Geschiedenis der Nederlandsche taal
(1901)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
Hoofdstuk XIII.
| |
[pagina 204]
| |
eeuwen het Nederlandsche woord ors geheel heeft verdrongen. Welke woorden reeds in de eerste eeuwen der Romeinsche heerschappij zijn overgenomen, is niet voor elk afzonderlijk nauwkeurig uit te maken, doch tot de woorden, die het vroegst overgenomen zijn, behooren diegene, welke door k vóór e en i bewijzen, dat zij binnengedrongen zijn in den tijd, toen de Lat. c nog toonlooze gutturaal was, bijv. keizer (Caesar), kelder (cellarium), kers (ceresia), kervel (caerifolium), kist (cista), tegenover cel (cella), ceder (cedrus), cijns (census), cither (cithara, reeds in het Onfr.), kruis (crucem, reeds in het Os.), die later overgenomen zijn. Zeer vroeg zijn ook de woorden overgenomen met w voor Lat. v, bijv. wal (vallum), wan (vannus), wijn (vinum), wikke (vicia), Mnl. wile (velum), pauw, Mnl. pawe (pavo), kooi (uit *cauia, cavea), tegenover vers (versus), vesper (vesper), viool (viola), vijver (vivarium), kevie (cavea), die later zijn overgenomen. Vóór de 7e (of 8e) eeuw waren reeds die woorden overgenomen, die in het Hoogduitsch de tweede klankverschuiving hebben medegemaakt en toen natuurlijk even goed in het Onfr. als in het Hd. waren opgenomen, bijv. deken (decanus, Ohd. tehhân), dichten (dictare, Ohd. tihtón), tegel (tegula), tol (Mnl. tolne, teloneum), straat (strata), munt (moneta), schotel (scutella), peper (piper), poort (porta), pond (pondo), offeren (offerre), koper (cuprum, Ohd. chupfar), koken, keuken, kok (coquere of cocere, coquina, cocina, cocus, Ohd. chohhôn, chuhhîna, choh), beker (bicarium), bekken (baccinus), enz., tegenover prediken (praedicare, reeds in het Onfr. prêdicôn), tempel (templum, reeds in het Os.), toren (turris, reeds in het Onfr. turn), kroon (corona), die later overgenomen zijn. In den tijd der Romeinen waren reeds de Latijnsche namen der maanden door de bewoners van Nederland aangenomen en de namen der dagen door hen vertaald: Zondag (dies Solis), Maandag (dies Lunae), Dinsdag (dag van Thing of Thîh, vandaar in het Mnl. ook Dijsdach, Dijsendach, bijnaam van den krijgsgod, d. MartisGa naar voetnoot1)), Woensdag (voor Woedensdag, d.i. Wôdanesdag, d. Mercurii), Donderdag (d.i. Donarsdag, d. Jovis), Vrijdag, Mnl. ook Vriendach (d.i. Frîadag, On. Frjadagr, d. Veneris). Zaterdag echter is geene vertaling, maar eenvoudig het Lat dies Saturni. | |
[pagina 205]
| |
Vóór de 9e eeuw moeten ook reeds de woorden opgenomen zijn, die i-umlaut vertoonen, zooals meier en vandaar meierij (major), metten (Mlat. mattina, voor matutina), engel (angelus), enz. en ook de woorden, die de lange Lat. ê met ie of î weergeven, zooals riem (remus), spiegel (speculum), krijt (crêta), houtmijt (mêta), pijn (paena), prij (Mnl. pride, Lat. praeda), spijs (Mlat. spêsa), enz. (zie § 26 ê2). Merkwaardig groot is vóór de 9e eeuw het aantal woorden, aan de kerktaal ontleend, waaronder verscheidene zijn van Griekschen oorsprong, zooals kerk (ϰυριαϰòν), krocht (ϰρυπτὰ), paus, Mnl. pawes (πάπας) priester (πρεσβύτερος), leek, Mnl. ook leie (λαϊϰòς), klerk (ϰληριϰòς), diaken (διάϰονος), monnik (μοναχòς), aalmoes (ἐ λεημοσύνη), Mnl. alemosene, enz. Slechts enkele kerkelijke woorden, als hemel, hel, heiland, gemeente, doop, biecht, vasten, enz. zijn echt Nl.; andere zijn woordelijk uit het Lat. vertaald, zooals barmhartigheid (misericordia), heiden (paganus), enz. Vóór de 12e (of 11e) eeuw waren reeds de woorden opgenomen, die voor eene Lat. i in open lettergrepen gerekte e hebben, zooals lelie (lilium), peer (pirum), zemelen (simila), zegenen, Mnl. ook seinen (signare), enz., en vóór de 12e eeuw de woorden, die ou hebben voor Lat. al of ol (ul), bijv. kouter (culter), outer (altare), naast altaar, dat dus in later tijd opnieuw uit het Lat. werd ingevoerd. De woorden, die vóór de 12e eeuw uit het Lat. zijn overgenomen, hebben meestal de Germaansche accentuatie aangenomen: zólder (solárium), vénster (fenéstra), enz. (zie § 23). | |
§ 62. Invloed van het Latijn en Fransch in de middeleeuwen.Sedert het Nederlandsch schrijftaal was geworden, hield de invloed van het Latijn niet op, want voortdurend werd er uit het Latijn vertaald. Uit de taal der wetenschap drongen in dien tijd allerlei Latijnsche woorden in eenigszins veranderden vorm of vertalingen ervan de Nederlandsche schrijftaal binnen. De werken van Maerlant leveren daarvan het bewijs. Zoo vindt men o.a. in Der Naturen Bloeme: simme en simminkel, ook scimminkel (simia, simiuncula), linx (hoewel er een Nederlandsch woord los bestond), jena, later hyena, panther(a), pelicaen, ibis, krokodil, boa, salamander, mossel, en vertalingen, zooals zeepaert, thans gewoonlijk walrus (equus marinus), hasenvoet, thans gewoonlijk buizerd (buteo lagopus), | |
[pagina 206]
| |
vliegenvanger (muscicapa), distelvink (carduelis), kuenincskijn (basiliscus), enz. De scholastiek en mystiek vormden vooral het middel om Latijnsche woorden of letterlijke vertalingen ervan in het Nederlandsch in te voeren, en toen sedert het midden van de 13e eeuw in Holland, en later ook in Brabant, Vlaanderen en Gelderland de vorstelijke ‘willekeuren’ in de Nederlandsche taal werden uitgevaardigd, werd de Nederlandsche schrijftaal overstroomd door vaste formules, letterlijk uit het Middel-Latijn vertaald, en door allerlei Middel-Latijnsche woorden, die men niet eens trachtte te vertalen. Van dien tijd dagteekent het gebruik van wij voor ik in vorstelijke besluiten, de invoering van het woord datum als tijdsbepaling, van vidimus als subst., inventaris, mandaat, clausule, titel, kapittel (later vertaald met hoofdstuk), artikel, nummer, recipe (later recept), inkluis, enz.; van verkortingen als P.S. (postscriptum) en N.N. (nomen nescio), enz. Het gebruik van Latijnsche werkw. met den uitgang eeren nam in den loop der middeleeuwen steeds toe, en hun aantal werd nog vergroot door de aan het Fransch ontleende woorden met dien uitgang. Het Fransch oefende namelijk in de middeleeuwen niet minder invloed uit dan het Latijn, aanvankelijk als spreektaal van Namen en Luik, dus der Waalsche gewesten, waar een dialect gesproken werd, dat aanmerkelijk afweek van dat, wat in Ile de France (de oudere vorm van het latere Fransch) heerschte, en vooral als spreektaal van Fransch Vlaanderen en Henegouwen, welke nog nauwer met het Picardisch verwant was. Picardisch is bijv. de vorm kersoude, kersouw (madeliefje) met ou, au uit ol, Pic. cassaude uit Lat. consolidaGa naar voetnoot1). Zoo zijn uit het Picardisch (Henegouwsch) overgenomen de woorden, die vóór a niet, zooals in het centrale Fransch of het Waalsch, ch hebben, maar kGa naar voetnoot2), bijv. kampioen, kandelaar, kans, kapoen, kaproen, kasteel, kastijden, kous, Mnl. cameriere, Nnl. kamenier, Mnl. cautsiede (Nnl. opnieuw overgenomen chaussée) en kaatsen, dat ook door zijn ts zijne Picardische afkomst (cacher) verraadt. Woorden met ts (= tch) vóór a zijn veel zeldzamer; meermalen echter komt Mnl. tsaerter (of chaerter) voor. Ook hebben eenige woorden k vóór Fra. ie of e uit Lat. a, bijv. | |
[pagina 207]
| |
Mnl. keytijf (naast kaitijf), meskief, roke (naast rootse, Nnl. rots), torke (naast tortse, Nnl. toorts). Gewoonlijk echter hebben die woorden ts (of s, Mnl. ook ch), bijv. goede sier (Mnl. ook chiere), koets(e), Mnl. maertse (Nnl. mars), Mnl. artsier, baetseleer, enz. Woorden, die na de middeleeuwen overgenomen zijn, hebben in het Nnl. ook vóór a (of e uit a) de chuintante, geschreven ch of sj, bijv. sjalot, sjako, sjerp. De Fra. c vóór e of i, in de 12e eeuw uitgesproken als ts (in het centrale Fransch) of tsj (in het Picardisch), is aan het begin en in het midden na n in het Mnl. gewoonlijk c (zeldzamer ts of s), in het Nnl. gewoonlijk s, bijv. Mnl. cinglatoen (of siglatoen), cessen (of tsissen), certein (of chertein, sertein), prince (of prinche), cancelier, lanse (of lanche), penseel, sponse, enz.; Nnl. prins, kanselier, lans, penseel, spons. Overigens wordt Fra. c (= ts of tsj) vóór e of i Mnl. geschreven ts (ook ch, zeldzamer s), bijv. aertsoen (of arsoen), bootse, bocheus (of bootseus), crootse, latsure, enz. Werd in het centrale Fransch tch, ts reeds op het eind van de 12e of in het begin van de 13e eeuw geassimileerd tot ch, c (= s), in het Picardisch kan die assimilatie eerst veel later plaats gehad hebben. Opmerkenswaardig is het dus, dat wij in het Nederlandsch zoo vele vreemde woorden met ts hebben, bijv. rots, toorts, koets, toets, nabootsen, boetseeren, schaats, fatsoen, rantsoen, plantsoen, plaats, kaatsen. Ook g werd vóór e en i in het Fransch vroeger als dzj uitgesproken. De woorden met die g werden in het Mnl. meermalen met dg (d.i. dzj) of ds geschreven, en nog steeds schrijft en zegt men loods (Fra. loge). De uitgang ageGa naar voetnoot1) werd in het Mnl. dikwijls als aedse geschreven en in de 16e eeuw als aedge of agie, later ook als aedje, maar sedert 1865 als age (uitgesproken als in het Fransch). Daar de s vóór een medeklinker in het midden van het woord in het eigenlijke Fransch reeds tegen het eind van de 12e eeuw niet meer werd uitgesproken, moeten de woorden, waarin wij haar vinden, òf vóór dien tijd uit de spreektaal zijn overgenomen, of uit het Waalsch dialect, waar men de s nog heden uitspreekt, òf uit de schrijftaal, waarin zij tot het jaar 1740 bleef bestaan. Wij vinden haar o.a. in de woorden: arrest, kasteel, kust, pastei, pleisteren, prevoost of provoost, spijt (Mnl. despijt), en in de Middelnederlandsche, thans verdwenen, woorden costume, josteren, foreest, geeste of jeeste, | |
[pagina 208]
| |
tempeest), queste, en ook in het Mnl. oestGa naar voetnoot1), dat ook in de 17e eeuw nog naast oogst (Augustus) voorkomt, en, zooals het verlies van de a bewijst, eerst tusschen de 13e en 14e eeuw uit het Fransch kan zijn overgenomen, toen de a van aoust, août niet meer werd uitgesproken. Door vermenging van oest en oogst onstond reeds in het Mnl. oegst. De tweeklanken oi en ui begon men eerst in de 16e eeuw als wà en wì uit te spreken. Vóór dien tijd waren het nog tweeklanken met het accent op het eerste deel. Vóór de 16e eeuw zijn dus reeds overgenomen de woorden allooi, fooi, konvooi, octrooi, plooi, prooi, rooi, tornooi, Mnl. nog joie, loy (bij Maerlant), vernoien (naast verneien), poie (naast peie en Nnl. pui), die alle oi hebben vóór een klinker of aan het eind. Zonder klemtoon of vóór medeklinkers werden oi, ui Nl. o (oo), u (uu), bijv. Mnl. bosine (uit boisine, Nnl. bazuin uit Waalsch basine), Franzoos, framboos, exploot, oor (haeres), Mnl. conroot, palefroot; fruut) Nnl. fruit), Nnl. beschuit (Mnl. alleen biscoot, biscot uit Fra. dialectisch biscoit en Lat. biscoctum), Mnl. conduut, deduut (naast conduit, duwiet). Met oi komen voor (naast posoen, poent, voes): Mnl. poisoen, point (Nnl. alleen punt in aansluiting aan Lat. punctum), voys (nog in de 17e eeuw, thans verdwenen). Woorden als ivoor, komfoor, kantoor (met a uit o), Mnl. lavoor, in de 16e eeuw taljoor zijn overgenomen, toen de Fransche uitgang zelf nog orie was, of uit het Picardisch afkomstig, dat gewoonlijk die woorden bezit zonder epenthesis van de i en zelfs met apocope ervan. Ook ai was in het Fransch oorspronkelijk een tweeklank, werd in de 12e eeuw èi, later è, maar heeft zich vóór een klinker of aan het eind langer gehandhaafd en is ook overigens in het centrale Fransch eerder gemonophthongeerd dan in het Picardisch. Vandaar in het Mnl. vreemde woorden met aei vóór een klinker of aan het eind, bijv. baai, kaai, paaien, Mnl. praeyeel (naast proyeel en prieel, dat nog heden gebruikt wordt), en daarnaast met ei: lakei, aardbei. Ook wanneer het geen klemtoon had, bleef ai of werd a, bijv. azijn (naast Mnl. aisine), latuw (Mnl. ook lattuwe), fazant (Mnl. ook faysant), Mnl. faceel, katijf (naast keytijf, gewoonlijk keytijf). Woorden als contrarie, balie, schalie, Mnl. glavie hadden vroeger in het Fransch (Picardisch) a, niet zooals thans ai. Vóór mede- | |
[pagina 209]
| |
klinkers kunnen ook na de 12e eeuw woorden, uit het Picardisch overgenomen, ai of in het Mnl. ae (d.i. ā) hebben, bijv. Mnl. compaen, naen, awaet, affaere en voornamelijk in het West-Vlaamsch vóór s: paes (of pais, nog in de 17e eeuw), palaes, wambaes en daarnaast met accentverspringing en verkorting van de a: Mnl. palas (d.i. pálas) en, bij Hooft, wámbas, Nnl. wámmes. Gewoonlijk echter hebben reeds in het Middelnederlandsch de woorden met ai vóór een medeklinker ei voor ai in overeenstemming met de toenmalige Fransche uitspraak of wel om è aan te duiden, bijv. plein, grein (zaadkorrel, naast graan, koren, uit het Lat.), trein, fontein, porselein, paleis, forneis (Nnl. fornuis), wambeis (Nnl. wambuis), peisteren (Nnl. pleisteren), pleit, feit, treiteren, conterfeiten, enz.Ga naar voetnoot1). De tweeklank ei beantwoordt in het Middel- en Nieuw-Nederlandsch ook aan de gesloten e van het tegenwoordige Fransch vóór stomme e en vóór t, bijv. in livrei(e), vallei(e), karwei (Mnl. corweide, Fra. corvée), prei (uit porei, Fra. porée), Mnl. contreie; societeit, varieteit, majesteit (met accentverspringing), en de andere woorden op teit. Misschien werden die woorden reeds met den ei-klank uit het Henegouwsche dialect overgenomenGa naar voetnoot2). De Fransche uitgang on werd in het Middelnederlandsch met oen weergegeven, waarbij de woorden dikwijls het onzijdig geslacht aannamen. Vandaar nog citroen, kapoen, legioen, meloen, millioen, paviljoen, seizoen, vermiljoen, enz., in het Middelnederlandsch ook eigennamen, zooals Ciceroen, Catoen. Uit later tijd zijn dus woorden als baron (Mnl. baroen), galon, ballon, kanton, postiljon, station. Daartegenover heeft het Middelnederlandsch soms nog de o bewaard, die in het algemeen Fransch regelmatig ou werd: vandaar trop en joste naast troep, zooals in het Nieuw-Nederlandsch, en joeste. De oude uitspraak van eu als e + u, die tot in de 17e eeuw nog in het Fransch heerschte, is bewaard in het Mnl. ure, Nnl. uur, daarentegen Nnl. kleur, humeur, enz. en de persoonsnamen op eur, waar eu de Nederlandsche uitspraak aannam. Vóór de 17e eeuw werd au in het Fransch nog als au, later als o uitgesproken; vóór dien tijd zijn dus overgenomen kous, fout, heraut, saus, Mnl. ook assaut, ribaut, enz., na dien tijd poover. De Fransche woorden, die in het Nnl. ij of ui hebben, hebben dus de diphthongeering van | |
[pagina 210]
| |
î en u medegemaakt, en zijn dus vóór het eind van de middeleeuwen overgenomen, zooals kwijt, prijs, patrijs (Mnl. Partrijs, pertrijs), partij, fijn, satijn, azijn, dolfijn (Mfra. daulphin), enz.; juist, fruit, kornuit, enz. Het laatste geldt natuurlijk ook van de aan het Latijn ontleende woorden, zooals bijbel, lijn (in lijnzaad, lijnwaad), pijl, schrijn; kuip, ruit. Reeds in de middeleeuwen waren vele woorden op té(t), ier, esse, el, ie of i, age en ard uit het Fransch overgenomen, en daaraan werden nu de uitgangen teit, ier (ook enier), es, eel, ie (later ij, ook erij, ernij), age en aard ontleend, die achter echt Nederlandsche woorden werden gevoegd, zooals flauwiteit, tuinier, hovenier, godes, houweel, tooneel, maatschappij, kleedij, smederij, slavernij, vrijage, lekkage, lafaard, veinzaard. De uitgang ment werd eerst na de middeleeuwen slechts gebruikt bij de ietwat platte woorden kakement en dreigement. De uitgang ier werd overgenomen, toen de i nog klemtoon had, de e nog stom was en de r nog duidelijk uitgesproken werd, zooals in het Nederlandsch bovendien nog in fier (met ie uit ê), manier, rivier, enz., en in het Middelnederlandsch in de vreemde woorden op ien, zooals grammarien, en in de werkw. op ier, zooals hantieren, visieren, enz. In het latere Nederlandsch echter gaan alle aan het Fransch ontleende werkw. uit op eeren. Die uitgang werd zelfs achter eenige Nederlandsche woorden gevoegd, zooals voeteeren, stoffeeren, trotseeren, waardeeren, halveeren, en naar declineeren ook verkleineeren (naast verkleinen). De Fransche uitgang el, al (Lat. alis) is Mnl., Nnl. eel of aal (ook de aan het Latijn ontleende woorden hebben aal), bijv. menestreel (Nnl. minstreel), personeel, rationeel, moreel, accidenteel, bestiaal (in de 16e eeuw beestiael), loyaal, speciaal, liberaal, enz. De Fransche uitgang el (Lat. ellum) is in het Middelnederlandsch ook bijna zonder uitzondering eel, bijv. abeel, bordeel, fluweel, juweel, kaneel, alleen Mnl. castel naast kasteel. Het Nieuw-Nederlandsch heeft die woorden bewaard; de woorden, die later overgenomen zijn, hebben el, bijv. flanel, morel, hôtel, caroussel, enz. Rekking van de in het centrale Fransch wijde e vindt men in het Middelnederlandsch ook vóór st, bijv. Mnl., Nnl. beest(e), feest(e), Mnl. oreeste, tempeeste, en vóór r + medeklinker, bijv. taveerne, apeert (Nnl. taverne, apert), naast ongerekte vormen; de in het Nieuw-Nederlandsch overgenomen woorden hebben slechts ongerekte e, bijv. rest, vest, modest, ferm. De vormen met gerekte | |
[pagina 211]
| |
e kunnen wel aan het Henegouwsch dialect ontleend zijn, dat later die e tot ie diphthongeerde; vandaar Mnl. ook juwiel, caniel, enz.Ga naar voetnoot1). Aan Fransche woorden werd verder reeds in het Middelnederlandsch het praefix archi in den vorm aarts ontleend, bijv. aartsvader, aartshertog, aartsdeugniet, aartsdom. Het verdient nog opgemerkt te worden, dat in het Middelnederlandsch het praefix re van Fransche woorden dikwijls vervangen werd door het Nl. verGa naar voetnoot2), zooals in verstoren (herstellen, Ofra. restorer), vermonteren (Fra. remonter), vercoeveren of vercoevereeren (recouvrer), vernoyen en vernoyeeren (Ofra. renoier, thans renier), verspijt (respit). Zoo werd het Fransche en door ver vervangen in vernoy, vernoyen (Ofra. ennoy, ennoyer), het Ofra. es (thans é) in verlaisieren (Ofra. s'eslaissier), terwijl ver somtijds onnoodig voor het Fransche of Latijnsche woord werd gezet, zooals in het Mnl. vermaledien (wegens vervloeken) en in de Nnl. fam. spreektaal veramuseeren, verexcuseeren, verassureeren, vernegligeeren wegens vermaken, verontschuldigen, verzekeren, verwaarloozen. Even als Fransche voorvoegsels aldus door een Nederlandsch weergegeven werden, vertaalde men ook letterlijk Fransche uitdrukkingen en samenstellingen. Zoo werden de persoonsnamen, samengesteld uit imperatief en object of vocatief, als fainéant, vaurien, trouble-fête, boute-feu, enz., in het Nederlandsch vertaald of nagevolgd. In het Middelnederlandsch vindt men o.a. reeds: bottecroes, gadergoet, gadergout, gierbesant, hancdief, kijcpisse, clapal en dwingeland, die alle, behalve het laatste, thans zijn verdwenen. Kiliaen geeft o.a. op quistgeld, quistgoed, quistschotel (thans verdwenen) en brekspel (thans brekespel), drinckbroeder (thans drinkebroer), stockvier (bij Hooft en Vondel en nog heden stokebrand), waaghals, doeniet, deugniet, die heden nog gebruikt worden. Bredero en Hooft schrijven slockspeck, dat thans niet meer bestaat. Kiliaen kent nog niet: weetniet, bedilal, bemoeial, vernielal, spilpenning. Met den imperatief achter het subst. heeft men, reeds bij Kiliaen, tijdverdrijf als vertaling van passe-temps, en verder beeldjeskoop, scharenslijp. Imper. met ontkenning voor bloemennamen zijn kruidje-roer-mij-niet, als vertaling van het Mlat. noli-me-tangere, reeds bij Kiliaen, die ook kruydeken-loopt-my-nae kent als | |
[pagina 212]
| |
naam voor een liefdedrank, en verder vergeet-mij-niet. Een imper. + bepaling met een voorz. (zooals in het Fransch vol-au-vent, passe-par-tout) heeft men in spring-in-'t-veld. Ten bewijze, dat vertalingen van Fransche woorden niet alleen in de vele uit het Fransch vertaalde ridderromans voorkomen, zooals bijv. uitdrukkingen als te hovede comen of bringhen (Ofra. venir, traire â chef), thans klaar komen, ten einde brengen, maar dat zij geheel en al in de taal werden opgenomen, herinner ik aan woorden als dorper (Fra. vilain), dat nog in de 17e eeuw tamelijk gewoon is in tegenstelling tot burger (bourgeois) en heusch of hoofsch, Mnl. hovesc (courtois), die nog steeds zeer gewoon zijn. Ook werd de beteekenis van sommige woorden gewijzigd door Franschen invloed. Men denke aan zulk, Mnl. gewoonlijk selc, dat in het Middelnederlandsch niet alleen ‘zulk’ beteekent, maar ook ‘deze en gene’, als vertaling van het Fra. tel, en aan zeker, dat naast de oorspronkelijke beteekenis sedert de middeleeuwen ook de onbepaalde beteekenis bezit van het Fra. certain. In menig opzicht heeft het Fransch invloed uitgeoefend op de Nederlandsche spraakkunst. Zoo is het toenemend gebruik van de s als teeken voor het meervoud (zie § 40) ongetwijfeld toe te schrijven aan de s, die in den loop der middeleeuwen ook in het Fransch het teeken voor het meervoud werd. Zoo was ook het Fransch de oorzaak, dat het pron. pers. sing. du moest wijken voor den plur. ghi, eerst slechts in het deftige, later ook in het gewone gesprek (zie § 39). Vooral de Nederlandsche syntaxis heeft den invloed van het Fransch ondervonden. Uitdrukkingen als bijv. een man van veel verstand, een boek van groote waarde, dat is van het hoogste gewicht, zijn ongetwijfeld vertalingen van de Fransche uitdrukkingen: un homme a'esprit, un livre de grande valeur, c'est de la plus haute importance, tenzij men ze liever voor onmiddellijke navolgingen houdt van de Latijnsche constructie: vir magni ingenii, liber magni pretii, maximi momenti est. Navolging van het van ne avoir, ne savoir afhankelijke vraagwoord + infinitief (bijv. in het Middel-Fransch: ‘ni avons que mengier’ of ‘ne saivent ù fuir’) is in het Middelnederlandsch niet zeldzaam, bijv. ‘sine hadden wat drinken daerbinnen’, of ‘wi en wisten ons werwert bekeren’Ga naar voetnoot1). In de 17e eeuw vindt men die | |
[pagina 213]
| |
constructie slechts zelden meer; later komt na weten met eene ontkenning de met het vraagwoord verbonden infinitief voor met te, en thans schrijft men soms nog: ‘wij weten niet wat te zeggen, te doen’, enz. in plaats van: ‘wat wij zullen zeggen, moeten doen.’ De ontkenning in een vergelijkenden zin, die door dan met een ontkennenden zin verbonden is, zooals ‘ghi en zijt niet meerder dan hi en is’, die in het Middelnederlandsch niet zelden voorkomtGa naar voetnoot1), was natuurlijk eene navolging van den Franschen zinsbouw, maar bleef in het Nederlandsch niet bestaan, daar de ontkennende part. en in onbruik geraakte. Daarentegen houdt nog tot heden het gebruik van den absoluten acc., waarmede men in het Middelnederlandsch dikwijls het Fransch navolgde, standGa naar voetnoot2). Zoo schreef Maerlant bijv.: ‘Si lagen vore sijns paerts voete, ghescort lijf, cleeder ende haer’, of met adverbiale bepaling: ‘dicken hi slapens plach sittende, thooft an enen steen of an een hout, els bedde negeen’, terwijl nog in de 19e eeuw Beets schrijft: ‘de heldin der historie verschijnt, het helder voorhoofd met het schoone mopje beplooid’ en Bogaers: ‘ook hij, de vuist aan 't heldenwapen, wou dringen in dien wondertuin.’ Eenige van die absolute naamvallen zijn zelfs tot vaste formules versteend. Zeer gewoon is bijv. de uitdrukking: niemand uitgezonderd of uitgenomen (Fra. n'excepté personne) in het Mnl. ook niemande uutgesceden, uutgesteken, uutgheset, overgheslaghen. Zoo ook alles wel beschouwd (tout considéré), de goeden niet te na gesproken, en in officiëelen stijl gezien, bijv. de beschikking des konings (vue la disposition du roi), de Raad van State gehoord (oui of entendu). Invloed van den Lat. abl. absol. heeft voorzeker die constructie begunstigd, wat buitengewoon waarschijnlijk is bij uitdrukkingen als toegegeven (concesso) en gesteld of ondersteld (posito of supposito). Door die constructie zijn allengs eenige participia, evenals in het Fransch, praeposities geworden. Zoo zeide men in het Mnl. dat hanghende of hanghende dat (ce pendant), bijv. hanghende die hooghe vierschare, dien tijd gedurende of dat gedurende (ce temps durant), later gedurende dien tijd; zoo ook niettegenstaande (nonobstant), aangaande of rakende (touchant). In het Middelnederlandsch zeide men behouden het recht van anderen (sauf le droit d'autrui), maar | |
[pagina 214]
| |
men maakte van dien zin ook reeds een absol. genit.: behoudens srechts en uit beide constructies ontstond weder behoudens het recht, waarin behoudens thans als praep. opgevat moet worden. Evenzoo ging het met nopens (voor nopends) en ook met volgens (voor volgends, suivant). Liet men van een zin als dit niettegenstaande dat het regende eerst het aanwijzend voornaamwoord en daarna de conj. dat weg, dan werd niettegenstaande zelf conj., wat het dan ook in het tegenwoordige Nederlandsch is. Hetzelfde geldt van aangezien (vu) en in de 17e eeuw ook van gemerkt (considéré), beide synoniemen van ‘omdat’. Naast de Middelnederlandsche constructie si viere, ghi vive, enz., d.i. zij met hun vieren, gij met u vijven, zelden hi vierde, en de constructie hi met hem vieren, d.i. hij met vier anderen, bestond in het Middelnederlandsch ook nog eene constructie met den acc. absol., bijv. in een zin als deze van Maaerlant: ‘Saul ghinc darewaerd hem derden’, d.i. terwijl hij de derde was, dus met twee anderen. De laatste constructie is blijkbaar eene navolging van het Ofra. lui tiers, enz. Men vindt ook hem derde (dus derde in den nom.) en ook wel, met achtervoeging van den genit. plur. van het pron. pers. er (iro): hem derder; verder nog met hem derden, ook zelfs met het pron. poss., zooals ook nog in den Statenbijbel: sijn achtster, ja nog meer verbindingen, uit misverstand ontstaan. Thans zegt men wij met ons vieren, gij met u vijven, zij met hun tienen en zelfs wij met zijn drieënGa naar voetnoot1). Was reeds in de 13e en 14e eeuw de invloed van het Fransch zóó groot, dat hij nog in het tegenwoordige Nederlandsch ieder oogenblik wordt gevoeld, hij deed zich eerst recht gelden in de 15e en 16e eeuw onder de heerschappij der Bourgondische hertogen. Er waren toenmaals in de Zuidelijke Nederlanden dichters, bij wie meer dan de helft der woorden van Franschen of Latijnschen oorsprong waren. De Nederlandsche taal zou toen bijna op dezelfde wijze geromaniseerd zijn, als met het Engelsch geschied is. Evenals in het Engelsch openbaarden zich ook in het Nederlandsch de gevolgen hierin, dat de grammaticale vormen verward werden en voor een deel verdwenen. | |
[pagina 215]
| |
§ 63. Beweging tegen de vreemde woorden in de 16e en 17e eeuw.Tegen het overmatig gebruik van Fransch een Latijnsche woorden ontstond in het midden van de 16e eeuw eene krachtige beweging. De eerste, die ertegen optrad, was Jan van de Werve in Den Schat der Duytscher talen, Antw. 1553. Daarin heeft hij, zooals hij zegt, ‘alle gheschuymde woorden, die in ons tale nyet thuys en behooren, vervolghens, nae deerste Letteren afghaende, hier gheset achter eene, alwat van eenen stam ende afcoemsten is coppelende by malcanderen ende de selve in platten Duytsche wtgheleydt’. Radicaal ging hij echter nog niet te werk, want van woorden als testament, sacrament, instrument e.a. zeide hij, ‘dat mense qualyck anders soude connen ghesegghen: oft al waert noch te doene, het ware buyten redene ende verstandt’. Toch kon CoornhertGa naar voetnoot1) hem terecht den lof toekennen, dat hij ‘bestaan heeft als een eenige Hercules desen driehoofdighen Cerberum eerst te bestryden’. Niet alleen Coornhert, maar ook anderen, volgden zijn voorbeeld, zooals Jan Utenhove van Gent, die zijne medewerking verleende aan de vertaling van Het Nieuwe Testament, Embden 1556, en in de voorrede van dat werk verklaart, dat de vertalers ‘na zommigher gheleerder Nederlanderen Raad grooten arbeyd anghewendt hebben, op dat zy onse sprake in haeren rechten zwangh (waervan zy buyten allen twyffel door vreemde ende wtlandische spraken ook binnen mans ghedencken zeer vervallen is) wederbrachten’, ofschoon hij toch ook bekent, dat zij ‘onderwylen zommighe onduydsche woorden willens ghebruyckt hebben om den zin des heylighen Geestes te krachtiger wt te drucken’. Ook van Peeter Heyns, die o.a. den Spieghel der Werelt, Antw. 1577, dichtte, zegt KiliaenGa naar voetnoot2): ‘Dese betoont in zijne ghedichten, dat hy alle uytlandtsche woorden schouwt, die tot noch toe sommighe andere, oudere hebben ghebruyct, bewysende dat dese spraecke ryck ende begrypich ghenoech is om alle dingen uyt te spreken sonder behulp van eenighe vreemde spraecke: welck sonder twyfel een groot ende loffelyck opset is, indien hy't volbrenght alsoe hy seydt.’ Kiliaen zelf steunde de taalzuivering, door de vreemde | |
[pagina 216]
| |
woorden uit zijn Etymologicum weg te laten en ze aan het slot van zijn werk als appendix mede te deelen, ‘ut singulis exacte cognitis, legitimis recte uti, adulterinis autem non abuti discant purioris linguae Teutonicae curiosi’Ga naar voetnoot1), zooals hij zegt. De krachtigste stoot tot taalzuivering ging echter uit van Hendrik Spieghel en de andere leden van de Amsterdamsche kamer ‘In Liefd' Bloeyende’ door hunne Twepraack van de Nederduitsche Letterkunst, Leyden 1584. Coornhert, die de voorrede ervan schreef, klaagde daarin, dat de Nederlandsche taal ‘door vreemde Heren ende vreemdtongighe landvooghden met der zelver ghezinde begraven is gheweest met invoeringhe eens bastaardstale’, maar geeft daarna zijne vreugde te kennen over het krachtig optreden van de leden der kamer. Zij zelf verklaarden nog nadrukkelijker, dat ‘onse spraack in korte Jaren herwerts (sedert dat wy met de Walsche steden onder een ghemeen Vorst ende hof zyn gheweest) zo zeer met uytheemsche woorden vermengt is, dattet schier onder 't volck een onghewoonte zou zyn enkel Duits te spreken’, en stelden het onzinnig gebruik der vreemde woorden aan de kaak in een vermakelijk gedicht, dat zij ‘revierein’ noemden. Dat zoo vele vreemde woorden binnengedrongen waren, betreurden zij des te meer, sedert Becanus hun de overtuiging geschonken had, dat het Duitsch de rijkste en oudste taal der wereld was en reeds door Adam en Eva in het paradijs gesproken. De laatste meening had echter ook ten gevolge, dat zij, ondanks hun hevigen strijd tegen de vreemde woorden, toch een groot aantal behielden, omdat zij ze aanzagen voor zuiver Nederlandsch en geloofden, dat zij door andere volken uit het oude Duitsch waren overgenomen, bijv. plaats, rond, koord, sluis, falen, natuur, glory, bastaard, avontuur, anker, pyloot, partyen, ghordyn. Zij trachtten zelfs den Duitschen oorsprong van die woorden op - natuurlijk gebrekkige - logische en etymologische gronden te bevestigen. Soms ontzagen zij zich zich niet ter wille van het bewijs de woorden een weinig te veranderen. Zoo schreven zij boerdeel voor bordeel, alsof het uit boerd en deel, banketteren voor banketeren, alsof het uit banket (= bank en eet) en teren, plackaart voort plakkaat, alsof het uit plak | |
[pagina 217]
| |
en kaart was samengesteld. Bij het laatste woord hadden zij overigens ook voorgangers, evenals ook bij rederijker voor rhetoriker, als ware het gevormd uit rede en rijk, en dus naar hunne meening goed Nederlandsch in tegenstelling tot retrosijn (Fra. rhétoricien). Slechts enkele algemeen gebruikelijke vreemde woorden vinden genade in hunne oogen, ofschoon zij ook daarvan proeven van vertaling leveren, bijv. van conscientie met gewisse (thans geweten), van planeet met zweefsterre (thans dwaalster), van eclipsis met taningh (thans verduistering), van victori met zeegh (thans overwinning). Hunne invloed was zoo groot, dat in het begin der 17e eeuw slechts zelden een wedstrijd van rederijkers gehouden werd, waarbij niet het gebruik van zuiver Nederlandsch werd voorgeschreven. De voornaamste taalzuiveraars der 17e eeuw, die het voorbeeld van Spieghel volgden, waren Simon Stevin, Hugo de Groot, Bredero, Mostaert en Hooft. Angstvallig trachtten zij elk vreemd woord te vermijden, al werd ook hunne wijze van uitdrukking daardoor voor hunne tijdgenooten dikwijls stijf en gezocht. Hooft voelde dat zelf. ‘De vieze naeuwheit van gewisse in deze’, zeide hij ‘mishaegt my zelven eenighzins, ende hebbe somtyds in beraedt gestaen, oft niet beter waer den schoot te vieren met spreken van hoofsch Duitsch.’ ‘Maer zoo men die deure open zet’, voegde hij er terecht aan toe, ‘ik en zie niet waer 't eindighen wil met het verloop der taele.’ Het streven der puristen werd met zulk een uitslag bekroond, dat Vondel in 1650 kon zeggen: ‘Onse spraeck is sedert weinige jaren herwaert van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimt en gebouwt’. | |
§ 64. Invloed van het Latijn sedert de 16e eeuw.Toch valt het niet te ontkennen, dat in het bijzonder de kanselarij- en rechtstaal, ondanks de bemoeiingen van Hugo de Groot, ook later nog wemelde van Fransche en hoofdzakelijk Latijnsche woorden. Een opvallend bewijs daarvan levert in zijne reden zelfs een advocaat als Simon van Middelgeest, die op het eind der 17e eeuw beroemd was als redenaar. Ook bleven woordenboeken ter verklaring van vreemde woorden zeer noodzakelijk, zooals de Nederlantsche Woordenschat van Lod. Meyer, Haerlem 1650 (2e dr. 1654, 12e dr. 1805) en de Woordentolk of Verklaring der voornaamste onduitsche en andere Woorden in de hedendaagsche en aaloude Rechtspleginge voorkomende van Thymon Boey, | |
[pagina 218]
| |
's-Grav. 1773, waarop later het Kunstwoordenboek van P. Weiland, 's-Grav. 1824, volgde, en nog onlangs het Bastaardwoordenboek van Jan Broeckaert, Gent 1895. Ook de puristen zelf hebben op eene andere wijze aan het Latijn grooten invloed verleend op het Nederlandsch door letterlijke vertalingen van Latijnsche woorden en invoering van den Latijnschen zinsbouw. Van het eind der 16e eeuw dagteekenen bijv. de Nederlandsche grammaticale namen, letterlijk uit het Latijn vertaald. Wel geraakten later de casusnamen, door de Twespraack ingevoerd, nl. noemer, barer, ghever, anklagher, roeper, ofnemer, weder in onbruik, maar ter benaming van de rededeelen bleven bestaan de woorden zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord, voornaamwoord, telwoord, lidwoord, werkwoord, (deelwoord), bijwoord, voorzetsel, voegwoora en tusschenwerpselGa naar voetnoot1). Hooft in het bijzonder is bekend wegens zijne dikwijls inderdaad zonderlinge vertalingen van Latijnsche en Fransche woorden, bijv. erbermgift (aalmoes), voorspraak (advocaat), beaangenamen (agreëeren), zinslot (clausule), teghenrolhouder (controleur), beonderhoudseld (geprebendeerd), pleithof (parlement), enkeling (particulier), verdeelgeld (pensioen), onderworpeling (suppoost), enz. Zijne vertaling van ingenieur met vernufteling is berucht; doch tegenover die en andere ongelukkige en weinig gebruikte woorden staan bij Hooft vele, die terecht voor altijd in de taal werden opgenomen. Vooral heeft Hooft ook in zijne Nederlandsche Historien (1642) den Latijnschen zinsbouw nagevolgd en wel met name dien van Tacitus, wiens werken hij vertaalde, nadat hij ze een geheel jaar lang iedere week van begin tot eind doorgelezen had. Men vindt bij hem dan ook talrijke voorbeelden van hendiadys, breviloquentia, ellips, attractie en weglating, bij nevenschikking, van een woord, dat wegens verschil van functie en beteekenis tweemaal had moeten voorkomen. Hij bedient zich van de uitdrukking zeide hij midden in den zin, evenals inqiut, dus bijv.: ‘De Graaf daarop “dank”, zeid hy, “zij Gode altijds”.’ Hij gebruikte in strijd met het Nederlandsche taaleigen de participia als in het Latijn en trekt bijv. geheele conditionale of causale zinnen samen tot een enkel part., zooals nog heden wel geschiedt. Hij schrijft verder bijv.: ‘naa | |
[pagina 219]
| |
oorlof van den koning genoomen’ (post veniam a rege petitam) of ‘om die beknopte mooghentheit’ voor ‘om de beknoptheid van die mogendheid’. Hij gebruikt herhaaldelijk den absol. nom. in navolging van den Latijnschen abl. absol., en dat alles werd in de 17e eeuw door de beste schrijvers, die hem tot voorbeeld namen, geheel of ten deele nagevolgd. De zucht, den Lat. abl. absol. te gebruiken, ging zelfs zoo ver, dat B. Huydecoper in 1739 hevig te velde trok, zoowel tegen Lamb. ten Kate, als tegen Mattheus van LeeuwaerdenGa naar voetnoot1), die als absol. naamval in het Nederlandsch, in overeenstemming met Hooft en Vondel, alleen den nom. geschikt achtten, terwijl Huydecoper zelfs den datief ervoor wilde gebruiken en dus bijv. wilde schrijven: ‘den bisschop’ of ‘hem gestorven zijnde, verkoos men een ander’ en dat, terwijl hij zich o.a. beriep op Tatianus, Isidorus, Otfrid en zelfs op de Ags. Evangeliën en Wulfila, daar hij in het Oud-Germaansch geene Latinismen aannam. Eerst in de 19e eeuw is men ertoe gekomen, niet alleen den absol. datief, maar ook den absol. nom. uit het Nederlandsch te verbannen. Zoo geschiedde ook met den acc. cum inf. Hij komt wel reeds in het Middelnederlandsch voor, maar wordt eerst sedert de 17e eeuw veelvuldig gebruikt. Bij Hooft vindt men herhaaldelijk zinnen als: ‘'t padt, dat men houdt gebaant te zijn’ (via, quae habetur strata esse), of: ‘het zy dan waar oft hier uit vermoedt niet verziert te zijn’, of: ‘Hij zeide te zullen doen tgeen hij verstond tot 's Koninx dienst te strekken.’ Tot in de 19e eeuw handhaafde zich die constructie in gedragen stijl, zoodat bijv. Van der Palm nog schreef: ‘dat tijdstip acht ik nu gekomen te zijn’. Door contaminatie van de Latijnsche constructie: ‘ik weet dien man rijk te zijn’ en de Nederlandsche: ‘ik weet, dat die man rijk is’ ontstond reeds in het Middelnederlandsch bij relatief zinsverband eene constructie als de man, die ik weet, dat rijk is, die nog veel gebruikt wordt, ofschoon men het thans terecht afkeurt, wanneer men het betrekkelijk voornaamw. in den acc. zet, zooals men in het Middelnederlandsch gewoon was te doenGa naar voetnoot2), en zooals bijv. Van Lennep nog deed. In het Middelnederlandsch zeide men somtijds ook de man, die(n) ik weet, die rijk is. | |
[pagina 220]
| |
Als latinisme is ook te beschouwen het adjectievisch gebruik van het pron. rel. welk, dat nog heerscht, al zal men nu niet meer, zooals Hooft, met zulk een relatieven zin beginnen. Men zal dus bijv. niet meer schrijven: ‘welk lof bet zou geklonken hebben’, maar, ‘een lof, welke, enz.’ Een latinisme, dat voor altijd in het Nederlandsch schijnt opgenomen, is het passieve gebruik van intransitieve werkwoorden als praedicaat van een onbepaald en door geen woord uitgedrukt subject, zooals ‘er (= daar) wordt geloopen’ (curritur) voor men loopt, zooals men ook in de schrijftaal, of ze loopen, zooals men in de spreektaal zegt. Een latinisme van jongeren datum, dat in het Nederlandsch, schijnt het, eerst in de 19e eeuw ingevoerd is als eene navolging van het Hoogduitsch (waarin overigens reeds Jacob Grimm het afkeurt), is de constructie van leeren, onderwijzen en vragen met dubbelen acc., in plaats van met den datief van den persoon en den acc. der zaak, zooals het Nederlandsche spraakgebruik der laatste eeuwen het vordert, en zooals men ook nog bij de meeste goede schrijvers en grammatici kan vinden. Wel komen die werkw. ook met den acc. van den persoon voor, maar dan staat leeren zonder nadere bepaling, terwijl bij onderwijzen de zaaknaam met de praep. in verbonden is, en bij vragen met de praep. naar of om, ter vervanging van den gen., waarin de zaaknaam in het Middelnederlandsch stond. Nog heerschte sedert de 17e eeuw het, eerst in den loop der 19e eeuw afgeschafte, latinisme de eerste (primus) in een zin als hij sprak haar de eerste toe, voor hij sprak haar het eerst toe of hij was de eerste, die haar toesprak. Na het lidwoord vorderde het Nederlandsche spraakgebruik van oudsher den superlatief als vergelijking, waar het Latijn zich dikwijls van den comparatief bediende. Hooft en anderen volgden ook op dat punt het Latijn na. Thans zal men het alleen nog, evenals reeds in het Middelnederlandsch, bij eigennamen vinden, zooals bij Cato de oudere, Cyrus de jongere, enz. Vader en zoon, die denzelfden voornaam dragen, schrijven ook heden nog dikwijls senior en junior (niet maior en minor) achter hun naam. Zeer gewone latinismen zijn thans nog de substantievisch gebruikte part. praet. in actieve in plaats van in passieve beteekenis: oudgediende, geleerde, gezworenen, samengezworen, als vertaling van emeritus, doctus, jurati, conjurati. Dat voortdurend en ook thans nog Latijnsche en Grieksche | |
[pagina 221]
| |
woorden uit de taal der wetenschap in het Nederlandsch werden overgenomen, spreekt van zelf, en vertalingen ervan, zooals bijv. van telegraaf met verschrijver, telephoon met verspreker of spreekdraad, thermometer met warmtemeter, photographie met lichtdruk, enz. worden met onverschilligheid of spot ontvangen, omdat men ze voor te stijf houdt. | |
§ 65. Invloed van het Hoogduitsch op het Nederlandsch.Invloed van het Hoogduitsch op het Nederlandsch openbaart zich vóór de 14e eeuw zoo goed als in het geheel niet. In dien tijd dringen slechts nu en dan Middel-Duitsche woorden door het Zuiden van Limburg heen de taal binnen. In het midden van de 14e eeuw echter, toen in Brabant Wenzislaus hertog werd en in Holland het Beiersche huis aan de regeering kwam, openbaarde zich voor het eerst de Hoogduitsche invloed op krachtige wijzeGa naar voetnoot1), omdat toen onophoudelijk Hoogduitsche minstreels, zangers en sprekers aan de vorstelijke hoven gehoor vonden, Hoogduitsche liederen, zooals bijv. van Walther von der Vogelweide weerklonken en Hoogduitsche gedichten vertaald werden, zooals Vridanc's Bescheidenheit, de Reise des St. Brandan en het Nibelungenliet, indien de vertaling van het laatste gedicht niet al ouder is. Die vertalingen vertoonen vele sporen van Hoogduitschen oorsprong; maar ook in oorspronkelijk Nederlandsche werken nam in dien tijd de invloed van het Hoogduitsch merkbaar toe. Een duidelijk voorbeeld daarvan levert ons der Minnen loep (1412) van Dirc Potter, een Hollandsch edelman, van 1403 tot 1428 geheimschrijver der Hollandsche graven. Nadat Filips van Bourgondië in 1428 Jacoba van Beieren verdrongen had, week de invloed van het Hoogduitsch wel in de hof- en kunsttaal terug voor dien van het Fransch, maar het proza der mystieken, die ook voortaan met Duitsche geestverwanten in gemeenschap bleven, maakte zich van dien invloed niet vrij, en toen later, vooral onder Maximiliaan en Karel V, Duitsche soldaten in de Nederlanden kwamen als bezetting, werden allerlei Duitsche woorden in de taal ingevoerd, ook door vele uit het Hoogduitsch vertaalde ruiterliederen, die bij het volk zeer populair werden en | |
[pagina 222]
| |
die dikwijls wemelen van Hoogduitsche woorden. Verder oefenden Duitsche kooplieden in de groote handelssteden invloed uit, en de uitwijking van Hervormden naar Duitschland, die bij tijd en wijle vóór het begin van den 8o-jarigen oorlog plaats had, versterkte dien invloed, die ook gedurende den oorlog voortduurde door de Duitsche huurtroepen, die onder Maurits en Frederik Hendrik dienden. De taalzuiveraars verzetten zich niet alleen niet tegen dien invloed, maar begunstigden dien, daar zij opzettelijk aan het Hoogduitsch woorden wilden ontleenen, om daarmede de Fransche en Latijnsche te vervangen. Zoo zeide Jan van Ghelen, de uitgever van Jan van de Werve's Schat der Duytscher talen: ‘Dese onse tale, al is sy van der Overlantscher spraken van gheluytsweghen seer verscheyden, so heeft sy nochtans metter selver hare ghemeynschap, wesende beyde tsamen van ghelycken eygenschap ende oorspronge, so dat wanneer in de selve onse moedertale yet ghebreeckt, men tselve aen de Overlantsche halen ende rechtelyck mach gebruycken.’ Zoo oordeelde ook Spieghel in de Twespraack. Hij hield Hoogduitsch en Nederlandsch voor ééne taal, ‘doch dat de zommighe wat te hoogh, andere wat te laagh spreken, ende dat de Nedersaxense of Mysense spraack (van de welcke wy ghekomen zyn) de middelbarichste ende vriendelyckste is, de welcke van Brug af tot Ry en Revel toe streckt, wel iet wat in de uytspraack verschillende, maar zo niet of elck verstaat ander zeer wel’. Derhalve wil hij dan ook ter verrijking van de taal ‘uyt elcke verscheyden Duytsche spraack, ja uyt het Deens, Vries ende Enghels, de eyghentlyckste woorden zoecken, van de welcke de ene deze, de andere de andere alleen int ghebruyck ghehouden hebben’. Bovendien zochten de taalzuiveraars hunne woorden ook uit de oorkonden van de Beiersche periode, en het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat wij bij schrijvers als Bredero, Hooft en Vondel vele Hoogduitsche woorden aantreffen, die door hun invloed gemakkelijk in het Nederlandsch konden opgenomen worden, of zelfs in de 19e eeuw door verscheidene dichters, die voor de 17e eeuw nog geen Hoogduitschen invloed veronderstelden, weder als zuiver Nederlandsch aan hen werden ontleend. Tot de oudste Hoogduitsche woorden in het Nederlandsch behooren: vertsagen (thans versagen), tsollen (Mhd. zöllen, thans sollen), tsop (Mhd. zop, naast Nl. top, dat thans alleen gebruikt wordt) | |
[pagina 223]
| |
en swych (Mhd. zwîc), thans in schijnbaar Nl. vorm twijg, doch slechts bij dichters. Bij Kiliaen vindt men reeds Hoogduitsche woorden, die ten deele reeds in de 14e of 15e eeuw voorkomen, zooals cieren of sieren, cieraet (thans sieraad), tsitteren (thans sidderen), tsaert of saert (thans verdwenen) tseghe of seghe (thans verdwenen, doch misschien sikje = Ohd. zicchi), sech (bij Bredero tsech, thans verdwenen), malts of maltsch (thans malsch), grens, krants (thans krans), schants (thans schans), rentser (thans ransel), harts (thans hars), kortswijl, schortsen (thans schorsen, naast Nl. schorten), spiets en spies (in het Mnl. bestond ook de Nl. vorm spiet), spits (Nl. spit) en spitsboef (Thuringsch Spitzbufe), etsen, flits, alle met ts of later s uit Hd. z. Uit later tijd kunnen daar nog aan toegevoegd worden: poets (in: iemand eene poets spelen) of pots, potsig, poetsen, fratsen, gletscher, erts, kwarts, walsen, sarren (voor serren, Hd. zerren, maar in de beteekenis tergen), ranselen. Hoe sterk de invloed van het Hoogduitsch reeds in de 14e en 15e eeuw was, blijkt reeds hieraan, dat zelfs een woord als het pron. refl. zich in de taal kon opgenomen worden, hetwelk sedert de 17e eeuw voor den derden persoon alleen heerschend bleef (zie § 42). Dat wordt ook duidelijk uit de invoering van het voorvoegsel er, bij erinneren (later herinneren) en andere werkwoorden (zie § 49). Toch zijn later ook weder vele Hoogduitsche woorden, die bij dichters uit de 14e en 15e eeuw, in liederen der 16e eeuw, en bij de groote dichters der 17e eeuw voorkomen, uit de taal verdwenen. Van de woorden, die thans nog in gebruik zijn, geeft Kiliaen reeds op: ahorn (Nl. eschdoorn), boel (Nl. minnaar), flikken (Nl. lappen), folteren (Nl. kwellen), gemaal en gemalin (Mnl. gegade, gade, Nnl. gade, echtgenoot), gezant (Nl. bode), gestalte (Mnl. ghedane, hebbenesse, Nnl. gedaante, houding, Vlaamsch stal), hamster, hupsch (Nl. heusch), louter (Nl. zuiver), noodwendig (Nl. noodzakelijk, vroeger ook noodelick, zooals bij Huygens), onstuimig (vgl. Hd. ungestüm, Nl. woest), pracht (Nl. schoonheid), sage (Nl. sprook, in het Mnl. echter asage, leugensprookje), treffen, troetelen (uit het Ndd.), vertwijfeling (Nl. wanhoop), wen (Nl. wanneer), enz. en met name ook militaire woorden, zooals hopman (Hd. Hauptmann), ruiter (platte uitspraak van Reiter), vaandrig, lansknecht, schans en schanskorf, vendel (uit Mhd. vänle), ransel, spiets, flits en dolk (eig. Slav.), benevens de woorden, met het suffix haftig (zie § 47), | |
[pagina 224]
| |
waarbij later nog kwamen: loopgraaf (Kiliaen heeft loopgrachte), vuurroer, houwitser, de kreet werda? en het commando halt! Bij Bredero vindt men het, ook reeds door Kiliaen vermelde, veltweyffel (Hd. Feldwebel), waarvoor thans sergeantmajoor gebruikt wordt. Van andere, na de 16e eeuw, overgenomen woorden noemen wij nog aanstalte, bestendig, bewust, gehalte, gewei, griesmeel, monter, pedel, poedel, waldhoorn, foedraal, foeteren, forel, freule, waarvan men de vier laatste reeds aan hunne ƒ als on-Nederlandsch herkent. Reeds bij Hooft vindt men uitbundig als afleiding van Ausbund; later vertaalde men neumodisch met nieuwmodisch (Nl. nieuwerwetsch), zweckmässig met doelmatig (Nl. doeltreffend), Thatsache met daadzaak, Begeisterung met begeestering, durchmachen met doormaken, weltberühmt met wereldberoemd, ja zelfs Schadenfreude met leedvermaak, alles in tegenspraak met het karakter der Nederlandsche taal. Van bijdragen, vertaling van Beiträge, werd een enkelvoud bijdrage afgeleid. De meeste van genoemde overnamen dagteekenen eerst uit het eind van de 18e of van het begin der 19e eeuw, toen aanvankelijk de werken der Hoogduitsche dichters, aesthetici en philosophen, daarna die der geleerden in allerlei wetenschappen, met name de theologie en taalwetenschap, hun invloed deden gelden. Op het eind van de 18e eeuw vindt men verscheidene Hoogduitsche woorden bij de dichters Van Alphen, Feith, zelfs Bilderdijk; in de 19e eeuw, behalve in couranten, wetenschappelijke werken en vertaalde romans, ook bij romanschrijvers als Conscience en dichters als Hofdijk. Toch vinden zulke germanismen ook vele heftige tegenstanders, onder welke in het bijzonder Van Vloten tot vóór weinige jaren op den voorgrond trad. | |
§ 66. Invloed van de taal des Bijbels op het Nederlandsch.Zeer groot is de invloed van den Bijbel op de taal geweest, vooral nadat hij in opdracht der Staten-Generaal van 1626 tot 1637 vertaald was en in alle gezinnen dagelijks werd gelezen. Daardoor handhaafden zich nog langen tijd niet alleen verbindingen als Psalmen Davids, Spreuken Salomon's met den gen. van den eigennaam achter het bepaalde woord, in tegenspraak met het gewone gebruik, dat Davids Psalmen, Salomo's Spreuken vordert, of verbogen Lat. | |
[pagina 225]
| |
genit. als de eerste zendbrief Petri, het evangelie Marci, hebraeismen als het boek der boeken, de dag der dagen, ijdelheid der ijdelheden, enz. of gewijzigde graecismen als die van Corinthe voor de Corinthiërs, die echter thans zoo goed als geheel zijn afgeschaft; maar bovendien drongen daardoor allerlei uitdrukkingen, spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen zelfs de gewone spreektaal binnenGa naar voetnoot1). Aan den Bijbel ontleend zijn bijv. woorden als farizeër (huichelaar), laodiceër (onverschillige), sodomieter, muggenzifter, zondebok, het gouden\ kalf of de Mammon, groote verzoendag (wekelijksche verschooning), de verboden vrucht, de verloren zoon (in het Mnl. ook verloren kinderen = vroolijke gezellen), zwakke vaten (vrouwen, 1 Petr. 3:7), babelsche spraakverwarring, of met genitiefbepaling: jobsbode, kainsteeken, arke Noachs (een huis, waarin leden van verschillende gezinnen samenwonen), paradijsappel, paradijskostuum, het heilige der heiligen (de pronkkamer), het penninkske der weduwe, de vleeschpotten van Egypte, een land van melk en honig, een steen des aanstoots, een kind des doods, of met andere bepalingen: een wachter op Sions muren (een dominee), wolven in schaapskleeren, enz. Staande Bijbelsche uitdrukkingen zijn verder: ter elfder ure komen, door elkander loopen als de bliksem (Nahum 2:4, thans vooral van de exercities der schutterij), de hand in eigen boezem steken (Exod. 4:6,7), in Abrahams schoot zitten, in zak en assche zitten, woekeren met zijne talenten, de lier aan de wilgen hangen, hinken op twee gedachten, van de daken prediken, kolen vuurs op iemands hoofd stapelen (Spr. 25:22), het gemeste kalf slachten, enz. Ook zijn aan den Bijbel allerlei spreuken ontleend, zooals bijv. het grondsop is voor de goddeloozen (Ps. 75:9), en tallooze meer. Komt men van het gebied der gewone spreek- of schrijftaal tot de zoogenaamde tale Kanaäns, die o.a. nog heden door den politicustheoloog Abr. Kuyper in de couranten De Standaard en De Heraut geschreven wordt, dan treft men nog veel meer Bijbelsche uitdrukkingen en zinswendingen aan. Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche woorden heeft men slechts zelden aan den Bijbel ontleend, zooals amen (met het werkw. beamen), | |
[pagina 226]
| |
hallelujah, hosanna, manna, Paschen, sabbat en seraf en cherub met de thans als enkelvoud gebruikte meervoudsvormen serafijn en cherubijn. Wel zijn nog eenige woorden uit het Joodsch en daaronder enkele uit de dieventaal in het Nederlandsen, opgenomen, zooals bolleboos (= baäl bois, heer des huizes), ganf (ganâb, dief), gochem, kabaal (kabbâla, geheime wetenschap, geheim komplot, en thans lawaai), kapoeres (kappâra of kappora), kit (kissé), kosjer, kotsen (in de studententaal), lawaai (eig. interj., thans subst.), rabbijn (rabbî), schacheren (sacheer, rondgaan en daarna handel drijven), sikker (sjikkôr), sjofel, smous (Jodenduitsch: Mausche of Môsche, d.i. Mozes), taggerijn of tangerijn (ruziemaker of koopman in oudijzer). | |
§ 67. Oostersche woorden in het Nederlandsch.Van alle talen van het Oosten heeft het Perzisch-Arabisch de meeste woorden aan het Nederlandsch, geschonkenGa naar voetnoot1), hetzij onmidde̊llijk door de kruistochten of de handelsbetrekkingen, hetzij middellijk door het Fransch. Voornamelijk waren het namen van geweven of gestikte stoffen, zoools atlas (in het Arab. = glad), of lederwerk, zooals het thans verdwenen besaen (in het Arab. gelooide schapenhuid), en andere stoffen, die dikwijls hun naam ontvingen naar de plaats, waar zij vervaardigd werden, zooals het Mnl. bocraen naar Bokhara, enz. Verder werden reeds in het Middelnederlandsch namen van specerijen of apothekerswaren aan het Perz.-Arab. ontleend, zooals ammer (Arab. anbar, thans amber), borax (Arab. bôrak, Pers, bûrah), canfora (Ital. canfora, Arab. kâfur uit het Prakrt kappûra of kapûra, thans kamfer, Fra. camphre), gengebare (Ofra. gengibre, Mlat. zinziber, Arab. zendjebil uit het Prakrt singabêr, thans gember), saffraan (Perz.-Arab. za'farân) siroop (Fra. sirop, Mlat. syrupus, Arab. Sjarâb, thans naast siroop ook stroop) en zuker (Fra. sucre, Arab. sukkar, thans suiker); verder woorden als aysuur of asuur (Arab. lâsjûward, Pers. lâsjûward, thans azuur of lazuur) en arancenappel (Mlat. anerantium, arancium, aurengium, Ital. arancio, Perz.-Arab. nârandj, bij Kiliaen aranienappel, thans oranjeappel naar het Fra.) en titels als ammirael Arab. amîr met Lat. uitgang: Mlat. amiralius, bevelhebber; bij Velthen ‘ammirael van der | |
[pagina 227]
| |
see’, thans admiraal uitsluitend met de beteekenis van het vroegere ‘vlootvoogd’) en soudaen (Arab. soltân of sultân, oorspr. Chald., thans sultan), en ook schaak (Pers -Arab. sjâh), dat echter alleen den naam gaf aan het in de middeleeuwen bij de ridders zoo geliefde schaakspel. Vandaar komt ook Nl. mat (Arab. mâta, mât = dood, later in het Nl. ‘overwonnen’, thans ‘vermoeid’) met de afleiding afmatten, en het woord alfijn (Ofra. alfin, Arab. al-fill = de olifant), waarvoor in het Mnl. echter gewoonlijk oude, thans alleen raadsheer wordt gebruikt. Het Arab. lidwoord al vinden wij ook nog in alembijt of alambic (Fra. alambic, Arab. al-anbik, distilleerketel) en algebra (Arab. al-djebr of al-djebra) en verscholen ook in acotoen (Ofra. aucoton, Arab. al-koton), een anderen naam voor het Mnl. wambeys (thans wambuis) als voorwerp, thans echter, zonder lidwoord, als stofnaam katoen, en in luit (Fra. luth, Arab. al-'ud, het hout). Ook andere muziekinstrumenten komen in het Middelnederlandsch voor met Arabischə namen, die thans weder verdwenen, zijn, zooals acare of nacare (Ofra. naquaire, Arab. nakarieh) en rebebe (Arab. rebab), ook rebeke (Ital. rebeca). In de 15e eeuw komt reeds magazijn voor (Fra. magasin, Arab. machsen, machasen), dat evenwel eerst later algemeen werd, en bazaar, dat echter eerst in de 19e eeuw in het Nederlandsch gangbaar is. Van de andere Perzisch-Arabische woorden geeft Kiliaen reeds op: alcumye of alkemye (Arab. al-kimijâ, thans alchimie), almanak (Arab. al-manâk, maar eig. Koptisch), arcinael (Fra. arsenal, Arab. dâr-san'a, scheepswerf, thans arsenaal), artischock (Ital. articiocco, Arab. charsjof, thans artisjok), cijfer (Arab. cîfr), haverij (Mlat. avaria, Arab. awâr, beschadigd, thans beler averij), jasmijn (Arab. jâsemîn), kallefaten, kalfateren (Arab kalafa, Mlat. calafatare), karmesijn thans karmosijn (Ital. carmesino, Fra. cramoisi, Arab. kermesi uit het Indisch: Skr. krimi-jâ, thans ook karmijn, Fra carmin), lak (Arab. lakh, Ind. lâksjâ), limoen (Pers. limûn, oorspronkelijk Maleisch: Oud-Javaansch limoGa naar voetnoot1)), masche of mascke (Fra masque, Arab. maschara, spotter, thans masker, met de beteekenis van het Ital. maschera), mattras (Mlat. materassa, Arab. matrah, kussen, thans matras), riem, papiermaat (Sp., Port. rima, Arab. rizma), seneblad (Arab. senâ), taffetas (Pers. tâftah, geweven, | |
[pagina 228]
| |
thans taf), tulipa en tulbant (Pers. dulband, thans tulp en tulband). Andere Perzisch-Arabische woorden zijn, naar het schijnt, eerst in de 17e eeuw of nog later in het Nederlandsch opgenomen, zooals alcohol, alkali, arak, brons, divan (tenminste in de beteekenis ‘rustbank’), harem, kandij, karaf, koepel (Ital. cupola uit het Arab. kobba), koffie, salep, segrijnleer (Pers. sagrî of segrî), sits (Pers. tsjit), sjorren (Sp. jorro, sleeptouw, Arab. djarra, sleepen), sofa, sorbet, talk, tarra (Arab. tarha, het weggeworpene), tarief, zenit enz. Een woord als alkoof (Fra. alcove, Arab. al-kobba) komt eerst op het eind der 18e eeuw in het Nederlandsch voor. Zoo vindt men ook nog geen enkel Turksch. woord bij Kiliaen. De thans het meest gebruikte woorden uit die taal zijn: bergamot (Ital. bergamotto, uit het Turksch beg-armudi, tafelpeer), horde (Fra. horde, eerst in de 18e eeuw uit het Tu. urdu), jakhals (Tu. djakâl), karwats (Tu. karbadj, bullepees), kiosk (Tu. kieusjk), kolbak (Tu. kalpâk, eerst in de 19e eeuw), odalisk (Fra odalisque, Tu. odalik, kamermeisje), schabrak (Fra. schabraque, Tu. tsjâprâk, paardedek), sjamberloek (Tu. jamurlyk, regenmantelGa naar voetnoot1), enz. Het woord schorrimorrie, waarvan men vroeger de verklaring in het Oude Testament zochtGa naar voetnoot2), is thans ook aangewezen in het Perzisch-TurkschGa naar voetnoot3) waar sjurmur ‘verwarring’ beteekent. Het komt echter ook voor in het Albanezisch en in de Slavische talen. Natuurlijk dagteekenen ook de Maleische woorden op zijn vroegst uit de 17e eeuw. De meest gewone zijnGa naar voetnoot4) als namen van voortbrengselen: guttapercha (Mal. gĕtah pertsja, veranderd door bijgedachte aan het Lat. gutta), kajapoet (Mal. kajaputih, wit hout), pisang (ook in de uitdrukking: de ware pisang), rotting (Mal. rotan), sago (Mal. sagu), thee (Mal. teh, oorspr. Chineesch: tsjâ); als diernamen: orang-oetang (boschmensch), kazuaris (Papoea-Mal. kazuwari), kaketoe (Pap.-Mal. kakatuwah), lorre (Pap.-Mal. luri, een soort papegaai), en verder amok (Mal. amuk), baadje (Mal. badju), baboe, brani, baar (Mal. baru, groen, nieuweling), oorlam (Mal. orang-lama, eig. oud mensch, vandaar veteraan, borrelaar, en thans de borrel zelf), pagaai (Mal. pĕngajuh of pĕgajuh), pikol | |
[pagina 229]
| |
(ruim 60 KG.), prauw (Mal. prahu), negerij (Mal. negeri, oorspr. Skr. negari); zelfs werkw. als bakkeleien (Mal. bekkelálu) en soebatten (van Mal. sobat, vriend, oorspr. Arab.). Onder de uit Indië teruggekeerde Nederlanders zijn natuurlijk nog veel meer Maleische woorden in zwang, en ook Nederlandsche woorden, die in Indië eene bepaalde beteekenis hebben aangenomen en geheel en al in die beteekenis door Nederlanders worden gebruikt, bijv. lekker in de beteekenis van ‘opgewekt’ of ‘behaaglijk’. | |
§ 68. Woorden uit het Fransch van de 17e tot de 19e eeuw.Het gelukte aan de beweging tegen de vreemde woorden in de 16e eeuw evenmin het Fransch volkomen te verbannen als het Latijn. Inzonderheid behield de rechts- en kanselarijtaal een groot aantal Fransche woorden; en hoe kon het anders, daar het Fransch de taal van het hof was? Reeds in 1622 schilderde Huygens in zijn Voorhout, in 1624 Westerbaen in zijn Noodsaeckelick Mal ‘'tgebroetsel dat off Penn' off Degen voert’ met hunne half Fransche taal. Vooral onder Frederik Hendrik (1625-1647) en Willem II (1647-1650) nam de verfransching aan het hof toe. Vele dichters schreven dan ook niet alleen Latijnsche en Nederlandsche gedichten, maar ook Fransche, zooals bijv Huygens, Cats, Simon van Beaumont, éénmaal ook Vondel, ofschoon hij niet, zooals de anderen, in de Haagsche hofkringen verkeerde. ‘Hagae Gallorum et Gallizantium plena sunt omnia’Ga naar voetnoot1), schreef Barlaeus in 1641 Ook buiten den Haag vertoonde zich die invloed sedert het eind der 17e eeuw steeds meer, niet alleen door het vertalen en navolgen der Fransche klassieke letterkunde, maar ook door de gastvrije opname der talrijke refugiés, die na de herroeping van het edict van Nantes in 1685 in de Nederlanden een tweede vaderland, zochten, en daaronder geleerden als Bayle, Jurieu, Saurin, Lyonnet, Basnage, e.a. Hoofdzakelijk sedert dien tijd werd het in hoogere kringen meer en meer de gewoonte, ook te huis Fransch te spreken, en gedurende de geheele 18e eeuw werd de briefwisseling der aanzienlijke personen voor het grootste deel in | |
[pagina 230]
| |
het Fransch gevoerd. Vele Nederlanders stelden er eene groote eer in, hunne werken in het Fransch te schrijven, in het begin van de 18e eeuw bijv. Justus van Effen, die sedert 1711 een Fra. tijdschrift Le Misantrophe uitgaf, ofschoon hij in 1731 met zijn weekblad De Hollandsche Spectator bewees, dat hij ook in het Nederlandsch meesterlijk zijne gedachten wist uit te drukken; later Willem van Haren, die zijn heldendicht Friso in het Fransch vertaalde, en op het eind van de 18e eeuw François Hemsterhuis met zijne fijn gestyleerde, in het Fransch geschreven, dialogen in den trant van Plato. De Fransche woorden, die toen weder in groot aantal in de spreektaal binnendrongen, bleven wel uit de voorbeeldige werken der dichters en prozaschrijvers gebannen, maar in hunne manier van schrijven en in hun zinsbouw waren ook zij ten deele Fransch. Geen sterker voorbeeld daarvan vindt men dan in de werken der broeders Van Haren, de vurige bewonderaars en persoonlijke vrienden van Voltaire Zij hebben wel dichterlijke gaven, maar hunne taal en hun stijl zijn erbarmelijk. Met de regeering van koning Lodewijk (1806-1810) en de inlijving van Nederland bij het Fransche keizerrijk (1810-1813) nam de Fransche invloed natuurlijk eer toe dan af, maar de reactie bleef niet uit, en sedert de stichting van het koninkrijk der Nederlanden werd de strijd tegen de Fransche woorden steeds weder vernieuwd, en trachtte men zich ook te ontdoen van de al te letterlijke vertalingen van Fransche woorden en zinswendingen, Van Lennep, die zich in zijne oudere werken daaraan nog tamelijk dikwijls schuldig maakte, wees in de latere uitgaven van die werken erop terug, als op afschrikwekkende voorbeelden. Toch vindt men ze nog in groot aantal in de schrijftaal, vooral in de familiare. Bij uitnemendheid worden daardoor de geschriften van Busken Huet bezoedeld, evenals die van Mevr. Bosboom Toussaint, die in haar uitstekenden roman Majoor Frans (1875) eene getrouwe afbeelding gaf van de Fransche conversatietoon der hoogere, voornamelijk Haagsche, kringen. Poëzie en kanselstijl vermijden daarentegen gewoonlijk die vreemde woorden. Het valt echter niet te ontkennen, dat de Nederlandsche woorden, waardoor men ze nu en dan tracht te vervangen, wel wat stijf klinken, zooals bijv. regenscherm voor parapluie, briefzakje voor enveloppe, inzameling voor collecte, aanbieden voor presenteeren, enz. Zelfs de door De Vries | |
[pagina 231]
| |
voorgestelde vertaling van vélocipède met wielerGa naar voetnoot1) werd eerst langzamer hand een weinig gebruikt; thans zegt men daarvoor echter ook rijwiel. Daarentegen vindt men reeds in de 17e eeuw letterlijke vertalingen uit het Fransch, die voor altijd in gebruik bleven, bijv. grootvader en grootmoeder (Mnl. oudervader en oudermoeder, in de 17e eeuw ook bestevaar, bestemoer) voor grandpère, grandmère ; schoonvader (Mnl. sweer), schoonmoeder (Mnl. swegher), schoonzoon (Mnl. swager, dat thans naast schoonbroeder gebruikt wordt), schoondochter (Mnl. snaar) voor beau père, belle mère, beau fils, belle fille; kleinzoon, kleindochter (Mnl. neve, nichte) voor petit fils, petite fille; vroedvrouw voor sage femme, enz. Uit later tijd dagteekenen het hooger en lager onderwijs als vertaling van Vinstruction supérieure et inférieure, uit het midden der 19e eeuw middelbaar onderwijs (instruction moyenne) en hoogere burgerschool (école civile supérieure). Zelfs op echt Nederlandsche woorden oefende het Fransch invloed uit: aanrannen bijv. werd aanranden door de verkeerde bijgedachte aan aborder. Tal van Fransche woorden zijn echter in het Nederlandsch zoo zeer van vorm of beteekenis veranderd, dat een Franschman ze niet licht zou herkennen of verstaan, bijv. accijns (assise), astrant (assurant), beschuit (biscuit), kantoor (comptoir), ledekant en ledikant (lit de camp), loderein (eau de la reine), sikkeneurig (chicaneur). Lommer (Fra. ombre) heeft zelfs het lidwoord in zich opgenomen. Soms werden Fransche woorden door Nederlanders gemaakt, zooals secondant (onderwijzer op eene kostschool, maître d'étude, of second bij een duel), dat nooit in het Fransch heeft bestaan, maar van seconder is afgeleid. Omgekeerd heeft men zoo van condoleantie (Fra. condoléance) in het Nederlandsch condoleeren gevormd, dat in het Fransch niet voorkomt, en van quadrille (kaartspel) een werkw quadrilleeren. Van mainteneeren vormde men het slechts schijnbaar Fra. part. maintenee (voor maintenue) in eene beteekenis, waarin ook wel het aan het Fra. ontleende maîtresse wordt gebruikt. Het vrouwelijke adj. vigilante is gesubstantieveerd als naam van eene huurkoets. Het Fra. durable (duurzaam) wordt met zinspeling op duur dikwijls in de beteekenis van dat woord genomen. Eene verouderde beteekenis heeft melaatsch (thans Fra. lépreux), maar de Oud-Fransche beteekenis leefde nog voort lang in maladerie, | |
[pagina 232]
| |
dat naast léproserie (Nl. leprozenhuis) in gebruik was. Horloge is in het Fransch een staand uurwerk, maar de Nederlandsche beteekenis zakuurwerk (Fra. montre) is in overeenstemming met het Fransch van de 17e eeuw, toen een montre sonante een horloge werd genoemd. Equipage werd ook in de eerste helft van de 19e eeuw nog in het Fransch gebruikt voor voiture de maître. Jalousie was in het Fransch de naam van de Italiaansche houten vensterbedekking, waar men doorheen kon kijken, thans gebruikt men het in het Nederlandsch voor zonneblinde (Fra. persienne). Galanterieën beteekent in het Fransch ook wel ‘kleine geschenken’, doch in het Nederlandsch uitsluitend allerlei artikelen van nut en weelde (Fra. quincaillerie). Logement (in het Fransch alleen woning, verblijf) heeft in het Nederlandsch de beteekenis van het Fra. hôtel. Negociatie kon in het Fransch gebruikt worden voor het sluiten van eene leening, beteekent in het Ned. echter de leening zelf (Fra. emprunt). Passagier is in het Fransch (passager) slechts iemand, die met een schip een overtocht doet, in het Nederlandsch ieder, die reist (Fra. voyageur). Station beteekent in het Fransch ‘verblijf’ en ‘de plaats, waar men stilhoudt’, in het Nederlandsch bepaaldelijk de plaats, waar de trein stilhoudt en het gebouw (Fra. gare). Een engagement is in het Fransch eene verbintenis in het algemeen, in het Nederlandsch eene verloving. Geëngageerden zijn dan ook in het Nederlandsch verloofden (Fra. fiancés), enz. | |
§ 69. Woorden uit het Romaansch en Engelsch.De andere Romaansche talen hebben het Nederlandsch slechts eenige woorden geleverd, meest door middel van het Fransch, ofschoon handelsbetrekkingen met Italië, Spanje en Portugal in de 16e en 17e eeuw, bekendheid met de toenmalige Spaansche en Italiaansche letterkunde en persoonlijke invloed der Spaansche soldaten in de 16e eeuw ook het hunne daartoe hebben kunnen bijdragen. Uit het Italiaansch nam de handel woorden over als disconteeren (thans Ital. scontare), endosseeren (indossare), cassa en incasseeren, saldo, agio, netto, bruto, franco, porto of port, contrabande (contrabbando), bankroet (banca rotta), dukaat, enz. en namen van waren, zooals vermicelli, macaroni, amandel ook mangel (mandola), marsepein (reeds in de 15e eeuw uit Ital. marzapane, dat oorspr. wel | |
[pagina 233]
| |
‘doos’ zal beteekenenGa naar voetnoot1)), cervelaatworst (cervellata), enz. Krijgstermen uit het Italiaansch zijn: infanterie, cavalerie, artillerie, eskader (squadra) en eskadron (squadrone), patrouille (pattuglia), soldaat, korporaal (caporale), kapitein (capitano), kolonel (colonnello), marketenster (mercadante), cantine, proviand, kanon, karabijn, pistool, musket (moschetto), bom (bomba), kardoes (cartoccio), citadel (cittadella), kazemat, barak, schermutseling (schermugio), braveeren, contramine (contrammina), affront, alarm (Ital. all'arme! te wapen!), enz. In het bijzonder op kunstgebied worden tal van Italiaansche woorden gebruikt. Uit de bouwkunst kennen wij o.a. villa, balkon, kabinet, rotonde, belvedere, mozaiek (musaico), uit de beeldhouw- en schilderkunst: model, buste, profiel (proffilo), caricatuur, aquarel, schets (schizzo), inkarnaat, uit de muziek: opera, ballet, sonate, cantate, fuga, tempo, crescendo, andante, adagio, duo of duet, trio, quartet, tenor, bas, sopraan, alt, klavecimbel, piano, violoncel, mandoline, tamboerijn, triangel, fagot, trombone, en uit alle kunsten virtuoos en dilettant. Het Ital. parasole vindt men reeds in de 17e eeuw als parasol bij Huygens. De Spaansche woorden in het Nederlandsch zijn in de eerste plaats namen van Zuidelijke, ook Amerikaansche, vruchten en andere eetwaren, bijv. kalebas (calabaza), schorseneer (escorzonera, zoo genoemd als geneesmiddel tegen een slangenbeet, van escorzo, een soort slang), vanille (vaynilla), cacao en chocolade (beide uit de Amerikaansche talen), marmelade, noga (nogado), salade; verder tabak, sigaar (cigarro), kurk (corcho), indigo, cochenille of konzenielje. De scheepsbevrachter heette met een Spaansch woord cargadoor. Het krijgswezen verschafte o.a. adjudant (ayudante, vervormd door de bijgedachte aan het Lat. adjuvare, doch reeds in het Fransch), kazerne, barricade, kameraad. Verder behooren tot de meest gewone Spaansche woorden in het Nederlandsch poelepintaat (Fra. poule pintade, Spa. pintado), ansjovis (Fra. anchois, Spa. anchoa, misschien uit het BaskischGa naar voetnoot2)), parmantig (van paramento gevormd), bezaan (mezana), orkaan (huracan uit het Caraïbisch), corridor, lakei (lacayo), mantille, platina, serenade, gitaar (reeds in het Middelnederlandsch uit het Fra ghiterne), kastanjetten (castanetas), | |
[pagina 234]
| |
domino (als spel) en omber (hombre) met de namen der matadors. De vloek par (por) los santos gaf aanleiding tot het vormen van het woord parlesanten (levendig, doch onverstaanbaar spreken). De Spaansche groet besamanos vindt men bij de blijspeldichters der 17e eeuw als baeselmanis (bij Bredero) en bazelos manos (bij Gramsbergen en Van Santen); het Spa. olla podrida heeft bij Bredero den vorm olipodrigo aangenomen. Dikwijls vindt men in de 17e eeuw het Spa. paragon (bijv. bij Bredero, Colevelt, Paffenrode) in de beteekenis ‘voorbeeld’ en vandaar ‘uitverkorene’. Zijn vele der Italiaansche en Spaansche woorden door bemiddeling van het Fransch het Nederlandsch binnengedrongen, de Portugeesche woorden zijn òf onmiddellijk door de matrozen aangebracht, òf komen van de bevolking der Oost- en West-Indische bezittingen, waaruit de Nederlanders in het begin der 17e eeuw de Portugeezen verdrongen. Alle Portugeesche woorden in het Nederlandsch herinneren dan ook aan de koloniën, zooals de namen der kleurlingen, bijv. neger (negro), creool (crioulo), mesties (mestiço) en mulat (Oud-Port. mulato, muilezel), en verder woorden als fetisch (feitiço), kaste (casta), kwispedoor (cuspidor), muskiet (mosquito), mandarijn (naam door de Portugeezen gegeven aan de Chineesche ambtenaren, van mandar = bevelen) en baljaard (leven, gedruisch, Port. bailar = dansen, door de Nederlanders in het bijzonder opgevat als het wilde dansen der negerstammen in West-Indië, vandaar ook bajadere, danseres, Port. bailadera). Eenige woorden zijn afkomstig van buiten Europa, maar in het Nederlandsch opgenomen door het Portugeesch heen, bijv. ananas (eig. Amerikaansch), bamboes (Port. bambu of bambuz, uit Voor-Indië, eig. mambu) en banaan (Port, banána, oorspr. Afrikaansch). Ook de woorden, die het Nederlandsch uit het Engelsen heeft overgenomen, zijn rechtstreeks uit die taal ingevoerd, maar hun aantal is geringer, dan men zou verwachten. Een van de oudste is, boot (MEng. bôt), dat reeds in de 13e eeuw (o.a. bij Stoke) voorkomt, en dog, dat Kiliaen reeds vermeldt. Eenige zijn afkomstig van buiten Europa, maar door het Engelsch heen in het Nederlandsch opgenomen, zooals nabob (in Engelsch-Indië gevormd uit het Arab. nuwab, plur. van nâib), veranda (Eng. verandah, eig. Prakrt waranda), gonje (Eng. gunny, eig. Bersgaalsch guni), sjaal (Eng. shawl, eig. Ind.), kerrie (Eng. curry, uit het Tamil kari) en | |
[pagina 235]
| |
pons (Eng. punch, eig. Ind. pentsja of pantsja, naar de vijf bestanddeelen, waaruit zij oorspr. bestond). Verder zijn zeer gewoon: herrie, (Eng. hurry) toost (toast), pony, comfort, lift, blunder, bombast, clown; eenige woorden voor spijzen en dranken, zooals in den allerlaatsten tijd nog kwast (squash) en reeds vroeger biefstuk (beefsteak), pudding (pudding), rum, grog, de twee laatste voorzeker door het scheepsvolk ingevoerd, dat ook praaien (Eng. to pray) en brits (breeches) voor broek overnam Andere Engelsche namen voor kleedingsstukken zijn cloak, ulster plaid. De handel nam slechts enkele woorden over, zooals check; veel meer daarentegen zijn met de ontwikkeling van het stoom- en fabriekswezen overgenomen, zooals rails, tender (Nl. kolenwagen). wagon, tunnel, stoppen (stilhouden), cokes, gasfitter Daar sedert de staatsinrichting van 1848 de leden der Staten-Generaal het Engelsche parlement tot voorbeeld namen, werden, toenmaals vele parlementaire woorden overgenomen, zooals speech, meeting, club budget (Nl. begrooting). De tentoonstellingen brachten het woord jury in gebruik. Het woord whist werd met het spel ingevoerd, evenals, hoewel in Franschen vorm, fiche (Eng. fish). Daar inden laatsten tijd allerlei sport in de mode is gekomen, tot het wedrennen toe (het Nederlandsch kent wel sedert langen tijd harddraverijen, maar daarbij wordt niet gewed), gebruikt men thans woorden als jockey, turnen (vermoedelijk door bemiddeling van het Hoogduitsch ingevoerd) boksen, leiding (leading), record, croquet, voetbal of football, cricket en tal van andere, die echter thans nog slechts onder vrienden van sport in zwang zijn. | |
§ 70. Woorden uit het Slavisch.Natuurlijk zijn slechts zeer weinig woorden aan de Slavische talen ontleend. Reeds in de middeleeuwen kwam het Slav. sabel-(bont) (Russ. sobol) door het Fransch (sable) in het Nederlandsch, en verdrong het Slav. kabeljauw (Russ. koblóvaja, adj. bij kobél, kobljúch, stok dus stokvisch) het Nl. bolck, bolick. De vorm met Baskische letteromzetting bakeljouw (Bask. bacallauo, Spa. bacallao) kwam later daar nog bij, maar wordt minder gebruiktGa naar voetnoot1) De later overgenomen woorden zijn door het Hoogduitsch of door de handelsbetrekkingen in de 17e eeuw ingevoerd. Kiliaen geeft reeds | |
[pagina 236]
| |
op grens (Hd. Grenze, Poolsch granica), tolk (vgl. Russ. tolkovat', verklaren) en dolk (Hd. Dolch, Po. tulich, waarmede natuurlijk het Middelnederlandsche, thans verdwenen, dolch of dolc, wond, niet verwant is). De vrucht, die vroeger citrulle genoemd werd, heette sedert het begin der 17e eeuw gurke of agorik, agurk, thans augurk (Po. ogurek, misschien oorspronkelijk Gr. ἀγγούριον). In denzelfden tijd of iets later zijn waarschijnlijk overgenomen: juchtleer (Russ. yuchti, paar, d.i. paar van twee aan elkaar genaaide huidenGa naar voetnoot1)), doedelzak (Po. dudy naast dudlic, op dat instrument spelen), houwitser (Boheemsch houfnice, steenslinger), stekan, met volksetymologie steekkan (maat voor walvischtraan, Russ. stakán, drinkglasGa naar voetnoot2)), pierewaaien (Russ. pirovatGa naar voetnoot3)) en de thans weder verdwenen woordenGa naar voetnoot4): slawaeien (Russ. čelovát', calovát', feliciteeren, begroeten, thans kussen), batoog (stok, Russ. batog), dosnik (binnenschip, Russ. doščanik), koopsien (koopman, Russ. kupčina), poddewodde (wagen, Russ. podvoda), enz. |
|