Vermogensverhoudingen in Nederland
(1984)–Nico Wilterdink– Auteursrechtelijk beschermdOntwikkelingen sinds de negentiende eeuw
[pagina 21]
| |||||||||||||
II Bezit, eigendom en vermogenI Bezit als sociologische categorieBezit, eigendom, vermogen: aan deze begrippen hebben sociologen, in tegenstelling tot juristen, filosofen en economen, vrij weinig gedachten en woorden gewijd. Dat juristen zich er intensief mee bezig hebben gehouden, spreekt welhaast vanzelf: het gaat immers om begrippen die in formele rechtsstelsels een specifieke betekenis hebben gekregen. Maar ook filosofen en economen hebben er grote belangstelling voor getoond. In de politieke en sociale filosofie zijn de discussies over property rights nog niet verstomd.Ga naar eind1. En in de economie heeft het denken in termen van bezit of eigendom nieuwe impulsen gekregen door het tamelijk recent ontwikkelde ‘property rights paradigm’.Ga naar eind2. De betrekkelijke verwaarlozing van bezit en eigendom in de sociologische theorievorming - die men in verband kan brengen met de nadruk die Saint-Simon en Comte al legden op organisatie in plaats van de markt en privé-eigendom als basis van de industriële maatschappij,Ga naar eind3. met de daarop volgende specialisering van de sociologie als wetenschap van het niet-economische en het niet-juridischeGa naar eind4. en met de relativering van bezit als fundament van sociale ongelijkheid in de polemiek tegen het marxismeGa naar eind5. - neemt intussen niet weg dat zich toch een, wat men kan noemen, standaardsociologische opvatting van bezit en eigendom heeft ontwikkeld, die als gemeenschappelijke kern uit verschillende handboeken te halen valt.Ga naar eind6. Volgens deze opvatting verwijst bezit of eigendom (het onderscheid tussen beide komt nog ter sprake) naar genormeerde sociale relaties voorzover deze betrekking hebben op de beschikking over en het gebruik van schaarse goederen. Bezit is dus een relationeel begrip, slaat niet op goederen als zodanig en evenmin op vaste eigenschappen van individuen. | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
Bezitsrelaties zijn genormeerde, gereguleerde relaties. In iedere samenleving zijn omtrent de verwerving, het behoud, de overdracht en het gebruik van goederen regels ontwikkeld die ten aanzien van gegeven goederen voor sommigen rechten inhouden, voor anderen de verplichting om die rechten te respecteren. Bezit of eigendom is volgens de standaardsociologische opvatting dan ook te omschrijven als: de in een samenleving geïnstitueerde - sociaal erkende en gesanctioneerde - rechten met betrekking tot schaarse goederen. Deze rechten kunnen onder meer inhouden dat bepaalde mensen een goed op bepaalde manieren mogen gebruiken, dat ze de opbrengst ervan mogen ontvangen of dat ze de beschikking erover aan anderen mogen overdragen. Al dergelijke rechten met betrekking tot een gegeven goed kunnen grotendeels aan één individu zijn toegekend, maar ook over verschillende individuen zijn verdeeld. Ze kunnen variëren van individueel tot collectief, van nauwkeurig schriftelijk vastgelegd tot nauwelijks in woorden uitgedrukt, van gesanctioneerd door de staatsmacht tot slechts geldend binnen een kleine besloten groep. Bezitsrechten verschillen al naar gelang de aard van de samenleving waar ze deel van uitmaken. Maar ook binnen omvangrijke en gedifferentieerde samenlevingen is de verscheidenheid van bezitsrechten groot. Deze sociologische zienswijze houdt kritiek in op de klassiek-liberale opvatting van eigendom als een natuurlijk recht van individuen. Bezits- of eigendomsrechten zijn altijd sociale rechten in die zin, dat ‘de maatschappij’ bepaalt welke bezitsaanspraken als rechten worden erkend en gesanctioneerd. Voorzover bezitsrechten aan een individu worden toegekend, is diens speelruimte steeds door maatschappelijke normen begrensd: bezit of eigendom is in feite nooit een absoluut recht, houdt geen volstrekt vrije beschikking in. Tenslotte is de klassiek-liberale, Lockeaanse opvatting van eigendom ook historisch onjuist: particuliere eigendom heeft zich niet als logisch verlengstuk van persoonlijke inspanningen ontwikkeld, maar als resultaat van een langdurig proces van sociale differentiatie. De standaardsociologische opvatting van bezit en eigendom | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
keert zich dus tegen de mythe van de natuurstaat waarin elk individu afzonderlijk door middel van eigen arbeid zijn eigen bezit vormde.Ga naar eind7. Zo er van een eerste stadium van de mensheid zou kunnen worden gesproken, is een realistischer beeld dat van groepen jagers en verzamelaars, in sterke onderlinge afhankelijkheid verenigd, waarin bezitsrechten eerder collectief dan individueel waren. Toch betekent de standaardsociologische opvatting niet een overname van die contrasterende mythe - de mythe van het oercommunisme.Ga naar eind8. De verdeling van bezitsrechten over individuen en groepen is zowel in primitieve als in moderne samenlevingen ingewikkelder dan in de dichotomie van ‘privé-bezit’ versus ‘collectief bezit’ gevangen kan worden. Ook in primitieve samenlevingen variëren bezitsrechten van geldend voor één individu tot betrokken op de gemeenschap als geheel, met gradaties daartussen. Verschillende vormen van collectief bezit - van huishoudens, verwantengroepen, clans - bevinden zich tussen deze twee uitersten in.Ga naar eind9. En collectieve bezitsrechten sluiten niet uit dat binnen het kader daarvan de individuele leden van de collectiviteit op sterk verschillende gebruiksrechten aanspraak kunnen maken. | |||||||||||||
2 Bezit en machtDe standaardsociologische opvatting van bezit en eigendom is ruimer dan de gangbare juridische, maar heeft niettemin haar beperkingen. Dat blijkt als we een antwoord proberen te geven op de vraag: waarop berusten bezitsrechten? Op deze zeer algemene vraag zijn door de eeuwen heen verschillende normatieve en metafysische antwoorden gegeven; filosofen rechtvaardigden bepaalde bezitsregels en bezitsaanspraken door ze te funderen op het natuurrecht, de Goddelijke openbaring, de oorsprong van het bezit of andere legitimeringsgronden.Ga naar eind10. De vraag waarop bezitsrechten berusten, kan meer empirisch begrepen worden: hoe slagen mensen erin bezitsaanspraken als rechten sociaal erkend te krijgen? Sociologen hebben deze vraag zelden aan de orde gesteld, laat staan bevredigend | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
beantwoord. De standaardsociologische, meer in het bijzonder functionalistische opvatting, waaraan onder andere de naam van Talcott Parsons is verbonden, suggereert echter het volgende antwoord.Ga naar eind11. Bezitsrechten zijn gebaseerd op normen die tegemoetkomen aan functionele vereisten van de samenleving, vereisten van integratie en coördinatie. Zonder normatieve regulering van bezitsaanspraken zou over het gebruik van goederen voortdurend strijd ontbranden, zouden samenwerking in de produktie, regelmatige handel en vreedzame verdeling van consumptiegoederen niet mogelijk zijn. De bezitsregels die in een samenleving gelden weerspiegelen fundamentele waarden waarover in het algemeen wijdverbreide consensus bestaat. Zo is het moderne westerse eigendomsrecht gegrondvest in de waarden van individualisme en rationalisme die kenmerkend zijn voor de samenlevingen waarin dit recht tot ontwikkeling is gekomen. Deze opvatting roept onder meer de vraag op wat ‘functionele vereisten van de samenleving’ zijn en hoe die te bepalen zouden zijn. We kunnen deze nogal schimmige categorie vertalen in behoeften of belangen van onderling verbonden mensen. De veronderstelling dat mensen in het algemeen belang hebben bij het afwenden van gewelddadige strijd om schaarse middelen, dat ze dit belang herkennen en dat daarin een motief gelegen is om bezitsregels te formuleren en tot overeenstemming over de inhoud van die regels te komen, - die veronderstelling nu is zeker niet onrealistisch. Het formele recht en de rechtspraak die in omvangrijke, gedifferentieerde samenlevingen tot ontwikkeling zijn gekomen, zijn tot op zekere hoogte te beschouwen als methoden gericht op het voorkomen van gewelddadige conflicten om schaarse goederen. Bezitsregels en de daarmee gelegitimeerde verdeling van bezitsrechten zijn echter zelden onaangevochten, en voorzover er consensus over bestaat, heeft die zich niet louter langs de weg van het redelijk overleg gevormd, noch als een deductie van algemeen aanvaarde waarden. De belangen bij gevestigde bezitsrechten en geïnstitueerde bezitsregels zijn - het spreekt welhaast vanzelf - niet voor iedereen gelijk. Welke bezitsaanspraken als rechten gehonoreerd worden, welke regels daarbij | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
geldend worden geacht, is telkens weer voorwerp van strijd, en de uitslag daarvan is in hoge mate bepalend voor de verdeling van bezitsrechten en de aard en de toepassing van regels. De vraag waarop bezitsrechten berusten kunnen we proberen te beantwoorden door bezit te verbinden met macht. Bezitsrechten zijn te beschouwen als geïnstitueerde machtsclaims; de mate waarin bezitsaanspraken zich als rechten kunnen doen gelden is van macht, van sanctioneringsmiddelen afhankelijk, - van de mogelijkheid om anderen dan de ‘bezitters’ van gegeven goederen daadwerkelijk van het gebruik van die goederen uit te sluiten. Bezit is, zo bezien, een vorm van macht: de macht van een individu of collectiviteit om bepaalde vormen van beschikking over bepaalde goederen te monopoliseren en anderen daarvan uit te sluiten.Ga naar eind12. Bezitsverhoudingen verwijzen, anders gezegd, naar machtsverhoudingen voorzover deze betrekking hebben op de beschikking over schaarse goederen. Deze omschrijving van bezit is te combineren met de omschrijving in termen van rechten. Nader aangeduid is bezit genormeerde macht: de macht om over bepaalde goederen te beschikken en anderen daarvan uit te sluiten op een min of meer voorspelbare wijze die door de betrokkenen als normaal, als in overeenstemming met geldende regels wordt erkend. De machtsbenadering van bezitsverhoudingen is in principe algemeen toepasbaar - ook egalitaire bezitsverhoudingen zijn als machtsverhoudingen op te vatten -, maar is vooral geboden bij de verklaring van bezitsongelijkheid in gestratificeerde samenlevingen. De vraag waarop bezitsrechten berusten, kan dan worden toegespitst op de vraag: welke machtsmiddelen hebben zij die relatief veel bezitten ter beschikking om hun bezitsaanspraken kracht bij te zetten? Ter beantwoording van deze vraag kunnen we twee onderscheiden vormen van macht noemen:
| |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
Waar bezitsaanspraken als rechten gevestigd zijn, hebben de ‘bezitters’ het gevoel het recht aan hun zijde te hebben, en daarin weten ze zich gesteund door mede-bezitters met overeenkomstige belangen. Expliciete verbale legitimaties - bij voorbeeld in de vorm van politieke of juridische verhandelingen - kunnen de rechtmatigheid van bezit bekrachtigen. Maar ook krijgen bezitsrechten vaak een vanzelfsprekend karakter in en door de daadwerkelijke uitoefening ervan; door regelma- | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
tig gebruik van zijn bezittingen bevestigt de bezitter telkens het verschil tussen hemzelf en anderen; de bezittingen ‘horen’ bij hem, zijn onderdeel van zijn ‘extended self’.Ga naar eind16. (Men hoeft niet uit te gaan van een aangeboren bezitsdrang of bezitsinstinct om te constateren dat deze identificatie al bij kleine kinderen aanwezig is; in de omgang met volwassenen en met fysieke objecten leert het kind wat ‘van ons’ en meer specifiek ‘van mij’ is, en deze ‘eigen’ objecten zijn medebepalend voor de eigen identiteit.Ga naar eind17.) Een gebruikelijke reactie op aantasting of ontvreemding van bezit is er dan ook een van morele verontwaardiging. Deze reactie is vooral effectief omdat, en voorzover, de bezitter verbonden is met mede-bezitters die de rechtmatigheid van elkaars bezit bevestigen en elkaar bij de bedreiging van hun rechten mobiliseren. Persoonlijke verontwaardiging over de aantasting van eigen bezit wordt dan geritualiseerde collectieve verontwaardiging over schendingen van bezitsnormen, die als schanddaden aan de kaak worden gesteld. De openbare terechtstellingen van dieven en rovers die tot ver in de negentiende eeuw in Nederland en elders plaatsvonden, waren, behalve vormen van legitieme geweldstoepassing, collectieve rituelen gericht op de inscherping van de heersende bezitsnormen bij ‘het volk’, en dat waren in de eerste plaats degenen die weinig of niets bezaten.
Zoals dit laatste voorbeeld illustreert, staan politieke en normatieve macht niet los van elkaar. Wetsnormen worden door politieke macht, dit wil zeggen met behulp van geweld gevestigd en bevestigd. Maar met dit might makes right is niet alles gezegd. Niet alleen is de effectiviteit van geweldsmacht mede afhankelijk van de normatieve legitimering ervan, ook worden binnen staatssamenlevingen de politieke-machtskansen van groepen en individuen in hoge mate door hun normatieve macht bepaald. Bezit is gebaseerd op maar wordt niet volledig bepaald door politieke en normatieve macht; verschillen in bezit hoeven niet volledig met machtsverschillen in deze beide opzichten te corresponderen. Door voortbrenging en ruil van goederen | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
kunnen individuen en groepen hun bezit uitbreiden zonder dat vergroting van politieke en normatieve macht daar noodzakelijkerwijs aan vooraf is gegaan. Deze relatieve autonomie van bezitskansen neemt toe bij intensivering van handel, uitbreiding van markten en frequenter gebruik van die goederen die als algemeen ruilmiddel dienst doen: geld. Bezit is op zijn beurt een basis van normatieve en politieke macht. Mensen die, op welke wijze ook, relatief veel bezittingen hebben verworven, versterken hun normatieve macht door met goederen te imponeren, door gunsten te verlenen en daarmee respect af te dwingen, door communicatiemiddelen te beheersen, door een als ‘hoger’ beschouwde levensstijl te cultiveren. Hoe sterker de leden van een te onderscheiden ‘klasse’ van bezitters zich daarbij aaneensluiten tot een solidaire ‘stand’, des te groter hun normatieve-machtskansen.Ga naar eind18. Het verband tussen bezit en politieke macht is het meest direct in gevallen waarin wapenbezit door een heersersgroep gemonopoliseerd wordt. Dit is bijvoorbeeld kenmerkend voor gedecentraliseerde feodale samenlevingen waarin wapenbezit, grondbezit en heerschappij over de bewoners van het grondgebied onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn; aan de ene kant is beschikking over geweldsmiddelen hier een voorwaarde voor grondbezit annex heerschappij, aan de andere kant is grondbezit een voorwaarde voor de beschikking over voldoende geweldsmiddelen. In samenlevingen waarin ‘politiek’ en ‘economie’, staat en markt meer van elkaar gedifferentieerd zijn, kunnen gefortuneerden proberen zich met behulp van geld en goederen toegang tot de staatsmacht te verwerven - door bijvoorbeeld het kopen van ambten, het omkopen van functionarissen, het vestigen van een gevolg via het verlenen van gunsten. Ook kunnen ze indirect politieke macht uitoefenen door bijvoorbeeld politici materieel te begunstigen of te dreigen met economische sancties. In sommige nationale samenlevingen zijn bezit en politieke macht zodanig met elkaar verweven dat de voornaamste weg voor ‘nieuwe rijken’ om politieke macht te verwerven hier het toetreden tot een ‘establishment’ is, waarin rijkdom, normatieve en politieke macht verenigd zijn. | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
Bezit, politieke macht en normatieve macht vormen zo met elkaar een driehoek waarvan elke zijde de andere ondersteunt en er op zijn beurt van afhankelijk is.Ga naar eind19. De mate waarin deze drie vormen van macht van elkaar gedifferentieerd zijn en de wijze waarop ze met elkaar verbonden zijn variëren per samenleving en historische periode, en deze variërende en veranderende relatie is bepalend voor de aard van de bezitsverhoudingen. | |||||||||||||
3 Bezit en eigendomMet de omschrijving van bezit als geïnstitueerde rechten of genormeerde machtsaanspraken met betrekking tot schaarse goederen zijn niet alle terminologische problemen opgelost. Eén kwestie betreft de afbakening van ‘goederen’: behoren niet-tastbare objecten er ook toe? Goederen zijn, zou men kunnen zeggen, alles wat in een gegeven samenleving object van bezitsrechten is. Deze omschrijving is weliswaar tautologisch ten opzichte van die van bezit, maar daarmee nog niet zinledig. Onstoffelijke objecten zijn volgens deze omschrijving ‘goederen’ voorzover ze overeenkomstig stoffelijke zaken als bezitsobjecten behandeld worden: bijvoorbeeld namen, gezangen en magische spreuken in sommige primitieve samenlevingen, geldvorderingen, octrooien, merknamen en auteursrechten in moderne samenlevingen. Ook dieren (vee, huisdieren) kunnen object van bezitsrechten, dus ‘goederen’ zijn, en zelfs mensen (slaven) worden in sommige samenlevingen als zodanig behandeld. In moderne samenlevingen met een formeel rechtsstelsel en een intensief handels- en geldverkeer zijn ‘goederen’ voorwerp van telkens veranderende en nooit onomstreden juridische definities. Een vrij duidelijk afbakeningscriterium, dat min of meer aansluit bij rechtsregels en rechtspraktijk, is in deze samenlevingen gelegen in de overdraagbaarheid tegen geld: ‘goederen’ zijn volgens dit criterium al die objecten die in principe tegen geld zijn over te dragen, met andere woorden gekocht en verkocht kunnen worden.Ga naar eind20. Uiteraard behoort hier | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
lang niet alles toe wat voor mensen waarde heeft: politieke rechten bijvoorbeeld - in onze samenleving - niet, evenmin als bureaucratische positie, titels, intelligentie, schoonheid, populariteit, diploma's en beroepsbekwaamheden.Ga naar eind21. Hoewel de aangeleerde bekwaamheden die human capital worden genoemd mede met behulp van geld verworven kunnen worden en vervolgens geld kunnen opleveren, zijn ze niet tegen geld overdraagbaar en als zodanig geen objecten van bezit (men kan de bekwaamheden niet direct voor geld kopen, men raakt ze niet kwijt als men erop gebaseerde prestaties tegen geld aanbiedt). Een andere terminologische kwestie betreft het onderscheid tussen bezit en eigendom. Elk van beide begrippen heeft verschillende, met elkaar verbonden betekenissen, zowel binnen het juridische spraakgebruik als in de dagelijkse omgangstaal, en vooral eigendom is een begrip dat door zijn centrale plaats in westerse rechtsstelsels en tevens door zijn vage en rekbare betekenis tot talloze juridische en politieke beschouwingen aanleiding heeft gegeven.Ga naar eind22. Als algemene, overkoepelende term ter aanduiding van de uiteenlopende manieren waarop mensen zich in het gebruik van schaarse goederen tot elkaar verhouden, wordt hier aan ‘bezit’ de voorkeur gegeven boven ‘eigendom’ Bezwaar tegen die laatste term is dat hij een specifieke juridische inhoud en ideologische lading heeft gekregen en daarin gebonden is aan een specifiek type samenlevingen. Waar eigendom in meer algemene zin wordt gebruikt, is het moeilijk van deze bijzondere betekenissen te abstraheren: juridische noties van westers, liberaal, burgerlijk stempel worden dan al te gemakkelijk geprojecteerd op samenlevingsverbanden waarop ze niet toepasbaar zijn. ‘Bezit’ is een neutralere term, daarmee algemener toepasbaar, en sluit bovendien beter aan bij de hier bepleite machtsbenadering.
Eigendom kan nu worden opgevat als een specifieke vorm van bezit: een die in de late Middeleeuwen van West-Europa opkwam, in nauwe verbintenis met de stedelijke burgerij, en die in de achttiende en negentiende eeuw in de westerse staten als de bezitsvorm bij uitstek gevestigd werd.Ga naar eind23. Deze institue- | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
ring van de eigendom kan men in verband brengen met drie, onderling nauw samenhangende ontwikkelingen: de intensivering van de handel, de vorming van nationale staten en de toenemende macht van de stedelijke commerciële bourgeoisie. Met de intensivering van de handel nam de behoefte toe aan nauwkeurige regels die behulpzaam zouden zijn bij het oplossen van geschillen en die tegelijk flexibele aanwending van goederen (met name vrije overdracht ervan) mogelijk zouden maken. Geweldsmonopolisering op achtereenvolgens stedelijke, regionale en nationale niveaus maakte formalisering en uniformering van rechtsregels over grotere gebieden mogelijk en, met behulp daarvan, effectievere bescherming van privé-bezittingen. Onder druk van de stedelijke commerciële bourgeoisie werd eigendom aan de ene kant scherper onderscheiden van politiek gezag en werd het aan de andere kant steeds meer tot natuurlijk en onschendbaar recht verklaard, een ‘droit inviolable et sacré’ dat ook door vorsten en overheden niet mocht worden aangetast. De belangrijkste kenmerken van de notie van ‘eigendom’ zijn hiermee al enigszins aangegeven: vrije beschikking en overdraagbaarheid, fundering in nauwkeurig omschreven rechtsregels, bescherming door overheden, ‘onschendbaarheid’. Het eigendomsrecht waarin deze opvattingen waren neergelegd ontwikkelde zich via wetgeving, rechtspraak en geschriften van rechtsgeleerden, die wetgeving en rechtspraak becommentarieerden en deze weer verder beïnvloedden. In deze geschriften, die voor een belangrijk deel teruggrepen op Romeinse wetteksten, kreeg het Romeinse dominium - dat oorspronkelijk verwees naar de macht van de ‘pater familias’ over zijn huis, inclusief zijn vrouw, kinderen en slaven - een nieuwe betekenis: het werd duidelijker aan afzonderlijke individuen toegekend en scherper afgebakend van politiek gezag. In een bekende formulering uit de eerste helft van de veertiende eeuw was dominium, oftewel eigendom, het ‘recht om over een stoffelijke zaak volledig te beschikken, tenzij dit door de wet verboden wordt’.Ga naar eind24. Omschrijvingen als deze zijn, in aangescherpte vorm, in latere wetboeken terug te vinden. Na de Franse Revolutie werd | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
een verder geformaliseerd eigendomsbegrip centraal uitgangspunt in de burgerlijke wetboeken van de meeste nationale staten van het Europese continent. De omschrijving van de Franse Code Civil uit 1804 stond hierbij in veel gevallen - onder meer voor het Nederlandse Burgerlijk Wetboek van 1838 - model: ‘La propriété est le droit de jouir et disposer des choses de la manière la plus absolue, pourvu qu'on n'en fasse pas un usage prohibé par les lois ou par les règlements.’Ga naar eind25. Dergelijke formuleringen zijn soms tot op heden letterlijk gehandhaafd, soms wat afgezwakt, terwijl er soms ook een solidaristische formule, die de ‘verantwoordelijkheid’ van de eigenaar voor zijn eigendom naar voren haalt, aan is toegevoegd.Ga naar eind26. Ietwat anders verliep de ontwikkeling in Angelsaksische landen. In Engeland werd wat men de (burgerlijke) eigendomsinstitutie kan noemen - rechten over goederen gedefinieerd als exclusief, vrij overdraagbaar en onaantastbaar - eerder en steviger gevestigd dan in Frankrijk; hierdoor kon zij gemakkelijker gelegitimeerd worden door een beroep op de traditie van de common law en hoefde zij niet zo nauwkeurig in systematische wetboeken te worden vastgelegd. Property bleef, ook in de Verenigde Staten, een nogal vaag begrip, verwijzend naar uiteenlopende particuliere rechten. Juist daardoor kon het uitstekend dienst doen als kernbegrip ter aanduiding van fundamentele burgerrechten in het algemeen. Van de liberale ideologie van individuele grondrechten en een autonome ‘civil society’ vormt het begrip ‘property’ in Angelsaksische landen een centraal element.Ga naar eind27.
De belangrijkste kenmerken van de notie van eigendom als specifieke bezitsvorm - in het bijzonder zoals geformaliseerd in de wetboeken van Europese staten in de negentiende eeuw - laten zich als volgt samenvatten:
| |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
Deze kenmerken van eigendom zijn in westerse staten ook nu nog grotendeels van kracht. Wel hebben de eigendomsverhoudingen sinds de vorige eeuw belangrijke veranderingen ondergaan, die in nieuwe juridische formuleringen en rechtspraak hun neerslag hebben gevonden. Steeds meer hebben nationale overheden gebruik gemaakt van de clausule die het eigendomsprincipe van vrije beschikking altijd al beperkte: door de invoering van wetten die de bevoegdheden van de overheid ten opzichte van particuliere eigenaren uitbreidden, door de uitbouw van de bezitsrechten van niet-eigenaren (werknemers, managers, huurders, pachters) en door de accentverschuiving in de rechtspraak ten gunste van andere belangen dan die van eigenaren. Rechtshistorici spreken dan ook van een ‘vermaatschappelijking’, ‘uitholling’, ‘erosie’ of zelfs ‘crisis’ van de eigendom; het oorspronkelijke begrip, met zijn connotaties van autonomie en absolute zeggenschap, dekt steeds minder de werkelijkheid.Ga naar eind30. Deze ‘crisis’ van de eigendom komt echter neer op toenemende afstand van een norm, een ideaalbeeld dat nooit helemaal werkelijkheid was: het beeld van vrije eigenaren-burgers, beschermd door een minimum aan wetten. Aan de andere kant zijn, zoals gezegd, de genoemde kenmerken van eigendom allerminst verdwenen, en dat maakt dat we toch kunnen spreken van een sterke continuïteit sinds de eerste helft van de vorige eeuw. Eigendom staat nog altijd bovenaan in de hiërarchie van bezitsrechten - de eigenaar is in de meeste gevallen degene die de grootste beschikkingsmacht heeft - en vertegenwoordigt in het algemeen een ‘bundel’ van specifieke rechten, zoals op beheer, gebruik, genot van opbrengst en overdracht. Met name het recht op overdracht is vrijwel onverkort gehandhaafd: eigendom van een zaak betekent onder meer - enkele uitzonderingen daargelaten - het recht om de zaak aan de hoogste bieder te verkopen. Eigendom vertegenwoordigt zo financiële waarde, een vermogen. | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
4 De voordelen van bezitBezit is bijna per definitie voordelig voor degenen die bezitten. Alleen ten aanzien van die zaken die in behoeften voorzien en die schaars zijn worden bezitsrechten geclaimd en toegekend. Iemand die een goed in een zekere mate van exclusiviteit bezit, geeft daarmee te kennen dat goed waardevol genoeg te vinden om voor zichzelf te houden. Hoewel door de eeuwen heen talrijke profeten en filosofen - van Plato via Thomas van Aquino tot en met hedendaagse goeroe's - bezitloosheid hebben aangeprezen als de hoogste levensstaat, als voorwaarde voor het bereiken van perfectie, hebben dezelfde schrijvers en predikers daar vaak al aan toegevoegd dat deze smalle weg naar geestelijke zuiverheid alleen voor een kleine minderheid van uitverkorenen zou zijn weggelegd.Ga naar eind31. En hoewel bezitters weleens klagen over de zorgen die hun bezit met zich meebrengt, hebben slechts weinigen daar de consequentie uit getrokken vrijwillig van hun goederen afstand te doen. De vraag welke voordelen of functies min of meer exclusief en persoonlijk bezit - met name privé-eigendom - voor de bezitter heeft, is te algemeen om anders dan in zeer algemene bewoordingen te kunnen worden beantwoord. Toch is een antwoord van belang om enig inzicht te krijgen in de betekenis van bezitsongelijkheid, de ongelijke verdeling van bezitsaanspraken in een samenleving. Waarin bestaan de privileges van hen die veel bezitten - die relatief omvattende en exclusieve rechten met betrekking tot relatief veel goederen kunnen doen gelden - ten opzichte van hen die weinig of niets bezitten? Deze vraag wordt hier speciaal betrokken op de ongelijkheid van privé-eigendom in moderne, westerse samenlevingen.
Bezit voorziet om te beginnen in primaire lichamelijke behoeften - aan onderdak, comfort, ontspanning, fysieke bescherming. Dergelijke behoeften hebben een biologische basis, maar zijn tevens sociaal gevormd, ze variëren per samenleving en sociaal milieu. Dat laatste geldt nog sterker voor de, hiervan moeilijk te onderscheiden, behoeften aan psychische veiligheid (aan regelmaat, aan bevestiging van de eigen identiteit), | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
behoeften aan status en zelfrespect en esthetische behoeften waaraan dezelfde goederen eveneens tegemoet kunnen komen. Statusfuncties van bezit zijn waarschijnlijk in iedere samenleving belangrijk, maar vooral in samenlevingen waar het materiële levenspeil van grote groepen ver is uitgestegen boven wat als biologisch noodzakelijk te beschouwen is en waar de bezitsongelijkheid duidelijke vormen heeft aangenomen. Het tonen van bepaalde materiële bezittingen is een vorm van imponeergedrag, waarbij in veel gevallen geldt dat grote omvang - een groot huis, landgoed, ontvangstvertrek, enzovoort - staat voor macht en aanzien.Ga naar eind32. Ook de exclusiviteit van objecten, vaak nauw verbonden met de esthetische waardering ervan, draagt bij tot de status van de bezitter.Ga naar eind33. Bezit geeft voorts de mogelijkheid ‘goed te doen’ - geschenken uit te delen, gunsten te verstrekken, liefdadigheid te bedrijven - en draagt ook op die manier tot status en zelfrespect bij. Bezit van produktiemiddelen - nauwkeuriger: bezitsrechten ten aanzien van de opbrengst van produktiemiddelen - levert, al dan niet met behulp van eigen arbeid, een stroom van goederen, een inkomen op, dat weer voor eigen consumptie en andere doeleinden kan worden aangewend. Ook door bezittingen uit te lenen of een voorwaardelijk gebruik ervan toe te staan verwerven bezitters zich inkomen. Bezit draagt bij tot gevoelens van materiële zekerheid - zekerheid van toekomstig inkomen, van koopkracht (men kan de eigen bezittingen desgewenst verhandelen tegen zaken die men op dat moment meer nodig heeft), van kredietwaardigheid (naarmate men meer bezit, kan men gemakkelijker van anderen lenen), van de mogelijkheid de economische gevolgen van ongelukken, ziekte, ouderdom op te vangen. Behalve voor consumptie kan het uit bezit verworven inkomen ook voor de uitbreiding van bezit worden aangewend, en wel des te gemakkelijker naarmate men al meer bezit. Bovendien vergroot bezit, zoals gezegd, de kredietwaardigheid, en ook op die manier vormt het een mogelijke basis van verdere accumulatie van bezit. Bezit, en met name privé-eigendom, vergroot de speelruim- | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
te, de keuzemogelijkheden, de autonomie, daarmee de gevoelens van vrijheid - door verruiming van de consumptiemogelijkheden, vergroting van de accumulatiekansen en (wanneer het bezit een voldoende inkomen oplevert) het vrijgesteld zijn van arbeidsverplichtingen. Waar dat laatste het geval is, kan de bezitter kiezen tussen bijvoorbeeld vrijwel letterlijk niets doen, het cultiveren van stijl en goede smaak (en daarmee de verhoging van aanzien en normatieve macht), zich inspannen voor verdere bezitsvermeerdering of streven naar vergroting van politieke macht. Door deze vrijheid-vergrotende functie van privé-eigendom kan bij de eigenaren de illusie ontstaan van een natuurlijke individuele vrijheid en onafhankelijkheid. In feite echter houdt de betrekkelijke onafhankelijkheid die privé-eigendom met zich mee kan brengen een specifiek soort afhankelijkheden in: afhankelijkheden tussen zoveel mensen over zulke grote afstanden dat ze voor eigenaren vaak onpersoonlijk, abstract en daarmee onzichtbaar zijn geworden. In tijden van maatschappelijke ‘crisis’ - politieke woelingen, ernstige economische problemen - worden de afhankelijkheden voor eigenaren weer directer zicht- en voelbaar, en kunnen gevoelens van zekerheid en autonomie snel plaats maken voor (op de achtergrond vermoedelijk altijd aanwezige) gevoelens van kwetsbaarheid en bedreiging. Bezit is zowel een vorm van macht als een machtsbron. Zo geeft eigendom van produktiemiddelen in veel gevallen een machtsoverwicht over degenen die met die produktiemiddelen werken, en kansen op ruimere economische macht (bijvoorbeeld marktbeheersing). Verder levert bezit, zoals gezegd, middelen ter versterking van de politieke en normatieve macht waarop bezitsrechten op hun beurt gebaseerd zijn. Bezitters opereren daarbij niet individueel, maar vormen met elkaar groepen, netwerken, milieus van ‘gelijken’, een tendens die in de sociologie is uitgedrukt in termen als ‘klasse’, ‘stand’ en ‘stratum’. De groepsvorming onder bezitters - nauwkeuriger: onder mensen die dezelfde soort bezitsrechten ten aanzien van dezelfde soort goederen in ongeveer dezelfde hoeveelheden hebben - komt zowel voort uit gemeenschappelijke belangen als uit de overeenkomsten in levensstijl die | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
door het bezit mogelijk worden gemaakt, en het daarmee verbonden maatschappelijk aanzien. De groepsvorming onder bezitters heeft bovendien te maken met het feit dat bezit in iedere samenleving in belangrijke mate is ingebed in verwantschapsstructuren. ‘Privé-bezit’ is meestal gezins- of familiebezit in die zin dat de leden van een gezin of familie gemeenschappelijk voordelen van het bezit trekken (wat grote verschillen in beschikkingsmacht niet uitsluit) en het bezit via gezin of familie op de volgende generatie wordt overgedragen. Tussen bezittende families vormen en continueren zich netwerken van huwelijksbetrekkingen en informele relaties, die er mede op gericht zijn het familiebezit in stand te houden of uit te breiden. Waar ongelijk verdeeld bezit volgens familielijnen geërfd wordt, is het een basis van ongelijkheid van maatschappelijke kansen. Erfbaar privé-bezit vormt een schakel tussen generaties op een manier die verschillen in bezit en daarmee verbonden privileges continueert. Individuen, gezinnen en families die in een door bezitsongelijkheid gekenmerkte samenleving relatief veel bezitten zijn, kortom, geprivilegieerd doordat ze beschikken over ruimere materiële middelen ter bevrediging van uiteenlopende behoeften, - direct door de beschikking over consumptiegoederen, indirect door de beschikking over goederen die inkomen opleveren, accumulatiekansen vergroten en bijdragen tot materiële zekerheid; hoe omvangrijker het bezit, des te groter niet alleen de mogelijkheden van bevrediging van primaire lichamelijke behoeften, maar ook van machts- en statusaspiraties, en des te ruimer in bepaalde opzichten de keuzevrijheid. Macht en vrijheid, status of aanzien en beschikking over materiële voordelen: op grond van deze criteria worden in uiteenlopende samenlevingen ‘hogere’ en ‘lagere’ posities onderscheiden.Ga naar eind34. Bezitsongelijkheid is in deze hoog-laag-verdeling in het algemeen van centrale betekenis, al varieert die naar samenleving en historische periode. In hoeverre en in welke opzichten de betekenis van privé-bezit voor de ongelijkheidsverhoudingen van westerse samenlevingen en in het bijzonder Nederland gedurende de laatste honderd à honderdvijftig jaar | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
veranderd is, is een vraag die in het vervolg van deze studie aan de orde zal worden gesteld. | |||||||||||||
5 Bezit, eigendom, vermogenMet de vercommercialisering en vermonetarisering van economische processen - goederen worden frequenter tegen geld verhandeld - wordt het beter mogelijk aan goederen een geldswaarde toe te kennen: goederen gaan vermogen vertegenwoordigen.Ga naar eind35. En met de formalisering van bezitsregels, zoals met name in het eigendomsrecht, wordt het beter mogelijk te bepalen ‘van wie’ goederen zijn. Aan verschillende, elkaar overlappende sociale eenheden kunnen dan vermogens worden toegerekend, zoals aan individuen, echtparen, gezinnen, families, huishoudens, maar ook ondernemingen, stichtingen, verenigingen, kerken, overheden en nationale samenlevingen in hun geheel. ‘Vermogen’ is te definiëren als: de geldswaarde van een op grond van geïnstitueerde bezitsregels aan een sociale eenheid toe te rekenen geheel van goederen - inclusief vorderingen - minus de aan dezelfde eenheid toe te rekenen schulden.Ga naar eind36. Waar het gaat om het vermogen dat is toe te rekenen aan een individu of een uit meer individuen bestaande consumptie-eenheid (bijvoorbeeld gezin of huishouden), kunnen we spreken van een persoonlijk vermogen of privé-vermogen.Ga naar eind37. Persoonlijke vermogens kunnen uit zeer uiteenlopende bestanddelen zijn opgebouwd, die weer op verschillende manieren kunnen worden gerubriceerd: geld en niet-liquide objecten, stoffelijke zaken en onstoffelijke vermogensrechten, roerende en onroerende goederen, kapitaalbezit en consumptief bezit. Vooral dat laatste onderscheid is van belang. Op het niveau van persoonlijke vermogens heeft kapitaalbezit betrekking op goederen die voor de verwerving van inkomen worden aangewend, zoals werktuigen en machines, verpachte grond, verhuurde huizen, aandelen, obligaties en rentedragende vorderingen; consumptief bezit heeft betrekking op goederen die voor andere doeleinden dan inkomensverwerving worden | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
gebruikt. Het onderscheid slaat dus op de manieren waarop goederen worden gebruikt, het is niet inherent aan de goederen zelf; indien een bezitter ‘consumptiegoederen’ - zoals auto's, films of woningen - aan anderen verhuurt, vormen ze voor hem kapitaalbezit.Ga naar eind38. De grens tussen beide blijft echter moeilijk te trekken; goederen kunnen tegelijk voor eigen consumptie en als middelen tot inkomensverwerving worden gebruikt - bijvoorbeeld de eigen woning waarvan kamers worden verhuurd, of schilderijen die mede met het oog op vermogenswinst zijn gekocht.Ga naar eind39.
De vaststelling van persoonlijke vermogens houdt een vergaande abstractie in: door van talrijke verschillen tussen bezittingen af te zien - zoals tussen kapitaalbezit en consumptief bezit en tussen beroepsgebonden en ‘luxe’ goederenGa naar eind40. - kunnen ze onder de gemeenschappelijke noemer van de geldswaarde worden gebracht en bij elkaar worden opgeteld, waarna de aldus verkregen grootheid met andere, op overeenkomstige wijze verkregen grootheden kan worden vergeleken. Deze procedure is niet een aan de maatschappelijke werkelijkheid opgelegde theoretische constructie: in de praktijk van het economisch verkeer worden goederen voortdurend op hun geldswaarde bezien, mensen schatten elkaars welstand naar het vermogen dat ze bezitten (als ze bijvoorbeeld van ‘miljonair’ spreken) en belasting heffende overheden beschouwen het persoonlijk vermogen als element van ‘draagkracht’. ‘Vermogen’ drukt uit dat bezittingen inwisselbaar, in elkaar omzetbaar zijn, en dat de bezitter derhalve niet gebonden is aan de specifieke bezittingen die hij op dat moment heeft. De ruilbaarheid via financiële transacties geeft bezitters een scala van keuzemogelijkheden en stelt hun in staat verschillende functies van bezittingen tegen elkaar af te wegen. (Niet toevallig verwijst ‘vermogen’ naar mogelijkheid, potentie.) Persoonlijk vermogen is zo een indicator van welstand, ongelijkheid van persoonlijke vermogens een indicator van verschillen in welstand. | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
6 Vermogen en inkomenVermogen en inkomen zijn tweelingbegrippen; zowel definitorisch als empirisch is er tussen beide een nauw verband. Inkomen verwijst naar een stroom van goederen in een gegeven tijdsperiode, vermogen naar een momentopname van een hoeveelheid goederen op een gegeven tijdstip. Vermogen is te zien als het resultaat van een daaraan voorafgegaan inkomen en brengt op zijn beurt inkomen voort.Ga naar eind41. Men kan vermogen en inkomen zelfs zo definiëren dat het verband tussen beide absoluut is: vermogen is dan alles wat inkomen voortbrengt (waaronder human capital), inkomen alles wat aan vermogen kan worden ontleend (waaronder het aan duurzame goederen ontleende consumptiegenot). Problemen bij deze begripsconstructie zijn dat inkomen en vermogen zo in feite onmeetbaar worden, dat de definiëring slecht aansluit bij beschikbare statistische gegevens en dat de betekenis van materieel en financieel privé-bezit op deze wijze uit het zicht verdwijnt. Juist als we geïnteresseerd zijn in privé-vermogen en persoonlijk inkomen als meetbare categorieën en in de empirische samenhang tussen beide, dan moeten ze beperkter, in termen van overdraagbare en in geld gewaardeerde goederen, worden gedefinieerd. Daarmee blijven er nog definiërings- en afbakeningsproblemen. In hoeverre kunnen bijvoorbeeld vaste rechten op periodieke privé-inkomsten tot de persoonlijke vermogens worden gerekend? Paragraaf 8 van dit hoofdstuk en appendix 1 gaan daar op in.
Eeuwenlang is bezit of vermogen beschouwd als de centrale maatstaf van materiële ongelijkheid, maar de laatste decennia is die betekenis steeds meer aan het inkomen toegekend. Welstandsverschillen worden echter ook nu niet volledig door inkomensverschillen. gedekt, zoals onder meer uit de volgende paragraaf moge blijken. | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
7 De voordelen van persoonlijk vermogenDe voordelen van persoonlijk vermogen voor de bezitter zijn al geïmpliceerd door de hierboven besproken voordelen van privé-bezit in het algemeen (paragraaf 4), maar ze kunnen nader worden gespecificeerd. Privé-vermogen veronderstelt een markt- en geldeconomie, de voordelen van privé-vermogen zijn tot op zekere hoogte in geld uit te drukken. Globaal zijn de volgende economische functies van privé-vermogen voor de bezitter te noemen: - Bron van inkomen. Op verschillende manieren kan aan privé-vermogen inkomen worden ontleend: door geld tegen vergoeding uit te lenen; door fysieke goederen tegen betaling aan anderen ter beschikking te stellen; door met eigen produktiemiddelen te werken en te laten werken; en door goederen met winst te verkopen. Hiermee corresponderen ruwweg verschillende soorten bezitsinkomen volgens gangbare statistische onderscheidingen: rente; dividend, huur en pacht; ondernemingswinst; en vermogenswinst. Rente, dividend, huur, pacht en ook vermogenswinst (deze laatste vorm van inkomen wordt zelden tot het officiële, belastbare inkomen gerekend, laat staan in statistieken vastgelegd) zijn te beschouwen als ‘zuivere’ vermogens- of kapitaalinkomens, waar geen noemenswaardige arbeidsprestatie tegenover staat. In vergelijking met andere inkomensbronnen hebben vermogens een bijzondere betekenis. In de eerste plaats is er een nauwe relatie tussen grote vermogens en zeer hoge inkomens (vgl. paragraaf 4 van hoofdstuk v). In de tweede plaats trekken inkomsten uit vermogen speciale aandacht als in hoge mate ‘unearned income’, inkomen dat niet door prestaties kan worden gerechtvaardigd. Maar tegelijkertijd zijn, in de derde plaats, voor de nationale overheden van moderne westerse samenlevingen inkomens uit bezit minder grijpbaar dan lonen en salarissen, beter geschikt voor belastingvermijding en minder vatbaar voor een op beheersing van inkomens gerichte politiek. - Bron van koopkracht, voorzover niet voortvloeiend uit het aan vermogen ontleende inkomen. Wat men aan consump- | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
tiegoederen al heeft, hoeft men niet meer te kopen, wat men aan kapitaal bezit, hoeft men niet meer te sparen. Bij een gegeven inkomen is daardoor de feitelijke koopkracht (men zou ook kunnen zeggen het ‘discretionaire inkomen’, het deel van het inkomen dat aan niet noodzakelijk geachte, ‘luxe’ zaken besteed kan worden) groter naarmate het vermogen groter is. Bovendien is vermogen een bron van koopkracht omdat men erop kan interen, het kan aanwenden voor consumptie. Vermogen kan iemand met een laag, afwezig of zelfs negatief inkomen in staat stellen gedurende kortere of langere tijd in welstand te leven. - Basis van materiële zekerheid. Vermogen kan dienen als reserve voor later, als garantie tegen materiële moeilijkheden in omstandigheden die een vermindering van inkomen met zich meebrengen, zoals ziekte, ontslag, ouderdom, overlijden van een gezinslid. - Bron van consumptief genot. Vermogen is ten dele belichaamd in min of meer duurzame consumptiegoederen, zoals sieraden, meubels, schilderijen en pleziervaartuigen. Ook de eigen woning, evenals het eigen tweede huis, is tot de duurzame consumptiegoederen te rekenen.
Deze functies van privé-vermogen - die variëren met de samenstelling van het vermogen - zijn verbonden met de ruimere, eerder besproken functies van privé-bezit voor de bezitter, - functies van status, macht en vrijheid. Zowel vanwege deze ruimere als vanwege de specifiekere ‘materiële’ functies is de ongelijkheid van privé-vermogens onderdeel van de maatschappelijke ongelijkheid in het algemeen. | |||||||||||||
8 De vaststelling van persoonlijke vermogensBestudering van vermogensverhoudingen roept behalve conceptuele ook methodologische problemen op: hoe kunnen vermogens gemeten worden, hoe worden zij feitelijk gemeten, in wat voor soort statistische gegevens resulteert dat, hoe valide en betrouwbaar zijn deze gegevens, welke uitspraken over | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
veranderingen in de tijd en verschillen tussen samenlevingen kunnen op grond van de beschikbare gegevens worden gedaan? Deze paragraaf stelt enkele fundamentele keuzeproblemen aan de orde en geeft een kort overzicht van de belangrijkste manieren waarop gegevens over privé-vermogens zijn verzameld. Voor een uiteenzetting over de wijze waarop in Nederland privé-vermogens zijn vastgesteld en over de bruikbaarheid van de aldus geproduceerde statistieken zij verwezen naar appendix 1. | |||||||||||||
8.1 KeuzeproblemenDe toekenning van economische waarden in termen van geld is meestal minder exact dan door cijfermatige gegevens die de resultante van die toekenning vormen gesuggereerd wordt. Dit geldt zeker ook voor persoonlijke vermogens. In moderne samenlevingen zijn de meeste mensen vermoedelijk vrij goed op de hoogte van hun inkomen, maar kunnen ze slechts een ruwe schatting geven van hun eigen vermogen. Dat is niet alleen een kwestie van onkunde of gebrek aan aandacht, maar heeft ook te maken met principiële en praktische moeilijkheden bij de vaststelling van de vermogensomvang. Bij de bepaling van de omvang van persoonlijke vermogens moeten keuzen worden gedaan die tot op zekere hoogte willekeurig zijn. De keuzeproblemen betreffen a. de eenheden die als vermogensbezitters moeten worden aangemerkt, b. de goederen die zij geacht worden te bezitten en c. de waarde van deze goederen.
a. Eenheden. Afzonderlijke individuen of, specifieker, volwassenen kunnen als ‘vermogensbezitter’ worden aangemerkt (als men zich tot volwassenen beperkt, is het probleem welke leeftijdsgrens moet worden aangehouden), maar ook echtparen, gezinnen, huishoudens of grotere families. Voor de vaststelling van verschillen in welstand zou men het beste uit kunnen gaan van reële consumptie-eenheden, van groepen waarvan de leden welstand en consumptieniveau in hoge mate delen. De samenstelling en de omvang van die groepen variëren echter binnen en tussen samenlevingen en in de tijd. De keuze | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
voor een bepaalde operationele definitie van ‘vermogensbezitter’ betekent dan ook altijd, dat aan bepaalde aspecten van de vermogensverdeling onvoldoende recht wordt gedaan. b. Welke goederen maken deel uit van persoonlijke vermogens? Het antwoord kan zijn: die goederen die volgens geldende rechtsregels als zodanig kunnen worden aangemerkt. Maar daarmee zijn niet alle problemen opgelost. Het is in de eerste plaats niet altijd eenvoudig te bepalen welke goederen tot persoonlijke vermogens behoren en welke tot meer collectieve vermogens te rekenen zijn. Zo leveren niet-verhandelbare rechten op periodieke inkomsten, zoals pensioenrechten, soortgelijke voordelen op als rentedragend persoonlijk kapitaalbezit, en zijn ze evenals dit bezit in een vermogenssom uit te drukken; tegelijk missen ze het voor privé-eigendom zo centrale kenmerk van overdraagbaarheid - ze kunnen niet voor een bedrag ineens te gelde worden gemaakt, niet naar keuze in andere goederen of rechten worden omgezet. Op grond hiervan zijn niet-verhandelbare persoonlijke rechten op periodieke inkomsten waarvan de financiële basis is gelegen in collectieve fondsen als semi-privévermogensGa naar eind42. te betitelen: ze hebben functies voor personen die overeenkomen met die van privé-vermogen in strikte zin, maar vertegenwoordigen geen vrij overdraagbare goederen. Overdraagbaarheid is echter geen haarscherp criterium, noch het enig denkbare. Zo zouden rechten krachtens een persoonlijk overeengekomen levensverzekering tot het privé-vermogen kunnen worden gerekend. Ook is het mogelijk dat individuen zoveel controle hebben over en zoveel voordelen genieten van formeel ‘onpersoonlijk’ vermogen (bijvoorbeeld in eigendom van een stichting) dat dit gelijk te stellen is met persoonlijk vermogen. Anderzijds zijn sommige goederen die eigendom van individuen zijn in feite niet overdraagbaar; dit geldt bijvoorbeeld voor bedrijfsaandelen die aan een blokkeringsclausule zijn onderworpen. Een andere vraag betreft het al dan niet in rekening brengen van consumptiegoederen. Alle zaken waarvan iemand zich op een bepaald moment de eigenaar mag noemen zijn tot zijn vermogen te rekenen, inclusief kleren, boeken, eetgerei enzo- | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
voort. Het is in de praktijk ondoenlijk en ook weinig vruchtbaar al deze zaken bij de vaststelling van vermogens mee te rekenen. Maar wat moet dan volgens welk criterium buiten beschouwing worden gelaten? Het duidelijkste en meest vergaande antwoord is: al het consumptieve bezit buiten beschouwing laten en zich beperken tot kapitaalbezit. Belangrijke bestand-delen van vermogen, die ook andere dan strikt consumptieve functies vervullen, worden dan niet meegeteld. Zeker als men vermogen als indicator van welstand wil nemen, is een minder drastische beperking wenselijk, die echter onvermijdelijk enigszins willekeurig is. Een derde probleem in verband met de toerekening van goederen betreft het feit dat formele eigendom en feitelijke beschikking niet altijd samengaan. Soms zijn bezitsrechten in die mate aan de formele eigenaar onttrokken - zoals in het geval van vruchtgebruik - dat het misleidend zou zijn het goed geheel aan de eigenaar toe te rekenen. c. Hoe moet de waarde van goederen worden bepaald? In samenlevingen met een sterk gedifferentieerde markt- en geldeconomie is de waarde van goederen eenvoudigweg gelijk te stellen aan de marktprijs. Daarbij is echter te kiezen tussen gecorrigeerde aanschafprijs (vervangingswaarde: aanschafprijs gecorrigeerd voor prijsverandering en slijtage) en verkoopprijs. Beide kunnen aanzienlijk uiteenlopen, en beide zijn bijzonder lastig te schatten voor die goederen die niet regelmatig worden verhandeld, zoals talrijke gebruiksvoorwerpen, zeldzame kunstvoorwerpen en bewoonde huizen. Een speciaal probleem vormt de waardering van bedrijfskapitaal, voorzover persoonlijk eigendom hiervan tenminste niet de vorm van regelmatig verhandelde aandelen heeft aangenomen. Alle pogingen tot rationalisering door middel van boekhoudkundige procedures en balansvoorschriften nemen niet weg dat bedrijfsvermogen op heel verschillende manieren kan worden gewaardeerd en in de praktijk ook wordt gewaardeerd. Verschillende hiervoor gehanteerde criteria (vervangingswaarde, historische kostprijs, overnamesom, rentabiliteit van de onderneming als geheel, rendement voor verschillende eigenaren, opbrengst bij liquidatie) leiden tot sterk verschillende resultaten.Ga naar eind43. Een onaanvechtbare ‘objectieve’ | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
waarde is kortom niet te geven. Belangrijke bestanddelen van persoonlijke vermogens onttrekken zich daarmee aan een nauwkeurige waardebepaling.
Al deze basisproblemen bij de vaststelling van privé-vermogens zijn minder klemmend als consequent dezelfde criteria voor verschillende tijden en plaatsen worden gekozen. Zelfs dan moet men echter rekening houden met de mogelijkheid dat geconstateerde veranderingen in de tijd mede een consequentie zijn van de gevolgde criteria, dat bij andere criteria, met andere woorden, andere veranderingen zouden zijn gevonden. Maar de problemen zijn uiteraard veel groter wanneer de criteria voor de bepaling van persoonlijke vermogens in de loop van de tijd zelf veranderen. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, bij het vergelijken van vermogensverhoudingen van verschillende nationale samenlevingen. | |||||||||||||
8.2 Registratie en onderzoekHet voorgaande laat zien dat gegevens over persoonlijke vermogens niet een getrouwe afspiegeling van een objectief gegeven werkelijkheid vormen - niet alleen vanwege onvolledigheid en onbetrouwbaarheid van de cijfers, maar ook omdat de ‘werkelijkheid’ die zij geacht worden weer te geven vatbaar is voor verschillende interpretaties. Evenals andere statistieken worden vermogensstatistieken ‘sociaal geconstrueerd’ - gevormd door procedurele beslissingen die afhangen van de definities van de situatie van verschillende betrokkenen met uiteenlopende belangen, de onderhandelingen om die definities, en de machtsverhoudingen die voor de uitslag daarvan medebepalend zijn. Inzicht in dit ‘geconstrueerde’ karakter van statistieken heeft bij sommige sociologenGa naar eind44. geleid tot uiterste scepsis over de bruikbaarheid ervan, vooral wanneer de gegevens van bestuurlijke instellingen afkomstig zijn: in plaats van inzicht te geven in datgene wat ze heten te beschrijven zouden deze gegevens alleen iets zeggen over de procedures via welke ze zijn voortgebracht. Deze houding is vaak op paradoxale wijze verbonden met een geloof in de mogelijkheid van een zuivere weergave van ‘wat er werkelijk gebeurt’ | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
en een neiging een strenge scheiding aan te brengen tussen lekenkennis en wetenschap.Ga naar eind45. Gaan we er daarentegen van uit dat iedere beschrijving - kwantitatief of kwalitatief, wetenschappelijk of ‘naïef’ - problematisch is, dan hoeven administratieve en cijfermatige gegevens niet bij voorbaat van de hand te worden gewezen als bron van sociaal-wetenschappelijke kennis. De uitdaging is juist zo goed mogelijk na te gaan hoe deze gegevens tot stand gekomen zijn, om op basis daarvan te bepalen in hoeverre en waarvoor ze bruikbaar zijn. Evenals theoretische uitspraken zijn descriptieve uitspraken steeds vatbaar voor kritiek.Ga naar eind46. En voor beide soorten uitspraken - die niet door een scherpe grens gescheiden zijn - geldt dat kritiek op zichzelf nog niet een voldoende reden is ze te laten vallen, zolang ze niet door betere te vervangen zijn.Ga naar eind47. Vermogensstatistieken zijn, kortom, niet zonder meer onbruikbaar als bron van kennis over bezitsverhoudingen. Blijft de vraag in hoeverre en in welke opzichten ze bruikbaar zijn, wat terugvoert naar de vraag hoe vermogenscijfers worden gevormd.
Gegevens over privé-vermogens zijn op verschillende manieren en met verschillende oogmerken verzameld. In sommige landen, zoals de Verenigde Staten, is in het verleden wel eens naar het vermogen gevraagd in het kader van volkstellingen.Ga naar eind48. Ook zijn hier en daar enquêtes uitgevoerd naar de vermogenspositie van mensen onder een steekproef van de (nationale) bevolking of een bepaalde categorie daarvan.Ga naar eind49. De meeste informatie over privé-vermogens berust echter op belastingen. Van oudsher hebben overheden belasting geheven op bepaalde bestanddelen van vermogens, zoals grond, huizen, sommige luxegoederen. Ook de successiebelasting kent een lange geschiedenis, en in alle westerse staten is er tenminste vanaf de vorige eeuw zo'n belasting. Daarnaast kennen sommige landen - waaronder Nederland, West-Duitsland en de Scandinavische landen - een vermogensbelasting, geheven op privé-vermogens op een bepaalde datum van het jaar. Successie- en vermogensbelasting leveren gegevens op die | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
de basis kunnen vormen van schattingen omtrent de verdeling van vermogens. Een ander type gegevens dat hiertoe kan dienen wordt geleverd door belastingen op inkomen, voorzover deze voldoende informatie over bezitsinkomsten verschaffen.
De verschillende manieren waarop gegevens over privé-vermogens worden verzameld hebben - uit het oogpunt van het geven van inzicht in de vermogensverhoudingen - alle hun voor- en nadelen.Ga naar eind50. Alle methoden kampen met het probleem van onbetrouwbaarheid van de door de ondervraagden verstrekte informatie, maar dit geldt in het algemeen wel heel sterk voor enquêtes en volkstellingen, waarbij sancties op nietbeantwoording of bewust foutieve beantwoording nagenoeg ontbreken en nauwelijks controle op de betrouwbaarheid wordt uitgeoefend;Ga naar eind51. daar staat tegenover dat de ondervraagden hier niet, zoals bij belastingen, een evident motief hebben om hun vermogen te laag op te geven en dat de vraagstelling gericht kan worden op het verkrijgen van interessante informatie. Gegevens op grond van belastingen hebben in vergelijking met enquêtegegevens als voordeel dat ze tot op zekere hoogte op betrouwbaarheid gecontroleerd worden, wat overigens een aanzienlijke mate van onbetrouwbaarheid ten gevolge van belastingontduiking en -ontwijking niet hoeft uit te sluiten. Een nadeel van belastinggegevens is dat ze voor een ander doel dan het geven van informatie over de vermogensverdeling zijn verzameld, met consequenties voor de definiëring en vaststelling van vermogens. De drie soorten belastinggegevens hebben elk voor zich eveneens voordelen en beperkingen. De vermogensbelasting (als die bestaat) levert de meest directe informatie, maar bestrijkt alleen de grotere vermogens en laat sommige vermogensbestanddelen buiten beschouwing. De successiebelasting biedt doorgaans informatie over meer vermogensbestanddelen en een grotere range van vermogens, maar geeft nog geen direct beeld van de vermogensverdeling: daartoe moeten bewerkelijke berekeningen worden uitgevoerd, waarvoor informatie beschikbaar moet zijn over de omvang van de nalatenschappen in relatie tot de leeftijd en de sekse van de | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
erflaters.Ga naar eind52. Iets dergelijks kan ook gezegd worden van de ‘investment income method’, de schatting van vermogens op basis van de inkomsten uit vermogen; deze methode heeft bovendien als nadeel dat zij de vermogensbestanddelen die geen bron van belastbaar inkomen vormen, buiten beschouwing laat.Ga naar eind53.
Voor het antwoord op de vraag hoe een beeld kan worden verkregen van de ontwikkeling van de verdeling van persoonlijke vermogens in Nederland in de twintigste eeuw is deze uitweiding voornamelijk van theoretisch belang. Voor sommige jaren vormen de successiestatistieken een mogelijke basis van schattingen omtrent de vermogensverhoudingen, maar het enige type statistische gegevens hierover dat ons voor een groot aantal jaren en over een lange periode ter beschikking staat, is ontleend aan de vermogensbelasting. In hoofdstuk iv en de appendices wordt uiteengezet welke tekortkomingen deze gegevens vertonen en hoe (en waarom) ze desondanks te gebruiken zijn. | |||||||||||||
9 Vermogensongelijkheid en maatschappelijke ongelijkheidVermogensongelijkheid is een aspect van maatschappelijke ongelijkheid. Deze laatste term verwijst zowel in het spraakgebruik als in de sociale wetenschappen doorgaans naar verschillen tussen mensen in positief en negatief gewaardeerde kenmerken, waarop de metafoor van hoog en laag van toepassing is: verschillen in macht en vrijheid, in status, aanzien of prestige en in materiële en financiële middelen ter bevrediging van behoeften. Zoals eerder betoogd in de paragrafen 4 en 7 heeft vermogensongelijkheid met al die verschillen te maken. De vraag is nu, hoe ‘vermogensongelijkheid’ het beste geoperationaliseerd kan worden om als indicator van maatschappelijke ongelijkheid en van veranderingen daarin te kunnen dienen. Deze vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Maatschappelijke ongelijkheid zelf is niet een direct meetbare, unidimen- | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
sionele grootheid. Het probleem is (zoals vaker) dat de validiteit van een maatstaf voor iets dat zich in principe voor kwantitatieve meting leent - vermogensongelijkheid - bepaald moet worden aan de hand van een begrip dat eerder voor intuïtieve en subjectieve interpretatie in aanmerking komt. Dat wil niet zeggen dat iedere validering onmogelijk zou zijn, dat de keuze voor welke maatstaf van vermogensongelijkheid dan ook even goed of slecht verdedigbaar zou zijn.
Vermogensongelijkheid in engere zin heeft betrekking op de ongelijkheid in de verdeling van privé-vermogens. Het is gebruikelijk deze ongelijkheid af te meten aan relatieve verschillen, aan de kwantitatieve verhoudingen tussen grotere en kleinere vermogens. Dit uitgangspunt van relatieve verschillen ligt ten grondslag aan de in de literatuur over inkomens- en vermogensverdeling gangbare maatstaven van ongelijkheid, zoals - om een van de eenvoudigste maatstaven te noemen - het aandeel van de rijkste 1% of 5% van de bevolking in het totaal van alle privé-vermogens.Ga naar eind54. De belangrijkste vraag in dit verband is, of niet beter uitgegaan zou kunnen worden van absolute verschillen als ongelijkheidscriterium. Wanneer bijvoorbeeld gedurende een bepaalde tijd alle privé-vermogens met eenzelfde percentage toenemen, blijven de relatieve verschillen constant maar worden de absolute verschillen groter - neemt de ongelijkheid dan niet toe? ‘Maatschappelijke ongelijkheid’ is in verband met deze vraag te omschrijven als 1. ongelijkheid van de door materiële en financiële middelen gegeven mogelijkheden tot behoeftenbevrediging en 2. eenzijdigheid van machts- en statusverhoudingen tussen mensen. De adequaatheid van een maatstaf van vermogensongelijkheid kan worden afgemeten aan de consequenties van de vermogensongelijkheid volgens die maatstaf voor deze beide aspecten van maatschappelijke ongelijkheid. Het uitgangspunt van relatieve verschillen voor het bepalen van de mate van vermogensongelijkheid is, zo kan nu beargumenteerd worden, volgens beide criteria adequater dan dat van absolute verschillen: ad I. Volgens de economische ‘wet van het verminderende | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
grensnut’ (die in andere termen ook is geformuleerd in de psychologie en de sociologieGa naar eind55.) geeft een bepaalde hoeveelheid extra vermogen iemand minder bevrediging naarmate hij meer bezit. Deze ‘wet’ is intuïtief plausibel, maar empirisch moeilijk te funderen.Ga naar eind56. Wel hebben sommige empirische onderzoeken uitgewezen dat verbale waarderingen van eigen en andermans inkomen, zoals geuit in antwoorden op enquêtevragen, in grote trekken de ‘wet van het verminderende grens-nut’ volgen.Ga naar eind57. Ook kan worden geconstateerd dat in publieke discussies over inkomens- en vermogensongelijkheid zowel verdedigers als bestrijders van de bestaande ongelijkheid bijna altijd uitgaan van relatieve verschillen (‘procenten’) in plaats van absolute (‘centen’). ad 2. Bij een algemene stijging van inkomens en vermogens in ‘procenten’ - waarin de relatieve verschillen gelijk blijven en de absolute toenemen - is eerder een afname dan een toename in eenzijdigheid van machts- en statusverhoudingen tussen rijken en armen (om deze vereenvoudigende dichotomie te hanteren) te verwachten: het wordt voor de eersten dan minder gemakkelijk om over goedkope persoonlijke diensten van de laatsten te beschikken; en de laatsten worden minder aangewezen op de vraag naar diensten en de goedgunstigheid van de eersten. Dit zijn erg globale beweringen. Alleen onderzoek zou ze kunnen staven, nuanceren, eventueel corrigeren en naar tijd en plaats specificeren. Daarbij moeten veranderingen in de vermogensongelijkheid geplaatst worden in het kader van maatschappelijke ontwikkelingen waarvan ze deel uitmaken.
Vermogensongelijkheid in enge zin is, om te beginnen, te zien als onderdeel van vermogensongelijkheid in ruime zin: behalve de verdeling van privé-vermogens omvat deze ook de verdeling van semi-privévermogens en die van aanspraken op collectieve vermogens. Is het al erg moeilijk de mate van vermogensongelijkheid in enge zin kwantitatief vast te stellen, ondoenlijk wordt dat voor de vermogensongelijkheid in ruime zin. Wel is na te gaan hoe de verhouding tussen privé-vermogens, semi-privévermogens en collectieve vermogens | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
in de loop van de tijd veranderd is en welke implicaties dat heeft voor de aard en de richting van de veranderingen in de vermogensongelijkheid in ruime zin. Veranderingen in de vermogensongelijkheid in ruime zin moeten op hun beurt in verband worden gebracht met bredere maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder in de eerste plaats veranderingen in de aard en de functies van verschillende vormen van bezit. Zo verkrijgen de kwantitatieve operaties betekenis door de kwalitatieve interpretaties die eraan voorafgaan en erop volgen. |
|