Vermogensverhoudingen in Nederland
(1984)–Nico Wilterdink– Auteursrechtelijk beschermdOntwikkelingen sinds de negentiende eeuw
[pagina 54]
| |
III Bezitsverhoudingen in de negentiende eeuw1 Bezitsverhoudingen omstreeks 1850: globale typeringHet is niet helemaal willekeurig om een studie van de ontwikkeling van de Nederlandse bezitsverhoudingen omstreeks 1850 te laten beginnen. Nederland had toen nog alle trekken van een pre-industriële en vroeg-kapitalistische maatschappij. Op het politieke vlak hadden zich echter in het recente verleden belangrijke veranderingen voltrokken, gemarkeerd door de jaartallen 1795, 1813 en 1848, waardoor Nederland een constitutionele eenheidsstaat was geworden. Grote veranderingen op economisch gebied met ingrijpende consequenties voor de vermogensverhoudingen zouden zich in de tweede eeuwhelft en nog meer in de twintigste eeuw voltrekken. De Nederlandse samenleving in het midden van de negentiende eeuw was volgens een gangbaar beeld een weinig veranderende, stagnerende, achtergebleven, immobiele standenmaatschappij. Het is een beeld waarvan sommige facetten al door tijdgenoten werden benadrukt - een sociaal feit van betekenis, dat het beeld zelf minstens nuanceert -, maar waaraan vooral door latere historici, levend in tijden van snellere sociale verandering, inhoud is gegeven. Negatieve oordelen zijn daarbij herhaaldelijk geveld; kwalificaties als zelfgenoegzaam en initiatiefloos voor de heersende standen van die tijd behoren tot de clichés van de Nederlandse geschiedschrijving, - ook dat is een veelzeggend sociaal feit.Ga naar eind1. In het beeld ligt steeds een vergelijking met andere nationale samenlevingen en met eerdere of latere ontwikkelingen in de eigen samenleving besloten. Houden we met deze impliciete vergelijking rekening, dan is het beeld van een weinig dynamische en scherp gestratificeerde maatschappij zeker niet onjuist. De voorstelling van een piramide, doorsneden door horizontale vlakken, is op de | |
[pagina 55]
| |
Nederlandse samenleving van het midden van de negentiende eeuw beter van toepassing dan op de huidige.Ga naar eind2. Gaan we in eerste instantie uit van het stands- en statusbewustzijn van de leden van die samenleving zelf, dan bevonden zich bovenaan in deze piramidale structuur de ‘aanzienlijken’, de families die al generaties lang tot de heersende groepen van de samenleving behoorden en op grond daarvan aanspraak maakten op het meeste prestige en de meeste invloed, - waaronder met name de oude en nieuwe adel en, ten dele daarmee samenvallend, de afstammelingen van het vroegere regentenpatriciaat;Ga naar eind3. bekleders van de belangrijkste politieke posten (ministers, hoge ambtenaren, hoge officieren, burgemeesters van grotere steden, enzovoort) waren vooral uit deze laag afkomstig, al was dat na de liberale omwenteling van 1848 minder vanzelfsprekend geworden. Direct daarop volgde een grote burgerij van kooplieden, bankiers, renteniers, grotere fabrikanten, beoefenaren van vrije beroepen, predikanten en hun gezinnen. Deze stand vloeide over in moeilijk plaatsbare middengroepen, die in elk geval nog tot de beschaafde burgerstanden gerekend mochten worden, - grotere boeren, betere winkeliers, logementhouders, onderwijzers, kantoorbedienden. Dergelijke groepen verhieven zich boven de massa van ‘het volk’, waarbinnen ook weer verschillende lagen te onderscheiden waren: bovenaan kleine ondernemers, zelfstandige ambachtslieden, kleine boeren, schippers, vervolgens geschoolde werklieden, dienstboden, vaste landarbeiders, matrozen, tenslotte de allerarmsten, bestaande uit de elkaar sterk overlappende categorieën van ongeschoolde en losse arbeiders, werklozen en bedeelden.Ga naar eind4.
In deze stratificatie was materieel privé-bezit van essentiële betekenis. Wat men had bepaalde in hoge mate wat men kon doen; financieel vermogen was in het algemeen van beslissende betekenis voor maatschappelijk vermogen. Niet dat bezit allesbepalend was: zo was het verband met beroepsstatus niet absoluut.Ga naar eind5. De aanzienlijkste oude families waren niet altijd de rijkste, en sommige minder vermogende (maar in vergelijking met de grote massa van armen doorgaans nog altijd heel | |
[pagina 56]
| |
welvarende) enkelingen konden zich door opleiding en functie - dominees bijvoorbeeld - toegang tot exclusieve kringen verwerven, zij het dat alleen een ‘goed huwelijk’ de deuren van de hoogste stand voor hen opende.Ga naar eind6. Desondanks was er een zeer nauwe samenhang tussen privé-bezit en maatschappelijke kansen, - kansen op gezondheid, comfort en materiële zekerheid, op aanzien en toegang tot bepaalde milieus, op kennis en informatie, invloed en politieke macht. Alleen door voldoende bezit kon men zich een inkomen verwerven dat een ‘deftige’, door de hogere standen als passend beschouwde levensstijl mogelijk maakte. Alleen door een dergelijk inkomen kon men de goederen aanschaffen en de persoonlijke diensten betalen die nodig waren voor een comfortabel bestaan. Door bezit kon men ‘liefdadigheid naar vermogen’ bedrijven, die het standsverschil met de armen accentueerde en legitimeerde. Bezit maakte het mogelijk een ‘hogere’ opleiding te volgen en daarmee sociaal gewaardeerde en sociaal bruikbare kennis te verwerven. Door hun bezit waren de leden van de hogere standen vrijgesteld van de noodzaak zelf fysieke arbeid te verrichten, zodat ze zich konden toeleggen op handel en financiële speculatie, de vervulling van politieke ambten en de beoefening der schone letteren. Er was een nauwe samenhang tussen bezit en politieke macht: onvermijdelijk alleen al vanwege het verband tussen bezit enerzijds en vrijheid van arbeidsverplichtingen, toegang tot informatie, aanzien en ‘relaties’ anderzijds, maar bovendien geformaliseerd en versterkt door de wetgeving, die het actief en passief kiesrecht voor het parlement en andere besluitvormende lichamen toewees aan degenen die een bepaalde som aan directe belastingen betaalden. (Dit laatste gold alleen voor de manlijke welgestelden. Ook in andere opzichten waren voor de vrouwelijke leden van de bezittende klassen aan privé-bezit veel minder privileges en vrijheden verbonden dan voor de manlijke.)
Het kapitaal waar de leden van de hogere standen - adel, patriciaat, hogere burgerij, samen zo'n 4% van de bevolking - het grootste deel van hun inkomen uit betrokken, bestond in | |
[pagina 57]
| |
zeer belangrijke mate niet uit fysieke produktiemiddelen, althans niet rechtstreeks. De rijken en welgestelden van de Nederlandse samenleving anno 1850 waren in meerderheid geen fabrikanten en grootgrondbezitters (al bezaten de meesten van hen wel grond, velen ook landbouwgrond), maar notabele bestuurders, handelaren en renteniers. Hun kapitaal had voor een groot deel een abstract karakter, bestond uit papieren die een zekere geldswaarde vertegenwoordigden en een regelmatige opbrengst in de vorm van rente of dividend garandeerden. Deze waardepapieren werden in hoofdzaak gevormd door binnenlandse staatsobligaties (de staatsschuld had enorme proporties aangenomen en bedroeg omstreeks 1850 ruim 1,2 miljard gulden - wat overeenkwam met meer dan anderhalf keer het nationaal inkomen -, met als consequentie dat bijna de helft van de rijksuitgaven door de rentes op staatsleningen in beslag werd genomenGa naar eind7.) en buitenlandse effecten, die merendeels eveneens staatsobligaties waren. Nederlandse kapitaalkrachtige burgers hadden op grote schaal leningen verstrekt aan niet alleen de eigen overheid, maar ook de Britse, Amerikaanse, Russische overheid, ze hadden geld belegd in Amerikaanse grond, Britse banken, koloniale plantages en andere ondernemingen verspreid over de wereld.Ga naar eind8. De eigenaren van het fysieke produktiekapitaal daarentegen behoorden in meerderheid niet tot de rijke en welgestelde bovenlagen. Sommige fabrikanten konden daar wel toe gerekend worden, evenals sommige grote landeigenaren: Overijsselse, Gelderse, Limburgse adel, Groningse en Friese hereboeren. Maar posities van groot nationaal gewicht bekleedden ze doorgaans niet (hoewel ze op lokaal niveau vaak machtig en vooraanstaand waren); daarvoor waren ze toch niet aanzienlijk genoeg, of woonden ze te perifeer, dit wil zeggen te ver verwijderd van de belangrijkste centra in de westelijke provincies. Veel welgestelde grondbezitters waren bovendien stedelijke burgers, die het grootste deel van hun inkomen uit andere bronnen betrokken. Talrijk waren de kleine boeren met een eigen stukje grond, talrijk ook de zelfstandige ambachtslieden.Ga naar eind9. De produktie vergde doorgaans weinig kapitaal en werd voornamelijk in kleine bedrijfjes verricht, in bezit van | |
[pagina 58]
| |
kleine zelfstandigen die zich in werk, welstand en levenswijze vaak ternauwernood van hun werknemers - als ze die al in dienst hadden - onderscheidden.Ga naar eind10. De vermogens van de grote bezitters waren dus in belangrijke mate niet direct verbonden met de binnenlandse produktiestructuur. Voorzover inkomen uit Nederlandse staatspapieren werd betrokken, vond via de staatsdwang van de belastingen - met name de accijnzen - een overheveling van in de produktie gevormd inkomen plaats van de actieve armen naar de niet-actieve rijken.Ga naar eind11. Maar deze overheveling was zo indirect en ingewikkeld, dat zij voor de betrokkenen grotendeels onzichtbaar bleef. Nog minder zichtbaar waren de manieren waarop kapitaalbezitters zich door middel van buitenlandse effecten ‘meerwaarde’ verwierven; degenen die die meerwaarde opbrachten - belasting betalende burgers, arbeiders en ondernemers in verschillende delen van de wereld - hadden niet het idee daarmee tevens de zakken van Nederlandse renteniers te vullen. De interdependentieketens waren hier zo lang, ingewikkeld en onoverzichtelijk dat ze zelden onmiddellijk als afhankelijkheden tussen mensen ervaren werden. Deze bezitsstructuur hield een vergeleken met latere perioden geringe interdependentie tussen verschillende klassen van de Nederlandse samenleving in, met name tussen de boven-lagen (adel, patriciaat, hogere burgerij) en de rest van de bevolking. Rijke vermogensbezitters waren voor hun inkomen en de instandhouding en vermeerdering van hun vermogen slechts in beperkte mate aangewezen op de arme producenten; voorzover zij hun inkomen uit buitenlandse effecten betrokken hadden zij hen helemaal niet nodig, voorzover ze rente uit binnenlandse staatsobligaties trokken konden ze vertrouwen op de staatsmacht. Vermogenden hadden minvermogenden vooral nodig om in hun consumptieve behoeften te voorzien; en door hun ruime beschikking over het voor de armen zo schaarse geld was het voor hen niet moeilijk de benodigde goederen en diensten geleverd te krijgen. Omgekeerd waren de armen veel meer afhankelijk van vermogensbezitters; hun fysieke voortbestaan kon van het gedrag van de laatsten afhangen. Met name waren ze aangewezen op de consump- | |
[pagina 59]
| |
tieve vraag, de produktie-initiatieven (kapitaalverschaffing en ondernemerschap) en de liefdadigheid van bezitters. Het tekent de eenzijdigheid van de afhankelijkheidsverhoudingen dat welgestelden geneigd waren produktie-initiatieven als liefdadigheid op te vatten, opgezet om de behoeftigen loon en werk te geven.Ga naar eind12.
Anders dan in feodale en industrieel-kapitalistische samenlevingen was de uitbuiting in deze - wat men kan noemen - financieel-kapitalistische en commercieel-agrarische samenleving moeilijk aan te wijzen. De scherpe en zichtbare contrasten tussen rijk en arm waren niet meer in overwegende mate verbonden met de tegenstelling tussen grootgrondbezitters en kleine boeren, en nog nauwelijks met die tussen werkgevers en werknemers. Haat en afgunst aan de ene kant, vrees en minachting aan de andere kant waren zeker niet afwezig, maar van klassenstrijd in de moderne zin was geen sprake.Ga naar eind13. Het ‘armoedevraagstuk’ was nog niet de ‘sociale kwestie’ geworden. Opstandigheid manifesteerde zich voornamelijk onder ‘het grauw’ van ongeschoolde en losse arbeiders, werklozen en paupers, nauwelijks onder ambachts- en handwerkslieden, bleef steeds lokaal beperkt en nam vaak de vorm aan van samenscholingen voor en plunderingen van winkels waar begeerde goederen waren opgeslagen.Ga naar eind14. | |
2 De vorming van kapitaalbezit: handel en kredietverschaffingDe hier in grove en ‘ideaaltypische’ lijnen geschetste bezitsstructuur - precisering en nuancering volgen nog - was het resultaat van een eeuwenlang proces van vorming, instandhouding, accumulatie, omvorming en ook verlies van kapitaal. De ontwikkeling hoeft hier slechts zeer globaal te worden weergegeven.Ga naar eind15. Al in de vijftiende eeuw was Holland een relatief dichtbevolkt en verstedelijkt gebied, waarin een groot aantal mensen zich met handel, zeevaart, visserij en nijverheid bezighield.Ga naar eind16. Door een samenloop van verschillende ontwikkelingen en gebeurtenissen (het uiteenvallen van het Habsburgse Rijk | |
[pagina 60]
| |
na Karel v, de verminderde handelsfunctie van de Italiaanse steden, de voorspoedige en steeds intensievere handel met de Baltische gebieden, de toenemende Europese vraag naar graan en hout uit deze gebieden, technische vernieuwingen in de scheepsbouw, de succesvolle opstand tegen de Spaanse vorst, onder meer resulterend in de val van het concurrerende Antwerpen en de migratie van vele Zuidnederlandse kooplieden naar de Noordelijke Nederlanden) kreeg Holland in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw een centrale handels-functie in het netwerk van zich vormende Europese staten. Amsterdam werd omstreeks 1600 de centrale doorvoerhaven, markt en stapelplaats van Europa, waar goederen uit alle delen van de wereld werden verhandeld, tijdelijk opgeslagen en verder getransporteerd. Het was in de eerste plaats door winsten in deze handel dat een enorme accumulatie van kapitaal plaatsvond. Kooplieden werden, mede door een aanvankelijk betrekkelijk sobere en spaarzame levenswijze, in een of enkele generaties schatrijke kapitaalbezitters, die veel geld ‘over’ hadden om te beleggen.Ga naar eind17. Ze kochten stukken grond (waaronder ‘heerlijkheden’), ze staken geld in droogleggingen, leenden op grote schaal aan overheden, verstrekten kredieten aan buitenlandse kooplieden, kochten aandelen in handelsondernemingen en gingen na verloop van tijd - vanaf het einde van de zeventiende eeuw - ook steeds meer aan andere staten lenen en in buitenlandse ondernemingen deelnemen.
Enkele specifieke trekken van de Nederlandse bezitsstructuur van rond 1850 zijn hier al herkenbaar. Er was een sterk overwicht van de westelijke provincies, Holland en in mindere mate Zeeland. Daar bevonden zich de belangrijkste havensteden, daar woonden de kooplieden die de internationale handel organiseerden, daar werden de grote rijkdommen vergaard. Zo de landadel in Holland ooit dominant was geweest (door zijn ligging en geografische gesteldheid was het gebied nooit sterk gefeodaliseerd), was deze overvleugeld door de stedelijke burgerij van kooplui en financiers, zij het dat leden van de oude adel - waarvan sommigen zeer vermogend waren - onder meer | |
[pagina 61]
| |
aan het stadhouderlijk hof in Den Haag een belangrijke politieke rol bleven spelen. Niet alleen economisch, ook politiek was de stedelijke bourgeoisie de dominante klasse van Holland geworden, en daarmee van de Republiek als geheel. Iedere stad had zijn bestuurders, voor het merendeel afkomstig uit deze klasse. Kenmerkend voor het handels- en financierskapitaal waren al de inbedding ervan in internationale netwerken en het verregaand abstracte karakter ervan. Kapitaal werd gevormd en vermeerderd door internationale handel en, later vooral, internationale kredietverschaffing. Juist door de nog betrekkelijk geringe omvang van het goederenverkeer over grote afstanden, de eraan verbonden risico's en de betrekkelijke schaarste aan ‘risicodragend’ kapitaal konden er grote winsten mee worden geboekt. Zo intensiveerde zich in de zestiende en zeventiende eeuw, in directe wisselwerking met een toenemende internationale arbeidsverdeling, zowel de handel met de Baltische gebieden als - wat later - met de Middellandse-zeegebieden, waartussen Amsterdam de belangrijkste schakel werd. Hierdoor werd ook de nijverheid gestimuleerd.Ga naar eind18. Tevens ontwikkelde zich de handel over grotere afstanden - Oost-Indië, Amerika -, waarbij tegenover grotere risico's van verlies van schepen, goederen en mensen hogere winstmarges stonden. Dit verkeer over zee veronderstelde de aanwezigheid van een proletariaat, - arbeiders die de schepen bemanden en die de daaraan verbonden gevaren en ontberingen verkozen boven de zekerheid van armoede. Een voorwaarde voor het succes van de handel en scheepvaart was, met andere woorden, de beschikbaarheid van bezitloze arbeidskrachten voor de financierende en organiserende kooplieden, die zich steeds duidelijker van de uitvoerders, de schippers en bootslieden, gingen onderscheiden.Ga naar eind19. Commercialisering en monetarisering waren gepaard gegaan met proletarisering, een proces dat in Holland in de zeventiende eeuw waarschijnlijk verder dan elders in Europa was voortgeschreden. Behalve in de scheepvaart en handel werkten de groeiende aantallen ‘bezitloze’ loonafhankelijken in de relatief zeer geavanceerde nijverheid. | |
[pagina 62]
| |
Het toenemende abstracte karakter van een groot deel van het kapitaalbezit hield in dat dit steeds meer als financieel vermogen, als objecten die een bepaalde hoeveelheid geld en een bepaalde geldelijke opbrengst vertegenwoordigen, werd beoordeeld en behandeld. In die zin had handelswaar al een abstract karakter. Nog veel losser was de band met de ‘gebruikswaarde’ van fysieke goederen bij bezittingen die met de toenemende dichtheid en ingewikkeldheid van het handelsverkeer in belang toenamen: vorderingen vanwege verstrekte handelskredieten, aandelen in gemeenschappelijke ondernemingen, rentedragende waardepapieren vanwege leningen aan nationale, provinciale en stedelijke overheden. Deze abstracte bezitsvormen kwamen in de Nederlanden vroeger dan elders tot bloei. Een organisatie als de Vereenigde Oost-Indische Compagnie leek in verschillende opzichten op een moderne grote Naamloze Vennootschap: er waren aandeelhouders met beperkte aansprakelijkheid, er was een ten opzichte van de aandeelhouders betrekkelijk autonoom bestuur (de Heeren xvii , daaronder de ‘bewindhebbers’ van de verschillende lokale Kamers), jaarlijks werden er, afhankelijk van de winst, dividenden uitgekeerd, en de aandelen wisselden frequent van eigenaar.Ga naar eind20. (De voc verschilde in zoverre van een moderne particuliere nv, dat de organisatie een door de overheid - c.q. de Staten van Holland en Zeeland - beschermd monopolie bezat, en zelf geweld toepaste bij het realiseren van haar winsten. De differentiatie tussen ‘staat’ en ‘economie’ was nog minder scherp dan in de negentiende eeuw: enerzijds was er nog geen sprake van ‘laissez faire’ als leidend beginsel, anderzijds was het geweldsmonopolie van de staat minder hecht verankerd en minder nauwkeurig geregeld.) Ook in andere aandelen en in staatsobligaties ontstond op den duur een levendige handel. Zo ontwikkelde zich in Amsterdam de eerste regelmatig functionerende effectenbeurs ter wereld, met van dag tot dag wisselende koersen.Ga naar eind21. Bezit in de vorm van verhandelbare effecten kan slechts onder bepaalde institutionele voorwaarden ontstaan. Het veronderstelt op zijn minst 1. een ‘vrije’ markt waar grote aantallen mensen bij betrokken zijn, 2. een overvloed aan geldbezit | |
[pagina 63]
| |
waarvoor lucratieve, méér geld opleverende bestemmingen worden gezocht en 3. vraag naar geld ter financiering van ondernemingen. Elk van deze condities veronderstelt het bestaan van een algemeen aanvaard ruilmiddel, geld. De eerste veronderstelt bovendien een zekere scheiding van ‘politiek’ en ‘economie’ (de ‘vrije’ markt houdt in dat economische activiteiten niet rechtstreeks met geweld worden afgedwongen).Ga naar eind22. De tweede en de derde conditie impliceren een differentiatie tussen kapitaal en ondernemerschap, ‘bezit en beheer’.Ga naar eind23. Deze is pas mogelijk wanneer financiers er op vertrouwen dat de ‘ondernemers’ (waaronder in dit verband ook overheden begrepen) hun betalingsbeloften zullen nakomen. In de zeventiende en achttiende eeuw bleek, opmerkelijk genoeg, ook in internationale verhoudingen steeds meer aan deze laatste voorwaarde te kunnen worden voldaan.Ga naar eind24. Gegeven de institutionele condities, die in het Holland van de zeventiende eeuw meer dan waar ook vervuld waren, is de opkomst van het effectenbezit rationeel begrijpelijk. Geld stelt handelaren in staat bezit te accumuleren dat zijn waarde uitsluitend ontleent aan de mogelijkheid er andere goederen (en diensten) voor aan te schaffen. Voorzover ze dit niet consumptief willen besteden, is er voor hen het probleem van beleggen: hoe het geld zodanig te besteden dat het verdere bezitsvermeerdering en/of inkomen garandeert. Langlopende rentedragende beleggingen worden in principe mogelijk wanneer anderen dit geld willen lenen ter financiering van ondernemingen. De bewijzen van een dergelijke financiering, die recht geven op een bepaalde regelmatige opbrengst, kunnen zelf weer object van ‘vrije’ handel en daarmee van speculatie worden; men koopt effecten dan niet om zich van een periodieke opbrengst te verzekeren, maar om ze met winst te verkopen. (Dat ook meer ‘concrete’ goederen object van speculatie kunnen vormen, toont bijvoorbeeld de windhandel in tulpebollen die in Holland tussen 1635 en 1639 bloeide.) Op die manier komen deze bezittingen nog verder af te staan van de fysieke goederen en de activiteiten waar ze naar verwijzen. Ze gaan een wereld op zichzelf vormen, schijnbaar losstaand van iedere ‘reële’ waarde en ‘reële’ economische activiteit. | |
[pagina 64]
| |
De verdere ontwikkeling van de Nederlandse kapitaalvorming tot het midden van de negentiende eeuw hoeft hier eveneens slechts in enkele ruwe lijnen te worden geschetst. In de achttiende eeuw verminderden de internationale handel, scheepvaart en visserij, zo niet in absolute omvang, dan toch in vergelijking met andere, concurrerende Europese staten.Ga naar eind25. Door ontwikkelingen waar de kooplieden zelf weinig of geen greep op hadden - zoals het verdwijnen van de technologische voorsprong in de scheepvaart, het toenemende militaire en maritieme overwicht van Engeland, de afnemende betekenis van stapelmarkten - verloor Amsterdam langzamerhand zijn functie van centrum van de internationale goederenhandel. In samenhang hiermee raakten grote takken van de nijverheid in diep verval; technologische stagnatie, mercantilistische protectie door andere Europese staten, relatief hoge belastingen en een relatief hoog loonniveauGa naar eind26. bemoeilijkten de produktie voor de export. De Verenigde Provinciën en met name Holland bleven echter een gebied met een relatief ver ontwikkelde markt- en geldeconomie en een kernpositie in het ‘wereldsysteem’. Amsterdam bleef belangrijk, werd in sommige opzichten zelfs belangrijker als internationaal financieel centrum, waar grote transacties werden geregeld, kredieten werden verstrekt en verzekeringen afgesloten. Kooplieden verlegden parallel hiermee hun activiteiten; steeds meer werden zij financiële bemiddelaars (bankiers, commissionairs, verzekeraars, makelaars, crediteuren) en renteniers. Sommigen van hen zagen van tijd tot tijd kans tot de kringen der regenten door te dringen. Regenten, bestuurders van de overheden en de charitatieve instellingen, vormden in iedere stad een kleine, machtige bovenlaag. Voor het merendeel afkomstig uit de handelsbourgeoisie ontwikkelden zij zich in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw steeds meer tot een aparte stand, een gesloten oligarchie die onderling de ambten verdeelde en de eigen gelederen voornamelijk langs familielijnen en door coöptatie aanvulde.Ga naar eind27. Deze nieuwe aristocratie van burgerlijke origine, waarvoor de benaming patriciaat gangbaar en passend is, had zich grotendeels uit de commercie teruggetrokken zonder | |
[pagina 65]
| |
daarmee alle commerciële belangen en belangstelling op te geven: behalve uit de - meestal bijzonder lucratieve - ambten die men bekleedde betrok men inkomen uit het bezit van ‘actiën’ (aandelen), ‘obligatiën’ en ander kapitaal. Minder machtig en vooraanstaand, maar ten dele even rijk of zelfs nog rijker, was de handelsbourgeoisie van kooplieden, bankiers, assuradeurs en dergelijken, die eveneens een groot deel van hun inkomen aan ‘passieve’ beleggingen ontleenden. Om een indruk van de verhoudingen te geven: van de 102 personen die in 1742 in Amsterdam volgens de ‘personele quotisatie’ (inkomstenbelasting) van dat jaar een inkomen van f 16.000,- of meer genoten, bekleedden er dertig een politiek-bestuurlijke functie, waren er dertig ‘koopman’ en twintig ‘rentenier’ (verder waren er nog drie brouwers, twee fabrikanten, een advocaat, een makelaar en een wijnkoper, terwijl van elf personen geen beroep was opgegeven); de zeven personen met inkomens van f 40.000,- of meer waren drie burgemeesters, twee rentenierende weduwen, een beroepsloze baron en een koopman.Ga naar eind28.
Door de vermindering van handel, nijverheid en visserij (althans belangrijke sectoren daarvan) aan de ene kant en de blijvend gunstige mogelijkheden van passief beleggen aan de andere kant verbreedde zich in Holland in de loop van de achttiende eeuw de kloof tussen arm en rijk: grote groepen, vooral in de steden, vervielen tot de diepste armoede (hetgeen zich onder meer uitdrukte in een verkleining van de bevolkingsomvangGa naar eind29.), terwijl de regenten en delen van de burgerij hun rijkdom wisten te vermeerderen door beleggingen, speculatie, monopolisering van lucratieve posten en een bezitsconcentratie bevorderende huwelijkspolitiek. Vooral de buitenlandse beleggingen - staatsleningen, deelname aan banken en handelsmaatschappijen - namen enorme proporties aan.Ga naar eind30. Deze waren aantrekkelijk omdat de binnenlandse rentestand, juist door de overvloed aan kapitaal, bijzonder laag was, veel lager dan elders. (Met name aan de Engelse staat werden grote sommen geleend. Het was met behulp van Hollands kapitaal dat Engeland zijn militaire en koloniale macht uitbreidde en | |
[pagina 66]
| |
Holland als handelsnatie van het eerste plan wist te verdringen.)Ga naar eind31. Zo bleef het totale vermogen van de bewoners van Holland toenemen, maar alleen ten gunste van een kleine bovenlaag.Ga naar eind32. Het aantal miljonairs, in de zeventiende eeuw nog een grote zeldzaamheid, nam met enige tientallen toe, terwijl de bezitters van middelgrote vermogens, zoals ondernemers in de nijverheid, hun bezit in veel gevallen ernstig zagen aangetast.Ga naar eind33. De vermogensongelijkheid werd, met andere woorden, groter. Zo bezat in 1625 de rijkste 0,2% van de bevolking van Gouda 20% van het totale belaste vermogen, terwijl in 1722 0,15% van de bevolking van deze stad 43% van het vermogen in handen had.Ga naar eind34.
Anders dan in Holland verliep de ontwikkeling in de perifere, meer agrarische provincies, waar grond het belangrijkste bezitsobject was. Commercialisering, monetarisering en ‘verburgerlijking’ waren hier veel minder ver voortgeschreden dan in Holland, en zetten zich in de achttiende eeuw verder voort. In een van oudsher sterk door de adel gedomineerde provincie als Overijssel breidde de middenstand zich uit en versterkte zij haar vermogenspositie ten opzichte van de adel. Deze laatste groep verloor een belangrijk deel van haar materiële overwicht; in 1675 viel volgens Slicher van Bath nog 41% van het totale belaste vermogen aan de adel toe, in 1758 nog maar 19%. Aangezien de grote bezitters tot de adel behoorden, hield dit een relatieve daling van de grote vermogens in; in 1675 bezat 1,4% van de bevolking (gerekend naar gezinnen) van Overijssel 57% van het totale belaste vermogen, in 1758 bezat ditzelfde bevolkingsdeel 49%. Tegelijk nam het aantal ‘bezitlozen’ absoluut en relatief toe: verburgerlijking ging gepaard met polarisering.Ga naar eind35. In een provincie als Friesland, waar de adel traditioneel minder dominant was, vond een met Holland vergelijkbare ontwikkeling van afsluiting, oligarchisering en aristocratisering van de hogere standen plaats: landadel en stedelijk regentenpatriciaat groeiden hier naar elkaar toe, en monopoliseerden steeds meer de politieke posten.Ga naar eind36. Deze ontwikkelingen in de periferie zijn niet meer dan | |
[pagina 67]
| |
nuanceringen in het beeld van de Republiek als geheel. Gezien het economische, demografische, politieke en culturele overwicht van de westelijke provincies - Holland, in mindere mate Zeeland en Utrecht - waren de ontwikkelingen die daar plaatsvonden de belangrijkste. Terwijl in Zeeland de terugslag van de handel zo ernstig was dat de provincie weer een meer agrarisch - en daarmee perifeer - karakter kreeg, had in Holland in de achttiende eeuw langzamerhand een bezittersfiguratie gestalte gekregen die sterk leek op wat we als typerend voor Nederland in het midden van de negentiende eeuw hebben beschreven: rijkdom bij weinigen, die voor een groot deel de vorm aannam van bezit van overheidsobligaties en buitenlandse effecten, - die zich derhalve verdroeg met een laag produktiepeil, veel werkloosheid en pauperisme.Ga naar eind37. In deze ontwikkeling verminderde de interdependentie tussen sociale klassen; bezitlozen werden door bezitters minder als nodige arbeidskrachten gezien en meer als lastige armen, nutteloos, hinderlijk en bedreigend tegelijk. Uitdrukkingsvorm van de groeiende sociale afstand tussen ‘hoog’ en ‘laag’, en tegelijk van afnemende nationale macht en het verminderend nationaal zelfbewustzijn, was de verfransing van de leden van de hoogste standen in taal, kleding en manieren.Ga naar eind38.
De Bataafse omwenteling en de daaropvolgende Franse overheersing brachten, bij alle politieke hervormingen en wisselingen in de samenstelling van plaatselijke en nationale politieke elites, geen fundamentele veranderingen in deze bezitsstructuur. Vooral in de jaren 1810-1813, toen het internationale goederen - en geldverkeer bijna tot stilstand kwam, vond allerwegen verarming plaats en werden grote en kleine vermogens aangetast (onder andere door de beruchte tiërcering van de staatsschuld).Ga naar eind39. Maar hoewel er ten opzichte van de achttiende eeuw een onmiskenbare versobering was opgetreden in de levenswijze van de meest vermogenden - het verval van vele grote buitenplaatsen wees daar opGa naar eind40. - kon Nederland na 1813 nog steeds doorgaan voor een betrekkelijk rijk land, waarin de verhoudingen tussen arm en rijk niet essentieel waren veranderd. Nog steeds was er een bovenlaag van grote-vermogens- | |
[pagina 68]
| |
bezitters, die zich sterk op passieve beleggingen richtte. Dat bleek uit de vele miljoenen waarmee Nederlandse beleggers spoedig weer intekenden op staatsleningen en andere vraag naar langlopend krediet.Ga naar eind41. Zo stegen de buitenlandse beleggingen, die van ruwweg anderhalf miljard gulden aan het einde van de achttiende eeuw ineengeschrompeld waren tot ongeveer 250 miljoen in 1813, weer tot bijna 1 miljard in 1825, een bedrag dat vooral na 1840 verder zou stijgen.Ga naar eind42.
Alles bijeen valt een aanzienlijke continuïteit op te merken in de Nederlandse bezitsverhoudingen vanaf de tweede helft van de zeventiende tot de tweede helft van de negentiende eeuw. Met deze bezitsstructuur hing een mentaliteit samen die later, maar ook al door tijdgenoten aan de kaak werd gesteld als inertie, zelfgenoegzaamheid, Jan Salie-geest: bezitters hoefden zich niet buitengewoon in te spannen om hun vermogen in stand te houden en te vermeerderen, zij hoefden er geen bijzondere talenten voor te ontplooien. Nodig en nuttig waren eigenschappen als ordelijkheid, zelfbeheersing, spaarzaamheid, nauwkeurigheid en betrouwbaarheid. Creativiteit, originaliteit, avontuurlijkheid, werkdrift: dergelijke eigenschappen waren uit zuiver materieel oogpunt niet erg nuttig, konden zelfs nadelig zijn.Ga naar eind43. De zelfgenoegzaamheid van de gezeten burgers was al in de achttiende eeuw herhaaldelijk in geschrifte gehekeld. De critici werden gemotiveerd door een besef van nationale achteruitgang en achterstand, achteruitgang ten opzichte van de eigen Gouden Eeuw, achterstand ten opzichte van naburige landen. Het was dit besef dat de achttiende-eeuwse Patriotten geïnspireerd had tot hun aanval op het Nederlandse ancien régime; het vormde tevens een achtergrond van belangrijke veranderingen die zich in de negentiende eeuw voltrokken. | |
[pagina 69]
| |
3 Bezitsverhoudingen omstreeks 1850: gegevens en interpretatiesHet beeld van de Nederlandse bezitsverhoudingen in het midden van de negentiende eeuw kan met behulp van een aantal gegevens nader worden ingevuld. Eén type gegevens wordt gevormd door statistieken van aan de successiebelasting onderworpen nalatenschappen, waaruit met enig voorbehoud - de cijfers zijn niet helemaal betrouwbaar en de nalatenschappen zijn niet zuiver representatief voor alle privé-vermogens - iets kan worden afgeleid over de samenstelling van privé-vermogens. Omstreeks 1850 bestond volgens deze gegevens zo'n 40% van de gezamenlijke waarde van privé-vermogens in Nederland uit onroerend goed, ongeveer een-derde deel uit effecten - waaronder ruwweg 15% binnenlandse staatsobligaties en ongeveer eenzelfde percentage buitenlandse fondsen - en de rest uit schuldvorderingen, schepen en andere roerende zaken, en contanten. Tot het einde van de eeuw zouden deze verhoudingen in grote trekken gelijk blijven, met dien verstande dat het aandeel van de binnenlandse staatspapieren zou dalen, dat van de buitenlandse fondsen en de binnenlandse aandelen zou stijgen. Het in binnenlandse nijverheid geïnvesteerde kapitaal zou echter voorlopig minder dan 5% van het nationale vermogen blijven uitmaken.Ga naar eind44. Een andere bron van gegevens levert het in de grondwet van 1848 vastgelegde en in de kieswet van 1850 nader omschreven censuskiesrecht. Consequenter dan in het oude kiesstelsel, waarin de bij de geboorte gegeven stand nog een formeel criterium was, werd het stemrecht toegewezen aan die volwassen mannen die blijkens hun bijdrage aan de directe belastingen (grondbelasting, personele belasting en patentrecht) een zeker minimum aan welstand genoten.Ga naar eind45. De politieke verantwoordelijkheid werd hiermee gelegd bij hen die belang hadden bij de bestaande eigendomsverhoudingen en die op grond van hun welstand geacht werden weldenkend en ontwikkeld genoeg te zijn om het stemrecht te mogen uitoefenen. Overwegingen van materieel eigenbelang (bescherming van eigendom) en standsoverwegingen (de vanzelfsprekende | |
[pagina 70]
| |
verbinding van welstand met ontwikkeling en beschaving) waren hier vermengd.Ga naar eind46. Het nieuwe stelsel gaf in 1850 aan 2,7% van de bevolking, oftewel 10,7% van de volwassen mannen, stemrecht voor de Tweede Kamer en de Provinciale Staten.Ga naar eind47. Tot deze 10,7% behoorden vrijwel alle rijke en welgestelde heren, maar daarnaast ook winkeliers, schippers, kramers, kroeghouders, logementhouders, verhuurders van rijtuigen, kantoorbedienden, enzovoort; kortom, ‘goede middelstand’, maar ten dele ook ‘mindere onder de middelstand’.Ga naar eind48. De aanzienlijken en vermogenden vormden met hun gezinnen een veel kleiner deel van de bevolking; naar schatting niet meer dan ongeveer 4%.Ga naar eind49. Voor de gemeenteraadsverkiezingen lag de census op de helft van die voor de Tweede-Kamerverkiezingen. Het aantal kiezers was echter minder dan het dubbele dan dat voor de Kamer: naar schatting 17,9% van de volwassen mannelijke bevolking.Ga naar eind50. Hieruit zou men kunnen opmaken dat de middenlaag van degenen die in bescheiden welstand leefden (c.q. degenen die niet voor de Tweede Kamer, wel voor de gemeenteraden stemrecht hadden) van geringe omvang was, - een van de aanwijzingen voor de grote bezitsongelijkheid, de kloof tussen arm en rijk.
Over een kleine elite onder de vermogenden staan ons meer gegevens ter beschikking: de hoogst aangeslagenen in de directe belastingen die in aanmerking kwamen voor verkiezing voor de Eerste Kamer, waarvan de namen en de door hen betaalde belastingen ieder jaar, van 1850 tot 1893, werden gepubliceerd. Het ging om het een-drieduizendste deel van de bevolking van elke provincie dat de meeste belasting betaalde, de leeftijd van dertig jaar of meer had bereikt en van het mannelijk geslacht was (dit laatste was zo vanzelfsprekend dat het niet in de wet vermeld was).Ga naar eind51. De aldus geselecteerden vormden ruim duizend personen; met hun gezinnen tussen de 0,1 en 0,2% van de Nederlandse bevolking.Ga naar eind52. Een reeks van de grootste bezitters van Nederland vormden ze niet precies: belangrijke vermogensbestanddelen werden door geen van de belastingen getroffen, en de verschillen tussen de provincies | |
[pagina 71]
| |
waren zo groot dat samenvoeging van de lijsten per provincie niet een lijst van de hoogst aangeslagenen in den lande opleverde. Grootgrondbezitters kwamen er eerder op voor dan effectenbezitters, welgestelde ingezetenen van een arme provincie eerder dan even welgestelde ingezetenen van een rijke provincie. Dat neemt niet weg, dat de bezitters van zeer grote vermogens met een grote mate van waarschijnlijkheid tot de geselecteerden behoorden, was het niet vanwege de grondbelasting op hun onroerend goed dan toch vanwege de personele belasting (een weeldebelasting op gebruikte woon- en pakhuizen, meubilair, dienstboden en paarden) die ze betaalden. Vergelijking van de lijsten van 1850 toont grote verschillen tussen de provincies. Zo kende Friesland veel meer grootgrondbezitters dan de andere provincies; 60% van de hoogst aangeslagenen betaalde hier meer dan f 1000,- aan grondbelasting,Ga naar eind53. tegen 18% in het hele land. De grootste grondbezitters woonden echter in Overijssel en Gelderland; enkele baronnen en graven torenden hier boven de rest uit. De beste indicator van welstand en daarmee van vermogensbezit is de personele belasting.Ga naar eind54. Volgens dit criterium was Noord-Holland de rijkste provincie: iets meer dan de helft (51%) van de hoogst aangeslagenen betaalde hier meer dan f 500,- aan personele belasting, tegen minder dan eenvijfde (19%) in het hele land. Anders gezegd: niet veel minder dan de helft (42%) van de volgens dit criterium rijkste personen woonde in Noord-Holland, waarvan de overgrote meerderheid in Amsterdam. Na Noord-Holland volgden als provincies met relatief veel rijken Zuid-Holland en Utrecht, waar ongeveer een-derde (resp. 34% en 30%) van de hoogst aangeslagenen meer dan f 500,- aan personele belasting betaalde. De meesten van deze kleine top (die in totaal uit 192 personen bestond) reikten niet ver boven de f 500,-. Slechts twintig Nederlanders betaalden meer dan f 1000,- aan personele belasting: twee baronnen en een graaf in Overijssel en Gelderland, negen Amsterdammers en acht, voornamelijk adellijke personen in en rond Den Haag. Tot deze laatsten behoorden twee prinsen van koninklijken bloede, die in welstand nog ver boven de anderen uitstaken.Ga naar eind55. | |
[pagina 72]
| |
Alleen in Noord- en Zuid-Holland, het oude kerngebied van handel en financiën, betaalde meer dan de helft van de hoogst aangeslagenen (resp. 68% en 59%) enige patentbelasting, dit wil zeggen oefende een beroep of bedrijf uit buiten de sfeer van overheid, kerk, onderwijs, advocatuur of landbouw;Ga naar eind56. van de hoogst aangeslagenen in heel Nederland betaalde slechts 44% deze belasting. En alleen in Noord-Holland waren er onder de meest vermogenden velen voor wie een dergelijk bedrijf of beroep, blijkens de betaalde patentbelasting, een belangrijke bron van inkomsten was; een-derde van de hoogst aangeslagenen betaalde hier meer patentbelasting dan grondbelasting, tegen 12% in het hele land. Terwijl 16% van alle hoogst aangeslagenen in Noord-Holland woonde, bracht deze categorie 45% van de door de hoogst aangeslagenen betaalde patentbelasting op. Zowel in rijkdom als in de aard van de bezittingen als ook in commerciële activiteiten onderscheidde de bovenlaag van de westelijke provincies - met name Noord-Holland, nog meer in het bijzonder Amsterdam - zich nog steeds van die van de rest van Nederland. Noord-Holland onderscheidde zich nog in een ander opzicht, dat eveneens naar het verleden verwees: het was de enige provincie waarvan de lijst geen adellijke titels vermeldde. Hier manifesteerde zich waarschijnlijk iets van het oude patricische zelfbewustzijn, waarin de adel zeker niet als ‘hoger’ gold. De Amsterdamse patriciërs die na 1813 geadeld waren, wilden zich niet al te nadrukkelijk op hun nieuwe titel laten voorstaan; eerder toonden zij een zekere superieure onverschilligheid op dit punt.Ga naar eind57. De adel, inclusief die van Noord-Holland, nam in deze bezitterselite een zeer vooraanstaande plaats in. Bijna een kwart (22%) van de hoogst aangeslagenen behoorde tot deze stand. In de hoogste toppen was de adel nog veel sterker vertegenwoordigd: van degenen die meer dan f 2000,- aan directe belastingen betaalden was bijna de helft (49%) van adel, van degenen die meer dan f 500,- aan personele belasting betaalden meer dan een-derde (38%), terwijl van degenen die meer dan f 1000,- aan grondbelasting betaalden niet veel minder dan de helft (43%) een adellijke titel had. Vermogen, met name in | |
[pagina 73]
| |
de vorm van grondbezit, en formeel standslidmaatschap waren, zo blijkt hieruit, vrij nauw met elkaar verbonden, ook al waren de politieke privileges van deze stand enkele jaren eerder officieel afgeschaft. Ook op dit punt waren er streekverschillen. Sterk domineerde de adel in de traditioneel meest ‘feodale’ provincies, Gelderland en Overijssel. Een duidelijke regionale differentiatie was in Zuid-Holland aan te treffen: in en rond het regeringscentrum Den Haag veel rijke adel, in en rond het handelscentrum Rotterdam uitsluitend niet-adellijke vermogenden, die blijkens de patentbelasting een deel van hun inkomen aan eigen bedrijf of beroep - buiten de overheidssector - ontleenden. Uit deze gegevens kunnen we concluderen dat de regionale variatie in bezitsstructuur omstreeks het midden van de negentiende eeuw tot op grote hoogte een continuering was van verschillen die zich in vroeger eeuwen hadden ontwikkeld. Zo kende Friesland een tamelijk brede laag van grootgrondbezitters, terwijl in andere provincies, zoals Noord-Brabant en Drente, nauwelijks van grootgrondbezit kon worden gesproken. En zo was Utrecht een relatief rijke provincie waarin de adel sterk was en heel weinig grote bezitters commerciële activiteiten ontplooiden. Amsterdam en Den Haag waren nog steeds de plaatsen waar de grootste rijkdom geconcentreerd was. Landelijk gezien nam de adel onder de vermogenden een gewichtige plaats in, vooral onder de allerrijksten en de grootgrondbezitters. Het sterkst domineerde deze stand in die provincies waar dat al van oudsher het geval was, en waar de ongelijkheid in grondbezit het grootst was: Overijssel en Gelderland. Ondernemersactiviteiten waren blijkens de betaalde patentbelasting in de bovenlaag van de hoogst aangeslagenen van ondergeschikt belang, vooral buiten de westelijke provincies.
De grote en opvallende ongelijkheid van bezit in deze samenleving was nauw verbonden met andere ongelijkheden, in het bijzonder in politieke en normatieve macht. Gegoeden leefden temidden van massa's armen en hongerigen, begerig naar hun geld en goederen. Hiervan ging voor de eersten een dreiging | |
[pagina 74]
| |
uit, die het scherpst werd ervaren wanneer bezitlozen zich opstandig toonden. Op de incidentele uitbarstingen van verzet - plunderingen, bestormingen, vaker alleen maar samenscholingen - werd met groot machtsvertoon in de vorm van wapengeweld gereageerd, waarbij soms doden vielen.Ga naar eind58. Toegang tot de staatsmacht waarvan deze geweldsuitoefening ter bescherming van de eigendomsorde deelt uitmaakte, was exclusief aan kapitaalbezitters voorbehouden: formeel vanwege het censuskiesrecht, informeel vanwege de betrekkingen van regionale en nationale reikwijdte die zij - vooral de meest aanzienlijken en vermogenden onder hen - met elkaar onderhielden. Weliswaar waren groepen welgestelde vermogensbezitters evenals andere groepen in deze samenleving nog sterk lokaal gebonden (in opmerkelijk contrast met hun directe participatie als bezitters in internationale figuraties): steden en streken kenden hun eigen klieken en coterieën, hun eigen besloten milieus. Met de sociale mobiliteit was ook de geografische mobiliteit gering: welgestelden bleven, net als andere bevolkingscategorieën, meestal wonen in de stad of streek waar ze geboren waren en daar omgaan met mensen die ze vanaf hun jeugd kenden.Ga naar eind59. Maar tegelijk waren de leden van de bezittende klassen veel meer op wijdere verbanden georiënteerd dan de leden van andere klassen. Ze hadden hun relaties buiten de lokale gemeenschap, reisden meer, namen meer deel aan regionale en nationale organisaties, waren veel beter op de hoogte - geholpen door kranten en andere geschriften - van de regionale, nationale en internationale politiek. Alleen al door deze bredere contacten en ruimere oriëntatie waren hun politieke machtskansen veel groter. Het netwerk van betrekkingen dat vermogenden met elkaar vormden, had ook rechtstreeks te maken met hun normatieve macht - de macht om claims van superioriteit tot gelding te brengen. Zij herkenden elkaar als standgenoten, die op die basis als gelijken met elkaar konden omgaan en anderen van een dergelijke omgang uitsloten. Hun vanzelfsprekende superioriteitsgevoel kwam tot uitdrukking in en werd steeds weer bevestigd door de termen waarmee zij zichzelf en andere groepen beschreven - hoger, groot, aanzienlijk, ontwikkeld, | |
[pagina 75]
| |
deftig, voornaam, beschaafd, fatsoenlijk tegenover lager, gering, smal, schamel, gewoon, gemeen-en de manieren waarop zij met ‘lageren’ omgingen: aanspreekvormen (‘u’ versus ‘jij’), wijzen van groeten, bevelen geven, enzovoort.Ga naar eind60. Door hun monopolie op liefdadigheid konden zij zich ook in moreel opzicht superieur achten. Lager geplaatsten waren van hun kant geneigd - en, gegeven de eenzijdigheid van de afhankelijkheidsverhoudingen min of meer gedwongen - tot complementair gedrag dat minderwaardigheid uitdrukte. Dergelijk gedrag tegenover ‘hogeren’ vertoonden zij echter niet altijd, waaruit kon worden opgemaakt dat zij de heersende definities van ‘hoog’ en ‘laag’ niet volledig aanvaardden; gevoelens van ambivalentie of zelfs vijandigheid toonden zich niet alleen in incidentele oproerigheid, maar veelvuldiger in een herhaaldelijk beklaagde lompheid, onverschilligheid, wantrouwen, soms ook - vooral bij fabrieksarbeiders - in rechtstreekse uitingen van vijandigheid.Ga naar eind61. Voor de vermogenden zelf was de nauwe verbinding van bezit met ‘beschaving’, ‘fatsoen’ en ‘ontwikkeling’ - als beeld van de samenleving dat in de dagelijkse werkelijkheid voortdurend werd bevestigd - een manier om de bezitsongelijkheid begrijpelijk te maken en te legitimeren: men was niet zozeer beschaafd, fatsoenlijk, ontwikkeld omdat men een vermogen bezat, maar men bezat een vermogen omdat men beschaafd, fatsoenlijk, ontwikkeld was. Op dezelfde wijze waren de armen arm omdat ze ruw, zedeloos, onontwikkeld waren. Stands- en daarmee bezitsverschillen werden ook in religieuze termen gerechtvaardigd - als van God gegeven.Ga naar eind62. Standsbesef en het daarbij passende gedrag hadden nog een andere bezitsfunctie. Beperking van de informele omgang tot een kleine categorie van standgenoten bevorderde dat rijken onder elkaar trouwden en droeg er zo toe bij dat vermogens in de opeenvolging van generaties niet versnipperd raakten. Tot de zekerheid van de bezitsrechten droeg de aard van de bezittingen zelf bij. De uiterlijke tekenen van welstand - de kleding, het huis, het rijtuig - wekten de afgunst van de armen op, maar behoorden tegelijk tot de middelen waarmee dezen | |
[pagina 76]
| |
ervan doordrongen werden dat ze een lager soort mensen vormden. De bronnen van deze welstand waren voor een groot deel aan het oog van de bezitlozen onttrokken: voorzover kapitaal uit effecten bestond, had het iets ongrijpbaars, was niet te zien waar de welstand vandaan kwam. Deze ongrijpbaarheid en onzichtbaarheid betekende een zekere beveiliging tegen aantasting van het kapitaalbezit: voorzover bezitlozen tot verzet neigden, was het immers niet direct duidelijk waar ze zich tegen moesten richten. Rijken schenen in welstand te leven omdat ze nu eenmaal rijk waren, niet omdat ze de arme producenten iets ontnamen. Een ideologie die privé-eigendom als ‘uitbuiting’, als dwang tot overheveling van ‘meerwaarde’ van de feitelijke producenten naar de formele eigenaren aan de kaak stelde,Ga naar eind63. had hier weinig aangrijpingspunten. De meeste bedrijfseigenaren verschilden, zoals gezegd, zo weinig van hun werknemers dat moeilijk van grove uitbuiting kon worden gesproken. Wel varieerde de sociale afstand tussen beide categorieën sterk, zowel in de nijverheid als in de landbouw; de figuur van de deftige, al dan niet letterlievende fabrikant, die de technische zijde van de produktie geheel aan een meesterknecht overliet, was niet ongewoon,Ga naar eind64. en nog veel minder ongewoon was de welvarende boer die zich ver boven zijn landarbeiders verheven achtte. Bepalend voor het beeld van de produktieverhoudingen waren beiden echter niet. De conflicten op dit niveau bleven lokaal beperkt en van incidentele aard. Zoals de normatieve en politieke macht van bezitters bijdroegen tot de zekerheid van bezitsrechten, zo vormde hun bezit een ondersteuning van hun politieke en normatieve macht. Gedeeltelijk bleek dat op een heel directe manier. Zo kocht de koning oppositionele geluiden soms letterlijk met zwijggeld af, en vulden vermogende particulieren wel eens voedselvoorraden aan om een dreigend hongeroproer te voorkomen.Ga naar eind65.
De verwevenheid van bezit, politieke macht en normatieve macht kwam tot uitdrukking in het eigendomsrecht. Sinds 1838 was dit recht gecodificeerd in het Burgerlijk Wetboek, | |
[pagina 77]
| |
uitvloeisel van de politieke centralisatie die na 1795 had plaatsgevonden.Ga naar eind66. Centralisatie was gepaard gegaan met individualisering: gilden waren afgeschaft, lokale verordeningen buiten de wet gesteld. In de voorstelling van het recht bevond zich vrijwel niets tussen ‘de staat’ en ‘het individu’: de enige in de wet genoemde sociale verbanden (afgezien van de staat zelf) waren enerzijds de familie en het gezin, anderzijds enkele commerciële organisatievormen, waaronder de naamloze vennootschap. De nadruk lag op de rechten en vrijheden van de individuele eigenaar: deze mocht met zijn bezittingen doen wat hij wilde, zolang hij de rechten van anderen - met name van andere eigenaren - respecteerde.Ga naar eind67. Onteigening door de staat was mogelijk, maar alleen volgens een speciale wet en tegen een ‘behoorlijke schadeloosstelling’. De eigenaar was ook vrij in de met anderen te sluiten contracten betreffende het gebruik van zijn bezit. Zo hoefden bedrijfseigenaren bij het opstellen van arbeidscontracten geen wettelijke beperkingen inzake arbeidstijden, loonshoogte enzovoort in acht te nemen. Rezen hierover geschillen, dan kon een gerechtelijke procedure worden aangespannen waarbij, zo stipuleerde de wet, de werkgever op zijn woord geloofd zou worden.Ga naar eind68. De belangrijkste door de wet erkende sociale eenheid was naast het gezin de familie van bloedverwanten. Volgens het erfrecht ging bij het overlijden van een van de echtgenoten diens eigendom geheel over op de kinderen en minder nauwe bloedverwanten van de overledene, en pas bij ontstentenis van dezen - tot en met de twaalfde graad - op de overgebleven echtgenoot of echtgenote.Ga naar eind69. Deze wettelijke bepalingen weerspiegelden het belang dat werd gehecht aan de instandhouding van familiekapitaal; huwelijken waren daarvoor noodzakelijk, maar zouden het familiekapitaal ook tezeer kunnen aantasten. Het eigendomsrecht anno 1850 drukte niet alleen een groot machtsverschil tussen ‘bezitters’ en ‘niet-bezitters’ uit, maar ook tussen mannen en vrouwen.Ga naar eind70. Vrouwen die trouwden waren vrijwel uitgesloten van rechtsgeldige handelingen in de vermogenssfeer - een wettelijke achterstelling die tot ver in de twintigste eeuw zou blijven bestaan. Ongehuwde vrouwen | |
[pagina 78]
| |
konden wel over eigen vermogen blijven beschikken, maar voor hen golden weer andere, niet in wetten vastgelegde beperkingen. In beide gevallen waren hun kansen in commercie en politiek miniem. Behalve tot opvoedsters en bestierders van het huishouden ontwikkelden vrouwen in de bezittende klassen zich vaak tot specialisten in de informele betrekkingen, het uitnodigen en zich laten uitnodigen, het daarbij aanbrengen van subtiele standsonderscheidingen, het arrangeren van huwelijken. Door de nauwe samenhang tussen stand en vermogen bevorderden zij zo, bedoeld of onbedoeld, dat vermogenden onder elkaar trouwden, en vervulden daarmee een functie in de instandhouding van familievermogen. Ook tussen ouderen en jongeren in de bezittende klassen bestond een aanzienlijk machtsverschil. Jongeren kregen met het bereiken van de meerderjarige leeftijd van drieëntwintig jaar de wettelijke mogelijkheid om alle aan eigendom verbonden rechten uit te oefenen (als zij tenminste geen getrouwde vrouw waren). Vaak moesten ze dan nog jaren wachten voordat ze door erving of anderszins een zodanig eigen vermogen hadden verworven dat ze een ‘zelfstandig’ bestaan konden leiden. Zolang dat niet het geval was, waren ze doorgaans in hoge mate aangewezen op oudere, vermogende familieleden.
Deze bezitsstructuur was niet statisch, al was het tempo van verandering laag in vergelijking met latere perioden. Alleen al door het feit dat de Nederlandse samenleving deel uitmaakte van een veranderende figuratie van nationale samenlevingen waren veranderingen onvermijdelijk. Internationale conjunctuurwisselingen deelden zich, zij het op enigszins a-typische wijze, aan de Nederlandse economie mee.Ga naar eind71. Nederlanders werden beïnvloed door elders ontwikkelde politieke ideologieën, en de conflicten en tegenstellingen waarmee deze verbonden waren. Bovenal werden zij geconfronteerd met de technologisch-economische ontwikkeling van de industriële revolutie, die in naburige landen al zulke duidelijke sporen had achtergelaten. Aan dergelijke veranderingen konden zij zich niet onttrekken. Deze verscherpten - althans bij degenen wier re- | |
[pagina 79]
| |
ferentiekader omvattender was dan eigen streek of land en die zich enigermate met het nationale belang identificeerden - het besef dat Nederland ‘achterliep’. Sommige groepen uit de bezittende klassen trokken daar de conclusie uit dat hervormingen geboden waren. Het streven hiernaar had, onder invloed van dramatischer gebeurtenissen elders, geresulteerd in de onbloedige politieke omwenteling van 1848. Het vormde ook een stimulans voor de economische veranderingen die zich in de tweede helft van de eeuw voltrokken. | |
4 Bezitsverhoudingen en beginnende industrialisatieDe industrialisatie die in Nederland in de tweede helft en vooral het laatste kwart van de negentiende eeuw opvallende vormen begon aan te nemen, bracht een geleidelijke verandering van de bezitsverhoudingen met zich mee. Waar bedrijven op gemechaniseerde produktie overgingen, werden ze groter en vereisten ze meer kapitaal. Investeren werd voor industriële ondernemers tot een voortdurende opgave; steeds meer werden zij er in onderlinge concurrentie toe gedwongen de produktie en de produktiviteit te verhogen door handarbeid te vervangen door machines, het aantal machines uit te breiden en oude machines te vervangen door nieuwe, snellere en meestal ook duurdere. Een groter deel van het kapitaal werd zo belichaamd in fabrieken en machines. Eigendom daarvan werd belangrijker als bron van welstand.
Aan de industrialisatie in de tweede eeuwhelft waren de nodige veranderingen voorafgegaan. Vanaf het begin van de eeuw had er al een heel beperkte, trage, bijna onmerkbare industrialisatie plaatsgevonden; er waren langzamerhand wat meer stoommachines in de produktie ingezet (in 1837 in heel Nederland 72, in 1853 364),Ga naar eind72. de gemiddelde bedrijfsomvang was enigszins toegenomen, er waren enkele grote bedrijven gevestigd (machinefabrieken, gasfabrieken, scheepswerven, glas- en aardewerkfabrieken),Ga naar eind73. er was een begin gemaakt met de aanleg van spoorwegen. Belangrijker was echter de ‘modernise- | |
[pagina 80]
| |
ring’ op andere gebieden, zoals de codificatie van het recht, de invoering van de grondwet van 1848, de oprichting van diverse beroepsverenigingen in de jaren 1830 en 1840,Ga naar eind74. de uitbreiding en de hervormingen van het onderwijs. Dergelijke vernieuwingen kregen vorm in een dominerend cultureel klimaat waarin enerzijds conservatisme (of: traditionalisme) en een vanzelfsprekend standsbesef opvielen, anderzijds een geloof in de vooruitgang, een positieve waardering van vernieuwend ondernemerschap en een negatieve houding tegenover de stilstand, de futloosheid, het ‘gebrek aan stofwisseling’Ga naar eind75. in de Nederlandse samenleving. ‘Conservatieven’ en ‘progressieven’ stonden niet scherp tegenover elkaar: het geloof in de vooruitgang, in het voortschrijden der beschaving,Ga naar eind76. werd door velen gedeeld die in andere opzichten conservatief mochten heten, terwijl ook progressieve liberalen de standenhiërarchie in grote trekken aanvaardden en beducht waren voor oproer, revolutie en schoksgewijze verandering. Het economistische - niet exclusief marxistische - model volgens hetwelk ongeplande industrialisatieprocessen voorafgaan en ten grondslag liggen aan politieke en ideologische veranderingen, ging voor de Nederlandse samenleving maar zeer ten dele op. De versnelde industrialisatie aan het einde van de eeuw was een voortzetting, maar niet zonder meer een ‘logische’ voortzetting van de economische ontwikkeling die eraan vooraf was gegaan, en kon evenmin uitsluitend worden begrepen als een automatische consequentie van de nieuwe economische kansen die zich na 1870 vooral door de sterke expansie van de Duitse economie aanboden, hoe belangrijk deze ook waren. Veranderingen in politieke structuur en politieke verhoudingen, in organisatievormen en opvattingen - die, zoals gezegd, nauw samenhingen met gebeurtenissen en ontwikkelingen elders in Europa - vonden plaats voordat van ingrijpende industrialisatie sprake was en begunstigden deze. Daarbij groeide de overtuiging, dat technische en economische vernieuwing noodzakelijk was, wilden ‘wij’ niet achterop raken bij andere landen, en zowel van de kant van de overheid als van particuliere organisaties werden pogingen ondernomen de ontwikkeling doelbewust te bevorderen. Zo besteedde de cen- | |
[pagina 81]
| |
trale overheid in de jaren 1860-1870 meer dan 100 miljoen gulden, dit wil zeggen meer dan 10% van de totale uitgaven, aan de aanleg van spoorwegen.Ga naar eind77. In hetzelfde decennium probeerden particulieren het bedrijfsleven te stimuleren door de oprichting van participatiebanken naar het Franse voorbeeld van het crédit mobilier.Ga naar eind78.
Voor industriële investeringen was kapitaal nodig, en aan kapitaal was in Nederland geen gebrek. Maar - een euvel dat door tijdgenoten herhaaldelijk werd opgemerkt - de Nederlandse kapitaalbezitters waren niet erg genegen te beleggen in Nederlandse ondernemingen, laat staan in industriële ondernemingen. Een lange traditie van oriëntatie op buitenlandse beleggingsmogelijkheden, ongeloof in de winstgevendheid van de binnenlandse nijverheid en een voorkeur voor veilige staatsfondsen werkte hier door. De experimenten met het crédit mobilier mislukten door gebrek aan belangstelling bij het beleggende publiek. De eerste spoorwegen werden zelfs met buitenlands kapitaal bekostigd, evenals de aanleg van het Noordzeekanaal.Ga naar eind79. Industriële investeringen werden in hoofdzaak gefinancierd uit ondernemingswinsten, met andere woorden uit reserveringen van naamloze vennootschappen en, aanvankelijk in veel sterkere mate, de vermeerdering van de vermogens van ondernemers-eigenaren. Pas na 1890 begonnen industriële-aandelenemissies een noemenswaardige bron van kapitaal te vormen.Ga naar eind80. De betekenis van banken voor bedrijfsinvesteringen was vóór de eeuwwisseling nog gering; financiering van deze zijde beperkte zich tot incidentele kortlopende kredieten. Kapitaalbezitters die zelf geen industriële ondernemers waren, bleven een sterke en zelfs sterker wordende voorkeur tonen (daartoe gestimuleerd door de opheffing van de wettelijke restricties op kapitaalexport in 1859) voor buitenlandse beleggingen, zoals in Russische staatspapieren en Amerikaanse spoorwegwaarden. In de tweede helft van de eeuw namen deze met zo'n 50 miljoen gulden per jaar toe;Ga naar eind81. als resultaat daarvan was omstreeks 1895 naar schatting 3 miljard gulden - overeenkomend met meer dan twee keer het nationaal | |
[pagina 82]
| |
naal inkomen - door Nederlanders buiten Nederland belegd.Ga naar eind82. Vooral de kapitaalexport naar Nederlands-Indië nam na 1870, toen de kolonie voor particuliere investeringen werd opengesteld, grote vormen aan. Er werden talrijke cultuurmaatschappijen (suiker, tabak, koffie), handelsmaatschappijen, mijnbouw- en petroleummaatschappijen opgericht, die door de uitgifte van aandelen veel kapitaal wisten aan te trekken. Nederlands-Indië werd winstgevend voor beleggers, en een verlokkende bron van rijkdom voor ondernemers die in de kolonie zelf hun geluk gingen beproeven.Ga naar eind83. Tegelijk met de toename van buitenlandse beleggingen - ook proportioneel - verminderde de Nederlandse staatsschuld en daarmee het bezit van staatsobligaties. Volgens op de successiebelasting gebaseerde gegevensGa naar eind84. bleef de som van beide als percentage van het totaal van nagelaten particuliere vermogens in de tweede eeuwhelft ruwweg gelijk, namelijk ongeveer 30%. In 1880 vormden de buitenlandse fondsen 22% van de gezamenlijke waarde van de nalatenschappen, de binnenlandse staatsobligaties (inclusief lagere overheden) nog maar 7%, en in 1900 was het percentage buitenlandse fondsen verder gestegen tot 25,5%, het percentage binnenlandse staatsobligaties verder gedaald tot 6%. Het bezit aan Nederlandse aandelen en bedrijfsobligaties nam gestadig toe, al bleef het voorlopig een betrekkelijk gering gedeelte van de particuliere vermogens, c.q. de aan successiebelasting onderworpen nalatenschappen vormen: in 1855 naar schatting 3%, in 1880 ruim 4%, in 1890 ongeveer 7% en in 1900 ruim 10%. Het opmerkelijke samengaan van omvangrijke buitenlandse beleggingen en binnenlandse industrialisatie duidt er op, hoe groot de kapitaalrijkdom in Nederland was. Het duidt er ook op, dat deze rijkdom met de voorspoedige economische ontwikkeling (waar de industrialisatie strikt genomen één facet van was) groter werd. Maar ook doordat de omvang van de industriële investeringen in feite nog vrij beperkt bleef, kon de industrialisatie gepaard gaan met een grote kapitaalexport. Het totale in industrie en nijverheid gestoken vermogen breidde zich betrekkelijk langzaam uit; volgens een berekening van De Jonge bedroeg het in 1880 nog minder dan 5% van | |
[pagina 83]
| |
het nationaal vermogen, en werd pas in 1913 de 10% bereikt.Ga naar eind85. De industriële ontwikkeling verliep, afgemeten aan het niveau van de industriële investeringen, in het laatste kwart van de negentiende eeuw nog vrij traag in vergelijking met latere decennia, maar was toch veel zichtbaarder, had duidelijker gevolgen voor de maatschappelijke verhoudingen en de levenswijze van grote bevolkingsgroepen dan voorheen. Zij uitte zich niet alleen in de groei van de industriële - gemechaniseerde en fabrieksmatige - produktie en in de versnelde toename van aantal en gezamenlijke capaciteit van gebruikte stoommachines (de laatste grootheid nam in de periode 1870-1900 met een factor 4,8 toe), maar ook in bijvoorbeeld de oprichting van talrijke nieuwe nv's (in 1850 waren er nog maar 137, in 1894 1735), in verschuivingen in de beroepsbevolking van agrarische naar industriële en dienstverlenende sector, in verstedelijking (vooral na 1880, bevorderd door de agrarische crisis, die verarming en werkloosheid op het platteland met zich meebracht), toename van geografische en sociale mobiliteit en een langzame maar gestadige groei van het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking.Ga naar eind86. Industrialisatie in de enge zin van vervanging van menselijke spierkracht door mechanische energie was niet de enige, aanvankelijk misschien zelfs niet de voornaamste economisch-technologische motor van deze ontwikkeling. Van belang waren ook de opbloei van de internationale handel (Rotterdam als doorvoerhaven naar Duitsland, Amsterdam als centrum van koloniale handel), de intensievere exploitatie van Nederlands-Indië en de modernisering van de landbouw (introductie van kunstmest, oprichting van coöperaties). Al deze veranderingen hingen echter met de industrialisatie in strikte zin samen.Ga naar eind87. Hoezeer het kapitaalbezit van vermogende Nederlanders en de produktieve kapitaalgoederenvoorraad binnen de Nederlandse grenzen voorlopig ook uiteen bleven lopen, toch was er sprake van een langzame maar onmiskenbare heroriëntatie van de vermogensbezitters ten gunste van het ‘eigen’ bedrijfsleven. Doordat bovendien ondernemers meer in hun eigen ondernemingen gingen investeren, werd langzamerhand | |
[pagina 84]
| |
een groter deel van de Nederlandse kapitaalrijkdom voor de binnenlandse - en de koloniale - produktie aangewend.
Welke waren de consequenties van deze ontwikkeling voor de privé-vermogensverhoudingen? Volgens gegevens van de successiebelasting over de jaren 1880-1900 was er een lichte tendens van vergroting van de ongelijkheid van vermogens. Anders gezegd, het aantal personen dat in deze periode volgens de successiebelasting een groot tot zeer groot vermogen naliet, nam meer dan evenredig toe.Ga naar eind88. Meer nieuwkomers - succesvolle ondernemers met name - voegden zich in de rijen van de rijken dan er oude vermogenden uittraden. Het beeld kan worden aangevuld met gegevens over de hoogst aangeslagenen in de directe belastingen, verkiesbaar voor de Eerste Kamer.Ga naar eind89. De gemiddelde welstand van deze categorie nam tussen 1850 en 1890 volgens de belastinggegevens toe; zo betaalde in 1850 19% meer dan f 500,- aan personele belasting, in 1870 23%, in 1890 25%; het gemiddelde bedrag aan personele belasting steeg van f 318,- in 1850 tot f 372,- in 1890, terwijl de prijzen in die periode juist daalden. Tegelijk verschoof onder deze grote bezitters de relatieve betekenis van verschillende vormen van bezit: het belang van grondbezit nam enigszins af (van het totaal aan betaalde belastingen nam de grondbelasting in 1850 63% in beslag, in 1890 59%), dat van in eigen bedrijf of beroep gestoken vermogen - blijkens de patentbelasting - toe. In 1850 betaalde 44% van de hoogst aangeslagenen patentbelasting, in 1870 48%, in 1890 52%; ook stegen, veelzeggender, de percentages van degenen die meer patent- dan grondbelasting betaalden: van 12% in 1850 via 14% in 1870 naar 18% in 1890. Onder deze laatsten bevonden zich diverse bekende ondernemersfamilies die - veelal beginnend vanuit een middenklassepositie, of als leden van een lokale maar in de nationale verhoudingen weinig vooraanstaande elite - in de tweede helft van de eeuw tot grote welstand kwamen en daarmee sociaal stegen ten opzichte van groepen van gevestigde grote bezitters. Tot de bedreigde gevestigden behoorden met name leden van de adel, de stand waartoe relatief veel grootgrondbezitters | |
[pagina 85]
| |
behoorden. De gegevens over de hoogst aangeslagenen in de directe belastingen wijzen er op, dat de vermogenspositie van deze stand - die zich blijkens belastinggegevens nauwelijks met ondernemersactiviteiten inlietGa naar eind90. - geleidelijk werd aangetast: terwijl in 1850 22% van de hoogst aangeslagenen van adel was, was dit percentage in 1890 17%. Van degenen die meer dan f 2 000,- aan directe belastingen betaalden daalde het aantal personen met een adellijke titel proportioneel van 49% in 1850 tot 43% in 1890, van degenen die meer dan f 1000,- aan grondbelasting betaalden verminderde dit percentage in dezelfde periode van 43% tot 35%. En terwijl van de welgestelden die voor een personele belasting van meer dan f 500,- waren aangeslagen in 1850 38% tot de adel behoorde, was dit gedeelte in 1890 verminderd tot 31%. De vermogenspositie van de adel was, zo blijkt uit deze gegevens, rond 1890 nog altijd sterk - met name de grootste grondbezitters waren bijna allemaal van adel -, maar niettemin verzwakt. Langzaam veranderden ook de geografische verhoudingen. Nog steeds woonden de meeste rijken in de provincies Noorden Zuid-Holland, nog steeds was veel rijkdom geconcentreerd in een stad als Amsterdam. Maar het overwicht van Noord- en Zuid-Holland in dit opzicht verminderde onmiskenbaar, - zo woonde in 1850 nog driekwart van degenen die meer dan f 500,- aan personele belasting betaalden in deze provincies, in 1890 daarentegen ruim 60%. Vooral in Amsterdam woonden aan het einde van de eeuw relatief minder vermogenden dan voorheen, - in 1890 was 74% van de Noordhollandse hoogst aangeslagenen in de hoofdstad gevestigd, tegen 87% in 1850. Terwijl Noord- en Zuid-Holland relatief minder rijken gingen herbergen, kwamen er meer in Utrecht en Gelderland te wonen. Afgemeten aan de personele belasting betaald door de hoogst aangeslagenen, was in 1890 niet meer Noord-Holland, maar Utrecht de rijkste provincie: 67% van de hoogst aangeslagenen betaalde hier meer dan f 500,- aan personele belasting (in 1850 30%), tegen 47% in Noord-Holland (in 1850 51%) en 37% in Zuid-Holland (in 1850 34%); de gemiddelde door de hoogst aangeslagenen betaalde personele belasting was in deze | |
[pagina 86]
| |
provincies in 1890 respectievelijk f 652,-, f 532,- en f 455,- (in 1850 respectievelijk f 406,-, f 540,- en f 473,-). Bijzonder sterk was de toename van de welstand onder de hoogst aangeslagenen in Gelderland: in 1850 betaalde 10,5% hier meer dan f 500,- aan personele belasting, in 1890 31,5%, en het gemiddelde steeg van f 307,- naar f 450,- (tegen landelijk van f 318,- naar f 372,-). Deze verschuivingen zijn des te opmerkelijker waar juist de bevolking van de twee grote westelijke provincies, en met name van Amsterdam, in deze periode sterk toenam, niet alleen absoluut maar ook ten opzichte van de gehele Nederlandse bevolking. Terwijl talloze armen van het platteland naar de grote steden in het westen trokken - door de push van toenemende bevolkingsdruk, grondgebrek, werkloosheid en dalende landbouwprijzen en de pull van industrialisatie en toenemende stedelijke bedrijvigheid -, begonnen velen van de meeste welgestelde burgers juist de grote steden en de dichtbevolkte gebieden in het westen te verlaten. Ze vestigden zich in rustige en lommerrijke streken als Kennemerland (Bloemendaal, Heemstede), Het Gooi (Hilversum), de Utrechtse zandgronden (Baarn, Zeist) en de Veluwezoom (in en rond Arnhem). Voor hen gold, zo kunnen we vermoeden, de push van de toenemende stedelijke drukte, mobiliteit en concurrentie - een ander soort bevolkingsdruk - en de pull van het toenemende wooncomfort in en de beter wordende bereikbaarheid van gebieden die rust en natuurschoon boden. Ook financiële overwegingen - de hogere stedelijke belastingen - speelden bij de trek naar buiten een rol.Ga naar eind91. Diverse namen van oude Amsterdamse geslachten treffen we in 1890 in deze plaatsen aan. Noord-Holland bleef de provincie waar welstand het meest verbonden was met commerciële activiteiten. Bijna de helft (45%) van de hoogst aangeslagenen betaalde hier meer patentbelasting dan grondbelasting, terwijl dit in 1850 nog voor eenderde van de betrokkenen gold. In deze toename manifesteerden zich de industriële en commerciële ontwikkeling en, daarmee samenhangend, de selectieve migratiebewegingen waarvan hierboven sprake was: terwijl ‘oude’ rijken wegtrok- | |
[pagina 87]
| |
ken, vestigden zich in Amsterdam en andere expanderende economische centra in het westen nieuwe ondernemers, voor een deel afkomstig uit andere landen, met name Duitsland. In de meeste andere provincies steeg overigens eveneens het aantal vermogenden dat zich op commerciële en industriële activiteiten toelegde. Het sterkst was deze stijging in Overijssel - het percentage van de hoogst aangeslagenen dat meer patent- dan grondbelasting betaalde steeg hier tussen 1850 en 1890 van 19% naar 43% -, waar zich met name de ‘textielbaronnen’, de eigenaren van de snel groeiende Twentse textielbedrijven, een vooraanstaande plaats in de vermogenshiërarchie verschaften. Alles bijeen kunnen we uit de gegevens over de hoogst aangeslagenen enkele langzame en geleidelijke veranderingen in de periode 1850-1890 afleiden: een toename van welstand onder reeds welgestelden,Ga naar eind92. een nauwere verbinding van welstand met ondernemersactiviteiten, een zekere vermindering van de betekenis van grondbezit. Deze veranderingen waren in overeenstemming met de meer algemene trends van produktiegroei, welvaartstoename, commercialisering en industrialisering, die in Nederland na 1870 ondanks de internationale laagconjunctuur doorzetten. Deze trends kwamen onder meer tot uitdrukking in een toename van de opbrengsten van de patentbelasting - die onder de hoogst aangeslagenen nog iets sterker was dan onder de bevolking als geheel. Parallel met deze ontwikkeling verzwakte de positie van de adel, en kwamen nieuwe ondernemers op. Geografisch was er een zekere verschuiving in de concentratie van welstand van de oude centra in Noord- en Zuid-Holland naar Utrecht, Gelderland, in mindere mate Overijssel en Noord-Brabant. Ten dele was dit toe te schrijven aan de opkomst van belangrijke industrie buiten het westelijke kerngebied (Twente, Noord-Brabant), voor een ander deel uit het wegtrekken van ‘oude rijken’ uit de grote steden van het westen (afgezien van Den Haag, waar zich juist meer welgestelden gingen vestigen) naar rustiger woonoorden in Utrecht en Gelderland, die met de ontwikkeling van het treinverkeer beter bereikbaar werden. Tegelijk grepen autochtone en van elders afkomstige ondernemers de kansen | |
[pagina 88]
| |
aan die in groeiende economische centra als Amsterdam en Rotterdam werden geboden.
De successiestatistieken waaruit een lichte toename van de vermogensongelijkheid in de laatste twee decennia van de vorige eeuw is af te leiden, bestrijken niet de kleinste vermogens. Eén ontwikkeling, die juist eerder wijst in de richting van een afname van ongelijkheid, geven ze dan ook niet weer: de sterke groei van kleine spaartegoeden. Het totale tegoed van alle spaarbanken steeg van 3,8 miljoen gulden in 1850 tot 5,5 miljoen in 1860, ii, i miljoen in 1870, 40,4 miljoen in 1881, 82,8 miljoen in 1890 en 164,6 miljoen in 1900; het aantal spaarrekeningen nam toe van 257 383 in 1881 tot 1 188 821 in 1900, en het gespaarde bedrag per hoofd van de bevolking steeg van f 1,25 in 1850 tot f 3,35 in 1870, f 12,- in 1885, f 18,- in 1890 en f 31,- in 1900. In 1885 bestonden de spaartegoeden voor een-derde deel (33%) uit bedragen van minder dan f 10,- en voor ruim twee-derde deel (69%) uit bedragen van minder dan f 100,-; in 1900 waren deze percentages opgelopen tot respectievelijk 42% en 71%, wat erop wijst dat de kleinste spaarders het sterkst in aantal toenamen (zoals ook blijkt uit de daling van het gemiddelde gespaarde bedrag: van f 157,- in 1881 tot f 138,- in 1900). Met name de in 1881 opgerichte Rijkspostspaarbank trok groeiende aantallen kleine spaarders aan.Ga naar eind93. Deze groei van de kleine spaartegoeden hing direct samen met de verbetering van het materiële levenspeil van grote groepen van de bevolking, vooral in de steden. Het gemiddelde peil van de reële lonen steeg enigszins - niet alleen absoluut, maar ook in vergelijking met het gemiddelde inkomen in het algemeenGa naar eind94. -, voeding en gezondheid verbeterden, de uitgaven voor diverse consumptie-artikelen werden hoger. Chronische werkloosheid en pauperisme namen af. Er begon zich een nieuwe middenklasse van ambtenaren, onderwijzers en bedrijfsbeambten te vormen, waardoor voor arbeiders de stijgingskansen via het onderwijs groter werden.Ga naar eind95. Waarschijnlijk waren de kleine spaarders aanvankelijk vooral in deze groepen van de nieuwe middenklasse te vinden. | |
[pagina 89]
| |
De verbetering van het materiële levenspeil van de meerderheid van de armen en met name van de stedelijke loonarbeiders was niet zonder meer een logisch gevolg van de groei van de produktie en nationale welvaart. Zij drukte ook een toenemende interdependentie tussen maatschappelijke klassen uit. Kapitaalbezitters hadden niet-bezitters meer dan voorheen als arbeidskrachten nodig: als mensen die door regelmatige en gedisciplineerde arbeid moesten zorgen voor voldoende rendement op het kapitaal (voorzover bezitters dit in binnenlandse ondernemingen hadden belegd) en voor de continuïteit en de groei van ondernemingen (voorzover bezitters zelf ondernemers waren). Hiermee zijn twee achtergronden van de toenemende interdependentie tussen kapitaalbezitters en niet-bezittende arbeiders aangegeven. In de eerste plaats gingen kapitaalbezitters meer in binnenlandse industriële ondernemingen investeren - zij het, zoals gezegd, aanvankelijk nog op bescheiden schaal -, zodat de produktie in die ondernemingen en daarmee het gedrag van de producerende arbeiders voor hen belangrijker werd. In de tweede plaats gingen de categorieën van grote kapitaalbezitters en ondernemers elkaar in sterkere mate overlappen. Enerzijds werden succesvolle ondernemers die klein begonnen waren grote kapitaalbezitters (het meest spectaculair, maar uitzonderlijk, waren enkele carrières van timmerman tot grootaannemer en van smid tot metaalfabrikant).Ga naar eind96. Anderzijds werden gevestigde kapitaalbezitters actieve ondernemers, - dit gold bijvoorbeeld voor sommige, al dan niet geadelde nazaten van Amsterdamse regenten.Ga naar eind97. Leden van oude elites maakten in de loop van twee of meer generaties een ‘omgekeerde’ ontwikkeling van aristocratisch bestuurder naar burgerlijk ondernemer door: de democratisering van de politiek (uitbreiding van het kiesrecht, opkomst van politieke partijen), die zelf ook weer samenhing met de toenemende interdependentie tussen klassen, maakte een politieke carrière minder goed mogelijk en minder aantrekkelijk, terwijl met de toenemende betekenis van de industrie, de wederopbloei van handel en scheepvaart en de groei van produktie-eenheden een positie in het bedrijfsleven meer aanzien en inkomen ging | |
[pagina 90]
| |
verschaffen. (Overigens maakten lang niet alle ‘oude’ families deze ontwikkeling door; de meeste nieuwe grote ondernemers waren waarschijnlijk noch uit gevestigde elitegroepen, noch uit ‘het volk’ afkomstig.) Niet alleen op grond van individuele kapitaals- en ondernemersbelangen werden bezitters meer afhankelijk van producerende arbeidskrachten, maar ook doordat zij meer dan voorheen geneigd waren de industriële ontwikkeling te beschouwen als een nationaal belang. De gedachte won veld - ondanks de dominerende liberale ideologie - dat hier taken voor de overheid lagen, met name waar het ging om het verschaffen van materiële infrastructurele voorzieningen (spoorwegen, havenwerken, waterleiding, gas, elektriciteit, telefoon) en het scholen, gezond houden en disciplineren van arbeidskrachten.Ga naar eind98. In verband hiermee nam de interdependentie tussen kapitaalbezitters en niet-bezittende arbeiders ook toe door veranderingen in de aard van de produktie. Industriële produktie vereiste de coördinatie van activiteiten van grotere aantallen mensen, die elk voor zich aan scherpere eisen van regelmaat, stiptheid en discipline werden onderworpen. Arbeiders die nauw omschreven taken in gemechaniseerde bedrijven uitvoerden behoefden toezicht en controle, maar ook - en daar moeilijk van te onderscheiden - zorg en hulp. Dit kon niet uitsluitend aan afzonderlijke ondernemers worden overgelaten. Het oudere burgerlijke ideaal van zedelijke verheffing van het volk werd beter realiseerbaar nu het meer aansloot bij wat economisch nuttig en financieel mogelijk was. Overheidsinstellingen en particuliere organisaties beijverden zich tot het beschaven en ontwikkelen, disciplineren en vormen van arbeiders - scholen, kerken, tuchthuizen, liefdadigheidsverenigingen, medische diensten, recreatieve verenigingen, instellingen van maatschappelijk werk, woningbouwverenigingen.Ga naar eind99.
De relatie tussen arbeidersklasse en kapitaalbezittende burgerij die in en door de toenemende interdependentie vorm kreeg, is te interpreteren als een ruilverhouding, al moet daar- | |
[pagina 91]
| |
bij niet worden gedacht aan doelbewuste onderhandelingen en expliciete transacties. In ruil voor een gedisciplineerde inzet in de fabrieksmatige produktie, waarvoor arbeiders zich vrijheden moesten ontzeggen, impulsen moesten beheersen en zich ontberingen moesten getroosten, zouden ze behalve op een regelmatig loon aanspraak mogen maken op bepaalde politieke rechten en vrijheden, op een zekere bescherming tegen willekeurige behandeling door werkgevers (geregeld in het arbeidsrecht), op een minimum aan materiële zekerheid (geregeld in de sociale wetgeving). Omdat bezitloze arbeiders meer ‘nodig’ waren voor bezittende burgers, kregen ze ten opzichte van die burgers meer macht; en omdat ze meer macht kregen, groeide hun zelfbewustzijn, gingen ze eisen stellen en werden die eisen ook sneller gehonoreerd. Hun normatieve macht nam toe; sociale definities die hun minderwaardigheid toeschreven, verwierpen ze explicieter, claims van superioriteit door andere groepen bestreden ze openlijker. Toenemende geografische mobiliteit en de beschikbaarheid van meer gedrukte informatie (door alfabetisering en het goedkoper worden van kranten) vergrootten de mogelijkheden van contacten over verdere afstanden en van identificatie met ruimere groepen dan die in de directe omgeving. Mede hierdoor groeide ook hun politieke macht. De identificatie met grotere groeperingen, de groei van ‘klassebewustzijn’ werd bevorderd doordat de belangentegenstellingen tussen bezitters en bezitlozen in sommige opzichten duidelijker en zichtbaarder werden. Bezitloze arbeiders gingen meer in grotere bedrijven werken die in eigendom waren van en geleid werden door mensen met een volkomen andere maatschappelijke positie, - een veel hoger welstandsniveau, een heel andere levenswijze, een veel grotere maatschappelijke macht. Niet alleen waren industrie-arbeiders in hun werksituatie onderworpen aan hiërarchisch toezicht dat door of namens de werkgever werd uitgeoefend, ook moesten zij constateren dat zij door hun arbeidsinspanningen de welstand van die werkgever mogelijk maakten. De figuur van de uitbuitende kapitalist, de eigenaar-directeur die anderen voor zich laat werken, daarvoor karige lonen uitbetaalt en zelf de winst | |
[pagina 92]
| |
opstrijkt, kreeg daarmee meer realiteitswaarde. De tegenstelling tussen rijken en armen scheen meer en meer te gaan samenvallen met die tussen bazen en uitvoerende arbeiders in de produktiesfeer. Rijkdom, bezit van produktiemiddelen en ondernemerschap konden meer met elkaar worden geïdentificeerd. Een socialistische ideologie, die de uitbuitingsrelatie tussen bezitters van produktiemiddelen en bezitloze arbeiders centraal stelde, opriep tot klassenstrijd van de laatsten tegen de eersten en de privé-eigendom van de produktiemiddelen als bron van ellende aanwees, won daarmee aan overtuigingskracht. De verscherping van klassentegenstellingen, de ‘sociale kwestie’, was niet in tegenspraak met de toenemende interdependentie tussen de klassen, maar daar heel direct mee verbonden. Juist doordat grote kapitaalbezitters en ‘bezitlozen’ nauwer dan voorheen op elkaar betrokken raakten, werden de belangentegenstellingen directer en groeide het besef van die tegenstellingen. En juist doordat met de toenemende interdependentie de macht van de bezitlozen toenam, werden de tegenstellingen door hen eerder als onverdraaglijk en onaanvaardbaar aan de kaak gesteld. De wijze waarop socialistische ideologieën en socialistische partijen gevormd werden, getuigde nog op een andere manier van de toenemende interdependentie: ideologie en organisatie waren voor een belangrijk deel het werk van intellectuelen van burgerlijken huize, die daarmee blijk gaven van een sterker wordende identificatie van leden van de burgerij met ‘lagere’ groeperingen. En deze sterker wordende identificatie - die niet alleen bij socialisten was aan te treffen, maar in mindere mate bijvoorbeeld ook bij mensen die zich liberaal of christelijk-sociaal noemden - hing weer samen met de intensivering van wederzijdse afhankelijkheden. De toenemende zorg van ‘hoog’ voor ‘laag’ en de toenemende strijdbaarheid van ‘laag’ ten opzichte van ‘hoog’ waren kortom twee kanten van dezelfde ontwikkeling. Niet alleen tussen bezitters en niet-bezitters, ook tussen bezitters onderling werden de wederzijdse afhankelijkheden vanaf het midden van de vorige eeuw in verschillende opzichten groter. Infrastructurele voorzieningen die iedereen ten | |
[pagina 93]
| |
goede zouden komen werden steeds meer noodzakelijk geacht (spoorwegen, waterleiding, telegraaf-, telefoon- en elektriciteitskabels), en een al te strikte interpretatie van het eigendomsrecht bleek de invoering daarvan te belemmeren. Met de schaalvergroting en mechanisering van de produktie werd meer schade en hinder van bedrijven ondervonden. Onteigeningsmogelijk heden werden vanaf 1851 stapsgewijs verruimd, er kwam in 1875 een Hinderwet die de bedrijfsuitoefening formeel aan een vergunningenstelsel bond, gemeentelijke bevoegdheden breidden zich uit en ook in andere opzichten werden eigenaren meer beperkingen opgelegd.Ga naar eind100. Ook de invoering van een progressiever belastingstelsel vormde een zekere aantasting van de aan eigendom verbonden privileges. De indirecte, degressief werkende belastingen werden verlaagd, daarvoor in de plaats kwam onder meer een belasting die aanvankelijk (tot 1918) doorging voor een belasting op vermogensinkomsten: de vermogensbelasting van 1892. Als nevenprodukt verschafte deze belasting nieuwe gegevens over de verdeling van persoonlijke vermogens, - waarmee een nieuw hoofdstuk begint.Ga naar eind101. |
|