Vermogensverhoudingen in Nederland
(1984)–Nico Wilterdink– Auteursrechtelijk beschermdOntwikkelingen sinds de negentiende eeuw
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix I De registratie van persoonlijke vermogens in Nederland1 Definiëring en vaststelling van persoonlijke vermogensSinds de invoering van de vermogensbelasting in Nederland in 1893 zijn voor de meeste jaren vermogensstatistieken op basis van deze belasting gepubliceerd. Drie fasen in de totstandkoming van deze statistieken kunnen we onderscheiden: 1. de wettelijke definiëring van belastbaar vermogen; 2. de vaststelling van de belastbare vermogens, en 3. de verwerking van de vastgestelde vermogens in statistieken. De eerste twee fasen zijn overigens niet scherp van elkaar te onderscheiden, en activiteiten in de tweede fase werken terug op die in de eerste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1 Wettelijke definiëring van belastbaar vermogenDe Wet op de vermogensbelasting heeft sinds de invoering ervan verschillende wijzigingen ondergaan. In 1964 (Staatsblad no. 313) werd een nieuwe wet aangenomen, die overigens grotendeels neerkwam op een herformulering van de oude. De meest ingrijpende wijzigingen, die de inmiddels toch al verminderde betekenis van de vermogensbelasting nog verder reduceerden, werden ingevoerd in 1975 (gedeeltelijke ondernemingsvrijstelling) en 1981 (uitbreiding en verhoging van diverse vrijstellingen).Ga naar eind1. De waarde van de vermogensstatistieken is sindsdien daardoor uiterst gering geworden, reden om de aandacht te beperken tot de jaren vóór 1975. De wet van 1964 definieert ‘vermogen’ als ‘de waarde-van de bezittingen, verminderd met de waarde van de schulden’, en ‘bezittingen’ als ‘zaken waaraan in het economisch verkeer waarde kan worden toegekend’. Deze omschrijvingen geven nog nauwelijks aan wat onder het fiscale vermogen wordt verstaan. Andere wetsartikelen, administratieve regels en jurisprudentie definiëren dit vermogen nader. Tezamen geven ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer of minder duidelijke antwoorden op de drie kernvragen die in hoofdstuk ii, paragraaf 8 aan de orde zijn gesteld:
ad a. Eenheden. Onder de vermogensbelasting vallen in Nederland wonende natuurlijke personen, waarbij echtparen (‘tenzij de echtgenoten duurzaam gescheiden leven’) als eenheid worden genomen. Minderjarige kinderen worden wel als afzonderlijke vermogensbezitters beschouwd. Van de meeste volwassenen en bijna alle minderjarigen is het belastbare vermogen overigens te laag (of wordt het als te laag beschouwd) om voor een aanslag in de vermogensbelasting in aanmerking te komen en bijgevolg in de statistieken te worden verwerkt.
ad b. Goederen. De volgende opsommingGa naar eind2. geeft een overzicht van de goederen die wel (+), niet (-) of gedeeltelijk (±) onder de vermogensbelasting vallen en van enkele van de voornaamste wijzigingen die op dit punt in de loop van de tijd tot stand zijn gebracht:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals uit deze opsomming blijkt, worden consumptiegoederen (zoals meubilair, schilderijen, boeken, kleren) bij de vaststelling van het belastbaar vermogen grotendeels buiten beschouwing gelaten. Kostbaarheden in de vorm van goud, zilver, paarlen en edelgesteenten zijn sinds 1928 tot een bepaald, vrij laag bedrag vrijgesteld (voorzover ze echter tot ‘huisraad’ behoren, zijn ze helemaal vrijgesteld).Ga naar eind3. Tot 1918 werden lijfrentes en daarmee vergelijkbare periodieke uitkeringen in het geheel niet tot het belastbare vermogen gerekend, sindsdien worden ingegane lijfrentes belast boven een bedrag dat als een noodzakelijke of niet-meer-danredelijke materiële ondersteuning wordt beschouwd (in 1964 is dit bedrag drastisch opgetrokken). Levensverzekeringspolissen worden, sinds 1928, belast voorzover ze geacht worden voor beleggingsdoeleinden te zijn verworven, dat wil zeggen door een koopsom ineens of iets wat daarop lijkt. Pensioenen (evenals sociale uitkeringen) vallen geheel buiten de vermogensbelasting; met ingang van 1973 is de wettelijke definitie van dit onbelaste ‘pensioen’ uitgebreid van regelingen voor uitsluitend werknemers naar regelingen die ook voor zelfstandigen kunnen gelden (in de belastingpraktijk was dit al eerder gebeurd), waarmee de mogelijkheden van besparingen buiten het fiscale privé-vermogen aanzienlijk zijn verruimd. De vermogensbezitter heeft de goederen die aan hem worden toegerekend bijna altijd formeel in eigendom (voorzover het althans stoffelijke zaken betreft). Belangrijkste uitzondering hierop is de regeling ten aanzien van vruchtgebruik, die in de loop van de tijd een aantal malen gewijzigd is; volgens de wet van 1964 wordt van vermogen in vruchtgebruik 80% aan de gebruiker toegeschreven en niets aan de ‘blote eigenaar’. Wat als aftrekbare ‘schulden’ mag worden opgevoerd, is eveneens een vraag die niet in alle gevallen eenvoudig is te beantwoorden. De wet sluit in elk geval verplichtingen ‘rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende’ hiervan uit.
ad c. Waarde. Voornaamste richtsnoer voor de bepaling van de waarde van goederen is de verkoopwaarde: de prijs die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ervoor op de markt kan worden bedongen. Dit uitgangspunt levert een andere en vaak lagere waardering op dan volgens andere waardedefinities, zoals de vervangingswaarde, het geval zou zijn geweest. De wet van 1964 spreekt van de waarde welke ‘in het economisch verkeer kan worden toegekend’, een formulering die ‘verkoopwaarde’ insluit, maar die met opzet vaag is gehouden om ook aan de in praktijk onverkoopbare goederen waarde te kunnen toekennen. De verkoopwaarde is in de loop van de tijd een belangrijker maatstaf geworden. De wet van 1892 sprak zowel van ‘geldswaarde’ als van ‘verkoopwaarde’ als ook van ‘bestemmingswaarde’, een inconsistentie die tot allerlei juridische complicaties aanleiding gaf (Van Soest 1935, pp. 150-162). Tot 1918 werd de waarde van onroerend goed bepaald naar hetzij de verkoopwaarde, hetzij een (doorgaans lager) veelvoud van de belastbare opbrengst: oorspronkelijk twintig maal deze opbrengst, in 1907 voor gebouwde eigendommen verlaagd tot vijftien maal de opbrengst; na 1918 werd de verkoopwaarde de enige maatstaf met betrekking tot onroerend goed (Staats-blad 1907, no. 203; 1918, no. 504). Voor sommige goederen, zoals spaartegoeden, obligaties en op de beurs verhandelde aandelen, geeft het uitgangspunt van de verkoopwaarde weinig problemen.Ga naar eind4. Van andere goederen kan de verkoopwaarde echter moeilijk worden vastgesteld; de voor de vermogensbelasting bepaalde waarde kan dan aanzienlijk afwijken van - wat meestal betekent: lager uitvallen dan - de prijs die bij verkoop zou zijn verkregen. Dit temeer, omdat specifieke wetsartikelen en wetsinterpretaties onderwaardering (afgemeten aan het uitgangspunt van de verkoopwaarde) in de hand werken. Zo moet volgens de wet van 1964 bij de waardering van ondernemingskapitaal de ‘goodwill’ buiten beschouwing blijven.Ga naar eind5. De waarde van door eigenaren zelf bewoonde woningen is volgens rechtspraak en administratieve beslissingen de waarde in bewoonde staat, die in de praktijk op ongeveer 60% van de waarde in lege staat wordt gesteld.Ga naar eind6. Van landgoederen die onder de Natuurschoonwet van 1928 vallen is de belaste waarde sinds dat jaar bepaald op 35% tot 80% van de verkoopwaarde (vooral afhankelijk van het al dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet openstellen van het landgoed voor publiek), sinds 1964 zelfs op 10% tot 60% (Geppaart 1972, pp. 125-126). Onduidelijk en problematisch is de waardering van incourante aandelen. De wet zelf bevat hierover geen aanwijzingen, zodat - mede door de ‘open’ opstelling van de Hoge Raad in deze - afzonderlijke rechters een grote vrijheid hebben om in geval van conflict naar eigen inzicht te beslissen. Ook de praktijk van de belastingdienst is op dit punt onduidelijk. Als uitgangspunt geldt de ‘intrinsieke waarde’ van het bedrijf (waaronder in principe ook begrepen de niet op de balans vermelde ‘stille reserves’), maar daarnaast wordt vaak, in wisselende mate, rekening gehouden met de rentabiliteitswaarde (naar de winstgevendheid van het bedrijf), de rendementswaarde (naar de opbrengsten voor afzonderlijke aandeelhouders) en/of de liquidatiewaarde (wanneer faillissement dreigt). De weging van elk van deze - elk voor zich moeilijk te schatten - waarden wordt van variërende omstandigheden afhankelijk gesteld (Geppaart 1972, pp. 183-200). Nauwkeurig en duidelijk zijn daarentegen de voorschriften voor de berekening van de vermogenswaarde van ingegane lijfrenten, voorzover vallend onder de vermogensbelasting. De regels die, tenslotte, gelden voor de bepaling van de waarde van schulden zijn vergelijkbaar met die voor de waardering van vorderingen.Ga naar eind7.
Uit dit summiere overzicht blijkt al wel, dat de formele regels voor de vaststelling van belastbare privé-vermogens elementen van willekeur in zich hebben en in veel gevallen te vaag zijn om precies te kunnen aangeven hoe de vermogensomvang moet worden bepaald. De wet wordt gekenmerkt door ‘vage normen’, ‘waaraan door rechters en uitvoerende macht inhoud moet worden gegeven’.Ga naar eind8. Maar ook de specificatie van het recht in jurisprudentie en administratieve regels laat telkens weer ruimte voor uiteenlopende en botsende interpretaties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Vaststelling van belastbare vermogensDe oplegging en inning van de vermogensbelasting - en van andere belastingen - is in handen gelegd van gesalarieerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ambtenaren, opgenomen in een centraal georganiseerde, hiërarchisch gelede bureaucratie. Binnen het kader van deze gecentraliseerde bureaucratie hebben de belastinginspecteurs een relatief grote zelfstandigheid: zij hebben de bevoegdheid en verantwoordelijkheid om, met inachtneming van de wet en de ministeriële richtlijnen, naar eigen inzicht belastingaanslagen op te leggen aan de bewoners van het onder hen ressorterende gebied.Ga naar eind9. Het is vooral in de interactie tussen deze inspecteurs en belastingplichtigen dat de vermogens van de laatsten worden vastgesteld. De eerste stap in deze jaarlijks terugkerende interactieronde bestaat in het toezenden van belastingformulieren aan hen die voor de vermogensbelasting in aanmerking komen. Hierbij maakt de belastingdienst een selectie op basis van diverse aanwijzingen, zoals eerdere opgaven voor de vermogensbelasting, vermogensinkomsten (volgens de inkomstenbelasting), hoog inkomen (idem), transacties in onroerend goed, de bedrijfsbalans (bij zelfstandige ondernemers), verkregen erfenissen. Deze aanwijzingen geven de belastingfunctionarissen tevens de mogelijkheid van een zekere controle op de juistheid van de opgegeven vermogens, nadat de formulieren zijn ingevuld en teruggezonden. Daarnaast kunnen belastingfunctionarissen inzage verlangen in de ‘boeken en bescheiden’ van de belastingplichtige burgers, in het bijzonder de boekhouding van ondernemers. Worden op deze wijze gegevens gevonden die in strijd zijn met de opgave van de belastingplichtige, dan kan de belastinginspectie een daarvan afwijkende aanslag opleggen. Soms gaat daar een onderhandelingsrondeGa naar eind10. aan vooraf: de inspecteur tekent bezwaren aan tegen onderdelen van de opgave, de belastingplichtige voert argumenten aan om zijn opgave te verdedigen, enzovoort. Is de belastingplichtige het met de aanslag uiteindelijk toch niet eens, dan kan hij een gerechtelijke procedure aanspannen. Van zijn kant kan de inspecteur, indien hij meent dat van opzettelijke ‘fraude’ sprake is, bij navordering een geldboete opleggen; deze boete is de voornaamste negatieve sanctie die de belastingbetaler te duchten heeft, hoewel in principe ook gevangenisstraf door middel van een ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechtelijk vonnis kan worden opgelegd (Hofstra 1977, pp. 309 e.v.; Erasmus 1978, pp. 240 e.v.). In de door onzekerheden en antagonistische motieven beheerste relatie tussen belastingfunctionarissen en belastingplichtigen krijgen de laatsten herhaaldelijk het voordeel van de twijfel: de belastingdienst accepteert het opgegeven vermogen als er geen directe aanwijzingen zijn dat dit afwijkt van het werkelijke fiscale vermogen. Voor de vermogensbelasting geldt dit des te meer omdat deze belasting relatief weinig oplevert; de overheid heeft daarom niet veel te winnen bij intensieve controle. Bovendien werken waarderingsproblemen in de hand dat het onderscheid tussen lage maar acceptabele waardering en te lage waardering niet altijd duidelijk is. Vooral in tijden van snelle prijsstijging is de marktwaarde van veel goederen niet eenvoudig te bepalen en is de kans groot dat deze veel hoger ligt dan de vastgestelde waarde. Meningsverschillen tussen belastinginspecteur en belastingplichtige worden meestal niet tot het bittere einde - een rechtszaak - uitgevochten, maar resulteren vaak in een ‘fiscaal compromis’: een erkende procedure die inhoudt dat in de onderhandeling tussen beide partijen een overeenkomst wordt bereikt over een lagere belastingaanslag - c.q. een lager belastbaar vermogen - dan volgens een strikte interpretatie van de wet mogelijk zou zijn geweest (Klein Wassink 1964).Ga naar eind11.
Behalve door meer of minder soepele toepassing van rekbare normen worden fiscale vermogens onderschat door doelbewust te lage aangifte van de kant van belastingplichtigen. De mate waarin deze belastingontduiking - na verkeersovertredingen het meest gepleegde soort illegale handelingen in moderne samenlevingen - zich voordoet is van verschillende factoren afhankelijk (vgl. Van Bijsterveld 1980, pp. 36 e.v.): 1. de controlemiddelen van de belastingdienst; 2. de bestraffing van ontdekte fraude; 3. de ontduikingskansen (voorzover niet door i bepaald), die groter worden bij toenemende mobiliteit van mensen en goederen en het ingewikkelder worden van het handels- en betalingsverkeer; 4. het materiële belang bij ontduiking, zoals bepaald door de belastingdruk; en 5. de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘belastingmoraal’, afhankelijk van de mate waarin belastingen als billijk worden ervaren en van de legitimiteit van het politieke regime en het overheidsbeleid in het algemeen. In de loop van de tijd werden de controlemiddelen van de belastingdienst uitgebreid. Te wijzen valt op de invoering van de mogelijkheid van navordering in 1904 (Adriani/Van Hoorn 1954, p. 306), de oprichting van de Centrale Accountantsdienst in 1916, de overheveling van de vermogensbelasting van de dienst ‘registratie en domeinen’ naar ‘directe belastingen’ in 1928 (Van Doorne 1939; De Langen 1939), de formele opheffing van het bankgeheim na 1945, de oprichting van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (fiod) in 1952. Op grond hiervan is het waarschijnlijk dat de ontduiking vooral in de begintijd van de vermogensbelasting (tenminste tot 1904) zeer omvangrijk was en daarna afnam. Deze uitspraak geldt echter niet meer voor de jaren zestig en daarna, gezien met name de onder 3. en 5. genoemde punten. Mobiliteit van mensen en goederen nam in sterke mate toe, institutionele mogelijkheden van ontduiking verruimden zich (speciale bankrekeningen, spaarbrieven, bv's), buitenlands bezit werd belangrijker. En terwijl tot in de jaren zestig onder belastingspecialisten de mening heerste dat het met de belastingmentaliteit in Nederland - in tegenstelling tot België Frankrijk, Italië - redelijk en zelfs steeds redelijker gesteld was (Van der Poel 1962; Zegveld 1966), wijzen talloze uitlatingen sindsdien op een drastische ‘verslechtering van de belastingmoraal’ (zie bijvoorbeeld Heertje/Cohen 1980; Van Bijsterveld 1980, p. 270).Ga naar eind12. Behalve met de perceptie van toenemende belastingontduiking (‘iedereen doet het’) houdt dit verband met de verzwaring van de belastingdruk, die het materiële belang bij ontduiking deed toenemen (punt 4).Ga naar eind13. Hoewel de druk van de vermogensbelasting zelf licht bleef, werd het met de toenemende druk van de inkomstenbelasting voordeliger om vermogen te verzwijgen als bron én als bestemming van niet aangegeven inkomen. Daarbij komt, dat zeker voor de vermogensbelasting de beboeting van ontdekte fraude zeer gering bleef (thans maximaal 100% van de oorspronkelijk te weinig betaalde belasting).Ga naar eind14. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vermogensbelasting wordt niet alleen illegaal ontdoken, maar ook legaal ontweken: bezitters verplaatsen delen van hun vermogen zodanig dat deze niet meer onder het belastbaar vermogen vallen, hoewel ze nog wel - geheel of gedeeltelijk - de functies van privé-vermogen uitoefenen. De grens tussen ‘oneigenlijke’ vermogensverplaatsing, die uitsluitend of voornamelijk betekenis heeft voor de vermogensbelasting en daarmee voor de vermogensregistratie, en ‘reële’ vermogensverplaatsing, die inhoudt dat de oorspronkelijke eigenaar zijn bezitsrechten over het verplaatste vermogen geheel of gedeeltelijk verliest, is daarbij niet scherp te trekken. In samenhang hiermee varieert ook de mate waarin de vermogensverplaatsing door fiscale motieven is ingegeven. Ontwijking van vermogensbelasting in de ruimste zin kan zeer verschillende handelingen inhouden. De bezitter belegt bijvoorbeeld een groot deel van zijn vermogen in goederen die buiten de vermogensbelasting vallen: kunst, antiek, tafelzilver, bibliofiele uitgaven, enzovoort. Ook kan de bezitter een deel van zijn vermogen aan andere formele eigenaren overdragen zonder de greep erop te verliezen. Bijvoorbeeld: ouders bestemmen een deel van hun vermogen voor hun minderjarige kinderen. Of: familiekapitaal wordt zoveel mogelijk over de individuele leden van de familie gespreid, maar blijft onder centraal beheer. Een derde mogelijkheid is dat bezitters vermogen steken in een organisatie ‘zonder winstoogmerk’, waar zij gezamenlijk het beheer over voeren en profijt van trekken: een recreatieve vereniging bijvoorbeeld, of een door de belanghebbenden zelf opgericht ondersteuningsfonds, of een liefdadige instelling die onder meer de status en de beïnvloedings-mogelijkheden van de genereuze schenkers dient (kapitaal van bijvoorbeeld een familiestichting die duidelijk gericht is op de materiële belangen van bepaalde personen wordt echter als belastbaar vermogen aangemerkt). Ten vierde kunnen bezitters pensioenvermogen opbouwen waar zij zelf enige zeggenschap over behouden (vgl. hoofdstuk iv, par. 5.2). In dergelijke gevallen is er overigens een vloeiende overgang naar ‘echte’ semi-privévermogens en collectieve vermogens. De neiging om vermogensbelasting op deze manieren te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwijken wordt bevorderd door de mogelijkheid persoonlijke financiële schulden aan te gaan die wél volledig voor de vermogensbelasting meetellen, dus van het belastbare vermogen kunnen worden afgetrokken. Het aangaan van schuld wordt aantrekkelijker gemaakt door de aftrekbaarheid voor de inkomstenbelasting van over de schuld te betalen rente. In diverse ‘constructies’ ter vermindering van inkomstenbelasting is deze aftrekbaarheid, en daarmee vermogensschuld, ingebouwd (voorbeelden bij De Kam 1977, 1978). Verplaatsing van vermogen naar andere landen heeft, tenzij ze gepaard gaat met illegale ontduiking, geen gevolgen voor de vermogensregistratie. Iemand kan ontheven worden van het betalen van belasting over buitenlands vermogen dat geplaatst is in landen die zelf een vermogensbelasting kennen, maar dit moet hij wel aangeven en wordt dan ook, als de regels worden gevolgd, veelal geregistreerd (Geppaart 1972, pp. 54-57). De meest drastische stap ter vermijding van belasting is emigratie. Degenen die hiertoe overgaan betalen geen Nederlandse vermogensbelasting meer, althans niet over hun niet-Nederlandse bezittingen, en verdwijnen uit de statistieken (vgl. hoofdstuk v, par. 2.2). In de loop van de tijd zijn de mogelijkheden van ontwijking van vermogensbelasting groter geworden. Weliswaar zijn er ook meer wettelijke instrumenten gecreëerd om al te doorzichtige belastingconstructies tegen te gaan (zoals de wet ter bevordering van de ‘richtige heffing’ van 1925), maar de toepassing hiervan is - tot voor kort - uiterst beperkt gebleven. De toenemende mobiliteit van mensen en goederen, de groeiende fiscale kennis waarover burgers de beschikking hebben gekregen (in de vorm van belastinggidsen en professionele belastingadviseurs) en de verruimde omzetbaarheid van persoonlijke in formeel semi-persoonlijke en collectieve vermogens - dit alles heeft de mogelijkheden van ontwijking van vermogensbelasting doen toenemen, vooral voor de bezitters van grote vermogens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3 Statistische verwerkingNadat de fiscale vermogens voor een bepaald jaar zijn vastgesteld, kunnen ze in statistieken verwerkt worden. Voor de meeste jaren waarvoor een vermogensbelasting heeft gegolden, is dit ook gebeurd: cijfers zijn gepubliceerd - steeds met enige jaren vertragingGa naar eind15. - over de aantallen aangeslagenen in de vermogensbelasting, gerangschikt naar vermogen en met vermelding van het totale vermogen dat de aangeslagenen per vermogensklasse met elkaar bezitten. Het totale aantal geregistreerde vermogensbezitters varieert van ruim 77 000 in 1893 tot bijna 325 000 in 1974; steeds een kleine minderheid van de Nederlandse bevolking.Ga naar eind16. De eerste jaren publiceerde het Ministerie van Financiën zelf deze cijfers, spoedig werd deze taak overgenomen door het in 1899 opgerichte Centraal Bureau voor de Statistiek. In de loop van de tijd (tot het begin van de jaren zestig) ging dit Bureau meer informatie over de vermogens verstrekken. Met ingang van 1930 werden gegevens per gemeente en provincie gepubliceerd. En na de Tweede Wereldoorlog werden de vermogens voor diverse jaren gespecificeerd naar kenmerken als sekse, leeftijd, huwelijkse staat, beroepscategorie en inkomen, terwijl soms ook verschillende vermogensbestanddelen werden onderscheiden. (Deze gegevens berustten op een enquête naar een random steekproef van belastingplichtigen, door het cbs bij de belastinginspecties afgenomen. Voor andere jaren ontving het cbs de vermogensgegevens over de hele populatie van belastingplichtigen - niet gespecificeerd naar persoonlijke kenmerken, wel naar gemeente en provincie - rechtstreeks van het Ministerie van Financiën.) Na 1963 heeft het cbs echter steeds minder informatie over de vermogens gegeven, zodat het vooroorlogse informatiepeil nu weer is bereikt. Er is geen reden te veronderstellen dat er in de verwerking van de belastinggegevens tot vermogensstatistieken nog noemenswaardige fouten worden gemaakt. Eerder kan men zeggen dat het cbs zich teveel aan de fiscale definitie van vermogen houdt, de daarmee geïmpliceerde vertekeningen overneemt, ook waar dit te vermijden zou zijn. Zo werkt de nogal willekeurige wettelijke regeling ten aanzien van vermogen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vruchtgebruik in de statistieken door, evenals de sterke onderwaardering van landgoederen die onder de Natuurschoonwet vallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De adequaatheid van de vermogensstatistieken: validiteit en betrouwbaarheidWat laat zich uit de wijze van registratie van persoonlijke vermogens afleiden omtrent de adequaatheid van de vermogensstatistieken? Deze vraag kan gespecificeerd worden als 1. de vraag naar de validiteit van de statistieken: in hoeverre dekken de fiscale vermogens - de vermogens zoals gedefinieerd door de vermogensbelasting - de vermogens-zoals-bedoeld?, en 2. de vraag. naar de betrouwbaarheid van de statistieken: in hoeverre dekken de geregistreerde vermogens de fiscale vermogens? Beide vragen kunnen worden gesteld ten aanzien van 1. vermogens afzonderlijk en vermogenstotalen, 2. veranderingen in vermogenstotalen, 3. vermogensverhoudingen, de relatieve verschillen tussen vermogens, en 4. veranderingen in deze vermogensverhoudingen. Het gaat hier uiteindelijk om dit laatste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1 ValiditeitHet vermogen-zoals-bedoeld, vermogen als indicator van welstand en welstandsverschillen, omvat de geldswaarde van de aan een individu of uit meer individuen bestaande consumptie-eenheid toe te rekenen goederen minus de aan dezelfde eenheid toe te rekenen schulden. Deze maatstaf van validiteit is echter niet exact te bepalen, en daarmee is ook de mate van validiteit zelf niet in heel precieze termen uit te drukken. De validiteit heeft betrekking op a. de eenheid van vermogensbezitter, b. de aard van de goederen, en c. de waarde van de bezittingen (hoofdstuk ii, par. 8.1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.1 Vermogens afzonderlijk en vermogenstotalen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.2 Veranderingen in de vermogensDe afstand tussen bedoelde en fiscale vermogens is na de Tweede Wereldoorlog groter geworden, onder meer doordat met de stijgende welvaart en de verschuiving van persoonlijke naar collectieve vermogens het bezit van consumptiegoederen méér gegroeid is dan de privé-vermogens als geheel. Nog veel groter zou de toename van deze afstand zijn, als we alle rechten op periodieke uitkeringen die aan individuen en gezinnen toevallen, tot de persoonlijke vermogens zouden rekenen. Veranderingen in de wettelijke bepalingen, rechtspraak en administratieve regels hebben eveneens invloed gehad op de verhouding tussen bedoelde en fiscale vermogens. Tot 1918 werd veel vrijgesteld dat naderhand gedeeltelijk wel tot de fiscale vermogens werd gerekend: goud, zilver, paarlen, edelgesteenten, en lijfrentes. Ook werd in dat jaar de bepaling die de waarde van onroerend goed stelde op een veelvoud van de belastbare opbrengst - wat in de praktijk neerkwam op een aanzienlijke onderwaardering - vervangen door een bepaling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die de marktwaarde als maatstaf aangaf. Het belasten van beleggingspolissen sinds 1928 verkleinde eveneens de afstand tussen bedoelde en fiscale vermogens. Daarentegen deed de invoering van de bepaling, in 1928, volgens welke landgoederen die onder de Natuurschoonwet vielen lager gewaardeerd werden, weer afbreuk aan de validiteit van de statistieken, zij het dat de betekenis van landgoederen in het totaal van de privé-vermogens nadien kleiner is geworden. Vooral sinds 1964 werden weer grotere delen van het vermogen buiten de vermogensbelasting gehouden: het bedrag van vrijgestelde lijfrentes werd drastisch verhoogd, de definitie van pensioen werd uitgebreid, de onderwaardering van landgoederen werd in 1964 nog versterkt, het werd langzamerhand regel om de goodwill niet bij het ondernemingsvermogen te rekenen en de eigen woning naar de bewoonde staat te waarderen. Kortom, de discrepantie tussen bedoelde en fiscale vermogens, die sinds 1918 verminderd was, is na de Tweede Wereldoorlog en met name sinds 1964 weer groter geworden, een tendens die zich na 1974 versterkt heeft doorgezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.3 Vermogensverhoudingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.4 Veranderingen in de vermogensverhoudingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welke conclusies zijn nu te trekken omtrent de validiteit van de vermogensstatistieken? Beschouwen we de gezamenlijke omvang van de geregistreerde vermogens, dan is het validiteitsverminderende effect van de verschillende belastingregels aanzienlijk; het is geen overdreven hoge schatting als we stellen dat hierdoor (met name: het niet meetellen van de vermogens van minderjarige kinderen bij de gezinsvermogens, het buiten beschouwing laten van de meeste consumptiegoederen, de lage waardering van de wel in rekening gebrachte consumptiegoederen, de onderwaardering van de eigen woningen en landgoederen, de gedeeltelijke verwaarlozing van de goodwill als onderdeel van ondernemersvermogen) in de laatste decennia van de beschouwde periode tenminste een-vijfde van het bedoelde vermogen buiten het fiscale vermogen en daarmee buiten de statistieken valt. Dit gedeelte is in de beginjaren van de Wet op de vermogensbelasting afgenomen, na de Tweede Wereldoorlog echter weer toegenomen, in welke mate is niet nauwkeurig vast te stellen. Geringer is het validiteitsverminderende effect van de belastingregels op de vermogensverhoudingen, doordat de vertekeningen lang niet altijd sterk met de vermogensomvang samenhangen en, voorzover ze daar wel mee samenhangen, effecten hebben die elkaar ten dele compenseren. Per saldo houden deze effecten in dat de kleinere geregistreerde vermogens meer onderschat worden dan de grotere, met andere woorden dat een valide registratie van de privé-vermogens een minder sterke ongelijkheid te zien zou geven dat nu uit de statistieken naar voren komt. Zo zou volgens tamelijk realistische vooronderstellingen het aandeel van de rijkste 1% van alle vermogensbezitters (inclusief degenen die niet in de statistieken zijn opgenomen omdat hun vermogen onder de belastinggrens valt) bij een geheel valide registratie ongeveer 2% lager komen te liggen. Hiermee is tevens iets aangeduid over de maximale invaliditeit met betrekking tot de veranderingen in de vermogensverhoudingen. Door de sterke uitbreiding van het bezit van consumptiegoederen en het eigen-woningbezit is de relatieve onderschatting van de kleinere geregistreerde vermogens in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de loop van de tijd toegenomen, met andere woorden is de vermogensongelijkheid meer veranderd in de richting van nivellering, of minder in die van denivellering, dan uit de statistieken blijkt. Maar deze vertekening is uiteindelijk toch zo gering dat het globale beeld van de ontwikkeling van de vermogensverhoudingen dat uit de statistieken is op te maken, er niet drastisch door verstoord wordt. Ook de genoemde veranderingen in de wettelijke bepalingen, jurisprudentie en administratieve regels kunnen de statistische veranderingen in de vermogensverhoudingen hooguit voor een gering gedeelte verklaren. De continuïteit in de fiscale definitie van privé-vermogen is groot genoeg om conclusies over veranderingen in de vermogensverhoudingen toe te laten op basis van naar die definitie gevormde statistieken, aangenomen dat deze voldoende betrouwbaar zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 BetrouwbaarheidIn de vorige paragraaf zijn drie bronnen van onbetrouwbaarheid aangegeven: onderschatting van vermogens door een niet-stringente toepassing van regels als resultaat van onderhandelen tussen belastingambtenaren en belastingplichtigen; ontduiking van vermogensbelasting door het succesvol achterhouden of vervalsen van relevante informatie; en ontwijking van vermogensbelasting door een zodanige verplaatsing van vermogen dat het niet meer onder de vermogensbelasting valt. Wat deze laatste bron van onbetrouwbaarheid betreft, is al benadrukt dat de grens tussen belastingontwijking in strikte zin en ‘reële’ vermogensverplaatsing niet scherp te trekken is. In plaats van een vruchteloze poging te doen toch ergens een grens te trekken, is het dan ook beter de verschillende vormen van vermogensverplaatsing te beschouwen als mogelijke achtergronden van geconstateerde verschuivingen in de vermogensverhoudingen (zie bijvoorbeeld hoofdstuk iv, par. 5.2; hoofdstuk v, par. 2.2, in het bijzonder noot 22).
De eerstgenoemde bron van onbetrouwbaarheid, gelegen in de niet-stringente toepassing van formele regels, is in elk geval | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijk als we geïnteresseerd zijn in de absolute omvang van afzonderlijke vermogens of van de som van vermogens van een bepaald type. De vertekening die hierdoor optreedt is moeilijk in cijfers uit te drukken, maar het is heel wel denkbaar dat zij zo sterk is dat alleen al hierdoor aan de absolute omvang van de geregistreerde vermogens weinig betekenis mag worden toegekend. Dit geldt met name voor perioden van snelle prijsstijgingen, speciaal van onroerende goederen: vooral dan blijven, zo is te verwachten, de voor de vermogensbelasting vastgestelde waarden achter bij de marktwaarden. Dit vermoeden wordt bevestigd door het feit dat in deze perioden - zoals de jaren 1915-1920, 1940-1950 en 1968-1974 - de groei van de geregistreerde vermogens relatief sterk is achtergebleven bij de groei van het nationaal inkomen. Onderwaardering is waarschijnlijk ook bevorderd door de omzetting sinds 1971 van vele zelfstandige ondernemingen in besloten vennootschappen. Waarschijnlijk werkt dit type onderwaardering per saldo vooral ten gunste van grote bezitters, zodat hierdoor de vermogensongelijkheid wordt onderschat. Voorzover het beeld van veranderingen in de vermogensverhoudingen erdoor wordt vertekend, gaat deze vertekening vermoedelijk in de richting van een toename van de onderwaardering van vooral grote vermogens gedurende de laatste decennia, met andere woorden een overschatting van de nivellering.
Ernstiger is het probleem van de belastingontduiking. Over de omvang ervan en de repercussies voor de statistieken van inkomens en vermogens bestaan slechts vermoedens en gissingen.Ga naar eind20. Wat de vermogensbelasting betreft, spreken vooroorlogse schattingen - gebaseerd op gegevens over navorderingen en vergelijkingen tussen successiememories en aanslagen voor de vermogensbelasting - van ‘fraudepercentages’ van ongeveer 10 tot 20% in de periode 1920-1935, met een tendens tot daling na 1927 (Bonger 1923; Derksen 1939; De Langen 1939). Naoorlogse schattingen met betrekking tot directe persoonlijke belastingen hebben uitsluitend betrekking op de inkomstenbelasting. Ze zijn gebaseerd op hetzij extra belastingcontroles | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(boekenonderzoeken), hetzij vergelijking van belastinggegevens met andere statistische grootheden. Enkele gegevens: Bij twee-derde van de ondernemers van wie in 1975 de boekhouding werd gecontroleerd kon fraude voor de inkomstenbelasting worden aangetoond, en wel voor een bedrag van gemiddeld tenminste 15% van het wel aangegeven inkomen (Van Bijsterveld 1980). Belastingonderzoek in 1974 wees uit dat 43% van de bezitters van pleziervaartuigen met een waarde van meer dan f 20 000,- niet in staat was de aankoop te verklaren op basis van het opgegeven inkomen en vermogen (Hellema 1974, pp. 285 e.v.). Volgens een cbs-vergelijking van belastinggegevens over 1977 met delen van het nationaal inkomen zou in dat jaar ongeveer twee-derde van de vermogensinkomsten niet in de inkomensstatistieken zijn verwerkt. Aanwijzingen voor een omvangrijk en in recente jaren sterk gegroeid ‘zwart circuit’ zijn ook gelegen in de omvang van het in spaarbrieven gestoken vermogen (gegroeid tot 10 miljard in 1980 volgens gegevens van De Nederlandsche Bank), het percentage ‘onvindbare’ bankbiljetten (in 1971 konden J.S. Cramer en G.M. Reekers via een enquête slechts 37% van de in omloop zijnde bankbiljetten achterhalen; Heertje/Cohen 1980, pp. 128-129) en de toename van de hoeveelheid chartaal geld in verhouding tot de totale geldvoorraad (idem, pp. 129-133).
Hoewel ontduiking van inkomstenbelasting nog geen ontduiking van vermogensbelasting impliceert (in 1975 leidde ontdekte fraude voor de inkomstenbelasting slechts bij 18% van de fraudeurs die onder de vermogensbelasting vielen tot een verhoogde aanslag voor deze laatste belasting; Van Bijsterveld 1980, p. 157), is het waarschijnlijk dat ontduiking van vermogensbelasting nog omvangrijker is, gezien onder meer het cumulatieve karakter van besparingen op verzwegen inkomen, de vrij geringe belangstelling van de belastingdienst voor de vermogensbelasting en de lichte of afwezige bestraffing bij geconstateerde ontduiking. Vooroorlogse schattingen wijzen ook in deze richting (De Langen 1939). Het totale vermogen dat door ontduiking uit de statistieken verdwijnt maakt dan ook naar alle waarschijnlijkheid in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle jaren van de beschouwde periode een hoog percentage van het wel aangegeven vermogen uit. Aannemelijk is ook dat dit percentage in de jaren zestig en zeventig sterk is toegenomen. Op voorhand is echter niet te zeggen, of en in hoeverre deze onderschatting van privé-vermogens leidt tot onder- dan wel overschatting van de vermogensongelijkheid (al zijn er aanwijzingen dat de ontduiking proportioneel omvangrijker is in de minder hoge inkomens- en vermogenscategorieën; Brüll 1974; Van Bijsterveld 1980, pp. 87, 89, 101). Wel kan gezegd worden dat naarmate de belastingontduiking toeneemt de kans op ernstige vertekening van het beeld van de vermogensongelijkheid toeneemt, evenals de kans op vertekeningen van het beeld van veranderingen in de vermogensongelijkheid. Gegeven nu het feit dat, blijkens diverse aanwijzingen, de belastingontduiking sinds het midden van de jaren zestig en vooral in de jaren zeventig sterk is toegenomen, is de kans groot dat de betrouwbaarheid van de vermogensstatistieken sinds die tijd sterk is verminderd, in die zin dat niet alleen het verschil tussen feitelijke en geregistreerde vermogens veel groter is geworden, maar ook het verschil tussen de feitelijke en de uit de statistieken af te leiden vermogensverhoudingen, en het verschil tussen de feitelijke en de uit de statistieken af te leiden veranderingen in de vermogensverhoudingen. De bruikbaarheid van de vermogensstatistieken vanaf het midden van de jaren zestig is, met andere woorden, hoogst twijfelachtig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 ConclusiesUit deze bespreking van factoren die de validiteit en betrouwbaarheid van de vermogensstatistieken beïnvloeden, zijn de volgende algemene conclusies te trekken: 1. De cijfers van de vermogensstatistiek moeten worden beschouwd als minder-dan-minimum-schattingen van de feitelijke persoonlijke vermogens, de vermogens-zoals-bedoeld. De verschillen tussen feitelijke (bedoelde) en geregistreerde vermogens zijn steeds aanzienlijk. De statistieken van de persoonlijke vermogens zijn dan ook niet bruikbaar als basis voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaling van het nationaal vermogen of bepaalde onderdelen daarvan. 2. De verschillen tussen feitelijke en geregistreerde vermogens hebben in de loop van de tijd veranderingen ondergaan, door veranderingen in de wettelijke definitie van fiscaal vermogen, in de samenstelling van vermogens, in de praktijk van de belastingheffing en in de mate van belastingontduiking. De aard en de mate van de veranderingen in de verhouding tussen feitelijke en geregistreerde vermogens is echter niet nauwkeurig bekend. Wel kan gezegd worden dat het verschil op langere termijn en met name na de Tweede Wereldoorlog groter is geworden, onder meer doordat niet-geregistreerde consumptiegoederen en ondergewaardeerd eigen-woningbezit een groter deel van het privé-vermogen zijn gaan uitmaken. Afgezien daarvan is het verschil tussen feitelijke en geregistreerde vermogens relatief groot in de eerste jaren (veel wettelijke vrijstellingen en gebrekkig functioneren van de belastingdienst) en de laatste jaren (sterke belastingontduiking) van de beschouwde periode. Gegeven de onduidelijkheden over de aard en (vooral) de mate van verandering in de verhouding tussen feitelijke en geregistreerde vermogens, zijn vergelijkingen tussen veranderingen in de som van de geregistreerde vermogens van een bepaalde categorie (bijvoorbeeld de volgens de statistieken rijkste 3% van de Nederlandse bevolking) en veranderingen in een andere grootheid (bijvoorbeeld het nationaal inkomen) alleen aanvaardbaar voorzover ze hetzij een heel duidelijke globale trend over een lange periode aangeven, hetzij een verandering in een kortere periode waarin zich geen grote wijzigingen voordeden in de condities die als bepalend voor de validiteit en de betrouwbaarheid van de vermogensstatistieken kunnen worden beschouwd. 3. Gezien de aanzienlijke verschillen tussen feitelijke en geregistreerde vermogens zijn de vermogensstatistieken slechts beperkt bruikbaar om een beeld te geven van vermogensverhoudingen, van relatieve verschillen tussen persoonlijke vermogens. De vertekening hierin is echter geringer dan men op grond van de verschillen tussen feitelijke en geregistreerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermogens zou kunnen verwachten, doordat 1. alle persoonlijke vermogens te laag geschat worden, 2. bepaalde vormen van vertekening niet duidelijk samenhangen met de omvang van het vermogen, en 3. voorzover er wel een duidelijke samenhang is tussen de mate van vertekening en vermogensomvang verschillende vormen van vertekening een tegengesteld effect hebben.Ga naar eind21. Waarschijnlijk resulteren de verschillende vertekenende effecten per saldo in een zekere overschatting van de ongelijkheid van privé-vermogens. De conclusie dat de vermogensstatistieken tot op zekere hoogte bruikbaar zijn voor het geven van een ruw beeld van de vermogensverhoudingen, geldt echter in mindere mate voor jaren waarin de wettelijke definitie van belastbaar vermogen relatief grote delen van het privé-vermogen buitensloot (met name de periode 1893-1918), jaren waarin de belastingdienst gebrekkig functioneerde (met name de periode 1893-1904 en het jaar 1947), jaren waarin de belastingontduiking een bijzonder grote omvang aannam (met name 1970-1974) en jaren van snelle inflatie (met name rond de beide wereldoorlogen en de tijd vanaf ongeveer 1968). 4. Beter dan de privé-vermogensverhoudingen in afzonderlijke jaren kunnen de vermogensstatistieken een beeld geven van veranderingen in deze verhoudingen. Wel moet rekening worden gehouden met veranderingen in de wettelijke definitie van fiscaal vermogen en in de praktijk van de vermogensbelasting. Voor perioden van snelle inflatie (rond de beide wereldoorlogen, sinds 1968) zijn er wellicht vertekeningen in het beeld van de korte-termijn-veranderingen. De sinds de tweede helft van de jaren zestig toegenomen belastingontduiking maakt het waarschijnlijk dat de statistische veranderingen vanaf die tijd slechter met de feitelijke veranderingen zijn gaan corresponderen. Ook moet rekening worden gehouden met de groei van het bezit van consumptiegoederen en het eigen-woningbezit, die op zichzelf inhoudt dat de onderschatting van de kleinere geregistreerde vermogens wat meer is toegenomen dan die van de grotere. Al deze vertekeningen kunnen de statistische veranderingen niet volledig verklaren, althans waar het trends op lange ter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijn betreft. Voorzover de statistieken geen grillige fluctuaties maar min of meer regelmatige trends over langere perioden te zien geven, duiden ze op feitelijke veranderingen in de privé-vermogensverhoudingen, waarbij een voorbehoud moet worden gemaakt voor de eerste en de laatste jaren van de beschouwde periode. |
|