Vermogensverhoudingen in Nederland
(1984)–Nico Wilterdink– Auteursrechtelijk beschermdOntwikkelingen sinds de negentiende eeuw
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII Conclusies en interpretaties1 Ontwikkelingen in de vermogensverhoudingen en de klassenstructuurAccumulatie, collectivering en nivellering zijn de trefwoorden waarmee de belangrijkste trends in de vermogensverhoudingen van Nederland en andere westerse nationale samenlevingen kunnen worden samengevat, tenminste voor de periode vanaf de Eerste Wereldoorlog tot in de jaren zeventig. Accumulatie: nationale vermogens in hun geheel, naar welke maatstaven ook gemeten, groeiden op langere termijn. Collectivering: van het gezamenlijke nationale vermogen kwam in de loop van de tijd relatief minder in handen van individuen, gezinnen, families, huishoudens en relatief meer in handen van organisaties waarbinnen bezitsaanspraken van individuele leden ten zeerste beperkt waren - semi-privévermogen in de vorm van aanspraken op fondsen voor pensioenen, levensverzekeringen en sociale uitkeringen, vermogen van nationale en lagere overheden, vermogen van niet-winstgevende particuliere organisaties en vermogen van naamloze vennootschappen voorzover dit niet in handen van individuele aandeelhouders was. En tenslotte nivellering: in de verhouding tussen grotere en kleinere privé-vermogens vond een zekere verschuiving ten gunste van de laatste plaats. De drie trends bij elkaar hielden in, dat zich weliswaar een bovenlaag van welgestelde tot zeer rijke privé-vermogenbezitters in westerse samenlevingen handhaafde, maar dat het overwicht van deze laag, afgemeten aan de omvang van het privé-vermogen ten opzichte van het nationaal vermogen, afnam, terwijl de persoonlijke en collectieve bezitsrechten van brede bevolkingsgroepen zich sterk uitbreidden. Deze ontwikkeling heeft implicaties voor de klassenverhoudingen. Steeds moeilijker is het geworden een grens te trekken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen een klasse van ‘bezitters’ en een klasse van ‘niet-bezitters’ van de produktiemiddelen. De vroegere ‘bezitlozen’ zijn tot op zekere hoogte en in zekere opzichten ‘bezitters’ geworden, die aan hun bezit materiële zekerheid, inkomen, comfort en status ontlenen. Voor een belangrijk deel gaat het hierbij om semi-privévermogens, om rechten op pensioenen en andere uitkeringen; maar ook de persoonlijke vermogens, waaronder kapitaalbezit in de vorm van onder meer spaartegoeden, hebben zich uitgebreid. Daartegenover heeft privé-vermogen voor grote bezitters aan functies ingeboet - als bron van inkomen en materiële zekerheid, als middel tot statusverwerving, als basis van economische en ruimere maatschappelijke macht. De ‘meerwaarde’ komt niet meer alleen een kleine bovenlaag van grote kapitaalbezitters en een iets bredere middenlaag van zelfstandige ondernemers ten goede, maar verdeelt zich over, onder meer, grote groepen uitkeringstrekkers, pensioengerechtigden, verzekerden, houders van spaarrekeningen. De marxistische vereenvoudigings-, polarisatie- of dichotomiseringsthese - volgens welke de kapitalistische maatschappij steeds scherper verdeeld zou raken in twee klassen, die van bezitters en die van niet-bezitters der produktiemiddelen - blijkt, kortom, niet op te gaan, en in de loop van de twintigste eeuw steeds minder te zijn opgegaan. Dat is vaker beweerd. Maar daarbij is bijna steeds de nadruk gelegd op de opkomst en groei van een heterogene ‘nieuwe middenklasse’, een categorie bezitlozen die niet de status en het inkomen van de traditionele bezitlozen heeft. Het feit dat de bezits- en vermogensverhoudingen zelf ten gunste van werknemers zijn veranderd, is minder opgemerkt. De veranderingen in de bezitsverhoudingen hebben klasseverschillen echter niet doen verdwijnen, ook niet voorzover deze op bezit gebaseerd zijn. Voor de grote meerderheid van de bevolking is persoonlijk kapitaalbezit van beperkte betekenis gebleven; het ontbreekt in de meeste huishoudens niet, maar is doorgaans van betrekkelijk geringe omvang, neemt grotendeels de vorm aan van spaartegoeden, geeft daarmee geen enkele zeggenschap over de aanwending van produktie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middelen, en dient vaak minder als bron van regelmatig inkomen dan als reserve voor grote consumptieve bestedingen. Privé-bezit in strikte zin heeft voor deze huishoudens vooral consumptieve betekenis; het bestaat grotendeels uit duurzame consumptiegoederen, soms een eigen huis en spaargelden die, zoals gezegd, vaak weer dienen als reserve voor grotere consumptieve uitgaven. Materiële zekerheid wordt voornamelijk ontleend aan semi-privévermogens en rechten op sociale uitkeringen. Onderscheiden van deze meerderheid van werknemers is een kleinere en relatief steeds kleiner geworden klasse van zelfstandige ondernemers die over aanzienlijke maar niet tot de hoogste regionen behorende privé-vermogens beschikken, welke grotendeels in het eigen bedrijf zijn belegd en daarmee onontbeerlijk zijn voor inkomen en beroepsstatus. Gemeten naar deze criteria van inkomen en beroepsstatus, zijn de meeste zelfstandige ondernemers tot de middenstrata te rekenen, al ligt hun gemiddelde inkomen boven dat van de hele beroepsbevolking. Op grond van de omvang en betekenis van privébezit is in moderne kapitalistische samenlevingen nog een derde klasse te onderscheiden - die van grote kapitaalbezitters.Ga naar eind1. Van de meeste zelfstandige ondernemers onderscheiden zij zich (al is een scherpe grens niet te trekken) door de grote omvang en de daarmee gepaard gaande sterke spreiding van hun vermogen, waardoor het niet permanent en eenzijdig met specifieke beroepsactiviteiten is verbonden. Van de meeste werknemers en beroepslozen onderscheiden zij zich door de grotere betekenis die persoonlijk kapitaalbezit voor hen heeft - als bron van inkomen, van status, van zekerheid (ook met betrekking tot de nabestaanden), van keuzemogelijkheden. Van het totale nationale privé-vermogen neemt deze kleine categorie overal in de westerse wereld een nog altijd groot - zij het in de loop van deze eeuw enigermate verminderd - deel voor haar rekening. Met name het bezit van effecten is sterk bij haar geconcentreerd. Behalve door hun privé-bezit zijn leden van dit stratum ook door hun beroepsactiviteiten in sterke en zelfs toenemende mate verbonden met particuliere ondernemingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op grond hiervan kunnen we spreken van een gemeenschappelijk ‘klassebelang’ van bezitters van grote privé-vermogens bij gunstige kapitaalsrendementen, hoge ondernemingswinsten en een aanzienlijke mate van autonomie van ondernemingen ten opzichte van nationale overheden.Ga naar eind2. Consensus binnen deze klasse hieromtrent wordt bevorderd door een zekere tendens tot standsvorming, een neiging van gevestigde bezitters tot exclusiviteit in de sociale omgang (waarover voor Nederland minder bekend is dan voor sommige andere landen). En deze tendens hangt weer samen met een nog altijd vrij sterke continuïteit over verschillende generaties, die onder meer berust op de erving van privé-bezit. Een bovenlaag van grote-vermogensbezitters, zich onderscheidend door verschillende klasse- en standskenmerken, typeert huidige westerse samenlevingen net als die van vijftig of honderd jaar geleden. Maar de maatschappelijke macht van deze bovenlaag is verminderd, wat onder meer in de vermogenscollectivering en -nivellering tot uitdrukking komt. Waar de welvaart onder brede lagen steeg, werd de rijkdom van de bovenlaag minder opvallend en ontzagwekkend. Waar het kiesrecht zich uitbreidde, massapartijen zich organiseerden en de recrutering van ambtenaren opener werd, werden politieke macht en invloed minder het voorrecht van deze bovenlaag. En waar de mobiliteit toenam en de dominantie van gevestigde bezitters afnam, vervaagden standsonderscheidingen en werden deze van minder zwaarwegende betekenis.
Men zou de ontwikkeling als geheel kunnen typeren als een van partiële democratisering of egalisering. De klasseongelijkheid is verminderd, zonder onbelangrijk te worden. Afhankelijk van voorkeuren en verwachtingen, kan men de nadruk leggen op egalisering (die kan worden opgevoerd ter legitimering van de bestaande maatschappelijke orde) of juist op de continuering van aanzienlijke ongelijkheden (die als basis van maat-schappijkritiek kan worden gebruikt). Ook de vraag naar de verklaring kan naar beide kanten gesteld worden. Hoe komt het dat klassenverschillen en in het bijzonder bezitsverschillen in de loop van deze eeuw kleiner zijn geworden? Maar ook: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe is het te verklaren dat ondanks de politieke democratisering, en gegeven de materiële belangen van de meerderheid van de bevolking, de bezitsongelijkheid nog altijd zo groot is en de tendenties van collectivering en nivellering zich niet in veel sterkere mate hebben doorgezet? Deze vragen staan in dit hoofdstuk centraal. Alvorens daar uitvoerig op in te gaan, wordt echter eerst (in paragraaf 2) een probleem van meer algemene aard aan de orde gesteld: het verband tussen bezits- en klassenverhoudingen, meer in het bijzonder de mate waarin en de wijze waarop variërende en veranderende bezitsverhoudingen bepalend zouden kunnen zijn voor de zichtbaarheid van klassentegenstellingen en daarmee samenhangende conflicten. Daarna, in paragraaf 3, worden mogelijke verklaringen van de drie genoemde trends besproken, - accumulatie, collectivering en nivellering. Paragraaf 4 gaat nader in op de laatste van deze trends; algemener gezegd, op de achtergronden van veranderingen in de verdeling van privé-vermogens. Vervolgens wordt één aspect van het verklaringsprobleem centraal gesteld - de mate waarin de beschreven ontwikkelingen aan doelbewuste planning kunnen worden toegeschreven. In hoeverre zijn de ontwikkelingen te beschouwen als resultaat van gericht staatsingrijpen (paragraaf 5)? En in hoeverre is dit staatsingrijpen zelf weer te begrijpen als uitvloeisel van expliciete politieke doelstellingen, zoals bijvoorbeeld neergelegd in partijprogramma's (paragraaf 6)? De lijn van het vervolg van dit hoofdstuk is, kortom, van algemeen naar specifiek, van een abstracte en bijna tijdloze behandeling van enkele facetten van klasse- en bezitsverhoudingen (2) via een samenvattende bespreking van trends in industrieel-kapitalistische samenlevingen (3 en ten dele 4) naar een behandeling van meer specifieke problemen die voornamelijk op de Nederlandse samenleving worden betrokken. Recente veranderingen, samen te vatten met het woord ‘crisis’, komen ter sprake in de slotparagraaf, waarin ik mij tevens een aantal normatieve uitspraken veroorloof. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Bezits- en klassenverhoudingen: varianten en veranderingenVoor een goed begrip van veranderingen in de vermogensverhoudingen van industrieel-kapitalistische samenlevingen in de twintigste eeuw is het verhelderend deze te plaatsen in een ruimer kader van basisvarianten van bezits- en klassenverhoudingen. Deze vertonen een zekere chronologie en zijn dan ook tot op zekere hoogte als fasen in een maatschappelijke ontwikkeling te beschouwen. Het gaat hier om tamelijk abstracte modellen van samenhangen tussen bezitsvorm, surplusonttrekking en klassenstructuur. Deze zijn vooral gebaseerd op wat gevonden is over verschillende fasen in de lange-termijnontwikkeling van de Nederlandse samenleving.
De vereenvoudigende veronderstelling waar ik in eerste instantie van uitga, is die van een klassendichotomie: een klasse van kapitaalbezitters (bezitters van goederen die inkomen opleveren, inclusief grond) die zelf geen fysieke arbeid verrichten tegenover een klasse van producenten (mensen die fysieke arbeid verrichten) die geen kapitaal bezitten. Kapitaalbezit wordt opgevat als een machtsclaim waarmee surplus aan de arbeidende bevolking wordt onttrokken.Ga naar eind3. De vraag is dan: hoe slagen de kapitaalbezitters erin dit surplus aan de arbeidende bevolking te onttrekken? Het meest algemene antwoord is eerder in hoofdstuk ii geopperd: bezitters zetten hun claims kracht bij door zowel politieke als normatieve macht, door een beroep te doen op geweldsmiddelen en door legitimering van bezitsrechten. Deze legitimering gaat echter zelden of nooit zo ver dat de bezitsrechten in het geheel niet meer worden aangevochten. De kans op en de intensiteit van conflicten tussen kapitaalbezitters en producenten hangen onder meer af - zo kan bij wijze van algemene hypothese gesteld worden - van de aard van de surplusonttrekking. Hoe groter de mate en zichtbaarheid van surplusonttrekking en hoe geringer de ‘tegenprestaties’ van de bezitters voor de producenten, des te scherper en duidelijker de belangentegenstellingen, des te groter de kans op conflicten en des te kwetsbaarder - bij een gegeven machtsoverwicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- de positie van bezitters.Ga naar eind4. De zichtbaarheid van de surplusonttrekking wordt onder meer bepaald door de mate waarin de maatschappelijke stratificatie het model van een klassendichotomie benadert: hoe scherper de differentiatie tussen niet-producerende bezitters en niet-bezittende producenten, des te groter de tegenstellingen. Maar ook de bezitsvorm zelf en de daarmee verbonden manieren van surplusonttrekking zijn van belang: hoe directer en eenvoudiger de surplusonttrekking, des te groter de zichtbaarheid ervan en des te duidelijker de tegenstellingen. De meest directe en doorzichtige wijze van surplusonttrekking is die waarbij de bezitters zelf een gedeelte van de geproduceerde goederen met behulp van geweldsuitoefening en geweldsdreiging opeisen, zoals in het geval van ‘zuiver’ feodaal grondbezit. De ongelijkheid hier is scherp, omvattend en openlijk. De aangewezenheid van bezitters op eigen militaire kracht geeft hun een hoge mate van autonomie, maar maakt hen ook kwetsbaar; behalve tegenover hun onderdanen moeten zij hun bezit verdedigen tegenover eveneens gewapende concurrenten. Deze concurrentiestrijd kan ertoe leiden dat langzamerhand grotere gebieden onder één centraal gezag komen, waarin politieke macht en grondbezit meer van elkaar gedifferentieerd raken.Ga naar eind5. Waar een gebied onder de jurisdictie van een centrale staatsmacht is gekomen en de bezitsrechten door die staatsmacht worden afgedwongen, is de macht van de grondbezitters tegenover de grond bewerkende boeren minder omvattend. De surplusonttrekking is echter ook in deze situatie heel zichtbaar, de belangentegenstellingen zijn duidelijk, vooral als de lasten voor de boeren zwaar zijn en als de grondbezitter voor hen geen positieve functies vervult, zoals in het geval van de absentee landlord die zich beperkt tot het via tussenpersonen innen van de pacht. De door de staat afgedwongen surplusonttrekking omvat zowel inkomsten voor de staat (belastingen) als inkomsten voor de bezitters, en beide zijn niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden; grootgrondbezit en staatsmacht worden in traditionele agrarische samenlevingen in hoge mate met elkaar geïdentificeerd. De neiging tot opstan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digheid van kleine, uitgebuite boeren en de gevolgen daarvan hangen in dit type samenleving en (denk bijvoorbeeld aan Frankrijk, Rusland, China vóór de daar uitbrekende revoluties) behalve van de structuur van de lokale samenlevingGa naar eind6. dan ook sterk af van de algehele politieke constellatie. Wanneer ook andere groepen in verzet komen, wanneer de staatsmacht zich kwetsbaar toont door innerlijke verdeeldheid of nederlagen in botsingen met andere staten, neemt de kans op boerenopstanden met ingrijpende gevolgen toe.Ga naar eind7. Minder duidelijk is de surplusonttrekking doorgaans in het geval van privé-bezit van ambachts- en handelskapitaal. Bezitters van ambachtelijke werktuigen en werkplaatsen zijn meestal zelf kleine producenten. En de winsten die in de handel gerealiseerd worden, hoe groot ook, zijn niet duidelijk aan bepaalde producenten onttrokken. Door concurrentiemechanismen - accumulatie aan de ene kant, vermogensverlies, onteigening, proletarisering aan de andere kant - neemt de bezitsongelijkheid in handels- en ambachtssteden in de loop van de tijd vaak toe.Ga naar eind8. Maar deze ongelijkheid, zich onder meer uitend in grote verschillen in consumptie en levensstijl, wordt slechts in beperkte mate met belangentegenstellingen in de produktiesfeer in verband gebracht.Ga naar eind9.
Handelskapitaal maakt in gunstige omstandigheden grote winsten mogelijk, maar geeft ook onzekerheden, doordat de te realiseren marktwaarde afhankelijk is van onbeheersbare en onvoorspelbare marktfluctuaties.Ga naar eind10. Rijk geworden kooplieden - zoals die van Holland in de zeventiende en achttiende eeuw - zijn dan ook geneigd hun vermogen veiliger te gaan beleggen, in grond bijvoorbeeld, of in langlopende geldleningen tegen vaste rente. Vooral leningen aan overheden, zijn vanwege de relatief hoge betrouwbaarheid van rentebetalingen en aflossingen geliefd. Omgekeerd is het voor overheden verleidelijk om ter dekking van tekorten telkens weer geld van vermogende particulieren te lenen en zo de last van belastingen vooruit te schuiven. Grote privé-vermogens kunnen zo voor een belangrijk gedeelte uit staatsobligaties en dergelijke gaan bestaan. Bezitters van deze waardepapieren verwerven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een gedeelte van het geproduceerde surplus met behulp van de staatsmacht, die burgers dwingt tot betaling van belastingen waarvan de opbrengsten ten dele aan de bezitters worden overgeheveld. Deze surplusonttrekking is door ingewikkeldheid en indirectheid ervan weinig zichtbaar; zo de burgers zich er al van bewust zijn dat ze bepaalde belastingen betalen (bij indirecte, prijsverhogende belastingen is dat vaak niet het geval), weten ze meestal niet precies waarvoor die bestemd zijn. De hoge belastingen waaruit de rentes betaald worden kunnen weliswaar aanleiding geven tot oproeren, maar deze zijn niet primair tegen de ontvangers van deze rente gericht.Ga naar eind11. Waar de particuliere rijkdom in een land groot is in verhouding tot de binnenlandse produktie - gevolg van bijvoorbeeld een eerdere bloei van de handel, die daarna in verval is geraakt -, zijn vermogensbezitters geneigd in andere landen (ondernemingen en overheidsleningen) te gaan beleggen. Nederland in de achttiende en de negentiende eeuw is een duidelijk voorbeeld. Gezien de grote geografische en sociale afstanden is ook in dit geval de surplusonttrekking weinig zichtbaar. In een samenleving waarin bezitters van grotere vermogens een aanzienlijk deel van hun kapitaal belegd hebben in staatspapieren en buitenlands bezit - op een wijze dus die in het algemeen niet direct bijdraagt aan de binnenlandse produktie - is de interdependentie tussen producerende en kapitaalbezittende klassen zwak; bezitters hebben producenten voor hun inkomen, hun welstand, de instandhouding en vermeerdering van hun bezit slechts in beperkte mate nodig, - zo lijkt het althans voor de betrokkenen. Gegeven een duidelijk onderscheid tussen grote kapitaalbezitters en weinig of niets bezittende producenten (kleine ondernemers en werklieden), is de sociale afstand tussen deze klassen groot, terwijl tegelijk de mate van zichtbare uitbuiting gering is, de klassentegenstellingen in die zin niet scherp zijn, hoe groot de materiële ongelijkheid ook is. Passief beleggen is voor de bezitters niet altijd in alle opzichten voordelig. Zo kan het zijn dat rentenierend ‘niets doen’ door grote groepen sociaal wordt afgekeurd - als in strijd met waarden van regelmatige arbeid en actief ondernemerschap - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ook door de nietsdoeners zelf als onbevredigend wordt ervaren. Een ander, acuter probleem voor passieve beleggers doet zich voor als zij door actieve ondernemers in welstand en zelfs status en politieke macht voorbijgestreefd dreigen te worden. In tijden van economische expansie, zoals beginnende industrialisering, zijn de winst- en rendementskansen voor sommige ondernemers veel groter dan die voor passieve beleggers. De laatsten kunnen zich er dan toe geprest voelen zelf ondernemer te worden of - een minder vergaande stap - vermogen risicodragend in ondernemingen te beleggen. Beginnende industrialisering gaat gepaard met toenemende interdependentie tussen grote kapitaalbezitters en producerende arbeidskrachten: de bezitters worden voor hun inkomsten meer en directer afhankelijk van de producenten (voorzover zij in ondernemingen gaan beleggen) en raken meer betrokken bij de organisatie van de arbeid (voorzover ze zelf ondernemer worden). Beide klassen raken meer op elkaar aangewezen in hun gemeenschappelijke afhankelijkheid van expanderende afzetmarkten. Ook door de aard van de industriële produktie wordt de onderlinge afhankelijkheid tussen ondernemers-kapitaalbezitters en arbeiders sterker; arbeiders worden aan een nieuwe, scherpere discipline onderworpen, maar krijgen tegelijk meer mogelijkheden om collectief eisen te stellen. In het proces van beginnende industrialisering en schaalvergroting groeit de kloof tussen ondernemers en arbeiders en neemt de zichtbaarheid van de surplusonttrekking toe: kleine zelfstandigen nemen door de concurrentiedruk in aantal af, bedrijfswinsten komen meer en meer aan grote ondernemers en aandeelhouders van grote ondernemingen ten goede. De toenemende interdependentie tussen klassen gaat, met andere woorden, gepaard met een verscherping van klassentegenstellingen. En door beide, toenemende interdependentie en verscherping van tegenstellingen, wordt het besef van de noodzaak van ‘verzachtende’ maatregelen sterker, - zoals beperking van arbeidstijden, verbetering van gezondheidszorg, volkshuisvesting, pensioenregelingen en invoering van sociale verzekeringen. Door de groei van de produktie wordt het ook steeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beter mogelijk om dergelijke maatregelen daadwerkelijk uit te voeren. Bij verdergaande industrialisering, schaalvergroting en produktiegroei dragen dergelijke maatregelen na verloop van tijd inderdaad bij tot vermindering van klassentegenstellingen. Klassenverschillen worden minder scherp en minder zichtbaar naarmate industrieel geproduceerde consumptiegoederen voor steeds meer mensen bereikbaar worden, de inkomens van werknemers stijgen, de vorming van vermogen onder werknemers daarmee belangrijker wordt en de materiële zekerheid door middel van semi-privévermogens en sociale verzekeringen zich uitbreidt. De surplusonttrekking wordt minder zichtbaar doordat in grote naamloze vennootschappen beslissingsmacht en formele eigendom meer uiteen gaan lopen, doordat met de groei van semi-privévermogens en kleine privé-vermogens de grenzen tussen bezittende en niet-bezittende klassen vervagen, en doordat met de stijging van de arbeidsinkomens - van de laagste tot de hoogste niveaus - en de uitbreiding van collectieve financiële regelingen persoonlijk kapitaalbezit minder belangrijk wordt als bron van welstand en materiële zekerheid. Het model van een klasse van kapitaalbezitters tegenover een klasse van niet-bezittende producenten wordt daarmee minder bruikbaar. Deze vermindering van klassentegenstellingen hoeft zich echter niet in alle opzichten onverminderd voort te zetten; integendeel, de vermindering heeft op den duur gevolgen die als een negatieve feedback verdere vermindering afremmen of zelfs tegenhouden. In de eerste plaats dreigt bij een sterke stijging van de lonen en sociale uitkeringen de rendementspositie van bedrijven zodanig te verslechteren dat het voortbestaan van bedrijven zelf in gevaar komt; de roep om ‘winstherstel’ door beperking van lonen, sociale lasten en belastingen wordt dan krachtiger. Ten tweede, naarmate kapitaalbezit al meer gecollectiviseerd en gespreid is en minder opvallende privileges oplevert, wordt de druk ‘van onderen’ tot verdere aantasting van privé-bezitsrechten minder groot en de weerstand tegen die aantasting sterker. Bovendien neemt, in de derde plaats, met de voortgaande schaalvergroting van de produktie en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
internationale economische verstrengeling de beheersing van economische processen door nationale overheden in sommige opzichten af; bestuurders van grote ondernemingen en individuele grote kapitaalbezitters slagen er beter in zich aan op nivellering gerichte maatregelen van die overheden (bijvoorbeeld op belastinggebied) te onttrekken. Met dit alles is tenminste een afvlakking van de tendens tot vermogenscollectivering en -nivellering en de daarmee samenhangende vermindering van klassenverschillen te verwachten.
De hier geponeerde samenhangen tussen bezitsvorm, surplusonttrekking en klassenverhoudingen zijn met opzet in algemene en nogal tijdloze termen omschreven, ten einde de aard van deze samenhangen in hun theoretisch meest ‘pure’ vorm naar voren. te laten komen. Uiteraard is dit een theoretische constructie. Deze is echter niet louter deductief, als een mathematisch systeem, ontwikkeld, maar aan de hand van waarneembare lange-termijnontwikkelingen in de bezitsverhoudingen van de Westeuropese en in het bijzonder de Nederlandse samenleving. De geanalyseerde bezitsverhoudingen zijn grotendeels als opeenvolgende fasen van de Nederlandse ontwikkeling herkenbaar. In dit verband zou men van ideaaltypen kunnen spreken: de verschillende fasen zijn getypeerd door de meest kenmerkende bezitsvorm eruit te lichten en, uiterst summier, de ‘logische’ consequenties daarvan voor de klassenverhoudingen te laten zien. De belangrijkste algemene conclusie die ik hieruit zou willen trekken is deze: bezitsstructuur en klassenconflicten hangen aanwijsbaar met elkaar samen, maar op ingewikkelder manieren dan in simpele marxistische schema's kan worden gevangen. Vooral de mate van zichtbaarheid van de surplusonttrekking, bepaald door de sociale en geografische afstand tussen producenten en bezitters en door het aantal intermediaire personen of instanties via welke het surplus wordt overgedragen, is cruciaal in de verklaring van klassenconflicten. Verder heb ik geprobeerd te laten zien, hoe er een ‘logica’ in de opeenvolging van fasen zit - zonder hiermee onvermijdelijkheid of vaste wetmatigheid te willen suggereren - om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hiermee de ontwikkeling te verklaren. Deze verklaring blijft echter op een erg algemeen en abstract niveau zolang de samenhangen tussen waarneembare deelveranderingen niet nauwkeuriger zijn onderzocht. Over de achtergronden van de trends van accumulatie, collectivering en nivellering is met het hier gegeven kader wel iets, maar nog niet veel gezegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Trends in de vermogensverhoudingen: theoretische verklaringenDe ontwikkelingen van accumulatie, collectivering en nivellering in de vermogensverhoudingen zijn uiteraard niet los van elkaar te zien, maar dat wil niet zeggen dat ze in de tijd altijd samengaan. Accumulatie van vermogen - op het niveau van steden, streken, staten, of nog grotere eenheden - is een lange-termijntrend die voor West-Europa tenminste vanaf de late Middeleeuwen duidelijk is waar te nemen. De collectiveringstendens waar het hier om gaat begint veel later; vóór 1850 kan er nog niet of nauwelijks van worden gesproken. En de nivelleringstrend waarvan hier sprake is wordt in verschillende westerse landen pas in de twintigste eeuw, omstreeks 1914, aanwijsbaar. Ook in de mate waarin deze drie veranderingen zich hebben voorgedaan, verschillen ze van elkaar. Accumulatie van vermogen is de meest opvallende en meest omvattende verandering. Ook de verschuiving van privé-vermogens naar meer collectieve vermogens is aanzienlijk te noemen. In vergelijking daarmee is de verandering van de verdeling van privé-vermogens in de richting van nivellering vrij gering en aarzelend, al moet bedacht worden dat de collectivering gedeeltelijk weer als ‘nivellering’ te interpreteren is. Deze paragraaf bespreekt in het kort een aantal door sociologen en historici geopperde verklaringen voor de drie trends, en voor ruimere maatschappelijke ontwikkelingen waarvan deze deel uitmaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 AccumulatieDe accumulatie van door mensen geproduceerde fysieke goederen is te beschouwen als een van de universals van de maatschappelijke evolutie die tot nu toe heeft plaatsgevonden, een van de ontwikkelingen op zeer lange termijn geldend voor de mensheid als geheel. Verbetering van produktietechnieken door uitvindingen en uitbreiding van kennis was hierin essentieel: nieuwe technieken vereisten in het algemeen meer ‘kapitaal’ (grotere en gecompliceerdere produktiemiddelen), leverden aan de andere kant meer produkten op. Groei van de produktie ging gepaard met groei van de bevolking, waardoor het bestand aan kapitaal- en consumptiegoederen zich verder uitbreidde. Om ieder misverstand te voorkomen: deze ontwikkeling vond niet altijd en overal plaats. Kapitaalvernietiging op grote schaal, door oorlogen of natuurrampen, heeft zich telkens weer voorgedaan, en een toestand van stagnatie of bijnastagnatie is in veel samenlevingen gedurende langere perioden (zelfs in alle menselijke samenlevingen gedurende vele millennia vóór de uitvinding van de landbouw en veeteelt) de normale geweest. Voorzover er wel van accumulatie van goederen, of specifieker, van kapitaal sprake was, is die in het grootste deel van de menselijke geschiedenis bijna onmerkbaar langzaam geweest. Omstreeks 1500 zette in West-Europa een versnelling van dit proces in, die uiteindelijk ingrijpende gevolgen zou hebben voor alle samenlevingen in de wereld. Zij voerde tot de industriële revolutie vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw, die een nog veel sterkere en snellere kapitaalsaccumulatie inhield. Het snelst groeide de kapitaalgoederenvoorraad in de meeste westerse landen in een heel recente periode, tussen 1950 en 1973.Ga naar eind12. Over de achtergronden van de versnelling in het kapitaalsaccumulatieproces in West-Europa tegen het einde van de Middeleeuwen - de overgang van feodalisme naar kapitalisme - is enorm veel geschreven, en het zou te ver voeren er in dit kader meer dan summier op in te gaan.Ga naar eind13. Marxistische auteurs, te beginnen bij Marx zelf, hebben de nadruk gelegd op de ‘oor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spronkelijke accumulatie’, de scheiding tussen de bezitters van de produktiemiddelen en de eigenlijke producenten; voorwaarde voor de accumulatie was de uitbuiting van de laatsten door de eersten.Ga naar eind14. In een andere toonzetting, en meer in het voetspoor van Adam Smith, hebben D.C. North en R.P. Thomas betoogd dat de Westeuropese accumulatie te danken is geweest aan de kapitalistische eigendomsstructuur, die verzekerde dat offers ten behoeve van produktieve investeringen beloond werden en ‘sociale winst’ in het verlengde lag van ‘particuliere winst’.Ga naar eind15. Beide visies, hoe verschillend in waardering en ideologische uitgangspunten ook, sluiten elkaar feitelijk niet uit. Beide wijzen op kenmerken van het ‘klassieke’ kapitalisme als voorwaarden voor het accumulatieproces: respectievelijk de scheiding tussen uitvoerende arbeiders en ondernemers-eigenaren, en het samengaan van de functies van kapitaalverschaffing (sparen en investeren) en organisatie van de produktie (ondernemerschap) in dezelfde personen. Geen van beide visies geeft echter een bevredigend antwoord op de vraag hoe deze kenmerken zelf te verklaren zijn; het verband met de processen die ter verklaring worden opgevoerd - de ontwikkeling der ‘produktiekrachten’ bij marxisten, de bevolkingsgroei bij North en Thomas - is niet geheel helder, evenmin als de dynamiek van deze processen zelf. Ter beantwoording van de vraag waarom dit kapitalisme juist in West-Europa opkwam is op specifieke politieke condities gewezen: de sterke verbrokkeling in de Middeleeuwen, waardoor een betrekkelijk zelfstandige burgerklasse in ‘vrije steden’ kon opkomen (Weber); vervolgens een proces van staatsvorming dat kooplieden en andere ondernemers afhankelijker maakte van centrale regelingen, maar tevens een effectievere bescherming van privé-eigendommen mogelijk maakte en de handel begunstigde (Elias); tenslotte het uitmonden van dit proces in middelgrote, met elkaar concurrerende, intern hecht georganiseerde natie-staten in plaats van één imperium vergelijkbaar met het Chinese Rijk, waarin het surplus door de staatsbureaucratie werd afgeroomd (Wallerstein).Ga naar eind16. Door de laatstgenoemde auteur is ook gewezen op de toenemende betekenis van handelsposten, militaire steunpunten en koloniën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buiten Europa voor de expansie van het Europese ‘wereldsysteem’ en de differentiatie binnen dit systeem tussen ‘perifere’ gebieden met gedwongen arbeid (lijfeigenschap in Oost-Europa, slavernij in Amerika) en de Westeuropese ‘kern’ zelf, gekenmerkt door formeel vrije arbeid. Het is de vraag of hiermee het kapitalistische accumulatieproces voldoende is verklaard. Veronderstelt dit proces niet een specifieke mentaliteit, een cultuur waarin de normen van hard werken, spaarzaamheid en koele calculatie gelden? Weber, Sombart en anderen hebben die vraag bevestigend beantwoord. Probleem met deze zienswijze is niet dat een specifieke kapitalistische (of burgerlijke) mentaliteit of cultuur niet zou bestaan, maar dat deze zo moeilijk te isoleren is van de beroeps- en handelsfiguraties waarin zij zich ontwikkelde en derhalve moeilijk als autonome ‘verklaringsfactor’ is te begrijpen. Dit bezwaar is ook van toepassing op Weber's these over het verband tussen protestantisme en kapitalisme.Ga naar eind17. Eén variant van de Weber-these, door Merton uitgewerkt, is misschien nog het best verdedigbaar: de door protestantse kerken verkondigde leerstellingen stimuleerden met hun afwijzing van magie en geloof in wonderen tot het zoeken naar technische vernieuwingen en het doen van systematisch empirisch onderzoek. Langs die weg bevorderden ze indirect de technisch-economische ontwikkeling.Ga naar eind18. Hoe dit ook zij, technische vernieuwingen zijn, zoals gezegd, essentieel in het proces van kapitaalsaccumulatie. Vooral sinds de invoering van stoommachines in de produktie - het begin van de industrialisering - gingen van technische verbeteringen voortdurend impulsen tot het doen van investeringen uit. Doordat met nieuw ontwikkelde werktuigen, machines, produktiesystemen meer geproduceerd kon worden in dezelfde of minder arbeidstijd, werd het voor ondernemers lonend in de nieuwe produktiemiddelen te investeren en zo de hoeveelheid kapitaal per arbeider te vergroten. En waar sommige ondernemers ermee begonnen, konden anderen niet achterblijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rol van organisator-financier-vernieuwer is echter niet altijd door particuliere ondernemers-eigenaars vervuld. Aan deze ‘schepper van nieuwe combinaties’ - onderscheiden van enerzijds de uitvoerende arbeiders die de ‘meerwaarde’ moesten opleveren, anderzijds de staat die de eigendomsrechten moest beschermen - is niet ten onrechte een sleutelrol in het kapitalistische accumulatieproces toegedacht.Ga naar eind19. Maar ook onder het ‘klassieke’ kapitalisme waren overheidsinvesteringen (in infrastructurele werken) en door de staat geïnitieerde technische innovaties (bijvoorbeeld uit militair oogpunt) al van belang en waren de functies van kapitaalverschaffer en organisator-handelaar lang niet altijd in dezelfde persoon verenigd. In recentere fasen van de kapitalistische ontwikkeling is de rol van de staat verder toegenomen en zijn de functies van kapitaalverschaffing aan de ene kant en organisatie van de produktie en handel aan de andere kant meer van elkaar gedifferentieerd; de betekenis van de klassieke ondernemer is daarmee teruggedrongen, zonder dat de kapitaalsaccumulatie hierdoor is vertraagd. In landen die in vergelijking met de kapitalistische ‘kern’ laat - maar snel - industrialiseerden, speelde de staat als organisator en financier van de economische groei van het begin af aan een nog veel belangrijker rol: in Duitsland, Japan en - natuurlijk het meest - de Sovjetunie.Ga naar eind20. Uit deze voorbeelden blijkt dat de wijze waarop de voor kapitaalsaccumulatie benodigde activiteiten worden ondernomen en over verschillende personen en organisaties zijn verdeeld, sterk kan variëren. Kennelijk is het verkrijgen van persoonlijke winsten niet de enige prikkel tot het doen van investeringen. Niet alleen concurrentie tussen particuliere kapitaalbezitters, ook die tussen managers van verschillende ondernemingen en tussen vertegenwoordigers van verschillende staten kan een sterke motivatie tot accumulatie inhouden.
In een eenmaal op gang gezet accumulatieproces versterken verschillende processen elkaar: investeringen, die leiden tot produktiegroei, daarmee tot hogere inkomens, daarmee tot hogere bestedingen en hogere besparingen, die weer hogere investeringen mogelijk en rendabel maken; arbeidsdeling en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
specialisering, toenemende omvang van produktie-organisaties, uitbreiding van technisch-wetenschappelijke kennis en technische innovatie, die investeringen bevorderen en erdoor bevorderd worden; bevolkingsgroei, intensivering van handel over grotere afstanden, verruiming van afzetmarkten, die de vraag naar goederen doen stijgen en zo eveneens tot kapitaalsuitbreiding aanzetten. In het nemen van investeringsbeslissingen letten verschillende eigenaren, verschillende managers, verschillende staatsfunctionarissen op elkaar; het succes van sommigen bevestigt voor anderen dat ze niet kunnen achterblijven. Het duidelijkst is dit elkaar stimuleren in expansief ondernemersgedrag te zien in perioden van economische hausse. Omgekeerd bevestigen en versterken ondernemers in perioden van conjuncturele neergang elkaar niet zelden in hun pessimistische verwachtingen. Beide, hausse en baisse, zou men tot op zekere hoogte kunnen beschouwen als self-fulfilling prophecies, die, hoewel afhankelijk van subjectieve definities van de situatie, voor de betrokkenen een dwingend karakter hebben. Behalve met conjuncturele neergang kan stagnatie in de kapitaalvorming of vermindering van het nationaal vermogen ook verband houden met politieke gebeurtenissen. Buitenlandse bezittingen van de bewoners van een land kunnen door revoluties verloren gaan. Oorlog, verovering en bezetting kunnen grootscheepse vernietiging van goederen inhouden. In Nederland, evenals elders in Europa, vond de meest drastische kapitaalvernietiging plaats in de jaren 1940-'45. Het beeld van de lange-termijnontwikkeling werd hier echter niet wezenlijk door aangetast.Ga naar eind21.
Voorzover de kapitaalsaccumulatie gevoed wordt door een betrekkelijk kleine klasse van particuliere kapitaalbezitters, is in en door dit proces een vergroting van de vermogensongelijkheid te verwachten. In sommige expansionistische fasen van de kapitalistische ontwikkeling, zoals die van vroege industrialisering was dit inderdaad het geval.Ga naar eind22. In latere fasen werden naast de bezittingen en besparingen van particuliere kapitaalbezitters andere investeringsbronnen belangrijk: overheidsgel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, onverdeelde winsten van naamloze vennootschappen, bankkredieten, leningen van pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. Hoewel generaliseren hachelijk is (ook als we ons tot samenlevingen met overwegend kapitalistische produktieverhoudingen beperken), kunnen we de these poneren dat ná een bepaald punt de kapitaalsaccumulatie met een zodanige schaalvergroting en een zodanige inkomensgroei gepaard gaat, dat een zekere mate van collectivering (groei van staatsvermogen, onpersoonlijk vennootschapsvermogen, vermogen van stichtingen en verenigingen, semi-privévermogens) en nivellering (groei van kleinere vermogens door besparingen op arbeidsinkomens) zal optreden. Eerder besproken gegevens over ontwikkelingen in Nederland (hoofdstuk iv) en andere landen (hoofdstuk vi) bevestigen de these grotendeels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 CollectiveringDe hierboven geopperde these over het verband tussen kapitaalsaccumulatie en vermogenscollectivering (en -nivellering) behoeft toelichting. ‘Collectivering van vermogens’ omvat echter verschillende processen - verschuivingen naar semi-privévermogens, naar staatsvermogen, naar vermogen van niet-winstgevende particuliere organisaties, naar onpersoonlijk vennootschappensvermogen - die moeilijk op één en dezelfde manier te verklaren zijn. Voor een deel hangen ze bovendien zozeer met nivellering samen, dat een poging tot afzonderlijke verklaring geforceerd zou zijn. Ik zal mij hier voornamelijk beperken tot één aspect van vermogenscollectivering: de groei van staatsvermogen. Deze groei is te zien als onderdeel van het proces van uitbreiding van staatsfuncties, dat in verschillende Westeuropese landen in de tweede helft van de negentiende eeuw duidelijk waarneembaar werd, - getuige de uitbreiding van wettelijke regelingen op diverse terreinen, de expansie van het ambtenarenapparaat en de stijging van de overheidsuitgaven in verhouding tot het nationaal inkomen. Deze ontwikkeling is op verschillende manieren verklaard. In het kort kunnen de volgende - ter wille van de duidelijkheid zo scherp mogelijk onderscheiden - opvattingen worden genoemd: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze opvattingen zijn niet de enig mogelijke. Sommige theorieën behelzen een combinatie van de hier onderscheiden posities.Ga naar eind26. De eerstgenoemde opvatting heeft als bezwaar dat niet duidelijk is hoe functionele vereisten zouden moeten worden bepaald, noch hoe die zouden leiden tot bepaalde overheidsmaatregelen, - tenzij wordt uitgegaan van een algemeen of nationaal belang, of althans een wijdverbreide consensus daar-omtrent, en van inzicht van de politieke besluitvormers in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze waarop dat belang het beste kan worden gediend. Deze veronderstellingen zijn niet altijd volledig ongegrond, maar kunnen moeilijk op politieke beslissingen in het algemeen van toepassing worden verklaard; het feit dat deze beslissingen voorwerp zijn van botsende meningen en belangenconflicten, wordt hiermee immers verregaand veronachtzaamd. Voor de andere verklaringen geldt dit bezwaar niet, maar deze hebben alle als nadeel dat de politieke macht nogal eenzijdig bij één belangengroep wordt gelegd. Tussen verschillende interdependente groepen bestaat een variërende machtsbalans, zo kunnen we als algemeen uitgangspunt stellen; afhankelijk van de mate van eenzijdigheid van die balans zullen relevante politieke beslissingen de belangen en oriëntaties van deze of gene groep weerspiegelen, - alleen in extreme gevallen echter zodanig dat van één numerieke minderheidsgroep zonder veel overdrijving gezegd kan worden dat hij ‘de’ macht in handen heeft. Ook met de belangen en oriëntaties van groepen die niet rechtstreeks aan politieke beslissingen deel hebben, moeten de besluitvormers doorgaans rekening houden, willen zij hun eigen positie niet in gevaar brengen; zo'n groep kan bijvoorbeeld bestaan uit ondernemers of kapitaalbezitters, die op hun onwelgevallige maatregelen kunnen reageren met verplaatsing van kapitaal naar het buitenland, of uit arbeiders, die door stakingen of andere acties de produktie in het ongerede kunnen brengen. Niet minder dan klassen, beroepsgroepen etcetera zijn nationale staten in hun geheel belangengroepen, die met elkaar wisselende machtsbalansen vormen, en waarvan de vertegenwoordigers voortdurend rekening houden met elkaar.Ga naar eind27.
De uitbreiding van staatsfuncties vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw - in Nederland en andere westerse nationale samenlevingen - kan nu met de volgende veranderingen in verband worden gebracht: - Voor het stimuleren van de produktie in de richting van grootschaligheid en mechanisering werden infrastructurele voorzieningen belangrijker: kanalen, spoorwegen, havenwerken, later elektriciteit, autowegen, etcetera. Dergelijke ‘collec- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tieve goederen’ waren commercieel niet of moeilijk exploitabel, zodat het voor de hand lag dat ze door de overheid zouden worden geleverd. Tot zover lijkt de functionalistische verklaring goed te werken. In werkelijkheid echter was niet zonder meer duidelijk welke voorzieningen voor de groei van produktie en handel ‘noodzakelijk’ waren, noch welke van deze voorzieningen aan de overheid in plaats van aan particulieren moesten worden overgelaten.Ga naar eind28. Om soortgelijke redenen is de marxistische interpretatie niet toereikend. De politici en functionarissen die zich voor dergelijke voorzieningen verantwoordelijk stelden, identificeerden zich bovendien eerder met een nationaal belang - het eigen land mocht niet achterblijven in de internationale concurrentie - dan met een kapitalistisch of burgerlijk belang.
- Technische vernieuwingen en nieuwe medische inzichten enerzijds, bevolkingsgroei en verstedelijking anderzijds (die met industrialisering samenhingen) maakten het treffen van verscheidene algemene voorzieningen ten behoeve van het comfort en de gezondheid van burgers mogelijk en gewenst: waterleiding, riolering, gas, elektriciteit, telefoon, straatverlichting, openbaar vervoer (het zal bij deze voorbeelden duidelijk zijn dat de grens met voorzieningen ten behoeve van produktie en transport niet scherp te trekken is, en ook nooit scherp getrokken werd). De meeste van deze voorzieningen konden het meest efficiënt worden aangebracht als ze voor iedereen - in een bepaalde streek, stad of stadswijk - gingen gelden, en het lag voor de hand dat overheden - veelal lokale overheden - deze monopolistische functie op zich gingen nemen. Verhoging van het produktie- en inkomenspeil maakte het ook steeds beter mogelijk de hiervoor benodigde gelden te verkrijgen. Ook hier is de functionalistische verklaring voor de hand liggend, maar niet geheel toereikend; is het onjuist te spreken van een objectief gegeven ‘functionele noodzaak’ in plaats van de wensen en behoeften van verschillende individuen en groepen, die meer of minder in staat zijn deze tot gelding te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Veranderingen in de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen tussen groepen mensen binnen de nationale staat en in het bijzonder in de verhoudingen tussen sociale klassen - veranderingen die in de vorige punten al enigermate geïmpliceerd zijn - droegen nog op een specifieke manier bij tot de uitbreiding van staatsfuncties, en wel met name tot uitbreiding van de staatszorg voor ‘lagere’ groepen. Door industrialisering, intensivering van handel en transport, arbeidsdeling en toenemende mobiliteit werden mensen over grotere geografische en sociale afstanden meer van elkaar afhankelijk: bewoners van verschillende streken, maar ook leden van verschillende sociale klassen. Ondernemers organiseerden de arbeid van steeds grotere aantallen werknemers en onderwierpen deze aan een scherpere controle; kapitaalbezitters werden als aandeelhouders van grote ondernemingen meer afhankelijk van de produktieve prestaties van werknemers; en leden van hogere strata en middenstrata in het algemeen werden in toenemende mate geconfronteerd met concentraties van arbeiders in woonwijken en op werkplaatsen. Persoonlijke zorg van ‘hoog’ voor ‘laag’ werd met de verstedelijking, de toenemende mobiliteit en de groeiende omvang van de produktie-organisaties minder goed mogelijk; tegelijk werden zorg en controle met de toenemende interdependentie tussen klassen en de verscherping van de klassentegenstellingen urgenter dan ooit. Geformaliseerde, aan wettelijke regels gebonden en door overheden georganiseerde verzorging breidde zich uit, zoals op het gebied van onderwijs, huisvesting, medische voorzieningen en maatschappelijk werk. Arbeidswetten gaven een zekere bescherming tegen uitbuiting, sociale-zekerheidswetten boden werknemers een minimum aan sociale zekerheid. Dergelijke maatregelen zouden functionalistisch verklaard kunnen worden als noodzakelijk voor het voortbestaan van een complexe, sterk gedifferentieerde maatschappij, of marxistisch als noodzakelijk voor de instandhouding van de kapitalistische produktieverhoudingen. Geen van beide interpretaties slaagt er - nogmaals - in aan te geven wat precies ‘noodzakelijk’ is voor de instandhouding van het sociale systeem; geen van beide laat zien hoe de veronderstelde objectieve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodzaak zou gaan corresponderen met de ideeën en handelingen van de betrokken personen en groepen. De machtswinst van ‘lagere’ groepen kwam niet alleen voort uit onbedoelde verschuivingen in interdependenties, maar had ook te maken met de toenemende mogelijkheden voor die groepen (met de vermindering van armoede, de uitbreiding van het onderwijs, de verbetering van transport- en communicatiemiddelen, etcetera) om zich te organiseren, om eisen te stellen en die eisen kracht bij te zetten. Onder druk van arbeidersorganisaties - politieke partijen en vakbonden - werden verzorgingsarrangementen verder uitgebreid en door de staat georganiseerd, gereguleerd en gefinancierd. Maar nergens slaagden deze organisaties erin de idealen die ze voorstonden te verwezenlijken. Socialisatie van de produktiemiddelen bleef grotendeels achterwege, medezeggenschap in bedrijven bleef beperkt, inkomens en vermogens bleven zeer ongelijk verdeeld. Wat gerealiseerd werd was, zou men kunnen zeggen, een klasse-compromis, waarin de zwakkere partij haar positie verbeterde maar niettemin de zwakkere partij bleef. In de bespreking van veranderende klassenverhoudingen in verband met de uitbreiding van staatsfuncties mogen twee elkaar overlappende sociale categorieën niet ongenoemd blijven: overheidsfunctionarissen en hoger opgeleiden (of intelligentsia, of intellectuelen). In de negentiende eeuw waren in de meeste westeuropese staten de leidinggevende politici en staatsfunctionarissen overwegend afkomstig uit een aristocratische of althans aristocratisch angehauchte bovenlaag (zoals in Nederland de adellijke en patricische ‘aanzienlijken’), waarvan de leden wel bezitsbelangen maar geen directe ondernemersbelangen te verdedigen hadden. Tegenover ondernemers en arbeiders vormden zij een derde partij, die in veel gevallen geneigd was de van macht en bezit verstokenen enige steun te geven, - niet om de maatschappelijke orde ingrijpend te veranderen, maar om hem beter te laten functioneren. In de twintigste eeuw werd opleiding steeds belangrijker als bepalend criterium voor het verkrijgen van functies in vooral de uitdijende overheidsbureaucratieën. Leidinggevende overheidsfunctionarissen werden in toenemende mate uit de rijen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van hoger opgeleiden - juristen, ingenieurs, doctorandussen van verschillende richtingen - gerecruteerd. Net als de negentiende-eeuwse aristocraten, konden deze twintigste-eeuwse ‘intellectuelen’ de klassenstrijd tussen ondernemers en arbeiders veelal van enige afstand bezien en met morele maatstaven beoordelen. Sommigen van hen gingen daarin een bemiddelende rol spelen. Anderen - een kleine minderheid - wierpen zich op als woordvoerders van de arbeidersbeweging, terwijl weer anderen carrière maakten in het bedrijfsleven. Gezien deze heterogeniteit van beroepsposities en daarmee samenhangende oriëntaties kan de categorie van hoger opgeleiden moeilijk een klasse met duidelijk aanwijsbare gemeenschappelijke belangen worden genoemd.Ga naar eind29. Duidelijker is het gemeenschappelijke belang - althans in de sfeer van inkomen en werk - van degenen die in de overheid of, ruimer, de publieke of quartaire sector werkzaam zijn, de sector waarbinnen hoger opgeleiden zo'n belangrijke plaats zijn gaan innemen. Met de uitbreiding van de overheid en daaraan gelieerde organisaties zijn de functionarissen in deze sector alleen al door hun aantal meer gewicht in de schaal gaan leggen bij het streven naar verdere uitbreiding. Maar ‘de macht van de bureaucratie’ kan gemakkelijk overschat worden. De staatsbureaucratie is niet een monolitisch geheel, en bureaucraten vormen zelden of nooit een eenheid. Het zijn veeleer afzonderlijke groepen functionarissen geweest - van een bepaalde dienst of afdeling, van een bepaalde professie - die partiële uitbreiding hebben weten te bewerkstellingen, waarbij ze steeds afhankelijk waren van de steun van bredere groepen. Ook in het bieden van weerstand tegen inkrimping van delen van het staatsapparaat in tijden van economische achteruitgang vormen de functionarissen die in dat apparaat werkzaam zijn een machtsfactor van betekenis.
- Economische groei als zodanig maakte het beter mogelijk dat het streven van staatsfunctionarissen en andere groepen naar uitbreiding van overheidsdiensten gehonoreerd werd; naarmate inkomens stegen, konden grotere bedragen in de vorm van belastingen en sociale premies worden afgeroomd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en bestemd worden voor overheidsdiensten en sociale uitkeringen.Ga naar eind30. Specifieker: in perioden van produktiegroei waren de weerstanden tegen de stijging van overheidsuitgaven en belastingen gering, voorzover die althans de stijging van de inkomens in het algemeen niet overtroffen; in perioden van laagconjunctuur en inkomensachteruitgang daarentegen waren de weerstanden tegen evenredige inkrimping van overheidstaken sterk - mede omdat juist in die perioden de noodzaak van staatsingrijpen op verschillende terreinen als urgenter dan voorheen ervaren werd -, zodat de overheidsuitgaven relatief stegen.Ga naar eind31. In de loop van de economische ontwikkeling zijn overheidsdiensten relatief duurder geworden vanwege het verschil in produktiviteitsontwikkeling tussen de agrarische en de industriële sector enerzijds en de dienstensector anderzijds.Ga naar eind32. Indien de overheid in verhouding tot de agrarische en industriële produktie dezelfde hoeveelheid diensten blijft voortbrengen, moet zij - gegeven die ontwikkeling - een steeds groter deel van het nationaal inkomen voor haar rekening nemen en in de salarissen van een steeds groter deel van de beroepsbevolking voorzien. Omgekeerd, indien de overheidsuitgaven een constant percentage van het nationaal inkomen blijven bestrijken, zal op den duur een kloof tussen ‘particuliere overvloed’ en ‘publieke armoede’ te signaleren zijn. Over de feitelijke ontwikkeling zegt dit nog niet zo veel; maar waar deze kloof gesignaleerd wordt, kan dit voor sommige politici een argument vormen om uitbreiding van overheidstaken na te streven.Ga naar eind33.
- Tenslotte hebben ook internationale spanningen tot de uitbreiding van staatsfuncties bijgedragen. Vooral in oorlogen - waarvoor in de twintigste eeuw veel meer dan in eeuwen daar-vóór de massale inzet van de bevolking werd geëist - werden staatsfuncties versterkt, niet alleen zuiver militair, maar ook in de regulering van produktie en consumptie en de zorg voor met name de armere bevolkingsgroepen. De interdependentie tussen klassen was in tijden van oorlog sterker dan ooit, hetgeen kan verklaren waarom juist in die perioden de consensus omtrent de wenselijkheid van uitbreiding van de staatszorg toenam.Ga naar eind34. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitbreiding van staatsfuncties houdt niet automatisch groei van het staatsvermogen in, maar de eerste maakt de tweede wel waarschijnlijk. Voorzover uitbreiding van de staatsfuncties opvoering van de overheidsbestedingen vereist, voorzover deze bestedingen overheidsinvesteringen inhouden en voorzover deze investeringen niet door leningen (althans niet door permanente leningen) bekostigd worden, is de groei van het staatsvermogen het resultaat. Andere vormen van vermogenscollectivering zijn deels op overeenkomstige wijze te verklaren, omdat zij eveneens met de uitbreiding van staatsfuncties samenhangen. Zo is de groei van de vermogens van niet-commerciële particuliere organisaties - zoals van woningbouwverenigingen, kerken, bijzondere scholen en ziekenhuizen - in belangrijke mate door overheids-regulering bevorderd, soms ook rechtstreeks door subsidies en leningen van overheidswege gefinancierd (hoofdstuk iv, par. 5.4). Ook de toenemende omvang van de semi-privévermogens is ten dele een afgeleide van de uitbreiding van staatsfuncties, namelijk voorzover het de groei van sociale-verzekeringsfondsen en ambtenaren-pensioenfondsen betreft. Daarnaast hangen uitbreiding van staatsfuncties en groei van semi-privévermogens in die zin samen dat dezelfde ontwikkelingen er aan ten grondslag liggen: economische veranderingen die stijging van inkomens en veranderingen in de aard van klasseninterdependenties met zich meebrachten, als gevolg waarvan onder meer regelingen ten behoeve van materiële zekerheid (pensioenen en levensverzekeringen naast wettelijk geregelde sociale uitkeringen) zich sterk uitbreidden. De groei van onpersoonlijk vennootschapsvermogens tenslotte (hierover in hoofdstuk iv, par. 5.5) kan eveneens met hierboven genoemde ontwikkelingen - zoals schaalvergroting en verschuiving in klassenverhoudingen - in verband worden gebracht, zij het op een weer wat andere manier. Met de schaalvergroting en de toenemende kapitaalsintensiteit van de produktie en de dynamiek van de kapitalistische concurrentie werd de produktie steeds meer gedomineerd door grote naamloze vennootschappen waarin bestuurders (managers) en eigenaren (aandeelhouders) van elkaar waren gedifferentieerd en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eigen vermogen van de onderneming sterker expandeerde dan het aandelenvermogen volgens de marktwaarde.Ga naar eind35. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 NivelleringNivellering, democratisering, egalisering, afbraak van standsverschillen, groei naar gelijkheid: het zijn enkele van de min of meer synonieme uitdrukkingen waarmee verscheidene sociale denkers - van Tocqueville tot en met hedendaagse sociologen als Lipset, Lenski en Elias - de ontwikkeling van Westeuropese samenlevingen in de afgelopen paar eeuwen hebben gekarakteriseerd.Ga naar eind36. Deze nivellerings- of democratiseringsthese is inderdaad goed verdedigbaar, zeker als we ons richten op de laatste honderd à honderdvijftig jaar. In materiële welstand en materiële zekerheid, in mogelijkheden van vrijetijds-besteding, in gezondheid en levensverwachting (‘levenskansen’ in de meest letterlijke zin), in kansen om kennis te verwerven, om ‘rechten’ te verdedigen, om politieke macht en invloed uit te oefenen zijn de ongelijkheden tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ strata onmiskenbaar verminderd. Ook de omgangsvormen zijn ‘democratischer’ geworden, evenals de gangbare opvattingen over wat normaal en rechtvaardig is.Ga naar eind37. In al die opzichten is de Nederlandse samenleving van nu een meer egalitaire samenleving dan die van vijftig of honderd jaar geleden, en hetzelfde kan van andere Westeuropese samenlevingen gezegd worden. In verklaringen van die ontwikkeling is soms de nadruk gelegd op een democratische mentaliteit, een gelijkheidsideaal of gelijkheidsethos dat met toenemend succes gezorgd zou hebben voor de afbraak van verschillen in rang en stand. Dat gelijkheidsideaal is op zijn beurt wel herleid op het christelijke idee van de gelijkheid van alle zielen voor God, dat na de Middeleeuwen steeds meer op het aardse leven zelf zou zijn geprojecteerd, of op de verbreiding van technisch-wetenschappelijke kennis, die traditionele legitimeringen van ongelijkheid zou hebben ondermijnd.Ga naar eind38. Dergelijke ‘idealistische’ interpretaties hebben als bezwaar, dat ze er ten onrechte van uitgaan dat mensen zich in hun gedrag consequent door bepaalde algemene ideeën of principes laten leiden, in plaats van dat ze hun ideeën afstemmen op de omstandigheden waarin ze zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevinden en de ervaringen die ze daarin opdoen. Specifieker: of mensen democratische denkbeelden ontlenen aan hun (al dan niet geseculariseerd) christelijk geloof of hun wetenschappelijke inzichten, welke de aard van die denkbeelden dan precies is en welke consequenties ze daaraan voor hun gedrag verbinden, - dit alles hangt in hoge mate van hun maatschappelijke ervaringen af. Een meer sociologische, zij het ook nog enigszins idealistisch getinte verklaring is die waarin egalitarisme in verband wordt gebracht met economische rationaliteit, - de burgerlijke handelsrationaliteit die het beoordelen van andere mensen op grond van strikt zakelijke overwegingen, los van rang of stand, inhoudt. Het universalisme van de markt is verbonden met het principe van de formele gelijkheid voor de wet.Ga naar eind39. Als verklaring van democratisering van sociale verhoudingen is deze opvatting niet onzinnig, maar beperkt. Zuiver rationeel economisch gedrag was meer een in economische verhandelingen gebruikt model dan werkelijkheid, en voorzover het in de praktijk werd gebracht, bleef het voornamelijk beperkt tot de economische sfeer van handel en bedrijfsvoering (en kon het bijvoorbeeld heel goed samengaan met het standsparticularisme in de sfeer van vriendschappelijke en familiale betrekkingen). Commercialisering, monetarisering, expansie van markten leidden bovendien tot nieuwe ongelijkheden, zoals onteigening van kleine boeren en ambachtslieden ten gunste van grote grond- en kapitaalbezitters. Eén vorm van particularisme bleef daarbij als vanzelfsprekend gehandhaafd: het familiaal particularisme dat in de erfbaarheid van privé-bezit besloten lag. Sinds TocquevilleGa naar eind40. is een andere verklaring van nivellering in verschillende versies opgevoerd: de ontwikkeling naar toenemende gelijkheid hangt samen met politieke centralisering, met staats- en natievorming. De uitdijende staatsbureaucratie rekent af met lokale en standsgebonden particularismen die ongelijkheid in stand houden, creëert uniforme wettelijke regels waarvoor iedereen gelijk is en geeft een steeds ruimere inhoud aan de rechten van individuen als staatsburgers. Hier wordt dus, niet zonder goede argumenten, een paradoxale sa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menhang geponeerd tussen centralisatie en concentratie van macht aan de ene kant en vermindering van machtsverschillen tussen klassen, standen of strata aan de andere kant. In een weer andere verklaring wordt nivellering direct in verband gebracht met de economische ontwikkeling. Volgens één interpretatie van dit verband komen er met de groei van de produktie eenvoudigweg meer goederen beschikbaar voor armere bevolkingsgroepen, in de vorm van lonen, sociale uitkeringen en collectieve voorzieningen.Ga naar eind41. In een iets andere variant wordt gewezen op het verband tussen de economische ontwikkeling en de groei van de middenklassen, waardoor de tegenstellingen tussen arm en rijk zwakker worden en steeds grotere groepen invloed verwerven in de nationale politiek.Ga naar eind42. Economische theorieën die nivellerende veranderingen in de inkomensstructuur proberen te verklaren leggen soms eveneens een verband met aspecten van de economische ontwikkeling; zo zou de verschuiving van kapitaal- naar arbeidsinkomens te verklaren zijn uit de verminderende schaarste aan kapitaal, - ik kom daar nog op terug. Uitbreiding van staatsfuncties en economische groei als achtergronden van nivellering sluiten elkaar niet uit, hangen integendeel nauw met elkaar samen, zoals hierboven herhaalde malen ter sprake kwam. Beide ontwikkelingen in hun onderlinge samenhang kunnen, op een globaal niveau, de tendens van vermindering van sociale ongelijkheid voor een belangrijk deel verklaren. De verbanden blijven echter onduidelijk zolang ze niet geïnterpreteerd worden in termen van veranderende machts- en afhankelijkheidsverhoudingen. Hierboven is al enkele malen een poging hiertoe gedaan; in het besluit van deze paragraaf (3.4) zullen collectiverings- en nivelleringstendenties nader vanuit dit perspectief worden bezien.
Nivellering is een globale term voor verschillende processen, die niet altijd parallel hoeven te lopen. Zo vonden in Nederland in de laatste decennia van de negentiende eeuw veranderingen plaats die onder de noemer van ‘nivellering’ of ‘democratisering’ gerangschikt zouden kunnen worden - zoals de uitbreiding van het kiesrecht, absolute en relatieve stijging van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de lonen van industrie-arbeiders, vermindering van de arbeidstijden van grote groepen werknemers, begin van sociale wetgeving - terwijl de ongelijkheid in de verdeling van privé-vermogens in de jaren vóór 1914 nog eerder toe- dan afnam. Ook bleef de mate van nivellering in die verdeling gedurende de jaren na 1914 beperkt; de ongelijkheid in dit opzicht bleef groot in vergelijking met andere aspecten van sociale ongelijkheid. Nivelleringstendenties in de verdeling van privé-vermogens kunnen derhalve niet bevredigend verklaard worden door te blijven staan bij het niveau van nivellerings- of democratise-ringsprocessen in het algemeen. Veranderingen in die verdeling behoeven een meer specifieke verklaring, zeker waar ze mede bepaald worden door relatief autonome marktkrachten. In paragraaf 4 zal hiertoe een poging worden ondernomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Trends in de vermogensverhoudingen en veranderende interdependenties: globale interpretatieBeslissend voor de ontwikkeling van de vermogensverhoudingen in de richting van collectivering en nivellering was de overgang - in Nederland vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw - naar industriële, grootschaliger, technisch en organisatorisch ingewikkelder, meer kapitaal vereisende en tot grotere output en hogere inkomens leidende produktiewijzen. Meer mensen werden over grotere geografische en sociale afstanden - wonend in verschillende streken, behorend tot verschillende sociale klassen - van elkaar afhankelijk. Bezitters van grote privé-vermogens raakten meer bij de produktie betrokken - als beleggers, als ondernemers, als politicibestuurders - en werden zo meer afhankelijk van ‘bezitloze’ werknemers, die ten behoeve van produktie en ‘meerwaarde’-vorming gecontroleerd, gedisciplineerd en gemotiveerd moesten worden. Dat laatste betekende voor grote groepen werknemers onderschikking en onvrijheid in het werk, maar tegelijk ook een zeker machtspotentieel; want door de hiërarchische controle te ontwijken en te weerstaan, door gebrek aan inzet en discipline en door doelbewuste acties zoals stakingen en sabotage, konden zij de produktie in het ongerede brengen. De toenemende interdependentie tussen sociale klassen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging gepaard met een verscherping van klassentegenstellingen. Met de groter wordende omvang van bedrijven groeide de sociale afstand tussen ondernemingsleiding en arbeiders. De concentratie van grote aantallen arbeiders in stadswijken en op werkplaatsen maakte de klassenverschillen zichtbaarder en droeg bij tot ‘klassebewustzijn’, zoals dit zich manifesteerde in de vorming van vakbonden, in stakingsacties en de verbreiding van socialistische ideeën. Deels gericht op de produktie zelf, deels op ruimere maatschappelijke integratie - de oplossing van de ‘sociale kwestie’ -, voerden overheden en ondernemingen maatregelen ten gunste van arbeiders en andere ‘lagere’ groeperingen door. Ook de uitbreiding van het kiesrecht moet in dit verband worden genoemd. Deze was weer een basis van machtsvorming van ‘lagere’ groepen, die daarmee meer invloed kregen op de politiek van overheden en bijdroegen tot de uitbreiding van overheidszorg. Deze ontwikkeling hield echter nog niet direct meer egalitaire vermogensverhoudingen in. Voorzover valt na te gaan, ging vroege industrialisatie in het algemeen juist gepaard met een vergroting van de vermogensongelijkheid, doordat kleine ambachtelijke bedrijfjes werden weggeconcurreerd en hun eigenaren tot de rijen van bezitloze arbeiders toetraden, terwijl daartegenover een klein aantal succesvolle ondernemers van de concurrentievoordelen van grootschaligheid profiteerde. Pas in een volgende fase van industriële ontwikkeling werden andere veranderingen zo belangrijk dat zij het ongelijkheid bevorderende effect van de uitschakeling van steeds meer zelfstandige ondernemers meer dan compenseerden. Drie trends met name waren voor de beginnende en zich doorzettende egalisering van vermogensverhoudingen - de vermindering in de ongelijkheid van persoonlijke vermogens en de verschuiving van persoonlijke naar meer collectieve vermogens - van belang:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel het voor de hand liggend en verdedigbaar is om in de verklaring van veranderingen in de vermogensverhoudingen een zekere causale prioriteit toe te kennen aan economische ontwikkelingen - veranderingen in de produktiesfeer -, zou het al te eenvoudig zijn de te verklaren veranderingen daar helemaal toe te herleiden. Met name aan politieke processen - veranderingen in politieke machtsverhoudingen, politieke tradities, wetgeving, overheidsbeleid - moet in dit verband een belangrijke rol worden toegekend, al zijn zij evenmin scherp af te bakenen en autonoom als economische processen. Zo werd de industrialisatie met al haar consequenties in diverse staten - in hoofdstuk iii is er voor Nederland op gewezen - voorafgegaan en bevorderd door op modernisering gerichte overheidsmaatregelen. Een motief tot deze en andere maatregelen lag in de toenemende identificatie van politieke elites met de eigen natie en de verscherping van de internationale concurrentie sinds de laatste decennia van de negentiende eeuw. Waar leden van politieke elites de industriële ontwikkeling steeds meer gingen beschouwen als voorwaarde voor nationale macht en onafhankelijkheid, trachtten zij die ontwikkeling naar vermogen te bevorderen. En waar de internationale concurrentiestrijd deels militaire vormen ging aannemen, breidde het staatsingrijpen, vaak gepaard met een zekere democratisering, zich verder uit.Ga naar eind43. De wijze waarop economische processen politieke structuren en activiteiten beïnvloedden hing bovendien af van eerder gevestigde politieke tradities. Industrialisering droeg bij tot uitbreiding van het kiesrecht, en tot vorming van massapar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijen en min of meer zelfstandige vakbonden in die landen die al langer een parlementaire en liberale politieke traditie kenden.Ga naar eind44. Mede door deze democratisering ging de overheid in Nederland en andere westerse landen in de twintigste eeuw een belangrijke rol in de vermogensverhoudingen spelen. Op verschillende manieren droeg zij - grotendeels onbedoeld - tot collectivering en nivellering in de vermogensverhoudingen bij: door de vorming van eigen vermogen, door sociale wetten die de vorming van semi-privévermogens inhielden, door het invoeren van spaarfaciliteiten, het subsidiëren van uiteenlopende instellingen, het opleggen van progressieve belastingen, door het beperken van huur- en pachtverhogingen, door uniformering van lonen (paragraaf 5 gaat hier verder op in). De toegenomen macht van de overheid en van andere grote organisaties, zoals vakbonden, helpt ook de eerder gesignaleerde paradox te verklaren, dat juist in perioden van crisis en economische stagnatie de tendenties van vermogenscollectivering en -nivellering in het algemeen het sterkst waren. Gedemocratiseerde politieke structuren, sterke vakbonden, machtige massapartijen en een mede op de belangen van ‘lagere’ groepen gerichte overheidspolitiek, ontstaan onder invloed van economische modernisering en economische groei, verdwenen in perioden van economische crisis niet zomaar en bepaalden in hoge mate hoe op crises werd gereageerd en welke consequenties deze voor de vermogensverhoudingen hadden. Vakbonden boden weerstand tegen al te drastische loonsverlagingen, overheden boden steun (hoe minimaal naar huidige maatstaven ook) aan werklozen en aan bedreigde zelfstandigen, de belastingen voor de gegoeden werden niet verlicht. Deze opmerkingen gelden bijvoorbeeld voor Nederland in de jaren dertig, ondanks het feit dat de politiek van de verantwoordelijke regeringen voor tamelijk ‘hard’ en ‘rechts’ doorging.Ga naar eind45. Aan de mogelijkheden van een nationale overheid om - al dan niet opzettelijk - bij te dragen tot de collectivering en nivellering van vermogens binnen de nationale samenleving zijn echter grenzen gesteld, grenzen die vooral gelegen zijn in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feit dat die samenleving deel uitmaakt van een veel grotere figuratie van staatssamenlevingen. Tegen een nationale politiek gericht op drastische collectivering en nivellering hebben particuliere kapitaalbezitters en ondernemers verschillende sancties ter beschikking: het op grote schaal ontwijken en ontduiken van mede op nivellering gerichte belastingen, het omzeilen van andere overheidsvoorschriften, het onttrekken van kapitaal aan binnenlandse ondernemingen (indien de winstver-wachtingen laag zijn), het beleggen in zaken die niet bijdragen tot de binnenlandse produktie maar hogere winsten beloven, het verplaatsen van ondernemingen naar het buitenland, het opgeven van ondernemersactiviteiten en het emigreren naar elders. Ook als ondernemers en kapitaalbezitters zich nauwelijks rechtstreeks met ‘de politiek’ bemoeien, hebben zij zo politieke macht, omdat regeringen voor de nationale welvaart in hoge mate van hun investeringen, inzet, ervaring en handelscontacten afhankelijk zijn. Alleen in perioden van grote nationale nood - oorlogen vooral - kan een zodanig beroep op de onderlinge solidariteit worden gedaan dat een politiek van sterke uitbreiding van de staatsmacht en drastische nivellering tot de mogelijkheden behoort. Ook door de vergaande blokkering van het internationale verkeer van mensen, kapitaal en goederen is in oorlogen meer dan in andere perioden een ingrijpende herverdelingspolitiek realiseerbaar. Naar de mate echter waarin mensen, kapitaal en goederen zich vrij over nationale grenzen heen verplaatsen, is de greep van de nationale overheid op economische processen en in het bijzonder op de activiteiten van particuliere ondernemers en kapitaalbezitters beperkt. Terwijl de economieën van westerse landen in de twintigste eeuw gedurende een aantal decennia meer gesloten leken te worden - in verband met de beide wereldoorlogen en daartussen de Grote Depressie -, nam na de Tweede Wereldoorlog de internationale mobiliteit van mensen, kapitaal en goederen in enorme mate toe, - met de verbetering van transport- en communicatiemiddelen, de dekolonisatie, het hernieuwde streven naar vrijhandel, de hoogconjunctuur van de jaren vijftig en zestig die het succes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van dit streven leek te bevestigen, en de internationalisering van grote ondernemingen. Terwijl overheidsbureaucratieën zich uitbreidden, werd hun beheersing van economische processen in sommige opzichten minder groot. En terwijl de ‘collectieve sector’ groeide, werden de weerstanden tegen verdere groei krachtiger. Vooral sinds het einde van de jaren zeventig is het verzet tegen verdere collectivering en nivellering van inkomens en vermogens in verschillende westerse landen, waaronder Nederland, toegenomen, zowel op het niveau van individuele handelwijzen als politiek en ideologisch. Waar de economische crisis van de jaren dertig stimuleerde tot uitbreiding van de staatsregulering en staatszorg, is de meest opvallende reactie op de huidige crisis de roep om deregulering, inkrimping van staatszorg, privatisering en denivellering. De uitgangssituatie is ook heel verschillend: thans een veel hogere welvaart, een verdergaande graad van collectivering, een minder grote materiële ongelijkheid. Het is dan ook niet gezegd dat de lange-termijntendenties van collectivering en nivellering van vermogens zich in de nabije toekomst zullen voortzetten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Veranderingen in de ongelijkheid van privé-vermogensPrivé-vermogens veranderen bijna onophoudelijk van omvang en samenstelling, deels door doelbewuste handelingen van bezitters zelf, deels door staatsingrijpen, deels ook door processen waar noch de individuele bezitters noch regulerende instanties erg veel greep op hebben, - veranderingen in prijzen en rendementen. In kapitalistische samenlevingen hangen veranderingen in de privé-vermogens in hoge mate af van marktprocessen die de uitkomst zijn van de activiteiten van talrijke individuen en organisaties en relatief autonoom zijn ten opzichte van zowel individuele intenties als van politieke doelen. Bezitters maken winsten of lijden verliezen, sparen of teren in, bezittingen stijgen of dalen in waarde, vermogens worden bij overdracht opgesplitst of samengevoegd, en door al deze processen verandert de vermogensverdeling in een samenle- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ving in de loop van de tijd. De vraag is of hierin regelmatigheden zijn te onderkennen op basis waarvan veranderingen in de verdeling verklaard kunnen worden. In deze paragraaf worden eerst algemene mechanismen van verandering van privé-vermogensverhoudingen in een kapitalistische samenleving behandeld (4.1). Vervolgens komt de vraag aan de orde, in hoeverre op basis van deze mechanismen lange-termijntrends en korte-termijnfluctuaties in de Nederlandse privé-vermogensverhoudingen te verklaren zijn (4.2), waarna ingegaan wordt op het probleem hoe deze verklaring zich verhoudt tot de betekenis van specifieke historische gebeurtenissen voor de vermogensverdeling (4.3 en 4.4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1 Algemene mechanismenUitgaande van de vermogens van individuen, kunnen we veranderingen in de verdeling van deze vermogens in eerste instantie toeschrijven aan a. variaties in kansen op individuele vermogensvermeerdering en -vermindering en b. variaties in de erfelijke overdracht van vermogens.
ad. a. Veranderingen in de omvang van de vermogens van individuen worden - afgezien van diefstal, roof, gewelddadige vernietiging of usurpatie door de staat - bepaald door de mate waarin individuen sparen of ontsparen, die sterk afhankelijk is van de hoogte van hun inkomen, en door veranderingen in de waarde van de bezittingen waaruit hun vermogen is opgebouwd. De kansen op vermogensvermeerdering zijn met andere woorden het grootst bij een hoog inkomen, een sterke spaarneiging en belegging in goederen die ten opzichte van andere goederen in waarde stijgen.Ga naar eind46. Een hoog inkomen en hoge besparingen zijn op hun beurt waarschijnlijker naarmate het vermogen groter is (zie hoofdstuk v, par. 4). Er is dus sprake van een positieve feedback van vermogen via inkomen naar meer vermogen, nog versterkt door het feit dat de waardering van vermogensbestanddelen mede afhangt van het inkomen dat ermee verworven wordt. Deze cumulatieve wisselwerking tussen inkomen en vermogen ligt ten grondslag aan een algemeen kenmerk van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermogensverdeling van kapitalistische samenlevingen: de sterke concentratie aan de top, de uitloop van de verdeling in een lange staart (om weer een iets andere metafoor te gebruiken) van kleine aantallen zeer grote vermogens, die met elkaar een aanzienlijk deel van het totale vermogen in beslag nemen. Typerend voor de carrière van de meest succesvolle ondernemers in deze samenlevingen is het verkrijgen van een beslissend voordeel dat grote winstkansen oplevert (bijvoorbeeld een octrooi, toegang tot schaarse energiebronnen, een centrale positie in een handelsnetwerk, efficiënte produktietech-nieken waarmee concurrenten uit de markt kunnen worden geprijsd), winsten die vervolgens voor een groot deel geherin-vesteerd worden en die tegelijk leiden tot sterke opwaardering van de goederen waarmee de winsten worden gemaakt.Ga naar eind47. Deze individuele kansen op spectaculaire vermogensvermeerdering bestaan bij de gratie van het feit dat ze door weinigen gerealiseerd worden; het succes van de weinigen sluit dat van vele anderen uit. Individuele mobiliteit zegt nog niet veel over veranderingen in de vermogensverdeling. Gegeven een positieve wisselwerking tussen inkomen en vermogen ligt het voor de hand te concluderen dat de kansen op vermogensvermeerdering, uitgedrukt in absolute bedragen, groter zijn naarmate het vermogen groter is. Dat is zowel het geval vanwege het gemiddeld hogere inkomen bij een groter vermogen (zoals door statistische gegevens bevestigd) als vanwege de (eveneens empirisch geconstateerde) hogere spaarquote bij een hoger inkomen. De absolute vermogensverschillen zullen groter worden, tenzij andere invloeden dit doorkruisen. Toch behoeft deze generalisatie over het verband tussen vermogensomvang en vermogensvermeerdering enige historische en sociologische relativering. In de eerste plaats is geen rekening gehouden met vermogenswinsten en -verliezen ten gevolge van waardestijgingen en -dalingen. Deze zijn vaak relatief gunstig voor bezitters van grote vermogens, maar kunnen ook relatief ongunstig zijn. Dat laatste is vooral te verwachten in tijden van economische neergang, waarin de vermogens gemiddeld dalen; het is dan waarschijnlijk dat de grote vermo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens in absolute bedragen meer dalen dan de kleinere, zodat de absolute verschillen afnemen. In de tweede plaats kunnen grote vermogens ook tot vermogensverlies leiden vanwege enerzijds de verleidelijkheid of de sociale druk tot hoge consumptieve uitgaven en anderzijds de geringe noodzaak tot maximalisering van het inkomen. De kans op en mate van intering ten gevolge van overmatige bestedingen variëren per groepering, en daarmee variëren de kansen op vermogensvermeerdering en -vermindering, afhankelijk van maatschappelijke situatie en culturele oriëntatie. Relatief ongunstig zijn - in een kapitalistische samenleving waarin de geïnstitutionaliseerde corruptie betrekkelijk gering is - de kansen van ‘aristocratische’ groepen, die zich verre houden van ondernemersactiviteiten, gehecht zijn aan bezittingen met een laag rendement (grond bijvoorbeeld) en tegelijk de druk ondervinden tot het doen van hoge uitgaven ter wille van stand, politieke invloed, soms ook het vervullen van een politiek ambt.Ga naar eind48. Vooral in perioden van economische expansie kunnen dergelijke groepen ingehaald en voorbijgestreefd worden door bezitters die een ‘burgerlijk’ patroon volgen, gekenmerkt door actief ondernemerschap en grote spaarzaamheid. De gevolgen hiervan voor de vermogensverdeling als geheel staan niet bij voorbaat vast; de bedreigde ‘aristocraten’ zullen de ontwikkeling waarschijnlijk als egalisering ervaren, terwijl het heel goed mogelijk is dat de vermogensongelijkheid naar de gebruikelijke maatstaven toeneemt. Voor de verklaring van veranderingen in de vermogensverhoudingen gaat het niet zozeer om de absolute als wel de relatieve vermogensvermeerdering of -vermindering, uitgedrukt als percentage van het vermogen aan het begin van de beschouwde periode. Op voorhand is niet te zeggen of grotere dan wel kleinere vermogensbezitters de meeste kansen op relatieve vermogensvermeerdering hebben. Voor kleine bezitters, die hun inkomen meestal voornamelijk aan arbeid ontlenen, vormen besparingen op het arbeidsinkomen (inclusief sociale uitkeringen) verreweg de belangrijkste bron van vermogensvermeerdering. Voor bezitters van grote vermogens daarentegen hangt de vermogensgroei vooral af van wat Atkinson | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Harrison de ‘interne accumulatiegraad’ hebben genoemd, de mate waarin vermogen via inkomen uit vermogen (inclusief vermogenswinst) cumuleert. Behalve van de spaarquote is deze afhankelijk van de vermogensrendementen en van waar-deveranderingen. De verhouding tussen arbeidsinkomens aan de ene kant en kapitaalinkomens en vermogenswinsten aan de andere kant is, gegeven het nauwe verband tussen vermogensomvang en type inkomen, in hoge mate bepalend voor de ontwikkeling van de vermogensverhoudingen. Naarmate de arbeidsinkomens absoluut en relatief hoger zijn, is eerder een verandering van de vermogensverhoudingen in de richting van nivellering te verwachten; naarmate de reële vermogensrendementen en vermogenswinsten gunstiger zijn, eerder denivellering.Ga naar eind49. De verhouding tussen arbeidsinkomens en vermogensrendementen en -winsten - die op zichzelf natuurlijk weer nader te verklaren is - is niet de enige belangrijke factor in dit verband. Van betekenis zijn ook de verdeling van de arbeidsinkomens, de mate waarin de spaarquotes van grotere en kleinere vermogens van elkaar verschillen en variaties in vermogensrendementen, vermogenswinsten en belastingdruk. Naarmate de arbeidsinkomens zelf ongelijker verdeeld zijn, is het nivellerende effect van een verschuiving in de richting van arbeidsinkomens geringer. Naarmate de spaarquotes van grotere en kleinere bezitters meer van elkaar verschillen - in eerste instantie afhankelijk van de mate waarin vermogens en inkomens met elkaar correleren en de mate waarin de spaarquote met het inkomen varieert -, is eerder een denivellering te verwachten. Vermogensrendementen en -winsten kunnen systematisch ten gunste van grote-vermogensbezitters variëren, onder meer omdat ze voor hun beleggingen over meer informatie, betere contacten en deskundiger assistentie kunnen beschikken. De belastingen treffen verschillende categorieën bezitters in verschillende mate - bepaald door zowel de mate van formele belastingprogressie als verschillen in mogelijkheden om belastingbetaling te ontgaan - en beïnvloeden daarmee de samenhang tussen vermogensomvang en netto vermogensrendementen en - winsten. Van invloed op die samenhang, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en daarmee op veranderingen in de vermogensverdeling in de richting van nivellering of denivellering, is verder de differentiële samenstelling van vermogens. Wanneer goederen die relatief sterk bij grote-vermogensbezitters geconcentreerd zijn ten opzichte van andere goederen in waarde stijgen, is denivellering te verwachten; wanneer dergelijke goederen relatief in waarde dalen, is, althans op korte termijn, nivellering het waarschijnlijke resultaat.
ad. b. De erfelijke overdracht van vermogens, waartoe in ruime zin ook overdracht door schenkingen en via huwelijken is te rekenen, is niet alleen een mechanisme dat vermogensverhoudingen over verschillende generaties continueert, maar ook een bron van veranderingen in die verhoudingen. De mate waarin privé-vermogens bij deze overdracht intact blijven dan wel over verschillende personen en instanties verdeeld worden, hangt van de volgende factoren af:Ga naar eind50.
Deze factoren zijn op hun beurt verbonden met verschillende, onderling samenhangende kenmerken van de samenle- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ving waarin de vermogensoverdracht plaatsvindt, zoals de nationale wetgeving - in het bijzonder het erfrecht en de belastingwetten -, sociale conventies, gezins- en familieverhoudingen en klasse- en standsverhoudingen. Een enigszins naar volledigheid strevende verklaring van veranderingen in de erfelijke overdracht van privé-bezit zou dan ook een uitvoerige sociologische analyse vereisen, uitvoeriger dan in dit kader kan worden uitgevoerd. Naarmate privé-vermogens in en door erfelijke overdracht in sterkere mate aangetast worden, is eerder een tendens tot nivellering te verwachten, aangezien erving vooral voor de instandhouding van grote vermogens van belang is. Daarnaast wordt de waarschijnlijkheid van nivellering of denivellering mede bepaald door de verschillen in vermogensverlies of vermogenstoename bij erfelijke overdracht tussen verschillende categorieën vermogensbezitters, en deze verschillen hangen weer af van systematische variaties in de bovengenoemde vijf factoren. Zien we af van de laatste twee (belastingen komen nog ter sprake, liefdadige schenkingen zijn in het algemeen vrij onbelangrijkGa naar eind51.), dan gaat het om de gezamenlijke invloed van variërende combinaties van erfenispatroon, kindertal en huwelijkspatroon op veranderingen in de vermogensongelijkheid. Om een indruk te geven van de aard van die invloed in verschillende gevallen, ga ik uit van het volgende model: de samenleving is verdeeld in twee klassen, een numerieke minderheid van bezitters van grote privé-vermogens en een numerieke meerderheid van bezitters van kleine privé-vermogens; tijdens hun leven vermeerderen of verminderen alle bezitters hun vermogen in proportioneel dezelfde mate, zodat veranderingen in de vermogensverhoudingen uitsluitend het gevolg zijn van variaties in erfelijke overdracht (inclusief, nog steeds, overdracht via huwelijken); bij overlijden wordt het vermogen aan een of meer van de kinderen (indien aanwezig) nagelaten; en de bevolking als geheel groeit in de loop van de tijd. De volgende polaire mogelijkheden worden, ter wille van de overzichtelijkheid, onderscheiden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Combinatie van deze mogelijkheden levert twaalf varianten op, die elk de privé-vermogensverhoudingen in de richting van concentratie, stabiliteit of nivellering beïnvloeden. Hieronder wordt het effect van alle twaalf varianten systematisch aangegeven.
In deze opsomming treft de grote betekenis van het erfenispatroon: in het geval van primogenituur is er, gegeven de veronderstellingen van het model, altijd sprake van toename van ongelijkheid in de vermogensverdeling, ongeacht het aantal kinderen per gezin per klasse en de keuzes van de huwelijkspartner. Dat is begrijpelijk als men bedenkt dat de regel van primogenituur erop gericht is het familievermogen zoveel mogelijk intact te houden door het onafhankelijk te maken van zulke grilligheden als de rijkdom van de huwelijkspartner en het aantal kinderen. De vermogensongelijkheid neemt in dit geval toe doordat de klasse der rijken zich niet uitbreidt, terwijl de bevolking als geheel groeit; een klasse die een steeds kleiner deel van de bevolking gaat vormen, behoudt daarmee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hetzelfde aandeel in het totaal van de privé-vermogens. (Dit alles nog steeds volgens de uitgangspunten van het model. In feite zou het consequent volgen van de regel van primogenituur de interne accumulatiegraad van vermogens negatief kunnen beïnvloeden doordat ‘bezitlozen’ van welgestelde komaf onderhouden worden door bezittende familieleden en zo een aanslag vormen op het familiekapitaal.) Waar de nalatenschappen gelijk over de kinderen worden verdeeld, zijn gemiddeld kindertal en huwelijkspatroon wel van invloed op de aard van de verandering in de vermogensongelijkheid. Uiteraard zijn in werkelijkheid talloze andere varianten mogelijk, die tussen de gegeven uitersten inliggen, - ongelijke verdeling tussen de kinderen zonder dat één alles krijgt, gedeeltelijke klasse-endogamie, etcetera. Het model geeft slechts aan in welke richting naar samenhangen gezocht moet worden. Het laat ook, bij alle vereenvoudiging, zien hoe ingewikkeld het proces van continuering en verandering van vermogensverhoudingen over verschillende generaties verloopt. Veranderingen in erfenisregels, in geboortencijfers in verschillende strata, in huwelijkspatronen hebben er alle invloed op, en zijn op hun beurt alleen te verklaren door ze met ruimere maatschappelijke ontwikkelingen in verband te brengen. Dat de ontwikkeling van de vermogensverdeling in hoge mate ongepland verloopt, laat zich hieruit afleiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Lange-termijntrend en korte-termijnfluctuatiesKunnen de hier theoretisch geponeerde mechanismen van verandering van vermogensverdeling feitelijke veranderingen in de ongelijkheid van privé-vermogens in Nederland gedurende deze eeuw verklaren? Deze vraag kan positief beantwoord worden voorzover aannemelijk te maken valt dat in deze eeuw nivelleringsbevorderende mechanismen de overhand hebben gekregen boven mechanismen die leiden tot vergroting van ongelijkheid. Een toetssteen voor de verklaringskracht van verschillende mechanismen is ook gelegen in de mate waarin ze met korte-termijnfluctuaties in de vermogensongelijkheid in verband kunnen worden gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als belangrijkste verklaringsgrond voor de tendens tot vermindering van de vermogensongelijkheid dringt zich de eerder beschreven verschuiving van kapitaal- naar arbeidsinkomen op (hoofdstuk iv, paragraaf 7). Rente-inkomsten, dividenden, huren, pachten en tenslotte - sinds de jaren zestig - ook winsten daalden als percentage van het nationaal inkomen, waartegenover arbeidsinkomens. stegen. De grootste verandering deed zich in en kort na de Tweede Wereldoorlog voor, toen de ‘passieve’ vermogensinkomsten volgens officiële gegevens daalden van 21% van het nationaal inkomen in 1939 tot 5% in 1948. Het was in diezelfde periode dat de ongelijkheid van privé-vermogens het sterkst verminderde, - volgens eerder gegeven schattingen daalde het aandeel van de rijkste 1% van de bevolking in het totale privé-vermogen van 45% in 1939 tot 34% in 1951. Ook in andere perioden ging vermindering van de vermogensongelijkheid gepaard met een relatieve daling van de kapitaalinkomens, zoals in de jaren dertig, toen de winsten scherp terugliepen en de vermogensinkomsten in lichte mate afnamen, en de jaren zestig en zeventig, toen de winsten eveneens een relatieve daling ondergingen. In de jaren vijftig daarentegen waren de winsten hoog, namen de vermogensinkomsten enigszins toe - en werd de ongelijkheid van privé-vermogens groter.Ga naar eind52. Met de verschuiving van kapitaal- naar arbeidsinkomens nam de ‘interne accumulatiegraad’ van vermogen af, werd daarentegen de vermogensvorming door besparingen op arbeidsinkomens belangrijker. Het werd moeilijker om op basis van een gegeven vermogen een bepaald inkomen te verwerven, om zich met dat inkomen positief te onderscheiden van ‘gewone’ werknemers, om het vermogen in stand te houden (zeker waar bezittingen veel onderhoud, dus steeds hogere personeelskosten vergden), om vermogen te accumuleren. De prijs van kapitaal in de vorm van rendementen nam af ten opzichte van de prijs van arbeid in de vorm van lonen en salarissen. Vooral in perioden van inflatie, zoals in en kort na de beide wereldoorlogen en in de jaren rond 1970, werd de reële rentevoet sterk aangetast, kon deze zelfs negatief worden; het waren tevens perioden van vermindering van vermogensongelijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid.Ga naar eind53. Ook de verzwaring van de belastingdruk tastte de netto vermogensrendementen aan. Behalve de verschuiving van kapitaal- naar arbeidsinkomens heeft ook de vermindering van ongelijkheid van arbeidsinkomens - tenminste sinds het einde van de jaren dertig - tot vermogensnivellering bijgedragen. Terwijl functiehiërarchieën in organisaties met daaraan gekoppelde inkomens gehandhaafd bleven, werden de netto inkomensverschillen grosso modo kleiner, - tussen ongeschoolden en geschoolden, tussen geschoolden en hoger opgeleiden.Ga naar eind54.
Een ander complex van factoren die tot vermindering van de ongelijkheid van privé-vermogens hebben bijgedragen, is gelegen in veranderingen in de aard van de erfelijke overdracht van vermogens binnen families, - veranderingen in erfenis-, huwelijks- en geboortepatronen. Door wijzigingen van erfrecht en erfpraktijken is van nagelaten vermogen in de loop van de tijd relatief minder gaan toevallen aan directe afstammelingen en relatief meer aan overblijvende echtgenoten (zie hoofdstuk v, par. 5), hetgeen een zekere aantasting van familiekapitalen in de hand kan hebben gewerkt. Gelijke verdeling van nagelaten vermogen tussen de kinderen was in Nederland - in tegenstelling tot bijvoorbeeld Groot-Brittannië - van oudsher al in sterke mate wet en praktijk, en veranderingen in dit opzicht hebben vermoedelijk dan ook weinig te betekenen gehad, al is het niet ondenkbaar dat met het verminderend belang van instandhouding van het familiekapitaal voor bijvoorbeeld de voortzetting van een bedrijf en met de grotere gelijkheid tussen mannen en vrouwen het principe van gelijke verdeling steeds consequenter is gevolgd. Des te belangrijker zijn de verschillen in aantallen kinderen per gezin tussen verschillende vermogenslagen; het voordeel dat voor gezinnen in hogere lagen gelegen was in het krijgen van minder kinderen - een factor van denivellering - verminderde in de loop van deze eeuw en verdween tenslotte geheel; met de stijging van de welvaart, de uitbreiding van sociale voorzieningen, de expansie van het onderwijs en de stijgingskansen via dat onderwijs werd het ‘moderne’ geboortepatroon dat hogere en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middenlagen typeerde kenmerkend voor de Nederlandse samenleving als geheel.Ga naar eind55. Processen die vermindering van sociale ongelijkheid inhielden brachten dus demografische veranderingen voort die op hun beurt weer bijdroegen tot vermindering van vermogensongelijkheid. Iets dergelijks kan ook van veranderingen in huwelijkspatroon worden gezegd: met de toename van mobiliteit en de afnemende sociale betekenis van standsonderscheidingen werden, ook in de hogere vermogenslagen, huwelijken buiten de ‘eigen kring’ waarschijnlijk minder ongebruikelijk, een ontwikkeling die spreiding van vermogens bevorderde.Ga naar eind56. Vermogensverlies bij erfelijke overdracht treedt ook op door de successiebelasting, die in de loop van de tijd zwaarder werd. De feitelijke consequenties hiervan zijn moeilijk te schatten; waarschijnlijk zijn deze niet erg groot geweest, ten eerste doordat de tariefsverhogingen voor directe nakomelingen vrij gering zijn gebleven, ten tweede doordat de verhogingen ook op dit gebied vermoedelijk steeds meer weerstanden hebben opgeroepen, - reacties in de vorm van giften inter vivos en andere vermijdingsstrategieën.Ga naar eind57.
Tenslotte hebben ook prijsveranderingen wijzigingen in de vermogensverdeling met zich meegebracht. Hierboven is gewezen op de nadelige gevolgen van inflatie voor trekkers van vaste rente-inkomsten, die de waarde van hun bezit en hun bezitsinkomen reëel zien verminderen. Maar inflatie kan vermogensbezitters ook begunstigen, - bezitters van goederen die snel in waarde stijgen (bijvoorbeeld aandelen, grond, huizen) en ondernemers die de prijzen van hun produkten sterk kunnen opvoeren. Voorzover verschillende soorten goederen niet evenredig over verschillende vermogenslagen gespreid zijn, houdt differentiële waardestijging of -daling van die goederen veranderingen in de vermogensongelijkheid in. Het duidelijkst is dit te zien aan de gevolgen van schommelingen in de aandelenkoersen voor de vermogensverdeling. Daar aandelen van oudsher nog meer dan andere goederen in de hoogste vermogenslagen geconcentreerd zijn, vertaalt een koersstijging ten opzichte van andere prijzen zich in vermo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gensconcentratie, een koersdaling zich in vermogensnivellering. De daling van de gemiddelde waarde van beursaandelen in de jaren 1921-1925, de stijging in de periode 1925-1929, de scherpe daling van 1929-1933, de stijging in de jaren 1935-1937, de reële daling (ten opzichte van het algemene prijsniveau) in de periode 1939-1952, de sterke stijging in de jaren 1952-1961, tenslotte de slechts door enkele opflakkeringen onderbroken tendens van reële daling in de jaren zestig en zeventig,- al die fluctuaties corresponderen met gelijkgerichte veranderingen in het beslag van de rijkste 0,1%, 0,5%, 1% etcetera op het totale privé-vermogen. Ook in de schommelingen van jaar tot jaar blijken aandelenkoersen en vermogensongelijkheid volgens deze maatstaf nauw te correleren.Ga naar eind58. Bij alle fluctuaties kan voor de hele beschouwde periode van een tendens tot daling van de reële waarde van vrij verhandelbare aandelen worden gesproken.Ga naar eind59. Deze ontwikkeling is des te opmerkelijker als men bedenkt hoe sterk de Nederlandse kapitaalgoederenvoorraad in deze periode is gegroeid, mede door investeringen uit onverdeelde vennootschapswinsten. Merkwaardig is in het licht van eerdere historische ervaringen vooral de ontwikkeling na 1961, wanneer een ongekend sterke economische groei samengaat met daling in de waarde van de aandelen ten opzichte van het algemene prijspeil. De tendens op langere termijn van daling van de reële waarde van aandelen is in verband te brengen met de tendens tot relatieve daling van rendementen en meer specifiek van dividenden; en deze relatieve rendementsdaling heeft direct te maken met de verschuiving van kapitaal- naar arbeidsinkomens en de verzwaring van de belasting- en premiedruk, ontwikkelingen die op zichzelf weer tot nivellering en collectivering van vermogens hebben bijgedragen. Zo grijpen verschillende processen die met de ontwikkeling van de vermogensverhoudingen samenhangen in elkaar.
Verschuiving van kapitaal- naar arbeidsinkomens, stijging en vermindering van de ongelijkheid van arbeidsinkomens, verhoging van belastingen, daling van de reële waarde van aande- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len, veranderingen in erfenis-, huwelijks- en geboortepatronen, - deze ontwikkelingen met elkaar kunnen in eerste instantie de vermindering van de ongelijkheid van privé-vermogens in Nederland in de loop van deze eeuw verklaren. Op hun beurt kunnen deze ontwikkelingen in verband worden gebracht met ruimere, onderling verbonden maatschappelijke ontwikkelingen: economische groei in de zin van verhoging van de nationale produktie en stijging van de reële inkomens; schaalvergroting, toenemende omvang en gedeeltelijke veronpersoonlijking van produktie-organisaties; toenemende interdependentie tussen sociale klassen met als consequentie een relatieve machtsvermeerdering voor ‘lagere’ klassen, in het bijzonder werknemers; en uitbreiding van de staatsmacht. Economische groei maakte een zodanige stijging van arbeidsinkomens mogelijk, dat deze een belangrijke bron van vorming van privé-vermogens werden, met name voor de uitdijende categorie van middelbare en hogere employés. Toenemende omvang en veronpersoonlijking van produktie-organisaties bracht met zich mee, dat kapitaalsaccumulatie steeds meer buiten persoonlijke eigenaren om ging verlopen. Stijging van arbeidsinkomens ten opzichte van kapitaalinkomens weerspiegelde ten dele een machtsverschuiving ten gunste van ‘lagere’ klassen - met name werknemers -, die zelf weer een functie was van veranderingen in de produktieverhoudingen en politieke verhoudingen. Tot de veranderingen in de politieke verhoudingen behoorden de uitbreiding van de staatsmacht, die verandering van de privé-vermogensver-houdingen in egaliserende richting beïnvloedde via bevordering van de groei van arbeidsinkomens (onder andere door uitbreiding van ambtenarensalarissen) en verzwaring van de belastingdruk.Ga naar eind60.
De hier gegeven verklaring van vermindering van vermogensongelijkheid verwijst dus naar een aantal specifieke processen zoals de verschuiving van kapitaal- naar arbeidsinkomens, die vervolgens met ruimere en onderling samenhangende maatschappelijke ontwikkelingen in verband worden gebracht. Die ontwikkeling zou men weer onder één noemer kunnen bren- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen: die van toenemende interdependentie van grotere aantallen mensen over grotere gebieden. Het betreft hier niet een causaal model, waarin de laatstgenoemde ontwikkeling de uiteindelijke verklaringsgrond zou zijn; veeleer gaat het om processen van verschillende graad van algemeenheid en omvattendheid waarvan het ene als onderdeel van het andere kan worden beschouwd. Men zou de tendens van vermogensnivellering direct in verband kunnen brengen met het omvattende proces van toenemende interdependentie, maar daarmee is op zichzelf nog weinig gezegd. Het gaat er juist om te laten zien welke specifieke processen als onderdelen van dat algemene proces specifieke consequenties voor de vermogensverdeling hebben gehad. Van de genoemde specifieke processen die aan de vermindering van vermogensongelijkheid ten grondslag liggen is de verschuiving van kapitaal- naar arbeidsinkomen wel de belangrijkste, en de verklaring ervan verdient nadere bespreking. Volgens een bekende economische theorie, in Nederland door Pen en Tinbergen verdedigd, zou deze verschuiving vooral te verklaren zijn uit de met de economische ontwikkeling verminderende schaarste aan kapitaal ten opzichte van een toegenomen schaarste aan arbeid, die een sterke relatieve daling van de beloning per eenheid kapitaal ten opzichte van de beloning van arbeid tot gevolg zou hebben.Ga naar eind61. Deze theorie stuit op verschillende principiële moeilijkheden en feitelijke beperkingen. Principiële moeilijkheden: schaarste aan kapitaal ten opzichte van arbeid is niet los van de te verklaren beloningsverhoudingen te bepalen, en de betekenis van technische vernieuwingen voor kapitaalsinveste-ringen en verhoging van de arbeidsproduktiviteit is niet in de theorie verdisconteerd (zie ook noten 61 en 62). Wat de feitelijke beperkingen van de schaarstetheorie betreft: de relatieve toename van de arbeidsinkomens volgens statistische definities vloeit deels voort uit de sterke groei van inkomensbestanddelen die men tot de kapitaalinkomens kan rekenen - met name pensioenen en andere uitkeringen op basis van fondsen -, deels ook uit de groei van de door ‘omslag’ bekostigde sociale uitkeringen en van de salarissen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ambtenaren en employés van door de overheid gesubsidieerde instellingen (vergelijk hoofdstuk iv, par. 7). De theorie houdt verder geen rekening met overheidsleningen en buitenlandse beleggingen als bronnen van kapitaalinkomen. In Nederland in de achttiende en negentiende eeuw waren kapitaalinkomens in hoge mate op deze bronnen gebaseerd - financieel kapitaal was er in verhouding tot de produktieve investeringen juist in overvloed - en het was onder meer door het afnemend belang van deze bronnen dat het aandeel van de kapitaalinkomens in het nationaal inkomen gedurende deze eeuw daalde. Ook voor andere soorten kapitaalinkomen - in ruime zin - gaat de schaarstetheorie niet op. De forse daling van pacht- en huurinkomsten in Nederland sinds de jaren dertig kan niet het gevolg zijn geweest van afnemende schaarste aan grond respectievelijk huizen; staatsingrijpen in de marktverhoudingen was hier beslissend (zie hoofdstuk v, par. 3.2.1 en 3.2.2).Ga naar eind62. Het duidelijkst in tegenspraak met de theorie is wel de ontwikkeling van de kapitaalinkomens rond de Tweede Wereldoorlog: terwijl de Nederlandse kapitaalgoederenvoorraad toen drastisch afnam, de kapitaalschaarste ten opzichte van de arbeidsschaarste dus sterk toenam, daalde juist toen de omvang van de kapitaalinkomens ten opzichte van het nationaal inkomen aanzienlijk. Omgekeerd groeide in de jaren vijftig de kapitaalgoederenvoorraad sterk en steeg juist toen het kapitaalaandeel. Hiermee is niet gezegd dat het proces van kapitaalsaccumulatie op lange termijn niet van belang zou zijn voor veranderingen in de beloning van verschillende ‘produktiefactoren’ en in de welstandsverdeling tussen verschillende groepen. Maar dat proces is niet los te zien van veranderende machtsverhoudingen tussen groepen mensen - machtsverhoudingen die niet zuiver ‘economisch’ zijn (bepaald door marktkrachten), maar mede afhangen van de mogelijkheden om met symbolische middelen invloed uit te oefenen (normatieve macht) en het gebruik van fysieke dwangmiddelen richting te geven (politieke macht). Sinds de tweede helft van de negentiende eeuw nam niet alleen de economische macht van groepen werknemers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toe, maar ook hun politieke en normatieve macht, tot uiting komend in de erkenning van vakbonden, de toenemende invloed van daarmee verwante politieke partijen op de over-heidspolitiek en de veranderingen van opvattingen over wat die politiek zou moeten inhouden. Grote groepen werknemers konden daardoor meer dan evenredig profiteren van de produktiestijging, en met enig succes weerstand bieden tegen de gevolgen van achteruitgang van de produktie. Vooral dat laatste was van belang. De met de economische ontwikkeling toegenomen macht van lagere klassen en de daarbij aansluitende veranderde opvattingen over een minimaal aanvaardbaar levenspeil en een rechtvaardige verdeling van lasten manifesteerden zich in perioden van economische achteruitgang in weerstand tegen loondaling en in overheidsmaatregelen ten behoeve van armere bevolkingsgroepen. Zo reguleerde en subsidieerde de Nederlandse overheid tijdens de Eerste Wereldoorlog op grote schaal de distributie van voedingswaren.Ga naar eind63. In de jaren dertig daalden de lonen van arbeiders minder dan het gemiddelde inkomen en moesten diverse crisismaatregelen de ergste nood bestrijden.Ga naar eind64. En in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog bevorderde de centrale overheid de verschuiving van kapitaal- naar arbeidsinkomens onder meer door een forse en progressieve belastingheffing, uitbreiding van collectieve voorzieningen, het vaststellen van een minimumloon en het voeren van een centraal prijsbeleid. In de jaren vijftig echter beperkte de centrale overheid de lonen zodanig dat de winsten sterk konden stijgen. Maar na 1960, toen de geleide loonpolitiek stapsgewijs werd losgelaten, stegen de lonen sneller dan de arbeidsproduktiviteit en werden de winsten geleidelijk onder druk gezet.Ga naar eind65. Of en in hoeverre vakbonden in deze loonontwikkeling een sleutelrol hebben gespeeld, is een omstreden kwestie.Ga naar eind66. In elk geval is de organisatie van werknemers in vakbonden een van de machtsbronnen van werknemers in het bieden van weerstand tegen al te drastische loonsverlagingen in tijden van crisis en werkloosheid, - de veel gewraakte ‘starheid’ der lonen. Omgekeerd hebben vakbonden waarschijnlijk bevorderd dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werknemers in ruime mate van een krappe arbeidsmarkt konden profiteren. Meer in het algemeen hebben zij via collectieve onderhandelingen gezorgd voor uniformering van lonen ten gunste van werknemers met een relatief zwakke marktpositie. Ook hebben vakbonden de loonontwikkeling via pressie op de overheid beïnvloed.
Opmerkelijk in de ontwikkeling van de vermogensverhoudingen blijft de periode van de Tweede Wereldoorlog en de jaren daarna, toen de ongelijkheid van privé-vermogens veel meer dan in andere perioden verminderde en de vermogensinkomsten scherp terugvielen. De Tweede Wereldoorlog en de nasleep daarvan vormen een duidelijke breuk in de ontwikkeling. Hoe is dat te verklaren? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 Specifieke gebeurtenissen: de Tweede Wereldoorlog en daarnaHet is een van de paradoxen van de maatschappelijke ontwikkeling, dat vooruitgangsidealen vaak dichterbij gebracht zijn door activiteiten die volgens diezelfde idealen buitengewoon afkeurenswaardig waren. Oorlogen behoren tot deze categorie; onbedoeld bevorderden deze in diverse opzichten de ‘vooruitgang’: in kennis en wetenschap, in produktietechnieken en organisatievormen, en ook - naar gangbare maatstaven van progressie - in de machtsverhoudingen en de verdeling van goederen tussen verschillende bevolkingsgroepen. Zowel de Eerste als de Tweede Wereldoorlog hebben bijgedragen tot vermindering van sociale ongelijkheden in de westerse wereld; ze hebben koningen en keizers verjaagd, scheidslijnen tussen standen doorbroken, naties politieke onafhankelijkheid gegeven, revoluties voortgebracht, veranderingen in de richting van politieke democratie en verzorgingsstaat versneld, en kleinere en grotere vermogens dichter bij elkaar gebracht. Dat laatste gold wat Nederland betreft het duidelijkst voor de Tweede Wereldoorlog.Ga naar eind67. De oorlog bracht kapitaalverlies op grote schaal: verwoesting van huizen, winkels en fabrieken, inundatie van landerijen, beroving van joodse Nederlanders door de Duitse bezet- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tingsmacht, verlies van buitenlands bezit en - vooral tegen het eind van de oorlog - vervoer van hele machineparken en bedrijfsvoorraden naar Duitsland. Kapitaalverlies was er ook doordat versleten machines niet werden vervangen, oude gebouwen niet werden vernieuwd, voorraden niet werden aangevuld. Alles bij elkaar is het verlies ten gevolge van oorlog en bezetting geschat op ongeveer 8 miljard gulden (in prijzen van 1939), oftewel ruwweg een kwart van het nationaal vermogen van 1939.Ga naar eind68. Vermindering van kapitaalbezit was het gevolg van zowel ontvreemding en vernietiging van goederen als van verlaging van winsten en rendementen, en ook dat had rechtstreeks met de oorlog te maken. Afzetmogelijkheden verminderden door daling van de binnenlandse vraag en belemmering van de export, zij het dat dit soms gecompenseerd werd (en meer dan dat) door Duitse opdrachten. Ook de regulering van prijzen (waaronder pachten en huren) en sterke verhoging van de belastingtarieven tastten vermogensrendementen aan. De waarde van vermogen in de vorm van geld en andere min of meer liquide middelen verminderde door de inflatie, die slechts ten dele door prijsstops in combinatie met distributie werd tegengehouden en die door de deels monetaire financiering van de enorm verhoogde staatsuitgaven werd aangewakkerd. (De verhoogde belastingen waren bij lange na niet voldoende voor de dekking van de staatsuitgaven, die voor meer dan de helft bestonden uit geëiste betaling van ‘bezettingskosten’.) En juist geld ging een groter deel van de privé-vermogens in beslag nemen, daar de bezitters dit niet goed konden besteden, noch aan consumptie, noch aan investeringen. Ook door grootscheepse aankopen door Duitsers van onder andere effecten en kunstschatten werden goederen in geld omgezet - geld dat steeds minder waard werd. In de eerste jaren van de bezetting veranderde de verdeling van persoonlijke vermogens volgens statistische gegevens overigens vrij weinig; het berekende aandeel van de rijkste 1% van de bevolking in het totale privé-vermogen daalde wel, maar slechts enkele procenten (van 45% naar 43%). In deze jaren waren de bedrijfswinsten in het algemeen nog niet onbevredi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gend en kon de handel in effecten (voorzover tenminste niet aan het beursverkeer onttrokken) zelfs bloeiend worden genoemd. In 1943, 1944 en 1945 veranderde dit.Ga naar eind69. Behalve dat privé-vermogens over de hele linie in reële omvang daalden, onderging de verdeling van deze vermogens in deze jaren waarschijnlijk vrij ingrijpende wijzigingen.
Het was echter ook door wat er kort na en als gevolg van de oorlog gebeurde dat de vermogensverhoudingen veranderden. Door de materiële noodsituatie waren verschillende groepen - ondernemers, middenstanders, werknemers - sterk van de centrale overheid afhankelijk geraakt; deze moest voorzieningen treffen voor de eerste levensbehoeften (onder andere door import en subsidiëring van consumptiegoederen) en tegelijk proberen de produktie weer op gang te brengen door herstel van de materiële infrastructuur en aanmoediging van investeringen. Indirect beïnvloedde de overheid de vermogensverhoudingen door het opleggen van hoge belastingen en het voeren van een straf loon- en prijsbeleid. Direct greep zij in de vermogensverhoudingen in door in het verlengde van de geldsanering speciale heffingen op te leggen: een ‘Vermogensaan-wasbelasting’ in 1946, die vermeerdering van privé-vermogens tijdens de bezetting met 50% tot 90% belastte (vooral afhankelijk van het al dan niet ‘oirbare’ van de gemaakte winsten) en een ‘Vermogensheffing ineens’ in 1947, die privé-vermogens met een progressief tarief (tot een maximum van 20%) trof; beide heffingen brachten samen 3,1 miljard gulden op.Ga naar eind70. Ook door tijdelijke stopzetting van de beurshandel (met ingang van 1 april 1947 weer vrijgegeven), verplichting tot verkoop van buitenlandse effecten (die in de jaren 1946-'48 enige honderden miljoenen aan deviezen opleverden), beperking van dividenduitkeringen en maatregelen tegen speculatie (verbod van aankoop van aandelen op krediet, invoering van speculatiewinstbelasting) greep de overheid in de vermogensverhoudingen in.Ga naar eind71. Niet alleen binnen de nationale samenleving, ook op het internationale vlak openbaarden zich na de oorlog machts-verschuivingen die repercussies hadden voor de kapitaalsver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houdingen. Het meest ingrijpend voor Nederlandse kapitaalbezitters was wel het verlies van koloniaal bezit in Indonesië, gevolg van de Japanse bezetting, de woelingen daarna, de daaropvolgende erkenning van de politieke onafhankelijkheid van Indonesië (onder druk van de Verenigde Staten) en de maatregelen van de nieuwe Indonesische regering. Indische fondsen, die voor de oorlog zo'n belangrijke plaats in het vermogen van Nederlandse effectenbezitters hadden ingenomen, daalden tijdens en na de oorlog scherp in waarde.Ga naar eind72.
De nivellerende gevolgen van de Tweede Wereldoorlog waren niet uniek voor Nederland, en niet specifiek voor die oorlog alleen. Overal in de westerse wereld hebben zowel de Eerste als de Tweede Wereldoorlog in verschillende opzichten democratiserend gewerkt. Hoe is dat te verklaren? Op het meest algemene niveau kan tenminste op de volgende verbanden worden gewezen.Ga naar eind73. - In moderne oorlogen zoals de Eerste en Tweede Wereldoorlog zijn de inwoners van de betrokken landen op massale schaal ingeschakeld, - als militairen, producenten, administrateurs, enzovoort. De regeringen van die landen hebben er het grootste belang bij dat de bevolking niet alleen gezond en goed gevoed is, maar ook bereid is zich in te zetten voor de nationale zaak. Die inzet is niet af te dwingen; mensen worden gemotiveerd doordat ze zich met de natie kunnen identificeren en het gevoel hebben dat de nationale regering er voor hen is, - hen bijvoorbeeld helpt in gevallen van nood en de schaarste eerlijk verdeelt. De interdependentie tussen regeerders en geregeerden en tussen verschillende strata is in dergelijke perioden groter dan ooit. Daarbij is niet alleen van rationele ruiloverwegingen sprake (de regering ‘koopt’ doelbewust de inzet van de bevolking door bijvoorbeeld de rechten op bepaalde materiële voorzieningen uit te breiden), maar vooral ook van verhevigde gevoelens van nationale solidariteit die nivelleringsmaatregelen een morele rechtvaardiging geven. - Oorlogen doorbreken vaste routines, gevestigde hiërarchieën, vanzelfsprekendheden omtrent de normale verdeling van inkomens en vermogens. Oorlogen wakkeren verwachtin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen aan over andere en betere tijden die na de geleden ontberingen zullen volgen. Direct na de beide wereldoorlogen kwamen overal sterke hervormingsbewegingen op, die niet zonder resultaat bleven, al bereikten ze meestal veel minder dan oorspronkelijk beoogd. - Oorlogen leiden tot veranderingen van de internationale machts- en kapitaalsverhoudingen. Beide wereldoorlogen hadden voor de inwoners van veel staten (ook overwinnende en niet-deelnemende staten) verlies van buitenlands en koloniaal bezit tot gevolg. Deze punten gaan tot op zekere hoogte ook voor Nederland op, al behoorde het in beide wereldoorlogen niet of nauwelijks tot de oorlogvoerende landen. Maar de militaire mobilisatie van de Eerste Wereldoorlog en de gemeenschappelijke ervaring van de bezetting in de Tweede Wereldoorlog versterkte de interdependenties op nationaal niveau. Direct na afloop van beide oorlogen manifesteerde zich ook hier een sterk streven naar maatschappelijke vernieuwing.Ga naar eind74. En door beide oorlogen ging ook voor Nederlandse kapitaalbezitters buitenlands bezit verloren.
De gevolgen van beide oorlogen kwamen hierin overeen, dat enige jaren erna een reactie intrad in de zin van een krachtig streven naar liberalisering van het economisch leven en het ongedaan maken of verzachten van sommige nivellerende maatregelen. In de jaren vijftig werden juist door het succes van de industrialisatiepolitiek ondernemingen sterker en minder afhankelijk van de overheid en werden allerlei vormen van overheidsregulering steeds meer als knellend en overbodig van de hand gewezen. Beperkende bepalingen werden afgeschaft (zoals in 1953 de regulering van dividenden en de speculatie-winstbelasting), barrières voor het internationale handels- en kapitaalverkeer werden langzamerhand geslecht, sommige wetten ter regulering van het economisch leven bleven grotendeels een dode letter (zoals de wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie van 1950). Het kapitaal kon zich vrijer ontplooien, terwijl de lonen voorlopig aan centrale beheersing onderworpen bleven. De hoge winsten die hiervan het gevolg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren, leidden tot een sterke groei van de privé-vermogens en een vergroting van de vermogensongelijkheid. In de jaren zestig en zeventig zette deze denivelleringsbeweging zich niet voort. Met het loslaten van de geleide-loonpolitiek (onder druk van een krappe arbeidsmarkt) en de uitbreiding van de sociale wetgeving groeiden lonen en sociale premies zodanig dat de ondernemingswinsten langzamerhand meer onder druk kwamen te staan. Hierdoor, door de geleidelijk toenemende inflatie en de verzwaring van de belastingen nam de interne accumulatiegraad van privé-vermogen en in het bijzonder van bedrijfsvermogen af. Defensieve reacties op deze ontwikkeling gingen zich in de jaren zeventig manifesteren: strategieën ter vermijding van belastingbetaling en vlucht van vermogen in niet-produktief kapitaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4 SlotopmerkingenDe Nederlandse samenleving aan het begin van de jaren vijftig verschilde in diverse opzichten aanmerkelijk van die aan het eind van de jaren dertig. Niet alleen de verdeling van privé-vermogens was door de oorlog en zijn nasleep veranderd. Zo verliepen besparingen en investeringen nu minder via persoonlijke eigenaren en meer via overheid, institutionele beleggers, banken en naamloze vennootschappen.Ga naar eind75. Het peil van de besparingen en investeringen was hoger geworden (en zou in de jaren vijftig verder oplopen tot ongeveer 20% van het nationaal inkomen).Ga naar eind76. Vooral de industrie, grotendeels op export gericht, profiteerde daarvan. In plaats van op koloniale exploitatie en internationale tussenhandel baseerden Nederlanders hun inkomen nu meer op de uitvoer van industrieel vervaardigde goederen. Nederland werd nu pas van een koloniale handelsmogendheid tot een ‘echte’ industriestaat, nauw vervlochten met andere industriestaten. Sociale voorzieningen breidden zich zodanig uit dat de contouren van een ‘verzorgingsstaat’ langzamerhand zichtbaar zouden worden, - de eerste ‘volksverzekering’, bestemd voor ouden van dagen, dateerde van 1947.Ga naar eind77. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het beeld van de Tweede Wereldoorlog en de jaren daarna als een periode van belangrijke institutionele verandering zou nog op tal van manieren verder ingevuld kunnen worden. Het gaat in tegen de wijdverbreide gedachte - die al snel na de oorlog gehoord werd en inmiddels tot een cliché van de geschiedschrijving is geworden - dat de naoorlogse jaren juist restauratie, herstel van de vooroorlogse verhoudingen betekenden.Ga naar eind78. Over het belang van continuïteit en herstel tegenover dat van verandering en vernieuwing valt natuurlijk lang te twisten, en de nadruk op het eerste is begrijpelijk in het licht van de dramatische gebeurtenissen van de oorlog zelf en de hooggestemde verwachtingen over een betere maatschappij daarna: afgemeten daaraan, kon inderdaad van ‘restauratie’ worden gesproken. In een meer gedistantieerd perspectief echter vormen de jaren veertig meer dan enig ander decennium in de twintigste eeuw een periode van ingrijpende maatschappelijke verandering, vooral waar het de bezitsverhoudingen betreft. Hoe belangrijk de Tweede Wereldoorlog in de ontwikkeling van de Nederlandse vermogensverhoudingen ook is geweest, het zou te ver voeren te beweren dat de ontwikkeling in beslissende mate door die oorlog is bepaald. De trends van collectivering en nivellering van vermogens waren al voor die oorlog waarneembaar en zetten zich daarna voort. In plaats van oorzaak van de ontwikkeling was de oorlog veeleer een fase van versnelling daarin, een extra duw in een richting die al uitgezet was. Iets dergelijks kan ook van andere crisisperioden, zoals de Eerste Wereldoorlog en de jaren dertig, worden gezegd. Ook toen droegen specifieke veranderingen bij tot een ontwikkeling waarvan de richting door langduriger werkende processen werd bepaald. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Bezitsverhoudingen en staatsingrijpenInvloed van de staat op de vermogensverhoudingen is hier al herhaaldelijk ter sprake gebracht, maar nog niet op een systematische manier. Het gaat in feite om twee vragen: in hoeverre | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en op welke wijze zijn de Nederlandse vermogensverhoudingen in deze eeuw door staatsingrijpen veranderd; en in hoeverre zijn door staatsingrijpen doelbewust veranderingen in de vermogensverhoudingen teweeggebracht? In samenlevingen met een centraal gewelds- en belastingmonopolie, een staatsmacht, zijn bezitters op verschillende manieren van die macht afhankelijk: positief doordat de staat bezitsrechten sanctioneert en beschermt; negatief doordat de staat bezit ook kan aantasten - door belastingen en onteigening - en regels kan uitvaardigen die de vrijheid van gebruik beperken. In de meest ruime zin conditioneert de staat de vermogensverhoudingen dus door bescherming en beperking van bezitsrechten. De grote formele speelruimte die privé-bezitters rond het midden van de vorige eeuw krachtens het eigendomsrecht in Nederland en elders genoten, werd sindsdien langzamerhand steeds meer door wetten en verordeningen ingeperkt (vergelijk hoofdstuk ii, par. 3 en iii, par. 3 en 4). Deze wettelijke regulering had op vier typen relaties betrekking: tussen eigenaren en overheid (de overheid ging zichzelf steeds meer bevoegdheden ten opzichte van eigenaren toekennen: om te onteigenen, om kabels en buizen door particuliere grond te laten lopen, om bodemschatten te exploiteren, om ruimtelijk te plannen); tussen eigenaren en contractueel van hen afhankelijke personen (werknemers, huurders en pachters, die door arbeids-, huur- en pachtrecht tegen willekeurige behandeling van de kant van eigenaren werden beschermd); tussen eigenaren en andere belanghebbenden, zoals omwonenden en consumenten (denk bijvoorbeeld aan de Hinderwet van 1875, de Warenwet van 1935, de milieuwetten van de jaren zeventig); en tussen eigenaren onderling (onder andere regulering van de concurrentieverhoudingen tussen bedrijven, toenemende juridische erkenning van eigendom van verschillende soorten organisaties).Ga naar eind79. Deze ‘uitholling’ of ‘erosie’ of - optimistischer geformuleerd - ‘vermaatschappelijking’ van de particuliere eigendom impliceert nog niet zonder meer een verschuiving van de vermogensverhoudingen in een bepaalde richting. Overheden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen door middel van onteigening hun bezit uitbreiden, bezittingen kunnen door inperking van eigendomsbevoegdheden minder aantrekkelijk worden en daarmee aan marktwaarde verliezen (bijvoorbeeld verhuurde woningen of verpachte grond), maar ook kan de marktwaarde van goederen door overheidsingrijpen juist worden beschermd (bijvoorbeeld de waarde van bedrijfskapitaal, waar overmatige onderlinge concurrentie wordt tegengegaan) of zelfs stijgen (bijvoorbeeld waar grondeigenaren profiteren van de voorzieningen die ze op hun terrein moeten toelaten). Indirect heeft de overheid de vermogensverhoudingen ook beïnvloed door voorzieningen te treffen ten behoeve van produktie en handel, variërend van wegen en havenwerken tot onderwijs, onderzoek en voorlichting. Bedrijfswinsten en kapitaalsaccumulatie zijn hierdoor mogelijk gemaakt en bevorderd, bezit van binnenlands bedrijfskapitaal is erdoor begunstigd ten opzichte van andere soorten vermogen. Ook op meer directe manieren, door financieel-economische maatregelen, bemoeit de overheid zich met vermogens en vermogensvorming. Aan de ene kant onttrekt de overheid geld aan particulieren: door belastingen en leningen. Aan de andere kant geeft zij geld uit: deels voor de accumulatie van eigen bezit (investeringen), deels aan ambtenarensalarissen, deels in de vorm van overdrachten aan particulieren. Ook heeft de overheid zich met de vermogensverhoudingen ingelaten door invoering van sociale verzekeringen en bemoeienis met lonen en prijzen. Afzonderlijke aandacht verdienen voorts de doelbewuste pogingen van de overheid om de vorming van privé-bezit te stimuleren. Alles bij elkaar heeft de Nederlandse overheid in deze eeuw de vermogensverhoudingen met name beinvloed door 1. belastingen te heffen, 2. schulden te maken, 3. zelf bezit te vormen, 4. als werkgever te fungeren, 5. gelden aan particulieren te verstrekken, 6. sociale verzekeringen verplicht te stellen, 7. inkomens, in het bijzonder lonen te reguleren, 8. prijzen te reguleren en 9. de vorming van privé-bezit door onder meer spaarpremies te stimuleren. Deze punten worden hier achtereenvolgens toegelicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ad. 1. Door belastingen worden gelden aan individuen en particuliere organisaties onttrokken, wat op zichzelf een remmend effect op de particuliere vermogensvorming heeft. Maar het uiteindelijke effect hangt uiteraard mede van de besteding van de belastinggelden af. Aannemelijk is, dat met de verzwaring van de belasting-druk - de belastinginkomsten stegen van ongeveer 8% van het netto nationaal inkomen rond 1900 tot 17% in 1938, ruim 25% in de jaren 1955-1965 en 31% in 1974Ga naar eind80. - de invloed van de belastingen op de vermogensverhoudingen groter is geworden en dat deze per saldo in de richting van collectivering is gegaan. Belastinggelden werden ten dele aangewend voor de uitbreiding van staatsbezit, voor een ander deel voor de subsidiëring van instellingen zonder winstoogmerk (zie punten 3 en 5). Collectivering van vermogen is ook bevorderd door de systematische fiscale bevoordeling van deze organisaties, vrijgesteld als ze grotendeels zijn gebleven van vennootschaps-, vermogens- en successiebelasting. Belastingen hebben een ‘herverdelend effect’ op de persoonlijke inkomens en vermogens. Dit effect kan echter niet direct uit de belastingtarieven worden afgeleid, gezien het belang van belastingoverdracht (afwenteling) en belastingvermijding (ontwijking en ontduiking). Over de uiteindelijke verdeling van de belastingdruk en de gevolgen van belastingmaat-regelen voor de inkomens- en vermogensverdeling bestaat dan ook grote onduidelijkheid.Ga naar eind81. Betrekkelijk ongevoelig voor afwentelingsmechanismen zijn directe belastingen op vermogen, zoals de successiebelasting en de vermogensbelasting.Ga naar eind82. Van beide is waarschijnlijk enige nivellerende werking op de verdeling van privé-vermogens uitgegaan. In 1911 werden voor de successiebelasting progressieve tarieven ingevoerd, die daarna periodiek werden verhoogd (noot 59). Ook van de vermogensbelasting is het tarief in de loop van de tijd enigermate verhoogd (aanvankelijk was dit ongeveer 0,1% van het belastbare vermogen, na 1945 schommelde het tussen 0,5 en 0,8%; vanaf 1975 gelden echter bij een tarief van 0,8% belangrijke vrijstellingen).Ga naar eind83. Kortstondiger maar ingrijpender waren de bijzondere vermogensheffingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na de Tweede Wereldoorlog: de vermogensaanwasbelasting van 1946 en de vermogensheffing ineens van 1947 (noot 70). Belangrijker dan de diverse belastingen op vermogen is de inkomstenbelasting geworden, maar de effecten ervan op de vermogensverdeling zijn onduidelijker. Het progressieve tarief van deze belasting correspondeert niet met de feitelijke drukverdeling, gezien onder meer de hoge aftrekposten die in het algemeen voor genieters van hoge inkomens zijn weggelegd (beroepskosten, rente op schulden, sociale premies).Ga naar eind84. Het is nochtans niet onwaarschijnlijk dat door de stijging van de inkomstenbelasting hoge en lage inkomens grosso modo dichter bij elkaar zijn gebracht, netto vermogensrendementen zijn gedaald en vermogensverschillen daarmee kleiner zijn geworden. Zeker is dit echter niet; juist bezitters van grote vermogens hebben in het algemeen de beste mogelijkheden om belasting te ontwijken. In elk geval treft de inkomstenbelasting verschillende bezitters in zeer verschillende mate, afhankelijk van hun mogelijkheden van afwenteling en belastingvermijding. Relatief gering is de druk van deze belasting voor bijvoorbeeld speculanten die ruime, onbelaste vermogenswinsten boeken, spaarders die hun rente-inkomsten verzwijgen, of ondernemers die erin slagen verhoogde belastingen in de prijzen door te berekenen. Het belastingregime is in toenemende mate medebepalend geworden voor de kansen op vermogensvermeerdering. Vóór 1940 werd de vermogensvorming in naamloze vennootschappen, en daarmee van aandeelhouders, fiscaal bevoordeeld boven die van zelfstandige ondernemers: onverdeelde winsten bleven onbelast. De sindsdien ingevoerde en periodiek verhoogde vennootschapsbelasting (tot 48% van de winst) heeft dit verschil verkleind. Tegenover de verzwaring van de belastingdruk voor ondernemers - zowel zelfstandigen als directeuren-aandeelhouders - staan sinds het begin van de jaren vijftig bijzondere regelingen gericht op het stimuleren van investeringen: de zogenaamde Vervroegde afschrijving en de Investeringsaftrek (beide tot 1978, in dat jaar vervangen door gerichte investeringssubsidies - zie punt 5). Op deze wijze heeft de overheid de kansen op kapitaalsaccumulatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor ondernemers vergroot ten opzichte van die voor passieve beleggers. In de jaren zestig zijn enkele fiscale maatregelen genomen die speciaal bedoeld waren om bezitsvorming onder lagere-inkomenstrekkers te stimuleren. Hierover meer onder punt 9.
ad. 2. Door schulden te maken bevordert de overheid op zichzelf ‘particularisering’ van de vermogensverhoudingen, - voorzover de leningen althans niet voor overheidsinvesteringen worden gebruikt. In feite fluctueerde de omvang van de overheidsschuld ten opzichte van het nationaal inkomen in deze eeuw sterk (hoofdstuk iv, par. 5.3, Tabel 10), terwijl de omvang van het totale overheidsbezit zich vrij gestadig uitbreidde: per saldo nam daardoor het gezamenlijke vermogen - bezittingen minus schulden - van centrale en lagere overheden op langere termijn (van het begin van deze eeuw tot het einde van de jaren zeventig) toe, ook ten opzichte van het nationaal vermogen. Overheidsschuld betekende voor particuliere bezitters van oudsher een belangrijke beleggingsmogelijkheid. Vergroting van de overheidsschuld kan een opwaartse druk op de rente inhouden, en verhoging van de reële rente verhoogt de interne accumulatiegraad van vermogens, draagt daarmee bij tot instandhouding en vergroting van de vermogensongelijkheid. Het feitelijke effect van fluctuaties in de overheidsschuld op de rentestand is na 1900 waarschijnlijk echter gering geweest; veel meer is deze bepaald door internationale kapitaalsbewegingen.Ga naar eind85.
ad. 3. De totale omvang van de bezittingen van centrale en lagere overheden is in de loop van deze eeuw sterk gegroeid (zie hoofdstuk iv, par. 5.3). Samen met de geringere toename van het totaal van overheidsschulden houdt dit, zoals gezegd, een toename van het totale overheidsvermogen in, die een belangrijk onderdeel vormt van de tendens tot vermogenscollectivering, de relatieve verschuiving van persoonlijke naar collectieve vermogens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ad. 4. Als werkgever heeft de overheid in belangrijke mate bijgedragen tot de verschuiving van privé- naar semi-privévermogens door gunstige pensioenvoorzieningen voor haar ambtenaren te bieden en daardoor een zeer omvangrijk pensioenfonds op te bouwen. Dit Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds werd verreweg de grootste onder de pensioenfondsen, met een belegd vermogen dat thans - medio 1983 - de negentig miljard heeft overschreden, niet veel minder dan het gezamenlijke vermogen van alle andere pensioenfondsen bij elkaar. (Hierover uitvoeriger in hoofdstuk iv, par. 5.2.)
ad. 5. In toenemende mate is de overheid uitkeringen, subsidies en leningen gaan verstrekken aan sommige particulieren, ondernemingen en organisaties zonder winstoogmerk. Van de totale overheidsuitgaven - nog exclusief sociale verzekeringen - stegen de overdrachtsuitgaven na de Tweede Wereldoorlog verreweg het sterkst. Financiële steun aan organisaties zonder winstoogmerk - zoals woningbouwverenigingen, kerkgenootschappen, natuurbeschermingsorganisaties, stichtingen voor monumentenzorg, sportverenigingen, enzovoort - is een van de manieren waarop de overheid aan collectivering van vermogens heeft bijgedragen (hoofdstuk iv, par. 5.4). Daarnaast heeft de overheid sommige privé-eigenaren financieel bevoordeeld, zoals bezitters van landgoederen (hoofdstuk v, par. 3.2.1), kopers van premiekoopwoningen (idem, par. 3.2.2) en bedrijfseigenaren. Steun aan het bedrijfsleven was in de eerste tien jaar na de Tweede Wereldoorlog omvangrijk, nam daarna af, om tegen het einde van de jaren zeventig weer toe te nemen.Ga naar eind86. De recente toename vloeit in belangrijke mate voort uit de vervanging van aftrekregelingen door investeringssubsidies volgens de Wet op de Investeringsrekening van 1978.
ad. 6. Invoering van sociale verzekeringen bracht de vorming van semi-privévermogens - ‘sociale fondsen’ - met zich mee. Na 1945 is de groei van deze fondsen echter achtergebleven bij die van andere semi-privévermogens, doordat sociale verzekeringen steeds meer via een omslagstelsel in plaats van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kapitaaldekkingsstelsel zijn bekostigd (hoofdstuk iv, par. 5.2). Mede door uitbreiding van sociale verzekeringen en voorzieningen is de ongelijkheid van inkomens en daarmee ook van bepaalde vormen van bezit (met name consumptief bezit) aan de ‘onderkant’ van de inkomensladder verminderd. Tegelijk is echter met deze uitbreiding een belangrijk motief om te sparen - het bereiken van een minimum aan materiële zekerheid - grotendeels weggevallen, waardoor de vorming van privé-vermogens onder werknemers waarschijnlijk is afgeremd (al is dat empirisch moeilijk aan te tonen, omdat besparingen ook door andere factoren, met name inkomensniveau, worden bepaald; feitelijk namen de gezinsbesparingen met de stijging van de inkomens tot de jaren zeventig toe). Groei van de sociale uitkeringen heeft op deze manier vermoedelijk bijgedragen tot de continuering van een sterke ongelijkheid in de verdeling van privé-vermogens tussen een kleine bovenlaag en de rest van de bevolking.
ad. 7. Na 1945 is de overheid gedurende lange tijd een centrale loon- annex inkomenspolitiek gaan voeren, die er enerzijds op gericht was om door beperking van loonstijging inflatie tegen te gaan en investeringen op basis van privé-winsten te stimuleren, anderzijds om een zeker minimum levenspeil te garanderen en een ‘rechtvaardige inkomensverdeling’ te bevorderen. Voorzover dit laatste een effectieve nivelleringspolitiek inhield - in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog en in de jaren zeventig was dit het geval -, had deze voornamelijk betrekking op werknemersinkomens.Ga naar eind87. Gevolg hiervan was waarschijnlijk een vermindering van ongelijkheid van privé-vermogens, maar dan niet zozeer in de verhouding tussen grote en kleinere vermogens dan wel die tussen kleine en zeer kleine vermogens. De verhouding tussen lonen en winsten werd door de centrale overheid op verschillende, directe en indirecte manieren beïnvloed. In de jaren vijftig resulteerde de politiek van loonbeperking (samen met de voorspoedige internationale conjunctuur) in hoge bedrijfswinsten, die een vergroting van de vermogensongelijkheid tot gevolg hadden. Op de wat langere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duur waren de gevolgen echter anders. De hoge winsten maakten - bij een voortgaande sterke vraag - hoge investeringen mogelijk, die leidden tot expansie van bedrijven, daarmee tot toenemende vraag naar arbeid, daarmee tot sterke druk tot loonstijging (aanvankelijk gerealiseerd in de vorm van ‘zwarte lonen’, vervolgens, na het loslaten van de geleide-loonpolitiek, in c.a.o.'s), en daarmee op den duur tot aantasting van de winsten en tot relatief sterke groei van de kleine privé-vermogens. Dat neemt niet weg dat sommige winstinkomens en daarmee verbonden privé-vermogens, zoals die van veel vrije-beroepsbeoefenaren, zich ook in de jaren zestig en zeventig zeer gunstig bleven ontwikkelen.Ga naar eind88.
ad. 8. Het prijsbeleid dat sinds de jaren veertig meer of minder stringent is gevoerd, hield aan de ene kant beperking van prijsstijgingen en daarmee enige matiging van bedrijfswinsten in, aan de andere kant vaststelling of goedkeuring van minimumprijzen waardoor kleine zelfstandige ondernemers zoals boeren en bakkers tegen overmatige concurrentie werden beschermd.Ga naar eind89. Welke consequenties dit voor de vermogensverhoudingen heeft gehad, is moeilijk te zeggen. In elk geval heeft het prijsbeleid zich nooit zo ver uitgestrekt dat speculatie in allerlei goederen (zoals grond en huizen) met de daaruit voortvloeiende vermogenswinsten is voorkomen. Een gebied waarop de overheid prijzen krachtig is gaan beheersen, betreft het gebruik van onroerende goederen: pachten en huren. Pachten daalden hierdoor sinds de jaren dertig ten opzichte van andere prijzen, huren stegen sinds de jaren veertig minder dan de prijzen van koopwoningen en de kosten van nieuwbouw. Beide, pachten en huren, werden steeds minder belangrijk als bestanddelen van privé-inkomen en bronnen van vermogensvermeerdering en vermogensongelijkheid (hoofdstuk iv, par. 7; hoofdstuk v, par. 3.2.1 en 3.2.2).
ad. 9. Het meest direct en doelbewust heeft de overheid de vermogensverhoudingen beïnvloed door, na de Tweede Wereldoorlog, een politiek van ‘bezitsvorming’ en ‘bezitsspreiding’ te gaan voeren.Ga naar eind90. Confessionele partijen en vooral de Katho- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lieke Volkspartij schreven deze doelen hoog in het vaandel, maar ook de grote partijen ter linker- en rechterzijde, de PvdA en de vvd, stonden er niet onwelwillend tegenover. In 1948 werd een Commissie Bezitsspreiding ingesteld, die tot 1963 bleef bestaan. Het ijveren voor deze bezitsspreiding resulteerde vanaf het einde van de jaren vijftig in een aantal wetten en regelingen die het sparen voor de lagere-inkomenstrekkers aantrekkelijker maakten door er een uit de algemene middelen verstrekte premie aan te verbinden. Te noemen zijn: de Jeugdspaarwet van 1958, in 1971 vervangen door een nieuwe wet; de Algemene premiespaarwet van 1965 (met ingang van 1974 ingetrokken), die aan spaarders onder een bepaalde inkomensgrens een premie van 20% toekende over een gedurende vier jaar gespaard bedrag van maximaal f 250,-; en premiespaarregelingen voor rijksambtenaren. Daarnaast werd gepoogd om spreiding van effectenbezit en deelname aan bedrijfsspaarregelingen door belastingvoordelen te stimuleren. Tenslotte heeft de overheid het eigen-woningbezit door verschillende regelingen bevorderd, het meest direct door subsidiëring van aankoop van nieuw gebouwde woningen.Ga naar eind91. Veel mensen hebben van deze regelingen geprofiteerd. Zo namen in 1967 ongeveer 700 000 jongeren tussen de vijftien en eenentwintig jaar, ruim de helft van het totale aantal van die leeftijd, aan de jeugdspaarregeling deel, was in 1962 49% van de in aanmerking komende rijksambtenaren bij de voor die beroepsgroep geldende spaarregeling betrokken, waren er in 1967 1 590 fiscaal bevoordeelde bedrijfsspaarregelingen van kracht en maakte in 1973 22% van de in aanmerking komende gezinshoofden en alleenstaanden gebruik van de Algemene spaarpremiewet.Ga naar eind92. Hiermee is echter nog niet gezegd dat deze regelingen ook in belangrijke mate tot bezitsvorming en bezitsspreiding hebben bijgedragen. Steeds ging het om kleine bedragen, die lang niet altijd vanwege de eraan verbonden premie of fiscale tegemoetkoming werden gespaard en die vaak na enige tijd weer voor consumptieve bestedingen werden aangewend. Volgens een onderzoek van het Ministerie van Sociale Zaken uit 1973 droeg de Algemene spaarregeling slechts bij 14% van de deelnemers (dat is 3% van de populatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van potentiële deelnemers) bij tot duurzame vermogensvorming.Ga naar eind93. Nog minder effectief waren de maatregelen gericht op spreiding van effectenbezit; tussen 1960 en 1980 bleef dit type bezit beperkt tot ongeveer 15% van de Nederlandse huishoudens.Ga naar eind94. Meer succes heeft het streven naar uitbreiding van het eigenwoningbezit gehad. Voornaamste voorwaarde voor die uitbreiding was de stijging van de reële inkomens onder grote bevolkingsgroepen, maar waarschijnlijk hebben verschillende overheidsmaatregelen (bouw van premiekoopwoningen, gemeentegaranties, renteloze leningen aan kopers met lage inkomens, gunstige belastingregels) er extra impulsen aan gegeven. Zoals eerder uiteengezet (in hoofdstuk v, par. 3.2.2), vormt deze verbreiding van het eigen-woningbezit een van de belangrijkste aspecten van de vermindering van concentratie van privé-vermogens.
Alles bij elkaar heeft de overheid op verschillende manieren tot collectivering en nivellering van vermogens bijgedragen. Tot collectivering door accumulatie van staatsvermogen, door vorming van semi-privévermogen (sociale-verzekeringsfondsen, Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds), door subsidies, kredieten en fiscale tegemoetkomingen aan niet-commerciële organisaties. En tot nivellering door verhoging van sommige belastingen (waaronder direct op privé-vermogens drukkende belastingen, zoals successiebelasting), door maatregelen ter vermindering van inkomensverschillen, door beperking van sommige bezitsinkomens (pachten, huren) en door stimulering van de vorming van kleine privé-vermogens via premiespaarregelingen, belastingfaciliteiten en subsidiëring van koophuizen. Tegenover deze nivellerende maatregelen staat echter de uitbreiding van sociale verzekeringen en voorzieningen, die waarschijnlijk denivellering in de verdeling van privé-vermogens in de hand heeft gewerkt door sparen ten behoeve van materiële zekerheid minder urgent of zelfs overbodig te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorzover de overheid collectivering en nivellering in de vermogensverhoudingen heeft bevorderd, is van een doelbewust streven in die richting nauwelijks sprake geweest, laat staan van planning. Beslissingen die tot collectivering of nivellering bijdroegen, werden zelden met het oog daarop genomen. Andere doelen stonden in het algemeen voorop, - het stimuleren van de economische ontwikkeling, het lenigen van materiële nood, het verkrijgen van de nodige materiële middelen. In het algemeen manifesteerde zich in de argumenten waarmee het regeringsbeleid werd verdedigd juist een beduchtheid voor collectivering, voor socialisering. Hoezeer de ontwikkeling van de vermogensverhoudingen een ongepland proces is geweest en hoe weinig deze ontwikkeling te maken heeft gehad met de expliciete politieke voorkeuren van verantwoordelijke regeerders, blijkt bij vergelijking van de politieke samenstelling van verschillende Nederlandse kabinetten. In de jaren dertig, toen Nederland geregeerd werd door kabinetten van ‘rechtse’ signatuur, verminderde de privé-vermogensongelijkheid vrij sterk. In de jaren vijftig daarentegen, toen de belangrijkste regeringsposten door socialisten en katholieken werden bezet, werd deze ongelijkheid groter. Maar in het daaropvolgende decennium, waarin de conservatief-liberale vvd de socialistische (sociaal-democratische) PvdA als regeringspartij had vervangen, nam de vermogensongelijkheid weer af. Alleen in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog waren ideologie, beleid en feitelijke veranderingen in de vermogensverhoudingen vrij sterk met elkaar in overeenstemming. Algemeen gesproken, heeft de overheid zich veel meer beziggehouden met als problematisch beschouwde gevolgen van de bezitsverdeling dan met de bezitsverdeling zelf. Materiële nood van weinig-tot-niets-bezitters werd verlicht door ingrijpen in ‘vrij’ overeengekomen beloningsverhoudingen en door invoering en uitbreiding van sociale verzekeringen en voorzieningen, die samen met pensioenen en levensverzekeringen steeds meer een functioneel alternatief werden voor privé-bezit. Machtsrelaties tussen eigenaren (ondernemers, landeigenaren, huisbazen) en van hen afhankelijke niet-eigenaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(werknemers, pachters, huurders) werden minder eenzijdig gemaakt door de bevoegdheden van de eersten in te perken en de rechten van de laatsten uit te breiden. Met elkaar concurrerende ondernemingen, in hoge mate autonoom krachtens het eigendomsrecht, werden door ‘ordenend’ staatsingrijpen meer aan regels en toezicht gebonden. Enzovoort. Deze ontwikkeling van toenemende wettelijke inperking van eigendomsbevoegdheden en staatsregulering van het economisch leven hangt samen met verschuivingen in de machtsverhoudingen tussen verschillende groeperingen. Met de industrialisering vanaf het laatste kwart van de vorige eeuw wonnen ondernemers aan macht ten opzichte van ‘passieve’ kapitaalbezitters. Waar economische groei en collectieve welvaart meer als nationaal belang werden beschouwd, werd de overheid (of minder reïficerend: werden politici en overheidsfunctionarissen) meer van ondernemers afhankelijk. Aan de andere kant raakten met de schaalvergroting en toenemende verstrengeling in het economisch leven kleine en grote ondernemers meer aangewezen op een regels stellende en voorzieningen treffende overheid. Tegelijk werden in en door deze ontwikkeling ondernemers en overheid meer afhankelijk van groepen ‘bezitloze’ werknemers, die via politieke partijen en vakbonden steeds meer druk op de overheid gingen uitoefenen om met hun belangen en wensen rekening te houden. Deze democratisering ging echter niet zo ver, dat de overheid ertoe gebracht werd om doelbewust en planmatig ingrijpende veranderingen in de vermogensverhoudingen te bewerkstelligen. Waar ‘bezitsspreiding’ officieel beleidsdoel werd, werden de bestaande privé-vermogens zorgvuldig ongemoeid gelaten, werd alleen geprobeerd de spaarzaamheid van de bijna-bezitlozen te stimuleren - met weinig resultaat. Plannen en voorstellen van socialistische zijde om de vermogensverhoudingen fundamenteler te veranderen bereikten nooit het stadium van realisering - noch de door de sdap in de jaren twintig gepropageerde grootscheepse ‘socialisatie van de produktiemiddelen’, noch de door de PvdA kort na de Tweede Wereldoorlog bepleite systematische uitbreiding van de door de staat beheerde fondsen, noch de meermalen voorgestelde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhoging van de successierechten, noch ook de veel omstreden vermogensaanwasdeling. Waarom mislukten plannen als deze? Waarom kwam er - algemener gezegd - van aloude socialistische doelstellingen zo weinig terecht? En hoe en waarom veranderden de doelstellingen in de loop van de tijd? Het gaat hier om vragen naar de verhouding tussen ‘ideologie’ en ‘praktijk’, die ook ten aanzien van andere politieke bewegingen kunnen worden gesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Bezitsverhoudingen en politieke ideologieënOverheidspolitiek kan men interpreteren als de uitkomst van een machtsstrijd tussen verschillende maatschappelijke groeperingen met verschillende belangen. Deze ‘belangen’ zijn echter niet zonder meer evident, noch voor de betrokken groepering zelf, noch voor de onderzoeker die probeert te verklaren. Belangen manifesteren zich én worden verhuld in meer of minder abstracte, meer of minder coherente ideeën, die aan politiek handelen richting en rechtvaardiging geven. In staten met een parlementair-democratisch stelsel zijn het vooral politieke partijen waarbinnen en ten behoeve waarvan die politieke ideeën - ideologieën - worden gevormd. Bezitsverhoudingen zijn van oudsher brandpunt van politieke en ideologische tegenstellingen geweest, om een zinsnede uit de inleiding te herhalen. Wie welke aanspraken op bezit mag maken, waarop die aanspraken zijn gebaseerd, in hoeverre en op welke gronden die aanspraken herroepbaar zijn - over dergelijke kwesties is in de loop van eeuwen enorm veel gezegd en geschreven. Sinds de achttiende eeuw wordt het in toenemende mate gebruikelijk om verhandelingen in dit genre te associëren met bepaalde ideologische stromingen annex politieke bewegingen, zoals liberalisme, socialisme en conservatisme, met welke benamingen zich ook moderne politieke partijen gaan afficheren. Hun opvattingen over eigendom en bezitsverhoudingen vormen kristallisatiepunten van tegenstellingen.Ga naar eind95. Tegenover de liberale verdediging van privé-eigendom als fundamenteel vrijheidsrecht staat de socialistische kritiek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op privé-eigendom als basis van uitbuiting en onderdrukking. En tegenover beide staat de conservatieve legitimering en tegelijk relativering van privé-bezit als recht dat is ingebed in meer omvattende hiërarchische sociale verhoudingen.
Kenmerkend voor Nederland sinds het begin van de negentiende eeuw is een vermenging van ‘liberalisme’ en ‘conservatisme’, weerspiegeling van het ontbreken van scherpe scheidslijnen tussen aristocratie en bourgeoisie. Aan de ene kant aanvaardden de ‘conservatieven’ die tussen 1814 en 1848 de Nederlandse politiek domineerden in het algemeen ‘liberale’ beginselen betreffende staatsonthouding en laissez-faire, eigendom en burgerlijk recht; aan de andere kant zijn in het Thorbeckeaanse liberalisme uitgesproken conservatieve trekken aanwijsbaar - een organicistische voorstelling van de maatschappij, een nadruk op de historische wortels van het recht.Ga naar eind96. Een tweede specifieke trek van de Nederlandse samenleving die medebepalend was voor de formatie van politiek-ideologische bewegingen is de historische betekenis van godsdienstige tegenstellingen. De opvattingen die de zich politiek organiserende protestanten en katholieken vertolkten, sloten aan bij een conservatieve denktraditie, gaven tegelijkertijd blijk van emancipatiestreven en hervormingsgezindheid. Men streefde naar hervormingen juist om een dam op te werpen tegen de kwalen van de moderne tijd: ontkerstening, liberalisme en socialisme, individualistische concurrentie en klassenstrijd. Ongeveer gelijktijdig met confessionele partijen en onder invloed van dezelfde economische veranderingen kwam de socialistische arbeidersbeweging op. Zo zijn voor de Nederlandse samenleving vanaf het einde van de vorige eeuw tot nu toe drie grote stromingen te onderscheiden: een liberale (met overwegend enigszins conservatieve trekken), een socialistische (sociaal-democratische) en een confessionele (tot voor kort verdeeld in rooms-katholieken en protestanten). Partijen die zich tot een van de stromingen rekenen, hebben in deze eeuw de Nederlandse politiek beheerst. Hun opvattingen over bezitsverhoudingen vertonen naast continuïteiten - zoals de liberale legitimering van privé- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigendom als voorwaarde voor vrije concurrentie, de socialistische geporteerdheid voor op zijn minst inperking van het eigendomsrecht door verdergaande staatsbemoeienis, de confessionele associatie van eigendom met ‘verantwoordelijkheid’ - uiteraard ook veranderingen. De belangrijkste en meest intrigerende ideologische verandering deed zich in de socialistische beweging voor: van principiële afwijzing van particuliere eigendom van de produktiemiddelen naar geamendeerde en voorwaardelijke aanvaarding ervan. Het volgen van deze veranderingen kan enig licht werpen op de vraag waarom de tendens van collectivering en nivellering in de bezitsverhoudingen zich in feite niet veel verder heeft doorgezet. In de negentiende eeuw wierpen socialisten zich op als woordvoerders en representanten van de grote massa van bezitlozen. Gemeenschappelijk in hun opvattingen was het centraal stellen van de tegenstelling tussen kapitaalbezitters en bezitloze producenten - tegenstelling tussen uitbuiters en uitgebuitenen, rijken en armen, machtigen en machtelozen, vrijen en onvrijen -, en het streven naar opheffing van die tegenstelling door privé-eigendom van de produktiemiddelen te vervangen door een of andere vorm van collectief eigendom. De ideeën van Marx en Engels weken hierin niet af van andere en eerdere vormen van socialisme. Nieuw was de marxistische leer (die de officiële ideologie van de Europese sociaal-democratische partijen werd, inclusief de Nederlandse sdap) in zoverre zij pretendeerde wetenschappelijk aan te tonen dat de vergemeenschappelijking van eigendom niet alleen wenselijk, maar ook onvermijdelijk was, gezien de ontwikkelingswetten waaraan de maatschappij onderhevig was. Dit zogenaamd wetenschappelijk karakter maakte de leer aantrekkelijk maar ook kwetsbaar, want bekritiseerbaar op feitelijke gronden. Inderdaad werd vanaf het einde van de vorige eeuw scherpe kritiek geformuleerd - zowel buiten als binnen de socialistische beweging - op marxistische stellingen over Verelendung en klassenpolarisatie. Maar het was niet zozeer rationele en empirische kritiek op specifieke beweringen die het marxisme ondermijnde (Bernstein's revisionisme werd tenslotte door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sociaal-democratische partijen in de ban gedaan) als wel de geleidelijke onttakeling van een fundamentele background assumption van zowel het marxisme als andere varianten van negentiende-eeuws socialisme: de associatie van kapitalisme en privé-eigendom met het beeld van in uiterste armoede levende, afgebeulde, volstrekt rechteloze proletariërs, die in hun misère de weg wezen naar een betere maatschappij. Met materiële verbeteringen zoals de stijging van de reële lonen, de vermindering van arbeidstijden, de invoering van sociale verzekeringen, de verbetering van huisvesting en medische zorg verloor dit beeld aan emotionele zeggingskracht. Een concurrerend beeld werd daartegenover overtuigender: dat van geleidelijke vooruitgang in de positie van arbeiders bínnen het kapitalistische stelsel, door toedoen van de socialistische beweging. Dit gradualistische perspectief sloot aan bij ervaringen en belangen van zowel leiders als potentiële volgelingen van de beweging. Naarmate het levenspeil van arbeiders steeg, hun bestaanszekerheid afnam, verloor een volstrekt met de actuele levenssituatie contrasterend toekomstbeeld voor hen aan betekenis. Tegelijk had de leiding er belang bij te wijzen op deelverbeteringen en deze voor te stellen als successen van de beweging. De oriëntatie van socialistische voorlieden op kleine, stapsgewijze, via bestuurlijke maatregelen door te voeren verbeteringen werd bovendien gevoed door hun toenemende betrokkenheid bij politieke besluitvorming en overleg op nationaal en lokaal niveau.Ga naar eind97. Veranderende ervaringen en belangen werkten via discussie en argumentatie door in officiële partij-opvattingen over bezitsverhoudingen, zoals neergelegd in onder andere beginselprogramma's en rapporten over de te volgen koers op lange termijn.Ga naar eind98. Voorzover van deze verandering van partijstandpunten - van de sdap aan het begin van de jaren twintig tot en met de PvdA aan het eind van de jaren vijftig - een rationele reconstructie te geven valt, verliep de argumentatie ongeveer als volgt. Particuliere eigendom van produktiemiddelen is op twee gronden te verwerpen: omdat ze uitbuiting van velen door en ten gunste van weinigen mogelijk maakt; en omdat ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als produktiestelsel inefficiëntie, verspilling, chaos, periodieke crises en werkloosheid met zich meebrengt. Het eerste argument, het rechtvaardigheidsargument, wordt minder dwingend wanneer blijkt dat ondanks de rijkdom van enkelingen het levenspeil van min of meer bezitloze arbeiders absoluut en zelfs relatief stijgt. Het tweede argument, het utiliteits-, efficiëntie- of beheersingsargument, verliest aan betekenis naarmate de staat krachtiger en effectiever in het economisch leven ingrijpt en particuliere ondernemingen en privé-eigendom meer aan regels bindt. Macht en privé-eigendom blijken niet onverbrekelijk met elkaar verbonden; gedeeltelijke ‘socialisatie van de beschikkingsmacht’ is mogelijk zonder tot socialisatie van de eigendom over te gaan. Door planning en regulering kan de staat zowel de onrechtvaardigheid als de inefficiëntie die het gevolg zijn van ‘vrije’ particuliere eigendom voor een belangrijk deel ongedaan maken: onrechtvaardigheid door invoering van sociale verzekeringen en voorzieningen, oplegging van progressieve belastingen, regulering van inkomens, uitbreiding van collectieve fondsen; inefficiëntie door ordenende wetgeving en door toekenning van bevoegdheden aan publiekrechtelijke lichamen samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en overheid. Deze redenering ging in de sdap in de jaren twintig en dertig steeds meer opgeld doen. Samengevat waren het vooral de volgende, met elkaar samenhangende veranderingen die hier grond aan gaven: geleidelijke verbeteringen in de positie van arbeiders; uitbreiding van overheidstaken en overheidsregulering die de formele speelruimte van particuliere eigenaren inperkte; en toenemende bestuurlijke verantwoordelijkheid en beleidsbemoeienis van vertegenwoordigers van de sociaal-democratische partij en de daaraan gelieerde vakbeweging. In het reformisme dat de marxistische doctrine langzamerhand verdrong (beide bleven nog lange tijd naast elkaar gehandhaafd) werd de samenhang tussen deze veranderingen beklemtoond: verbeteringen in de positie van arbeiders waren te danken aan toenemende overheidsinvloed, die tot stand kwam onder druk van de georganiseerde arbeidersbeweging. Het einddoel van socialisatie van de produktiemiddelen werd in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit perspectief nog niet direct opgegeven, maar steeds meer gerelativeerd en naar een verre en vage toekomst verschoven. Andere veranderingen droegen eveneens bij tot de ideologische heroriëntatie. De sterke groei van een heterogene en relatief geprivilegieerde nieuwe middenklasse van ambtenaren en beambten maakte het moeilijker het beeld van een klassendichotomie te handhaven. Daartegenover was de groei van de echte handarbeidersklasse gering of zelfs afwezig, reden voor de leiding van de partij om te zoeken naar verbreding van haar potentiële aanhang. Ook veranderingen op kortere termijn drukten hun stempel op de ideeënvorming in de sdap en later PvdA. De Depressie van de jaren dertig leidde niet tot een herleving van het marxisme (dat allang niet meer gebruikt werd als interpretatiekader voor actuele gebeurtenissen), maar stimuleerde juist tot het zoeken naar constructieve oplossingen in de richting van staatsplanning, meer staatsregulering en hogere staatsuitgaven. In hetzelfde decennium dreven het opkomend fascisme en nationaal-socialisme en de negatieve berichten over het Russische Stalinisme de sociaal-democraten meer naar het politieke centrum, waar zij met burgerlijk-democratische partijen één front probeerden te vormen ter verdediging van de democratische rechtsstaat tegen het oprukkende ‘totalitarisme’. De hang van sociaal-democraten naar nationale consensus en samenwerking werd versterkt door de ervaringen in de oorlog, en door de mogelijkheid direct na de oorlog om rechtstreeks regeringsmacht uit te oefenen. Het streven om in plaats van de arbeidersklasse de hele ‘volksgemeenschap’ te representeren kreeg - na de mislukking van de Nederlandse Volksbeweging - gestalte in de verbreding van de sdap tot Partij van de Arbeid. Hoewel deze minder ‘breed’ werd dan bij de oprichting was beoogd, was zij als grote en gouvernementele partij nog meer dan haar voorganger georiënteerd op het politiek ‘haalbare’. Grootscheepse socialisatie van de produktiemiddelen behoorde daar niet toe (al was dit in het eerste beginselprogramma van de PvdA in 1947 nog wel als doel gesteld), uitbreiding van sociale voorzieningen en ordenende sociaaleconomische wetgeving wel. Met de succesvolle economische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwikkeling van de jaren vijftig nam de kritiek op deze wetgeving echter toe; nu de naoorlogse nood overwonnen was, leek de nationale economie het beste te kunnen gedijen bij een hoge mate van ondernemingsautonomie. Ook binnen de PvdA deden dergelijke ‘neo-liberale’ opvattingen steeds meer van zich spreken. Invloed van de hele naoorlogse internationale politieke constellatie was hier niet vreemd aan: de sterk vergrote afhankelijkheid van de Verenigde Staten (economisch, politiek-militair, moreel), de polarisatie tussen het ‘vrije Westen’ en het communistische Oostblok. Aan het einde van de jaren vijftig was de ideologische positie van de PvdA zodanig verschoven dat de ‘gemengde economie’ uitdrukkelijk als het beste produktiestelsel werd aanvaard, - als het stelsel dat de voordelen van een markteconomie (flexibele afstemming van de produktie op de consumptieve vraag, zekere decentralisatie van economische macht) combineerde met een sterke en actieve overheid die kapitalistische uitwassen tegenging. Socialisatie van de produktiemiddelen kon daarbij soms nuttig zijn, maar dat stond zeker niet bij voorbaat vast. Socialistische politiek onderscheidde zich niet zozeer door een voorkeur voor staatseigendom als wel voor verhoging van staatsuitgaven ten behoeve van, vooral, achtergestelde groepen. In grote trekken is dit de dominerende sociaal-democratische opvatting gebleven. Wel is het optimisme over het functioneren van de ‘gemengde economie’ grotendeels verdwenen (onder invloed van achtereenvolgens, de groeiende kloof tussen arme en rijke landen, de dreiging van een milieu- en energiecrisis en de grote economische recessie), maar een duidelijke andere visie is er niet voor in de plaats gekomen. Wel stelde de PvdA zich sinds het einde van de jaren zestig weer nadrukkelijker als ‘linkse’ partij op (onder invloed van internationale gebeurtenissen - de ‘ontspanning’, de Vietnamese oorlog - en, directer, van opkomende democratiseringsbewegingen) en werd daarbij de waarde van Gelijkheid vooropgesteld, maar de beleidsvoorstellen die daaraan werden vastgeknoopt, richtten zich minder op de vermogensverhoudingen dan op de inkomensverdeling, de gezagsverhoudingen in organisaties en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
relatie tussen overheid en burgers. Wel herleefde rond 1970 het marxisme aan universiteiten en drongen echo's daarvan door in de PvdA (vooral in de gebezigde terminologie, waarin ‘het kapitalisme’ weer ging fungeren als term die alle kwalen van de. bestaande maatschappij samenvat), maar dit bleef ver verwijderd van de politieke praktijk. Al deze aspecten van de beperkte radicalisering die de PvdA in de tweede helft van de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig doormaakte, hebben te maken met het feit dat die radicalisering vooral uitging van hoger opgeleiden - studenten, jonge academici, welzijnswerkers, kortom leden van de ‘nieuwe klasse’ - en niet van de materieel minst geprivilegieerden. Inmiddels is dit ideologisch radicalisme onder invloed van de urgente problemen van de zich verscherpende economische crisis weer in het defensief gedrongen. Terwijl het marxisme, paradoxaal genoeg, opleefde in een periode dat het kapitalisme zijn grootste triomfen vierde, is het weer op de achtergrond geraakt nu hetzelfde kapitalisme stagnatie, inkomensachteruitgang en massale werkloosheid voortbrengt. Net als in de jaren dertig, is de reactie van de sociaal-democratische partij en de vakbeweging op de economische crisis er niet een van grotere militantie, maar van grotere voorzichtigheid, van ‘realisme’ - weerspiegeling van de verminderde machtskansen van zowel de georganiseerde werknemers als groepen hoger opgeleiden.
Socialistische opvattingen over bezitsverhoudingen verloren in de loop van de tijd hun anti-kapitalistisch karakter, zou men ietwat simplificerend kunnen zeggen, niet zozeer doordat de socialistische beweging in het kapitalistische systeem werd ‘ingekapseld’, maar veeleer doordat dit systeem zelf veranderde in de richting van wat socialisten voor ogen stond. De verhoging van het levenspeil en de matieriële zekerheid van de grote massa van werknemers, de uitbreiding van hun formele rechten, de beperking van eigendomsrechten en de vergroting van staatsregulering, de relatieve daling van ‘arbeidsloos inkomen’ op basis van privé-vermogen, de gedeeltelijke collectivering van vermogens, de vermindering van vermogens- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en inkomensongelijkheid - al die veranderingen kwamen aan het streven van socialisten tegemoet, al waren ze slechts in beperkte mate een rechtstreeks gevolg van dat streven. Van de realisering van de oorspronkelijke doelstellingen van het socialisme kan nochtans moeilijk worden gesproken, ook niet als men socialisatie van de produktiemiddelen beschouwt als middel tot de verderreikende doelstellingen van rechtvaardigheid en planmatige produktie. Het in de jaren dertig opkomende idee dat rechtvaardige verhoudingen en een planmatige beheersing van de produktie ook zonder grootscheepse socialisatie van de eigendom der produktiemiddelen bereikt zou kunnen worden, is niet uitgekomen. De verdeling van bezit is nog altijd zeer ongelijk, de eraan verbonden privileges zijn voor een kleine minderheid nog altijd zeer groot, en nog altijd vormt erving van privé-bezit een basis van continuering van klasseprivileges over verschillende generaties. Nog steeds ook beschikken ondernemers over een grote, door het eigendomsrecht gesanctioneerde speelruimte en resulteren hun activiteiten in een in hoge mate onbeheerste economische ontwikkeling. De beheersing van die ontwikkeling door de nationale overheid lijkt, ondanks de uitbreiding van de sociaal-economische wetgeving, de laatste decennia zelfs te zijn afgenomen - vanwege de sluipwegen van ontwijking, oneigenlijk gebruik etcetera die men in de wetgeving is gaan vinden, vanwege de toegenomen onoverzichtelijkheid en ondoorzichtigheid van deze wetgeving, vanwege de daarmee samenhangende toegenomen onbeheersbaarheid door de verantwoordelijke politici van het overheidsapparaat zelf, vanwege de toegenomen macht en omvang van sommige ondernemingen en vanwege de steeds verdergaande internationalisering van het economisch leven, die de pogingen van de nationale overheid om hierop greep te krijgen in toenemende mate illusoir maakt.
Heel in het algemeen kan de niet-realisering, of gebrekkige realisering, van door een politieke partij gestelde ideologische doelen met het volgende in verband worden gebracht: 1. discrepantie tussen officiële doelen en daadwerkelijk streven van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
partijpolitici; 2. gebrek aan formele politieke macht; 3. ‘structurele’ barrières die op realisering van ideologische doelstellingen gerichte maatregelen verhinderen of bemoeilijken, of de effecten ervan anders dan beoogd doen zijn. Bij het eerste punt kunnen we bijvoorbeeld denken aan de discrepantie die al van het begin af aan bij een partij als de sdap bestond tussen de officiële marxistische leer en de reformistische praktijk, of voor een meer recente periode aan bijvoorbeeld de kloof tussen het radicalisme dat uit het PvdA-beginselprogramma van 1977 spreekt en de opvattingen van kamerleden van deze partij over sociaal-economische kwesties. Wat het tweede punt betreft gaat het om de machtsverhoudingen tussen verschillende partijen, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de getalsverhoudingen in het parlement; voor de Nederlandse politiek van de twintigste eeuw is een bepalend gegeven dat geen van de partijen ooit een absolute parlementaire meerderheid behaalde, zodat ze elk genoodzaakt waren tot het sluiten van compromissen wilden ze enige directe regeringsmacht uitoefenen. ‘Structurele’ gegevenheden die de mogelijkheid van een radicale politiek beperken (punt 3) zijn bijvoorbeeld gelegen in het ‘open’ karakter van de Nederlandse economie - anders gezegd, het opgenomen zijn in een kapitalistische wereldeconomie - en de tamelijk sterke afhankelijkheid van het nationale welvaartsniveau van enkele grote, internationaal opererende ondernemingen.Ga naar eind99. Discrepanties tussen ideologische doelstellingen, politieke praktijk en maatschappelijke werkelijkheid zijn natuurlijk niet specifiek voor de socialistische stroming. Ook voor liberale en confessionele groeperingen verliep de maatschappelijke ontwikkeling niet geheel conform de publiekelijk geuite wensen. Liberalen kunnen tot hun tevredenheid constateren dat noties als die van eigendom en contractvrijheid in het huidige Nederlandse recht nog steeds hecht verankerd zijn, zij het in afgezwakte vorm, en dat de particuliere eigendom van het grootste deel van de produktiemiddelen gehandhaafd is; maar ze moeten ook erkennen dat de samenleving zich steeds verder verwijderd heeft van het beeld van vrij met elkaar concurrerende individuen, gezien de uitbreiding van het staats- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
apparaat en de bureaucratisering van grote ondernemingen. Confessionelen zouden kunnen wijzen op de vestiging van overleg- en samenwerkingsorganen zoals de Sociaal-Economische Raad,Ga naar eind100. en op de mede door overheidsmaatregelen bevorderde spreiding van privé-bezit over brede lagen van de bevolking. Maar een corporatieve sociaal-economische orde, waarin publiekrechtelijke lichamen van werkgevers en werknemers de belangrijkste besluitvormende organen zouden zijn, is niet tot stand gebracht. Evenmin is privé-bezit voor de meerderheid van de bevolking een belangrijke basis van materiële zekerheid geworden; integendeel, steeds groter is de aangewezenheid op collectieve regelingen geworden, steeds geringer in dit opzicht de betekenis van privé-bezit. Ook de beoogde spreiding van effectenbezit is niet gerealiseerd. Confessionele politici lijken zich bij deze ontwikkeling te hebben neergelegd. Over de ooit zo vurig bepleite bezitsvorming-voor-iedereen, die essentieel zou zijn voor ‘persoonlijke ontplooiing’ en het aankweken van ‘verantwoordelijkheidsbesef’, laten zij zich weinig meer uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 SlotStrikt genomen zijn uit de bevindingen van deze studie geen normatieve conclusies te trekken. Wel kan worden opgemerkt dat in onze samenleving een discrepantie bestaat tussen wijdverbreide, althans publiekelijk vrij algemeen beleden opvattingen van gelijkheid of rechtvaardigheid en de feitelijke ongelijkheid in de verdeling van bezit. De stelling dat Nederland evenals andere westerse samenlevingen nog steeds een kleine, materieel zeer geprivilegieerde bovenlaag - een bourgeoisie of ‘hogere klasse’ - kent die eigendom van een groot deel van het particuliere kapitaal combineert met aanzienlijke economische macht en gunstige mogelijkheden om privileges langs familielijnen over generaties te continueren - die stelling klinkt al meteen als een radicale uitspraak, die een oproep tot verzet en verandering lijkt in te houden. Dat ligt niet aan de feiten waarop de uitspraak is gebaseerd, maar aan de normen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechtvaardigheid die achter zo'n uitspraak worden vermoed en impliciet als geldig worden erkend. Voor wie onze samenlevingsorde welgezind is, inclusief de daarin gangbare democratische retoriek, vormen nauwkeurige gegevens over de verdeling van kapitaalbezit ‘vijandige informatie’, die legitimiteit aan deze orde lijkt te ontnemen. Geheimhouding, het ontoegankelijk maken van gegevens over persoonlijke vermogens vervult zo een welkome functie. Zoals we herhaaldelijk hebben moeten vaststellen, wordt die functie in Nederland in ruime mate vervuld. De beperkingen van deze studie dragen daar het stempel van.
De stelling dat particulier kapitaalbezit nog steeds sterk geconcentreerd is bij een kleine dominante klasse, is met de meeste nadruk door marxistisch georiënteerde auteurs naar voren gebracht. In zekere zin is dat te betreuren. Al te gemakkelijk is de stelling daardoor als marxistisch af te doen en te bekritiseren op grond van bezwaren tegen het marxisme in het algemeen. Moderne marxistische analyses verenigen in het algemeen ter zake doende opmerkingen over het ‘klassekarakter’ van onze samenleving en de nog steeds niet te veronachtzamen betekenis van privé-bezit voor de klassenstructuur met een verregaande verwaarlozing of bagatellisering van veranderingen in de klassenverhoudingen en de functies van privé-bezit sinds de negentiende eeuw. Het marxisme als theorie van ‘de arbeidersklasse’ die zou moeten strijden tegen ‘het kapitalisme’ is obsoleet geworden in een samenleving waarin de grenzen van die arbeidersklasse zozeer vervaagd zijn, de algemene welvaart zozeer gestegen is, de materiële zekerheid zo is toegenomen en collectieve en persoonlijke bezitsrechten zich zozeer hebben uitgebreid. Huidige marxisten zijn ook niet in staat aan te geven hoe het kapitalisme omvergeworpen zou moeten worden en wat dat feitelijk zou inhouden. Radicalisme verkeert hier vaak in berusting, die grenst aan conservatisme, - de ‘bestaande orde’ is onveranderlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze studie suggereert iets anders. Op lange termijn zijn er veranderingen in de vermogensverhoudingen gaande waar een reformistische politiek op kan aansluiten. In de eerste plaats is daarbij te denken aan bevordering van vermogenscollectivering, die tevens een zekere egalisering inhoudt; meer in het bijzonder aan verdere uitbreiding van semi-privévermogens door aan pensioenrechten een steviger wettelijke basis te geven.Ga naar eind101. Ook zijn er mogelijkheden om de verdeling van winsten en besparingen op bedrijfsniveau ten gunste van werknemers te veranderen: door spaar- en investeringsloon, winstdelingsregelingen, premiespaarregelingen, vermogensaanwasdeling. De recente geschiedenis van de plannen voor vermogensaanwasdeling leert echter, dat voorstellen die gevestigde eigendoms- en ondernemersrechten aantasten en werkelijke herverdeling van de aanspraken op vermogen beogen, op sterke weerstanden stuiten.Ga naar eind102. Tenslotte zijn, voor wat de verdeling van privé-vermogens in strikte zin betreft, maatregelen in de belastingsfeer denkbaar, zoals invoering van een vermogenswinstbelasting (die Nederland in tegenstelling tot veel andere landen niet kent) en verhoging van de successie- en schenkingsrechten. Vooral dat laatste is op grond van rechtvaardigheidsoverwegingen goed te verdedigen. Duidelijker dan wat ook is de ongelijkheid van geërfd privé-vermogen in strijd met egalitaire principes, waaronder het liberale uitgangspunt van ‘gelijke kansen’. Drastische verhoging van de successiebelasting zou in principe de onrechtvaardigheid die besloten ligt in de erfbaarheid van privé-bezit kunnen verminderen, en de gelijkheid van kansen en de mobiliteit tussen generaties kunnen vergroten. Maar uiteraard is de zinnigheid van iedere belastingmaatregel afhankelijk van zijn effectiviteit.Ga naar eind103. Bij de huidige omvang van belastingontwijking en -ontduiking en de beperkte mogelijkheden om die te bestrijden heeft noch invoering van een vermogenswinstbelasting noch verhoging van de tarieven van de successie- en schenkingsbelasting veel zin zonder tot verdere wijzigingen in belastingwetgeving en -controle over te gaan. Over de wenselijkheid van maatregelen als deze kan men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uiteraard van mening verschillen, afhankelijk van de mate waarin men het in onze samenleving dominerende gelijkheidsethos tot in zijn consequenties serieus wenst te nemen. Men kan, zoals gezegd, de spanning tussen gelijkheidsethos en waargenomen ongelijkheid verminderen door bepaalde feiten niet te zien. Ook kan men proberen de kloof tussen ‘wet en werkelijkheid’ te overbruggen door de werkelijkheid - c.q. de ongelijkheid in de verdeling van privé-bezit - te rechtvaardigen in termen van gelijkheid. Vooral in immigrantensamenlevingen zonder feodaal verleden, zoals de Amerikaanse, vormt deze egalitaristische rechtvaardiging van de bezitsverhoudingen een belangrijk element in het publieke discours. De openheid over rijkdom en verschillen in rijkdom is er veel groter dan in Nederland, de rechtvaardigingsretoriek is er krachtiger. Bezit is volgens deze rechtvaardiging de beloning voor prestaties, bezitsongelijkheid de uitslag van een eerlijke concurrentiestrijd waarin alle deelnemers in principe dezelfde kansen hebben. Bekwaamheid, inspanning, bereidheid om zich genoegens op korte termijn te ontzeggen en eventueel ook geluk (het door de onvoorspelbaarheden van de markt bepaalde geluk) zijn bepalend voor slagen of falen. Deze voorstelling van kapitalistische ongelijkheid is op tenminste twee punten misleidend. In de eerste plaats is de uitgangssituatie voor de betrokkenen allerminst gelijk, alleen al niet vanwege de erfbaarheid van privé-bezit. Vermogens worden gedeeltelijk ‘om niet’ van ouders en andere familieleden verkregen, en wel in gemiddeld sterkere mate naarmate het vermogen groter is. ‘Bekwaamheid’ is bovendien een sociaal gegeven, afhankelijk van de waardering van anderen en sterk bepaald door - onder meer - de sociale laag of klasse van het gezin van herkomst. In de tweede plaats is het beeld van eerlijke concurrentie misleidend omdat oneerlijkheid - bedrog, fraude, wetsmisbruik - in de kapitalistische werkelijkheid zo frequent beloond blijkt te worden. Tussen morele en legale vlekkeloosheid en gedrag dat vrij algemeen als misdadig wordt gebrandmerkt is een ruim overgangsgebied waarop een groot deel van het economische verkeer zich afspeelt. De laatste jaren is deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
shady side of capitalism in Nederland sterk in de publieke aandacht gekomen. Berichten over belastingontduiking op grote schaal, fraude met sociale uitkeringen, ingenieuze belastingconstructies, frauduleuze manipulatie met bv's, malafide praktijken van ‘beleggingsadviseurs’, omkoping, illegaal ondernemerschap, - zij geven (naast populaire televisieseries) welhaast de indruk dat amoraliteit een voorwaarde is voor materieel succes.Ga naar eind104. Naast rechtvaardigheidsargumenten worden ter verdediging van kapitalistische bezitsongelijkheid ook utiliteits- of efficiëntie-argumenten gebruikt. Voorzover bezit een beloning voor prestaties is, is het ook een prikkel om prestaties te leveren. Bovendien is bezit een basis voor nuttige prestaties, voor investeringen die de produktie verhogen en daarmee uiteindelijk in ieders belang zijn. Door privé-bezitters vrijelijk hun eigenbelang te laten najagen - zo luidt het klassieke argument sinds Adam Smith - zorgen zij met elkaar voor een aanwending van hulpbronnen die produktiever en efficiënter is dan enig centraal planningsorgaan zou kunnen realiseren. ‘Laissez faire’ wordt door weinigen meer gepredikt, en sinds Keynes is de gedachte dat de vrije markt door niemand gewenste en voor iedereen schadelijke verstoringen kan voortbrengen, vrijwel gemeengoed geworden. Toch vormt het idee van de superieure efficiëntie van de markt nog altijd de krachtigste legitimatie van een kapitalistisch produktiestelsel waarin de staat zich terughoudend opstelt en ondernemers en kapitaalbezitters behoorlijke winstmogelijkheden hebben. Het vormt de basis van de recente pleidooien voor winstherstel, vermindering van staatsuitgaven, belasting- en premieverlaging, deregulering en privatisering. Een van de problemen met dit uitgangspunt is, dat de meest winstgevende beleggingen lang niet altijd de meest produktieve investeringen zijn, afgemeten aan een eenvoudige maat als de groei van het nationaal inkomen. Belegging in bijvoorbeeld speculatie-objecten of staatspapieren kan bijzonder lucratief zijn zonder de produktie te stimuleren of zelfs maar op peil te houden. Belegging in buitenlandse ondernemingen, die op geen enkele wijze bijdragen aan de nationale welvaart, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan winstgevender zijn dan belegging in het ‘eigen’ bedrijfsleven.Ga naar eind105. Kapitaalbezitters die rationeel hun eigenbelang nastreven zullen dan beloond worden voor verrichtingen die niet in het algemeen (nationaal) belang zijn. De overheid kan proberen deze situatie te veranderen door maatregelen ter stimulering van bedrijfswinsten en bedrijfsinvesteringen te nemen, zoals belastingverlaging, investeringssubsidies en loonmaatregelen. (Niet zelden grijpt de overheid juist dan in de marktverhoudingen in.) Daarbij doemt het rechtvaardigheidsprobleem weer op: bevordering van particuliere winsten ter wille van het ‘algemeen belang’ is tevens bevordering van de specifieke belangen van een specifieke categorie personen.
De hier aangestipte problemen zijn urgenter geworden met de economische crisis die zich omstreeks 1980 in volle omvang openbaarde (en die buiten de door deze studie bestreken periode valt). In verschillende opzichten verschilt deze crisis van die van de jaren dertig, zodat de voor die periode geconstateerde gevolgen voor de vermogensverdeling - een vermindering van ongelijkheid - niet naar de huidige crisis kunnen worden getransponeerd. Anders dan de crisis van de jaren dertig, is die van de jaren zeventig en tachtig voor kapitaalbezitters niet plotseling en onverwacht gekomen; anders dan toen, is aan de huidige depressie een geleidelijk proces van toenemende loon-, belasting- en premiedruk, aantasting van bedrijfwinsten en daling van aandelenkoersen voorafgegaan, waarin bezitters de bakens langzamerhand konden verzetten, - van aandelen naar onroerend goed, van ondernemingskapitaal naar speculatie-objecten, van binnenlandse naar buitenlandse beleggingen. En anders dan in de jaren dertig wordt de oplossing van de crisis nu veel minder gezocht in verhoging van staatsuitgaven en sterkere staatsregulering dan in belastingverlaging en deregulering. Dit, gevoegd bij de hoge rentestand, de opmerkelijk gunstige ontwikkeling van de aandelenkoersen en de ruime mogelijkheden van internationale kapitaalverplaatsing maakt het waarschijnlijk dat de ongelijkheid in de verdeling van privé-vermogens (afgemeten aan het aandeel van bijvoorbeeld de rijkste 1% of 5% in het totaal) de laatste jaren is toegenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegenover de redelijk goede rendementskansen voor vooral grotere vermogensbezitters (die hun vermogen in het algemeen meer kunnen spreiden en flexibeler kunnen aanwenden dan kleinere bezitters) staan verminderde mogelijkheden voor werknemers om vermogen uit regelmatig inkomen te vormen. Deze conjuncturele korte-termijnveranderingen zijn mede bepaald door veranderingen op langere termijn. In dit verband is met name te wijzen op twee tendenties: aan de ene kant de versterking van de organisatie van werknemersbelangen op nationaal niveau, aan de andere kant de steeds verdergaande internationalisering van de produktie, handel en financiering. Terwijl grote-vermogensbezitters in Nederland met de industrialisering sinds het laatste kwart van de vorige eeuw directer als ondernemers en beleggers aan het binnenlandse bedrijfsleven gebonden werden, zijn zij met het internationaler (of multinationaler) worden van grote ondernemingen en de toenemende vrijheid van het internationale kapitaalverkeer sinds de jaren vijftig weer minder afhankelijk geworden van winstkansen en regelingen op nationaal niveau. De internationale flexibiliteit van ondernemers-kapitaalbezitters tegenover de veel grotere nationale gebondenheid van werknemers vormt voor de eersten een machtsbron die zich des te meer manifesteert nu de arbeidsmarktpositie van de laatsten is verzwakt. In verband met de huidige economische crisis is wel een parallel getrokken met de Nederlandse Republiek in de achttiende eeuw: ook toen een relatief hoog loonniveau, een relatief hoge belastingdruk en een wijdverbreide ondersteuning van werklozen, die een domper zouden hebben gezet op ondernemersinitiatief, handelsgeest en arbeidsmoraal. Vanuit een wat ander perspectief zou men - even speculatief - kunnen wijzen op een andere parallel: evenals toen dreigen de verschillen tussen arm en rijk toe te nemen, doordat aan de ene kant het binnenlandse produktieniveau stagneert of zelfs daalt, aan de andere kant welgestelden hun vermogen door beleggingen in andere zaken dan binnenlandse ondernemingen op peil weten te houden. Iedere historische parallel heeft zijn beperkingen, en voor deze geldt dat zeker. Een van de grote verschillen is natuurlijk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de economische problemen van nu niet specifiek voor Nederland maar internationaal zijn. Een ander belangrijk verschil is, dat de betrekkelijk machteloze armen van toen de in diverse belangengroepen georganiseerde en van tal van rechten voorziene staatsburgers en werknemers van nu zijn geworden. In samenhang daarmee zijn vermogensrechten met betrekking tot effecten en buitenlands bezit niet meer exclusief voorbehouden aan een kleine bovenlaag, maar via collectieve regelingen over brede lagen gespreid. De opbrengsten uit deze beleggingen vloeien niet alleen aan bezitters van grote privé-vermogens toe, maar ook aan ‘gewone’ pensioentrekkers, spaarders en verzekerden. Niettemin, gegeven de nog altijd grote vermogensongelijkheid (ook indien met collectieve vermogensrechten rekening gehouden wordt) zijn de belangentegenstellingen tussen verschillende groeperingen in de vermogenshiërarchie geenszins verdwenen. Maatregelen gericht op bevordering van winsten, besparingen en investeringen ten behoeve van de nationale economie als geheel kunnen telkens weer worden uitgelegd als de bevordering van een deelbelang - het deelbelang van reeds geprivilegieerden. Pas bij een veel verdergaande spreiding van vermogens en kansen op vermogensvorming zou dat niet meer het geval zijn. Ook hieraan is een argument ten gunste van meer egalitaire vermogensverhoudingen te ontlenen. |
|