, maar dikwijls van koper, soms van zilver. Diernamen worden stofnamen, bijv. sabel, hermelijn, schildpad, en spijsnamen, bijv. kip (= kippenvleesch), patrijs, visch, aal, baars, haring, enz. Adj., afgeleid van namen van landen of plaatsen, worden gebruikt voor bepaalde zaken, in die landen of plaatsen vervaardigd, bijv. in het Mnl. corduaen (= leder uit Cordova), in de 17e eeuw bouwen (vrouwenrok = goed uit Baldac, d.i. Bagdad), en thans ouddelftsch (= porselein van Delft), een gouwenaar (= eene pijp uit Gouda), labberdaan (visch uit het land van LabourdGa naar voetnoot1)), kalkoen (bij Kiliaen nog kalkoensche oft kalekutsche haen; zoo ook bij Cats, haan uit Calicut), kanarie (uit canaria avis, vogel van de Canarische eilanden), smyrnaasch, deventersch, nieuw-brus- | |
[pagina 193]
| |
selsch (tapijten uit Smyrna, Deventer, Brussel), damast (goed met figuren uit Damascus), marokijn (leder uit Marocco), cachemire (goed uit Cashmire in het koninkrijk Lahore), mousseline (dun goed van Mosul aan den Tigris), enz. Spaansch beteekent thans dikwijls ‘erg, ruw’, bijv. het ging er Spaansch toe. Harleveensch (= Aarlanderveensch) is ‘onbeholpen’. Met den verkleiningsuitgang heeft men: een schiedammertje (een glas jenever uit Schiedam); vgl. nog een evaatje (voorschoot), een flikje (chocoladetabletje van Caspar Flick), een boonekampje (bittertje van Boonekamp). Een brommertje heette omstreeks 1820 een net soort huurkoets naar den Utrechtschen stalhouder Brom. Een gouden Willempje is eene gouden munt van tien gulden, sedert 1816 geslagen, natuurlijk aldus naar koning Willem genoemd. Haagsche hopjes (ulevellen) heeten aldus naar den gevolmachtigde der Nederlanden te Brussel in het laatste kwart der 18e eeuw, baron Hop, enz. De metaphora, die twee eenigermate op elkaar gelijkende begrippen verwisselt, heeft het meest verandering van beteekenis veroorzaakt. Zij geeft concreten woorden eene abstracte beteekenis, bijv. inzien, overwegen, ontvouwen, enz. Zij verwisselt met elkander benamingen van den tijd en de ruimte, bij voorkeur partikels (praeposities en conjuncties). Zij gebruikt namen van lichaamsdeelen om er deelen der aarde mede aan te duidenGa naar voetnoot1), bijv. zeeboezem, rivierarm, landtong, bergrug, enz. Omgekeerd worden lichaamsdeelen niet zelden door andere zaaknamen aangeduid, bijv. kop, schedel (oorspr. deksel), bekken, borstkas, knieschijf. Aan het zeewezen en het spel zijn in het Nederlandsch vooral metaphorische uitdrukkingen ontleend, en tot aanduiding van de dronkenschap, het bezit van geld en de betaling vond het volksvernuft talrijke metaphorische uitdrukkingen uit. De meeste scheldwoorden zijn metaphoren, zooals schurk (oorspr. wrijfpaal), smeerlap (oorspr. lap met vet), slet (oorspr. versleten lap), vlegel (oorspr. geesel, beul), kreng (drijvend dierlijk), schavuit (oorspr. uilGa naar voetnoot2)), uil, uilskuiken, hondsvot (cunnus canis), tang (= seetang, Maleische uitspraak van het woord satanGa naar voetnoot3)), enz. Schertsend noemt men de aansprekers kraaien, de handelsreizigers kieviten, de zeelieden zee- | |
[pagina 194]
| |
robben of waterrotten (bij Huygens ook water katten), de dominees hemeldragonders, de geleerden boekwurmen, enz. Kruisridders worden de zakkendragers met de gekruiste zeelen over den rug door Bredero genoemd, in wiens klucht Symen sonder soeticheyt (± 1612) men eene rijke verzameling populaire scheldwoorden en komische uitdrukkingen aantreft. In de algemeene taal zijn verder niet weinige metaphorische uitdrukkingen binnengedrongen uit het studentenargotGa naar voetnoot1), bijv. hengsten (trouw college loopen), zakken (afgewezen worden voor een examen), sjeezen (van de studie afzien), enz.; uit de taal der jagersGa naar voetnoot2), bijv. lepels voor de ooren der hazen, spiegels voor hunne oogen, zweet voor hun bloed, pluim voor den staart; uit de kazerne- en uit de dieventaal (Bargoensch), enz. Niet van metaphorischen aard is de verandering van beteekenis ten gevolge van overeenkomst in klank met andere woorden. Ophemelen bijv. was oorspr. ‘verbergen, opruimen’ (bijv. bij Bredero en Hooft, die het ook, zooals in het Middelnederlandsch, gebruikte in de beteekenis ‘begraven’), en vandaar ‘schoon maken, versieren’ (zooals reeds bij Kiliaen en later bij Antonides). Onder invloed van het woord hemel heeft het thans de beteekenis ‘tot den hemel toe verheffen, hemelhoog prijzen’ verkregen. Het Mnl. gelimpen, later na syncope van de e glimpen, beteekent in de 15e eeuw nog ‘passen’ en vandaar ‘voortreffelijk, schoon zijn’. Kiliaen noemt het een bijvorm van glimmen, ofschoon dat woord geenszins een stamverwant van glimpen is; maar onder invloed van dat woord nam glimpen in de 17e eeuw dezelfde beteekenis aan als glimmen (glanzen); maar spoedig werd de beteekenis weder gesplitst en het subst. glimp, zooals nog heden, voor ‘valschen, bedriegelijken schijn’ genomenGa naar voetnoot3). Het Germ woord hugi (verstand) leeft alleen nog in de uitdrukking tegen heug en meug; in de middeleeuwen echter zag men overeenkomst tusschen dat woord en den eigennaam Hugo, zonder natuurlijk te weten, dat die woorden stamverwanten waren, en zeide men Hughe heeten met de beteekenis ‘een heele bol zijn’. | |
[pagina 195]
| |
Verscheidene woorden, die allengs hunne beteekenis veranderd hebben, bewaarden hunne vroegere beteekenis toch nog in enkele uitdrukkingen. Eerlijk beteekent thans ‘niet bedrieglijk’, in het Mnl. echter ‘met eer’; vandaar nog eene eerlijke begrafenis en een eerlijke dief. Varen, stijgen en rijzen hadden vroeger de algemeene beteekenis van ‘gaan, zich bewegen’. Thans wordt varen alleen van schepen gezegd en geven stijgen en rijzen alleen een ‘naar boven gaan’ te kennen. Toch vraagt men nog steeds: hoe vaar je (hoe gaat het je?) en zegt men welvaart, hemelvaart, bedevaart en ergens wel hij varen. Zoo geeft ook afstijgen nog eene beweging naar beneden te kennen. Vergelijk ook steeg ‘straatje, waar men doorgaat’ en steiger, stellage ‘naar boven’ of losplaats langs het water om naar den kant te ‘gaan’. Naast rijzen wordt nog steeds reis gebruikt in de oude beteekenis ‘tocht’, en vandaar reizen; Jan van Beers gaf zelfs in 1883 aan een van zijne dichtbundels den titel ‘Rijzende blaren’ (d.i. vallende bladeren). Spannen beteekende in het Mnl. ‘binden’, vandaar nog de kroon spannen. Tuin, in het Mnl. ‘omheining’, thans ‘hetgeen binnen de omheining ligt, hof’, heeft de vroegere beteekenis bewaard in de uitdrukking om den tuin leiden. Wet beteekende in het Mnl. ook ‘zede’; vandaar nog heden ouder- en nieuwer-wetsch. Gierig beteekende in het Mnl. ‘begeerig, hebzuchtig’, vandaar nieuwsgierig, bloedgierig, eergierig. In het Mnl. zeide men: het paard met sporen slaan; thans: met sporen steken of de sporen geven; toch zegt men nog heden spoorslags rijden, en beteekent slaan (met ellips van met sporen) nog heden ‘rijden’ en zelfs ‘gaan’ in de verbinding een hoek omslaan, een weg inslaan. | |
§ 60. Verandering van functie.Nieuwe woorden ontstaan, wanneer de woorden van de eene woordklasse overgaan tot eene andere. Zoo kan de inf. overgaan tot de klasse der substantiva en een abstract substantief worden, zooals geweten, geheugen, aandenken, die zelfs als werkw. verloren zijn gegaan. Slechts zelden worden zij in elk opzicht subst., zoodat ze ook in den plur. kunnen voorkomen, zooals vermoeden, gevoelen, en leven in de beteekenis ‘biographie’. Alle adj. en part. kunnen als subst. (nl. als persoonsnamen) gebruikt worden; slechts enkele echter zijn geheel en al subst. geworden, zooals reeds vroeg Heiland, vijand, vriend, mensch, en later doode, heilige, gulden, | |
[pagina 196]
| |
jongen, zot, dwaas, gek, vrek, uitverkorene, geliefde, bekende, gedaagde, enz. Zelden worden zij onzijdige voorwerpsnamen, zooals goed (plur. goederen), (doel)wit, jong (van een dier), en collectiva, zooals vuil, abstracta, zooals ongelijk, euvel, recht, gegeven (in de wiskunde), of kleurnamen, zooals rood, zwart, enz. Adj. worden subst. met den verkleiningsuitgang, zooals bittertje, zoetje, halfje, nieuwtje, grauwtje, grootje, bestje, oudje, enz. Telwoorden worden subst. als cijfers of tot aanduiding van kaarten of steenen bij het spel, of muntnamen met den verkleiningsuitgang, zooals dubbeltje, vijfje, kwartje, tientje. Tot de klasse der adj. gaan somtijds subst over, zooals meester in de beteekenis ‘vermeesterd hebbend’. Alle van plaatsnamen afgeleide subst. op er, die de inwoners der plaatsen aanduiden, worden adj., bijv. Haarlemmer, Groninger, maar blijven dan onverbogen. Alle part. kunnen adj. worden, wanneer de door hen aangeduide werking als blijvend wordt opgevat, zooals vervelend, onderhoudend, ontzettend, treffend, enz. Bij de scheidbaar samengestelde part. wordt dan het accent verplaatst. Zoo is uítstekend part. en uitstékend adj., ínnemend part. en innémend adj. Zijn zij adj. geworden, dan kunnen zij ook het praefix on aannemen, zooals ondeugend, onwetend, onbeduidend, onbeteekenend. Eenige worden in zeer afwijkende beteekenis gebruikt: brekende waar, roerend goed voor breekbare waar, roerbaar goed, vgl. nog ijlende koorts, (koorts, waarin men ijlt), vallende ziekte, een zittend leven, enz. De part. perf. hebben ook als adj. gewoonlijk passieve beteekenis, bijv. beschaafd, geliefd, gezocht, verknocht, verstoord, verward, enz. Verscheidene echter hebben actieve beteekenis, voornamelijk de part. perf. van reflexieve werkw., zooals Mnl. begeven (bijv. clusenare) bij hem begeven, behoet (zich behoedend) bij hem behoeden, versworen (perjuratus) bij hem versweren, in de 16e eeuw (bijv. bij Marnix in het Wilhelmus) en in de 17e eeuw (bijv. bij Vondel) vermeten (audax) bij hem vermeten; Mnl. en ook Nnl. bedacht, beschaamd, vervaard bij hem, bedenken, hem bescamen, hem vervaren; bij Kiliaen en ook Nnl. beducht, bevreesd, ontsteld bij hem beduchten, bevreezen, ontstellen; alleen Nnl. bedaard (bij Mnl. hem bedaren), bekrompen, bezonnen, bezopen, ingebeeld, verliefd, verontwaardigd, vertoornd, enz. bij zich bekrimpen, bezinnen, bezuipen, inbeelden, verlieven, verontwaardigen, vertoornen, enz. Enkele pron. waren oorspr. subst., zooals het pron. pers. van den | |
[pagina 197]
| |
tweeden persoon U, oorspr. Uwe Edelheid, en de indefinita men (= man), iemand, niemand (= ie (ooit) een man, nie (nooit) een man), iets, niets (= ie, nie een wicht (ding)). Het bepalend lidwoord de was oorspr. een demonstratief, het lidwoord der eenheid het telwoord een. De meeste adverbia zijn subst. of adj. in een zekeren naamvalsvorm. Zoo de adv. op e, zooals noodeGa naar voetnoot1), verre, luide, alreede, waarvan echter de meeste later de e weder afwierpen, zoodat zij in vorm gelijk werden aan de adj. Subst. in den acc., die richting, verwijdering, gewicht, maat, waarde of tijd aangeven, konden adv. worden, zooals altijd, eenmaal. Andere subst. werden reeds vroeg in den datiefvorm adv., zooals vaak (dat. van vakGa naar voetnoot2)), heinde (dat. van hand), wijlen (dat. van wijle). Doordat zoovele subst. en adj. in den genitiefvorm met s adv. werden, zooals daags, deels, steeds, slechts, straks, rechts, onlangs, werd de s later opgevat als suffix tot het vormen van adv. en zelfs met die bedoeling achter andere naamvallen der subst. of adj. gevoegd, zooals overigens, trouwens, minstens, somtijds, dikwijls, en zelfs achter subst. met eene praep., zooals achterbaks, bijkans, thans, terloops, tevens, voormaals; vgl. nog voorshands, binnnenslands, insgelijks, waar zelfs de praep. de s aannam. Merkwaardig zijn de adv., die van adj. gevormd zijn met het suffix s achter den verkleiningsuitgang, zooals zoetjes, zachtjes, netjes, stilletjes. Verder zijn vele adverbiale genitiefverbindingen van subst. met adj. of part., die in het Mnl. in veel grooter aantal voorkomen dan in het Nnl.Ga naar voetnoot3), adv. geworden, zooals goedsmoeds, blootshoofds, alleszins, grootendeels, middelerwijl, gewapenderhand, enz.; en verbindingen van subst. met praep., zooals terug, overhoop, bijgeval, onderwijl, onderweg, achterwege, inderdaad, terstond, uitermate, uitentreurenGa naar voetnoot4). Het adv. misschien is uit een geheelen zin ontstaan. In het Mnl. luidde het nog masscien, geassimileerd uit mach scien (d.i. het mag (kan) geschieden), dat ook Kiliaen nog opgeeft. De meeste praeposities waren oorspr. adv., zooals Mnl. beneven, Nnl. benevens, Mnl. bachten, Mnl. en Nnl. binnen, buiten, boven, | |
[pagina 198]
| |
beneden, tegen (voor tejegen; vgl. Hd. zugegen) naast jegens, naast (de superl. van het adv. na), enz. Adj. werden eerst adv. en later praep., zooals lang, met adverbiale s: langs, en tusschen, oorspr. een adj in den dat. plur. Van subst. in den dat. plur. werden door middel van s adv. gevormd, die thans praep. zijn, zooals, wegens, tijdens, krachtens. Andere subst., die na de middeleeuwen praep. werden, zijn ondanks, het aan het Hd. ontleende trots, en spijt (het Fra. dépit, déspit). Subst., die, met praep. verbonden, met of zonder s adverbiale uitdrukkingen waren geworden, werden later praep., zooals nevens (= en-even-s), omstreeks, omtrent, ingevolge. Onder invloed van het Lat. of Fra. zijn ook part. praep. geworden (zie § 62). Bijna alle voegw. waren oorspr. adv. Zoo komen in het Mnl. want en bediGa naar voetnoot1), dat thans uit de taal verdwenen is, doch en doe als adv. voor. Want is echter in het Mnl. gewoonlijk, later altijd conj. Doe, sedert de 17e eeuw toen, is thans, zooals reeds in het Mnl, zoowel conj. als adv. Doch is in den bijvorm toch adv. gebleven, in den oorspr. vorm echter thans alleen conj. Alzoo was in het Mnl, zooals nog heden, zoowel conj. als adv.; de verkorte vorm alse, als echter is in het Mnl. meestal, thans alleen conj. De vraagwoorden weshalve, waarom, wanneer en hoe worden ook heden als conj. gebruikt, evenals in het Mnl. nog twi (= waarom), dat thans niet meer bestaat. Zoo is het ook met het locatieve daar, dat in het Mnl. ook reeds conj. was met de beteekenis ‘waar’ of ‘terwijl’, thans echter, zooals eene enkele maal reeds in de 14e eeuw, alleen met de beteekenis ‘omdat’. De conj. dat was oorspr. acc. sing neutr. van het pronomen, maar reeds in het Mnl. komt het zeer dikwijls als conj. voor, hetzij alleen, hetzij in verbinding met adverbia. Vandaar de conj. zoodat, zonder dat, behalve dat en verder dan dat, eer dat, sedert dat, sinds dat, mits dat, bij welke men thans naar verkiezing het woord dat kan weglaten. Op die wijze zijn dan, eer, sedert, sinds en mits thans conj. geworden. Nu, nademaal, ten einde komen nooit meer in verbinding met dat voor en zijn dus echte conj geworden, ofschoon zij in het Mnl. alleen nog maar adv. waren en slechts in verbinding met dat als conj. werden gebruikt. Hetzelfde geldt van toen | |
[pagina 199]
| |
(vroeger doe), terwijl en dewijl, die oorspr. adverbiale verbindingen waren, maar ook reeds in het Middelnederlandsch als conj. gebruikt werden met temporale beteekenis. Thans heeft dewijl alleen redengevende beteekenis. Verscheidene conj. waren oorspr. praep. met den dat. sing. neutr. van het demonstratief, die als adv. en verbonden met dat ook als conj. werden gebruikt. Toen men de conj. dat wegliet, werden zij zelf conj., nl. indien, doordien, naardien, bijaldien voor indien dat, enz. Andere werden conj., doordat men het demonstr. (in den dat. of acc.) uitliet, nl. omdat (= om dien dat of om dat dat, in het Mnl. doelaanwijzend, in het Nnl. redengevend), opdat (= op dien dat of op dat dat, in het Mnl. voorwaardelijk, in het Nnl. doelaanwijzend), doordat (= door dien dat) en totdat, voordat, nadat en naardat, waarbij men zelfs dat kan weglaten, zoodat dan de praep. zelf als conj. gebruikt worden. Enkele conj. zijn oorspr. geheele zinnen, nl. weliswaar (= welis-waar-dat), hetzij (= het-zij-dat), tenzij (= het-en-zij-dat), ten ware (= het-en-ware-dat) en maar (oorspr. en ware (= het en ware dat)). Het laatste woord is (evenals het Hd. nur = newaere) ook als adv. in gebruik met de beteekenis ‘slechts’. In tenzij, tenware en maar is dus de ontkenningspartikel en verborgen, die in het Middelnederlandsch tot ontkenning nog noodzakelijk was en zelfs tot het midden der 17e eeuw nog tamelijk dikwijls met andere woorden tot ontkenning wordt gebruikt (zie § 54). Sedert echter zijn de ontkennende woorden nimmer, nooit, nergens, niet, niets, niemand of geen (= negeen, dat in het Mnl. naast engeen nog de regelmatige vorm is) voldoende. Ook in de naamvals en werkwoordsvormen had verandering van functie plaats. Genit. zooals lekkers, nieuiws zijn nom. geworden door weglating van het door hen bepaalde telwoord of pron. indef. De dat. Sing. werd nom. door weglating van de praep. bij middernacht, rechter- en linkerhand, en bij plaatsnamen als Rozendaal, Bloemendaal, Heiligerlee, Nieuiwersluis, Leidschendam, Nieuwendam, Den Haag, Den Bosch, en plaatsnamen in den dat. plur. als Tienhoven, Driebergen, Zevenhuizen, enz. en plaatsnamen met de praep. te, bijv. Ter Neuzen, Ter Gouw, Ter Apel; vgl. nog Rijsel, d.i. Ter Isel (= à. l' Isle, thans Lille). Namen van volken in den dat. plur., zooals Beieren, Pruisen, Hessen, zijn namen van landen in den nom. sing. geworden. Langs den geheelen Rijn, niet alleen | |
[pagina 200]
| |
in Zwitserland en DuitschlandGa naar voetnoot1), maar ook in de Nederlanden, werd reeds in de schrijftaal der 14e eeuw en later, vooral in de 17e eeuw (bijv. bij Vondel vóór 1625 en Huygens) de acc. als nom. gebruikt. Bilderdijk noemde dat den emphatischen nom.Ga naar voetnoot2) en wilde het behouden, zooals de Vlamingen nog tot het midden der 19e eeuw dedenGa naar voetnoot3), maar Ten Kate had dat gebruik reeds bestreden en sedert komt het in de schrijftaal niet meer voor. Tot de verandering van functie behoort nog de omschrijving van den gen. en dat. met de praep. van en aan, waarvan in de schrijftaal veelvuldig, in de spreektaal bijna altijd gebruik wordt gemaakt. Bij de werkw. vindt men verandering van in trans. in trans. en omgekeerd. Zoo is vluchten in het Mnl. ook trans., thans alleen intrans.; zoo is versmachten in het Mnl., zooals nog heden in het Vlaamsch, trans., thans alleen intrans.; zoo komt bezwijken in het Mnl. dikwijls, thans alleen nog in verouderde beteekenis (iemand niet Bezwijken) trans. voor. Daarentegen zijn in het Mnl. ontsteken, quellen, verclaren, verduwen, vernieuwen, enz., zoowel intrans. als trans., thans echter alleen trans. Zoo worden thans de werkw. helpen, volgen, ontmoeten (Mnl. gemoeten), dienen, gehoorzamen, gelooven, enz. ook in het passief gebruikt met hetzelfde woord als subject., dat vroeger bij het actief slechts als datief voorkwamGa naar voetnoot4), ja men zegt thans zelfs, ofschoon het niet onvoorwaardelijk wordt goedgekeurd, hij wordt in de rede gevallen, hij wordt gelukgewenscht, wij worden daardoor gebaat, geschaad, gedeerd. Vele werkw., die in het Middelnederlandsch slechts of gewoonlijk met den gen. voorkomen, hebben thans een object in den acc. of eene bepaling met een voorzetsel bij zich. Een object in den acc. hebben thans derven, ontberen, behoeven, vergeten, nalaten, sparen, belijden, vermoeden, gissen, bestaan (= ondernemen), gunnen, verbeiden, verdienen, begeeren. Eene bepaling met een voorzetsel hebben berooven van, versteken van, verlossen van, gewagen van; klagen over, hopen op, zorgen voor, beginnen met of aan, gedenken aan (doch nog heden: gedenk mijner). Reflexiva, die in het Mnl. den genitief regeerden en thans den acc. bij zich hebben, zijn: zich aantrekken (thans | |
[pagina 201]
| |
nog: trek u mijner aan), zich getroosten, zich onderwinden, zich vermeten, en met praep.: zich ontfermen of erbarmen over (thans ook nog met den genitief van het pron. pers. mijner, uwer), zich schamen over (in de 18e eeuw nog zich uwer schamen), zich verblijden over, zich belgen over, zich bekreunen over of om; zich wachten voor, zich hoeden voor of tegen, zich onthouden van. Alle impersonalia, bij welke oorspronkelijk de persoon in den acc. stond, hadden in het Middelnederlandsch den persoon alleen in den datief bij zichGa naar voetnoot1), namelijk hongeren, dorsten, lusten, verlangen, verdrieten, berouwen, toornen, jammeren, twivelen. Van deze worden hongeren (naar), dorsten (naar), lusten (met het object in den acc.) in het Nieuw-Nederlandsch bovendien persoonlijk gebruikt. Alleen persoonlijk zijn in het Nieuw-Nederlandsch het trans. en intrans. verlangen (naar) en de intrans. twijfelen (aan), jammeren (over), toornen of zich vertoornen (over). Bovendien zijn nog andere werkw., die in het Middelnederlandsch onpers. waren, thans alleen persoonlijk, zooals droomen, gruwen, gedenken. Walgen is thans pers. en onpers. Omgekeerd waren oorspronkelijk persoonlijk naken en Mnl. gebreken (= Nnl. ontbreken), en dat zijn zij heden nog; toch vindt men Mnl. naken gewoonlijk met den datief van den persoon of der zaak of met teGa naar voetnoot2), en werd gebreken in het Middelnederlandsch ook impersonaal met den datief van den persoon en den genitief van de zaak gebruikt en zegt men nog heden het geld ontbreekt hem of het ontbreekt hem aan geld. De datief bij onpersoonlijke werkw. is dikwijls acc. der reflexieve werkw geworden; in de middeleeuwen zeide men mi (dat.) ontfermet, mi wondert des (naast mi hevet des wonder), in het latere Nnl. echter dat (nom.) verwondert, verheugt mij (acc.) en ik ontferm, verwonder, verheug mij daarover. Daarentegen zijn in het Mnl. reflex, hem bedancken, hem versaghen, enz., die thans alleen intrans., hem vermoeden, hem bevroeden, die thans alleen trans. worden gebruikt. Belenden is thans alleen intrans., gedoogen en belijden thans trans.; in het Mnl. echter komen zij ook reflex, voor: hem belenden, ghedoghen, belien. Ook de wijzen worden verwisseld. Soms wordt de indic. in plaats van den imperatief gebruikt, bijv. gij blijft of gij moet blijven. dikwijls zelfs de inf., bijv. opstaan! zitten! of het part. praet., bijv. | |
[pagina 202]
| |
opgepast! De conjunctief is in den loop der 19e eeuw bijna geheel door den indic. verdrongen, en vooral daardoor onderscheidt zich de taal van de laatste helft der 19e eeuw van die der eerste helft. Zelfs in den conditionalis gebruikt men den ind., voorzoover men niet de voorkeur geeft aan de omschrijving met zoude, of zich bedient van den imperatief, zooals in den zin: wees tevreden en gij zult gelukkig zijn. De imperatief wordt soms ook als optatief gebruikt, bijv. Leef gelukkig! Gewoonlijk echter omschrijft men den optatief met laten of mogen. Het part. praet. vindt men in de middeleeuwen tamelijk dikwijls en in de 16e eeuw in vele spreekwoorden in plaats van den infinitief, bijv. beter hard geblazen dan den mond gebrandGa naar voetnoot1). In rhetorische zinnen wendt men, reeds in het Middelnederlandsch, dikwijls het praesens historicum (praesens pro praeterito) en het praesens pro futuro aan. Ten slotte dient nog opgemerkt te worden, dat bij die praep., die in het Middelnederlandsch nog, in overeenstemming met het geheele Germaansch, den datief regeerden, reeds toen verwarring plaats vond met de praep., die met den acc. geconstruëerd werden, en dat na de middeleeuwen alle praep. zonder onderscheid den acc. achter zich hebben, behalve in eenige versteende uitdrukkingen, waarin zelfs somtijds praep., die den acc. moesten hebben, met den dat. verbonden zijn, zooals reeds in het Middelnederlandsch. |
|