Vermogensverhoudingen in Nederland
(1984)–Nico Wilterdink– Auteursrechtelijk beschermdOntwikkelingen sinds de negentiende eeuw
[pagina 11]
| |||||||||||
I InleidingRijk en arm, bezitters en bezitlozen, haves en have-nots, - al deze termen zijn bekende aanduidingen van maatschappelijke ongelijkheid en tegenstellingen. Ongelijkheid in bezit is van oudsher beschouwd als belangrijk onderdeel, zo niet het centrale onderdeel, zo niet het fundament van maatschappelijke ongelijkheid in het algemeen. Met woorden als ‘rijken en armen’, ‘bezitters en niet-bezitters’ wordt dan ook meestal meer bedoeld dan verschillen in bezit alleen: ze roepen een hele wereld op van verschillen in macht, aanzien en levenswijze, van uiteenlopende sociale milieus, van belangenconflicten en sociale spanningen.Ga naar eind1. Bij de grote betekenis die aan bezitsongelijkheid wordt toegekend - zoals tot uiting komt in talloze theoretische beschouwingen, ideologische verhandelingen en politieke pamfletten - is het opmerkelijk hoe schaars het empirisch onderzoek op dit terrein is en hoe weinig we er eigenlijk van weten. Hoe groot is de concentratie van bezit? In welke richting en in welke mate is deze veranderd? Wie zijn ‘de rijken’, hoe zijn ze aan hun vermogen gekomen en wat doen ze ermee? Op al dit soort vragen zijn zelden meer dan speculatieve en impressionistische antwoorden gegeven. Dit laatste geldt wel bijzonder sterk voor Nederland. Hoewel elders - met name in Angelsaksische landen - grondige statistische studies zijn verricht naar de ongelijkheid van vermogensGa naar eind2. en ook onderzoeken uitgevoerd naar de samenstelling van vermogende elitegroeperingen,Ga naar eind3. heeft in Nederland iets dergelijks niet plaatsgevonden. Niet alleen de geringe wetenschappelijke belangstelling voor bezitsverhoudingen, ook het ontbreken of niet toegankelijk zijn van veel relevante gegevens is hier debet aan. Zo zijn weliswaar sinds de invoering van de vermogensbelasting in 1893 regelmatig vermogensstatistieken gepubliceerd, maar deze zijn onvolledig, weinig | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
gedetailleerd en niet bijzonder betrouwbaar, terwijl de basisgegevens die meer inzicht zouden kunnen verschaffen met zware waarborgen van geheimhouding zijn omgeven.Ga naar eind4. Deze ‘sluier van onwetendheid’ over een zo belangrijk maatschappelijk fenomeen als de bezitsverhoudingen is des te opmerkelijker als we bedenken hoe sterk de kwantitatieve informatie over de Nederlandse samenleving en in het bijzonder de Nederlandse economie zich de laatste decennia heeft uitgebreid. De voornaamste instantie die deze informatie levert, het Centraal Bureau voor de Statistiek, is uitgegroeid tot een omvangrijk apparaat dat steeds meer cijfers over verschillende aspecten van het sociale leven produceert. Over de persoonlijke vermogens heeft het de laatste twintig jaar echter steeds minder gepubliceerd. Terwijl de Nationale Rekeningen met hun schattingen van het nationaal inkomen en onderdelen daarvan steeds uitvoeriger zijn geworden, ontbreekt voor de jaren na 1958 enige officiële en openbare schatting van het nationaal vermogen.Ga naar eind5. En terwijl de afgelopen vijftien jaar een stroom van publikaties over de inkomensverhoudingen is verschenen, is er over de vermogensverhoudingen vrijwel niets geschreven. De kennis over dit onderwerp is eerder kleiner dan groter geworden. Hoe is dit gebrek aan informatie, deze geheimzinnigheid over de verdeling van bezittingen te verklaren? Dat is op zichzelf een sociologisch interessante vraag. We kunnen vermoeden dat er sterke weerstanden tegen grotere openheid op dit gebied bestaan, weerstanden die te maken hebben met de morele associaties van ongepastheid en onrechtvaardigheid die ‘rijkdom’ in onze samenleving oproept. In samenlevingen met een sterk gelijkheidsethos, zoals de Nederlandse van nu, heeft rijkdom iets illegitiems, iets waarop men vreest aangevallen te kunnen worden - en waar men dus het liefst over zwijgt. Net als sexuele voorkeuren behoort rijkdom thans tot de sfeer van de privacy. Vergelijk hiermee samenlevingen met een scherpe, standenachtige stratificatie, zoals de Nederlandse in de negentiende eeuw, waarin bezitters zich veel openlijker op hun rijkdom lieten voorstaan, waarin bijvoorbeeld de ‘hoogst aangeslagenen in 's Rijks directe belastingen’ ten be- | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
hoeve van het census-kiesrecht voor de Eerste Kamer jaarlijks met naam en toenaam en met een gespecificeerd overzicht van de door hen betaalde belastingen in de Staatscourant werden vermeld. Dat de geheimhouding rond persoonlijk bezit juist in Nederland thans zo buitengewoon groot is, zou, paradoxaal genoeg, te maken kunnen hebben met het feit dat de democratisering hier in sommige opzichten verder is voortgeschreden dan elders, dat met name het gelijkheidsideaal hier krachtiger van zich doet spreken. Bovendien wordt rijkdom in Nederland niet zo gauw als bijvoorbeeld in de Verenigde Staten gezien als een teken van verdienste, een beloning voor eigen prestaties.Ga naar eind6. We kunnen, met andere woorden, vermoeden dat door de combinatie van een relatief sterk gelijkheidsideaal en een relatief zwak ondernemerschapsideaal de mogelijkheden van een overtuigende legitimering van rijkdom gering zijn. Tegelijk betekent het feit van de geheimhouding dat welgestelden erin slagen zich in hoge mate aan kritiek op hun rijkdom te onttrekken. De geheimhouding functioneert als een mechanisme dat verhindert dat ideologische kritiek op sociale verhoudingen wordt omgezet in morele kritiek op personen en maatregelen worden genomen om de vermogensverdeling minder ongelijk te maken. Blijkbaar gaat de democratisering van onze samenleving niet zo ver dat dit mechanisme zelf effectief wordt aangevochten. Op dit punt is er enig verschil met inkomen. Hoewel inkomens eveneens tot de sfeer van de privacy worden gerekend en met waarborgen van geheimhouding zijn omkleed, is de informatie erover uitvoeriger dan die over vermogens, en de politieke belangstelling ervoor veel groter. Steeds meer heeft de publieke aandacht - van politici, wetenschapsmensen, journalisten - zich de afgelopen decennia verschoven van bezit naar inkomen als centrale dimensie van materiële ongelijkheid.Ga naar eind7. Daar is wel een inhoudelijke reden voor te geven: persoonlijke vermogens zijn minder belangrijk geworden als bron van inkomen en basis van materiële zekerheid, terwijl overdrachtsinkomens - sociale verzekeringen en voorzieningen - veel meer gewicht hebben gekregen. Een overtuigend argument om de vermogensongelijkheid | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
dan maar verder buiten beschouwing te laten is dit echter niet. Nog steeds hebben vermogens immers belangrijke functies voor degenen die ze bezitten, niet alleen als bron van actueel en toekomstig inkomen en basis van materiële zekerheid, maar ook als bron van koopkracht (wat men heeft heeft men niet te kopen, en men kan op vermogen interen) en van consumptief genot. Vermogensbezit vergroot de individuele speelruimte, de keuzemogelijkheden (bijvoorbeeld de mogelijkheid om zich althans tijdelijk aan arbeidsverplichtingen te onttrekken), het kan de status verhogen en het vormt een basis van macht. Vermogensbezit is overdraagbaar, met name op jongere leden van de eigen familie, en vormt daarmee een belangrijk element in de overdracht van privileges van de ene op de andere generatie. Vermogensongelijkheid is zo een basis voor en exponent van de ongelijkheid van maatschappelijke kansen.Ga naar eind8. De mate waarin vermogensongelijkheid in deze opzichten van belang is, en in het verleden van belang was, is overigens een vraag die nader empirisch onderzoek vereist. Een gedeelte van het volledige onderzoek dat hiervoor nodig zou zijn, is hier ondernomen. In deze studie stel ik mij tot doel een globale beschrijving en sociologische interpretatie van de ontwikkeling van de Nederlandse vermogensverhoudingen te geven, voorzover dit op basis van beschikbare gegevens mogelijk is. De schaarste en de gebrekkige betrouwbaarheid van de gegevens maken dat mijn beschrijving leemtes zal vertonen die slechts met vermoedens kunnen worden ingevuld en dat mijn beweringen soms een min of meer hypothetisch karakter zullen hebben. Sommige bevindingen konden vrij direct uit het beschikbare empirische materiaal worden afgeleid, andere alleen met behulp van aanvechtbare additionele assumpties. Iets dergelijks geldt voor de interpretaties van ruimere strekking: sommige ervan waren empirisch goed te funderen, andere waren speculatiever van aard. Een studie als deze vereist een hoge onzekerheidstolerantie. Men moet werken met schijnbaar exact materiaal dat naarmate men zich er meer in verdiept meer van zijn exactheid verliest. Men moet genoegen nemen met storende leemtes in het materiaal. De sluier van onwetendheid waarvan hierboven | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
sprake was, kan dan ook slechts zeer ten dele worden weggetrokken. Waar datgene wat zich erachter bevindt aan het oog onttrokken blijft, zal aan de sluier zelf enige aandacht worden besteed.
Vormen vermogensverhoudingen überhaupt al een weinig belicht onderwerp, helemaal ongebruikelijk zijn ze als onderwerp voor een socioloog. De studies op dit gebied zijn bijna zonder uitzondering afkomstig van economen en economischhistorici.Ga naar eind9. ‘Bezit’ is weliswaar een belangrijke categorie in de sociologie van sociale klassen, maar over de verdeling van bezittingen en de ontwikkeling daarvan hebben sociologen zich vrijwel niet uitgelaten. Dat ik mij als socioloog toch aan dit onderwerp gewaagd heb, heeft te maken met mijn opvatting van de sociologie als algemene, betrekkelijk ongespecialiseerde maatschappijwetenschap. In het streven een eigen gebied te reserveren en een modus vivendi te vinden met andere maatschappijwetenschappen is de sociologie zich vooral gaan richten op thema's die die andere wetenschappen, waaronder met name de economie, lieten liggen.Ga naar eind10. Maar de pretentie van een brede, overkoepelende maatschappijwetenschap heeft de sociologie nooit opgegeven. Een sociologie die meer wil zijn dan een optelsom van specialismen moet haar bestaansrecht vinden in deze brede oriëntatie: in het uitgangspunt dat de opdeling van de maatschappij in verschillende sectoren (economie, politiek, cultuur, enzovoort) altijd iets kunstmatigs heeft, dat sociale processen in die sectoren zo moeilijk van elkaar af te grenzen zijn en zo nauw met elkaar samenhangen dat ze zonder elkaar niet goed te begrijpen en te verklaren zijn.Ga naar eind11. Voor een sociologie van bezitsverhoudingen betekent dit dat deze bezien moeten worden in samenhang met andere dan strikt ‘economische’ verhoudingen: klassenverhoudingen en statusverschillen, gezinsstructuren en demografische processen, staatsorganisatie en rechtsverhoudingen, politieke conflicten en politieke ideologieën. Deze brede oriëntatie is vooral geboden, en komt het best tot zijn recht, bij het beschouwen van ontwikkelingen op | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
langere termijn. Het gaat in deze studie om een dergelijke langere-termijnontwikkeling, om hoofdlijnen in de ontwikkeling van de vermogensverhoudingen in Nederland vanaf het midden van de vorige eeuw. Het plaatsen van die ontwikkeling in het kader van bredere maatschappelijke processen heeft daarbij een tweeledig doel: enerzijds het verhelderen en zo veel mogelijk verklaren van de ontwikkeling in de vermogensverhoudingen; anderzijds het geven van meer inzicht in de maatschappelijke ontwikkeling waarvan deze deel uitmaakt. Bezitsverhoudingen vormen zo een vertrekpunt, een ingang om meer licht te werpen op belangrijke transformaties in onze samenleving.
Het ontwikkelingsperspectief waarvan ik mij in deze studie bedien, heeft als uitgangspunt de simpele stelling dat samenlevingen altijd veranderen, dat het derhalve onjuist is een stabiele begin- of eindfase aan te nemen. Geprobeerd wordt maatschappelijke ontwikkelingen te verklaren door na te gaan welke regelmatigheden erin te onderkennen zijn en hoe verschillende deelveranderingen met elkaar samenhangen. Een begrip dat ik daarbij centraal stel, is ‘interdependentie’. Samenlevingen zijn netwerken van interdependente, onderling van elkaar afhankelijke mensen. Meer of minder eenzijdige interdependentie of afhankelijkheid impliceert meer of minder eenzijdige macht - macht in ruime zin, niet alleen tot uiting komend in formele beslissingen, maar in de meest uiteenlopende manieren van min of meer dwingende beïnvloeding. In deze zin zijn bezitsverhoudingen exponent van machts- annex afhankelijkheidsverhoudingen, of anders gezegd, uitdrukking van menselijke interdependenties.Ga naar eind12.
Gegeven het ontbreken van principiële cesuren naar ruimte en tijd, heeft de empirische afgrenzing van dit historischsociologische thema iets willekeurigs. De afbakening in de tijd heeft onder meer een praktische reden: met de invoering van de vermogensbelasting in 1893 kwamen regelmatig landelijke vermogensstatistieken ter beschikking die steeds op ongeveer dezelfde soort gegevens betrekking hadden en daarmee een | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
vrij precieze vergelijking in de tijd mogelijk maken. Om het beeld van de ontwikkeling meer historisch reliëf te geven, zal echter ook aandacht worden besteed aan de tijd die daaraan vooraf ging, de periode vanaf ongeveer het midden van de negentiende eeuw. Om praktische redenen ook moesten de meest recente jaren grotendeels buiten beschouwing blijven: niet alleen omdat de meest relevante statistische gegevens jaren bij de actualiteit achterlopen, maar ook omdat de recentste gegevens over vermogens het minst betrouwbaar zijn. De beschouwde ontwikkeling loopt tot ongeveer halverwege de jaren zeventig; uitspraken over veranderingen daarna zijn van meer incidentele aard. De beperking tot voornamelijk Nederland heeft eveneens voor de hand liggende redenen: Nederland is ‘onze’ nationale samenleving en daarmee voor ‘ons’ de belangrijkste; Nederlandse gegevens zijn (voorzover überhaupt openbaar toegankelijk) gemakkelijker beschikbaar dan buitenlandse; en over de Nederlandse bezitsverhoudingen is wel bij uitstek weinig bekend. Tegelijk is het de bedoeling van deze studie om via de bestudering van de Nederlandse ontwikkelingen meer inzicht te krijgen in de ontwikkeling van bezitsverhoudingen in industriële en kapitalistische samenlevingen in het algemeen. De Nederlandse samenleving zal dus worden opgevat als één ‘geval’ van een industrieel-kapitalistische nationale samenleving. In hoeverre dit geval exemplarisch mag heten, zal door vergelijking met andere nationale samenlevingen nader worden onderzocht.
Bezitsverhoudingen zijn van oudsher brandpunt van politieke en ideologische tegenstellingen geweest, - denk aan de klassieke tegenstelling tussen liberalisme en socialisme, zoals op de meest kernachtige wijze tot uitdrukking gebracht in de polemische omschrijving van privé-eigendom als een ‘onschendbaar en heilig recht’ tegenover Proudhons formule ‘eigendom is diefstal’. In de twintigste eeuw is deze tegenstelling onmiskenbaar verzwakt, althans binnen de nationale samenlevingen van West-Europa en Noord-Amerika. Ten dele maakte zij plaats voor internationale tegenstellingen: tussen arme en rijke | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
landen, en tussen communistisch of socialistisch genoemde landen waarin een vergaande ‘socialisatie van de produktiemiddelen’ is gerealiseerd, en kapitalistische landen, waarin de produktiemiddelen ondanks de toegenomen staatsinvloed grotendeels object van particulier eigendom zijn gebleven. Maar hoewel binnen dit laatste type samenlevingen de ideologische tegenstellingen aan scherpte hebben ingeboet - op zichzelf een belangrijke en intrigerende ontwikkeling, die nog ter sprake zal komen -, zijn de politieke conflicten en controversen rond bezit en eigendom niet verdwenen. Wie de voornaamste beschikkingsmacht over produktiemiddelen moet hebben, in welke mate de staat de speelruimte van eigenaren mag beperken, hoe de verdeling van bezittingen over collectiviteiten en individuen dient te zijn - de politieke controversen over dergelijke vragen zijn nog altijd groot. Voor Nederland kunnen als recente voorbeelden de conflicten over de vermogensaanwasdeling en de grondpolitiek worden genoemd. Vermogensongelijkheid is onderdeel van de door sommige politieke partijen als strijdpunt aan de orde gestelde maatschappelijke ongelijkheid, en alleen al hierom is het van belang een beeld te krijgen van de ongelijkheid van de vermogens en de veranderingen daarin. Alles bijeen is de potentiële relevantie van deze historischsociologische studie naar de Nederlandse bezitsverhoudingen tweeërlei. In de eerste plaats gaat het om vragen van politiekideologische betekenis; beantwoording daarvan kan bijdragen tot een meer rationele, empirisch beter gefundeerde vorming van politieke standpunten. In de tweede plaats is het onderwerp van studie ook uit wetenschappelijk en in het bijzonder sociologisch oogpunt van belang. Bezitsverhoudingen vormen in de sociologie een sterk verwaarloosd terrein, en deze studie wil enigszins in deze leemte voorzien. Ook wil de studie een bijdrage zijn tot de sociologie van klassenverhoudingen en sociale stratificatie. Klassenverhoudingen, zo zal ik proberen aannemelijk te maken, kunnen niet goed begrepen worden zonder de bezitsverdeling daarbij te betrekken - niet alleen in abstracto, zoals zo vaak gebeurt, maar ook empirisch. En veranderingen in de bezits- en klassenverhoudingen kunnen | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
het beste geanalyseerd worden door uit te gaan van de interdependenties, de onderlinge afhankelijkheden tussen mensen.
Probleemstelling en overzicht van de inhoud. De probleemstelling kan als volgt worden geformuleerd:
De hoofdstukindeling sluit min of meer bij deze probleemstelling aan. Aan de eigenlijke behandeling van de probleemstelling gaat na deze inleiding (i) nog een hoofdstuk (ii) vooraf dat handelt over de begrippen bezit, eigendom en vermogen vanuit sociologisch perspectief; door middel van een theoretische analyse worden centrale begrippen en uitgangspunten van deze studie verduidelijkt en problemen van methodologische aard besproken (op deze laatste gaan de na het slothoofdstuk volgende appendices veel uitvoeriger in). Hoofdstuk iii geeft een globale interpretatie van de Nederlandse bezitsverhoudingen en enkele veranderingen daarin in de negentiende eeuw, geplaatst in het kader van lange-termijnont- | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
wikkelingen. Dit hoofdstuk is te beschouwen als een historische inleiding op wat in de volgende hoofdstukken meer uitgewerkt en gepreciseerd aan de orde komt. Hoofdstuk iv gaat uitvoerig in op de eerste vraag van de probleemstelling; het behandelt - voorzover beschikbare gegevens hierover uitsluitsel kunnen geven - veranderingen in de ongelijkheid van privé-vermogens en in de verhouding tussen persoonlijke en collectieve vermogens, bezien tegen de achtergrond van de ontwikkeling van nationaal inkomen (produktiegroei, welvaartsstijging) en nationaal vermogen (kapitaalsaccumulatie). Vervolgens wordt in hoofdstuk v ingegaan op de tweede vraag van de probleemstelling, - veranderingen in de samenstelling van privé-vermogens, in de verdeling van specifieke vermogensbestanddelen (zoals grond, huizen, aandelen), in de beroepspositie, de woonplaatsen en andere sociale kenmerken van bezitters van grote privé-vermogens, in bezitsvererving en sociale mobiliteit en in het verband tussen vermogensongelijkheid en standsonderscheidingen. In antwoord op vraag 3 van de probleemstelling worden in hoofdstuk vi de bevindingen voor Nederland vergeleken met die voor andere westerse, industrieel-kapitalistische samenlevingen. Hoofdstuk vii tenslotte vat de belangrijkste bevindingen nog eens samen, interpreteert ze als aanwijzing voor veranderende klassenverhoudingen (vraag 4 van de probleemstelling) en probeert er een verklaring voor te geven (vraag 5 van de probleemstelling).
Ook in eerdere hoofdstukken is aan de weergave van empirische gegevens steeds weer een sociologische interpretatie - vooral in termen van sociale stratificatie, machtsverhoudingen, klassenverhoudingen, statusverschillen - verbonden, en zijn ook vragen naar de verklaring van gevonden samenhangen en veranderingen niet uit de weg gegaan. Beschrijving, interpretatie en verklaring zijn in de opzet van deze studie, kortom, niet strikt gescheiden. |
|