| |
| |
| |
Afb. 9.1 Karim Traïdia, Haarlem 2004 (foto: Jan Banning)
| |
| |
| |
9. Karim Traïdia: een Algerijnse
dromer die meer wil weten dan er
te weten valt
Een fabuleur in De Balie
Hij is een fabuleur. Bestaat dat woord? Zo niet, des te beter. Dan wordt het hier speciaal
voor Karim Traïdia uitgevonden, een fabuleur van het zuiverste water. Een
man vol herinneringen, die erbij verzint wat hij niet meer weet en die opnieuw
rangschikt wat hij zich nog wel herinnert, zodat het beter in zijn verhalen past. Die
zojuist verzonnen verhalen geeft hij een plaats in zijn herinneringen, zodat hij ze
even later met tranen in zijn ogen kan opdissen alsof hij het allemaal zelf heeft meegemaakt.
Alles wat hij vertelt heeft de glans van fantasie, maar met elk nieuw verhaal
lijkt hij opnieuw een stap dichter bij de waarheid gekomen. Daar gaat het hem ook
om: de verloren wereld tot in detail tot leven brengen. Sinds Traïdia op Eerste Kerstdag
1979 aankwam in Haarlem, of eigenlijk al sinds hij in 1966 van huis in het Algerijnse
dorpje Besbes wegliep, uit woede over het tweede huwelijk van zijn moeder,
vecht hij tegen de angst om kwijt te raken wat hij heeft achtergelaten. Zijn hele leven
en werk staan in het teken van de angst dat de leegte na het vertrek zijn geheugen
zal binnendringen en de geschiedenis van zijn verleden vernietigen. Het gekmakende
is dat er elke dag nieuwe herinneringen bij komen, zowel de oude die hem weer
te binnen schieten en die hij er anders wel bij verzint, als de nieuwe van ervaringen
die hij nog niet heeft meegemaakt of die hun plaats hebben gevonden in zijn films,
proza en theaterwerk. Hij leeft twee levens tegelijk, één vooruit en één achteruit.
Nee, eigenlijk zijn het er drie, want ook zijn artistieke werk is een levensverhaal op
zichzelf, en ook dat breidt zich elke dag in twee richtingen uit.
Karim Traïdia (Algerije, 1949) regisseerde bekroonde speelfilms als De Poolse
bruid, Les diseurs de vérité, documentaires en korte films, schreef, speelde en regisseerde
een reeks theatervoorstellingen, kwam met zijn boek De sprekers van de
waarheid op de AKO-longlist en was in 1994 medeoprichter van SAIA, het Steuncomité
Algerijnse Intellectuelen Amsterdam. Door SAIA ontmoette ik hem voor het
| |
| |
eerst, in het Amsterdamse centrum voor cultuur en politiek De Balie, waar ik in die
tijd werkte als programmamaker en later als directeur. Een compacte, niet te lange
man met langzaam grijzende, gouden krullen en alerte, soms twinkelende, soms
vuurspuwende ogen. Hij kan een gesprek niet beginnen zonder eerst nog even de
laatste mop te vertellen en ook later, als de wijn zijn werk doet en de emoties hoog
oplopen, kan hij op de meest onverwachte momenten de ernst opheffen met telkens
weer verbazend toepasselijke grappen. Nog voor ik drie fatsoenlijke zinnen met hem
had gewisseld, wist hij me ervan te overtuigen dat ik in mijn hart ook een Algerijn
was. Hij maakte me medeplichtig aan zijn protest tegen het geweld in zijn geboorteland,
nog voordat ik goed en wel had kunnen tegenwerpen dat ik er nooit geweest
was en mijn Frans veel te slecht is om de complexiteit van de Algerijnse crisis te
kunnen bevatten.
Er zat niets anders op dan het podium van De Balie vrij te geven aan hem en zijn
vrienden. Zo ontmoette ik in die jaren de ene na de andere Algerijn: kunstenaars en
journalisten, mannen en vrouwen, vurig en bescheiden, van wie ik er een paar niet
zal vergeten vanwege een morele adel die ik sindsdien met Algerije associeer. Die
avonden in het theater waren tegelijk pijnlijk, omdat ze dwars door de gruwelverhalen heen zicht gaven op de trotse schoonheid van het land waar Karim en de anderen
harder naar terugverlangden naarmate het dieper in de afgrond verdween. Zijn
leven heeft trouwens altijd in het teken gestaan van geweld, al vanaf zijn jeugd in
een verscheurd gezin aan de rand van een straatarm garnizoensplaatsje tijdens de
bloedige onafhankelijkheidsoorlog. Van zijn vader, een kluizenaarachtige boomchirurg,
zijn moeder die koos voor de hartstocht ten koste van haar kinderen, zijn diep
godsdienstige oma met haar losse handjes, en zijn vier al even rusteloze broers, leerde
hij evenveel over liefde als over verraad. Hij ontwikkelde een nooit te stillen hang
naar aandacht en moest later wel een vak vinden waarin hij het vanzelfsprekende
middelpunt zou zijn. Autoriteiten leerde hij van jongs af aan te wantrouwen. Zijn
eerste reactie op macht was fysiek verzet. Als dat niet werkte koos hij voor de list,
een spel van vermommingen, valse namen en nieuwe identiteiten. Als ook dat tevergeefs
was, restte hem altijd nog de vlucht naar voren.
Zijn leven is een verhaal van voortijdig afscheid, barre tochten, armoe onderweg
en altijd maar weer de noodzaak zichzelf opnieuw uit te vinden. In Nederland is hij
allengs minder thuis geraakt, zo lijkt het wel, en daarom groeit met elke nieuwe episode
het verlangen om de onschuld en de zekerheid van vroeger terug te vinden:
‘Mijn kindertijd was de veiligste tijd van mijn leven. Ik was gelukkig in een land vol
conflicten en armoede. Je had niks, maar van wat je had genoot je honderd procent.
Alles was echt. Van alles wat er gebeurde begreep je waarom. Op alle vragen had je
antwoord.’
| |
| |
| |
Lucht in netten
Karim werd geboren als Bachir Traïdia op 22 augustus 1949 in Besbes, een dorpje
langs een rivier aan de voet van de bergen in het noordoosten van Algerije. Het land
was destijds in Franse handen, dus het bestuur, de politie en het onderwijs waren
Frans, en natuurlijk het leger. Tien meter achter de betonnen tweekamerwoning
waar Karim met zijn familie woonde, liep het prikkeldraad van de Ligne Maurice,
de met mijnen en hoogspanningsdraad beveiligde corridor die voor de Fransen de
grens vormde tussen de beschaafde wereld en de bergen waarin de verzetsstrijders
zich ophielden. De familie Traïdia leefde in armoede. Behalve het gemeenterantsoen
van olie, rijst, meel en koffie waren er bijna geen inkomsten. Oma werkte niet, oom
Ahmed lag met tuberculose op bed, vader was bijna altijd weg, alleen moeder verdiende iets bij door de was te doen voor de gemeentesecretaris en soms voor de soldaten.
Karim en zijn vier broers kwamen alleen thuis om te eten en te slapen. Buiten
was het warm, het bleef lang licht en zeker bij de poste d'observation van de Franse
soldaten was er voortdurend wat te doen. Besbes telde twee kazernes: in de cité zelf
waren de beroepssoldaten gelegerd in de voormalige Salle des Fêtes, waar Karim als
klein jongetje op woensdagmiddag naar de film ging om Chaplin en Charlot te zien,
en bij de observatiepost lagen de dienstplichtigen. Zij waren aardig voor de kinderen, deelden sinaasappels, snoep en kippenpoten uit, organiseerden voetbalwedstrijden
of spelletjes - zaklopen of het spel waarbij je met je tanden een muntstukje van
de bodem van een bakpan moest opvissen. Bijna altijd kwam Karim met kapotte
kleren, schoenen of een besmeurd gezicht thuis. Oma en moeder waren niet geamuseerd:
‘Ik kreeg echt iedere dag klappen. Harde klappen. Maar dat gaf niks. Als ik
geen klappen kreeg, was ik ongelukkig, want het was aandacht. Als ik tien minuten
geen aandacht kreeg, en dan overdrijf ik nog, dacht ik meteen: ze houden niet meer
van mij.’
Volwassenen ontweken het contact met de Fransen, maar voor de kinderen lag
dat niet zo strikt. Ze leerden al snel wie de goede en wie de slechte Fransen waren.
Op school werd hun de aardrijkskunde van Europa en Noord-Afrika onderwezen,
maar van de rest van Afrika kenden ze alleen Senegal, omdat er Senegalezen in het
Franse leger dienden. Die zagen er angstaanjagend uit en oom Ahmed zei dat ze
kleine kinderen aten. De dag begon met het zingen van de Marseillaise, het Franse
volkslied, wat Karim en zijn vriendjes expres vals deden. Als ze thuis vertelden dat
ze eigenlijk Gaulois waren, van Franse afkomst, zuchtte zijn oma. Zij geloofde noch
in de revolutie, noch in de bezetting. Hoe de conflicten in de grotemensenwereld
hun weg vonden naar zijn dromen, heeft Karim beschreven in het voorwoord van
zijn nieuwste scenario Droom niet, kind:
‘Toen ik negen was en de oorlog in volle gang, droomde ik vaak dat mijn oom de
verzetsstrijder en ik samen naar de Franse barakken slopen en alle soldaten vermoordden.
Het maakte mij een held, bewonderd en gevreesd door alle kinderen van
het dorp. Maar zodra ik wakker werd rende ik naar de barakken om te zien of ze
| |
| |
Afb. 9.2 Traïdia en jeugdvriend Bouzid Belbey, Setif 1970 (privé-bezit
K. Traïdia)
nog leefden, Francois, Gazzola, Fredfond en de andere soldaten die ik in mijn
droom had gedood. Mijn dierbare François, die ik als een vader beschouwde zolang
mijn vader weg was. Wat een opluchting, als ik zag dat ze nog leefden! Ik had die
droom voortdurend, totdat mijn oma me op een dag verbood hem nog langer te
dromen. Ik legde haar uit dat ik er niks aan kon doen. Nee, zei ze, ik wil het niet
meer hebben. Alles moest altijd gaan zoals zij het wilde. Nachtenlang worstelde ik
tegen die droom. Dat is hoe ik begon te proberen mijn dromen onder controle te
krijgen, om alleen dromen binnen te gaan die ik werkelijk wil, om mijn eigen dromen
vorm te geven. Zeker nadat mijn oom me vertelde dat het mogelijk is om
iemand anders zijn droom binnen te dringen, en dat je dus de deuren tot je droom
gesloten moet houden.’
In Besbes kwam op 19 maart 1962 een einde aan de oorlog met een staakt-hetvuren.
Om twaalf uur kwamen de verzetsstrijders, de mujaheddin, het dorp binnenrijden.
Ze hesen de Algerijnse vlag, een chaotisch bevrijdingsfeest overspoelde het
| |
| |
dorp en de soldaten trokken langs de deuren om geld, juwelen en andere kostbaarheden
in te zamelen ‘voor de wederopbouw van het land.’ ‘Lucht in netten’, schamperde
oma, die als enige weigerde iets af te staan. Ze vertrouwde de nieuwe machthebbers
voor geen cent en had weinig illusies over de toekomst van Algerije als het
in handen zou vallen van de profiteurs en opportunisten die nu overal een roemrijke
rol in het verzet opeisten.
| |
In het hart bijten
Zijn vader was de grote afwezige. Een eenvoudige man, die makkelijker met bomen
omging dan met mensen, en daarom grote delen van Karims jeugd ver van zijn
gezin woonde, in de fruitboomgaarden van de Fransen waar hij zijn geld verdiende.
Op zijn twaalfde was Saddek Traïdia begonnen met werken. Al vroeg viel het de
Franse grootgrondbezitters op dat hij groene vingers had. Ze respecteerden hem om
zijn vaardigheid, verder ging het contact niet. ‘Mijn vader’, vertelt Karim, ‘was zelf
gewoon een plant. Eten en slapen, meer verlangde hij van het leven niet. Een heel
simpele levensfilosofie. Ik heb een goed leven gehad, zegt hij nu, ik heb niks op mijn
geweten. Als wij, zijn zoons, hem voor de voeten werpen dat hij ons verlaten heeft,
zegt hij: “Ik ben altijd trouw geweest aan mijn gevoel. Ik heb jullie niet aan je lot
overgelaten. Jullie zijn toch volwassen geworden, het gaat jullie toch goed?”’
Aan zijn werk hield vader Traïdia de tweekamerflat in Besbes over waar Karim
en zijn broers geboren werden. Maar de oorlog woedde en terwijl hij sloofde in de
boomgaarden van de bezetter werden zijn broers het slachtoffer. De ene werd voor
zijn ogen doodgemarteld, de ander hingen de Fransen op aan een brug en de derde
is als verzetsstrijder in Frankrijk doodgeschoten. Toen werd het Saddek teveel. Op
een dag nam hij zijn maaltijd mee naar buiten en begon het op de stoep met blote
handen op te eten. Schaam jij je niet, riepen de mensen uit de buurt. Hoezo, antwoordde
hij, zit ik hier soms in mijn blote kont? Twee dagen later liet hij een vrachtwagen
voorrijden. Hij zag nergens rechtvaardigheid meer en wilde weg. Alle huisraad
werd ingeladen en Saddek verhuisde met zijn hele gezin naar een hutje ergens
op een akker. Hij werkte er als hemez, een landarbeider die een vijfde van de
opbrengst mocht houden. De hut lag mijlen van de bewoonde wereld, er was geen
water of elektriciteit, en er waren geen buren en kinderen voor Karim en zijn broers
om mee te spelen. Toen het op een dag zo regende dat de hele hut onder water liep,
hield zijn moeder niet meer op met huilen. Zo wilde ze niet verder leven. Saddek
stuurde haar en de kinderen terug naar Besbes. Dat was in 1959. De vier jaar daarna
zou Karim zijn vader nauwelijks zien. Hij leefde in zijn hut met een neger uit
Marokko en een stinkende blinde hond, die hem overal volgde. De enige vegetarische
hond ter wereld, zegt Karim: ‘Hier, zei mijn vader, kijk maar, en voerde de hond
een sinaasappel. Het beest at alles gulzig op, behalve de pitjes, die hij keurig uitspuugde.’
| |
| |
In 1963 keerde hij terug, maar met zijn vrouw kon hij niet meer samenleven.
Sinds ze op haar veertiende was uitgehuwelijkt, weigerde ze met hem te praten.
Tegen haar kinderen sprak ze over hem in de derde persoon, ook als hij zelf in de
kamer stond. Verder werd er niet gesproken. Behalve als er bezoek kwam, was het
stil in huize Traïdia. Een jaar later vertrok Saddek opnieuw, nu voorgoed. Voor zijn
zoons is hij altijd een raadsel gebleven. ‘Terwijl mijn land oorlog voerde voor de
onafhankelijkheid’, schrijft Karim in het voorwoord van zijn nieuwe scenario, ‘was
ik juist op zoek naar afhankelijkheid. Een vader of een vaderfiguur met wie ik me
kon identificeren. Wat voor vader was François, mijn vriend de soldaat? Wat voor
vriend was mijn vader Saddek?’ Hij stond wel op de kade toen Karim in 1976 de
boot nam naar Marseille, maar liet niets van zijn emoties blijken. Hij omhelsde zijn
zoon en zei: ‘Een mens moet af en toe in zijn hart bijten. De verbanning is bitter.’
Toen de zoon op de boot stapte en zijn roerloze vader en huilende broers op de kade
zag staan, was het alsof niet de boot in beweging kwam, maar Algerije zelf van hem
wegdreef.
Zijn moeder Zohra was een mooie, hartstochtelijke vrouw met donkere ogen en
lang zwart haar, verborgen onder een hoofddoek. De buschauffeur, de onderwijzer,
de ambtenaar, allemaal wilden ze iets van de vrouw van wie ze wisten dat haar echtgenoot
al jaren ver uit de buurt was. Maar mama Zohra had alleen oog voor haar
kinderen. In een constante wedijver met haar inwonende moeder probeerde ze haar
zoons eervol op te voeden. Met schaamtevolle klusjes als de vuile was van de Franse
soldaten hield ze het inkomen op peil. Toen Algerije onafhankelijk werd in 1962 en
haar man voor de tweede keer was vertrokken, koos ze echter voor haar grote liefde,
Abderrahmen, de man die ze al jaren in het geheim beminde. Karim zat destijds op
een kostschool in Annaba, de grote stad niet ver van Besbes. Op een dag in 1966
kwam hij thuis en trof daar een menigte mensen aan voor het islamitische huwelijk
van zijn moeder met Abderrahmen. Hij liet zijn tas op de grond vallen en liep weg,
om nooit meer thuis te komen. Op straat begon zijn neus te bloeden, wekenlang
hield het niet op. Hij zwierf maanden rond, soms logerend bij zijn tante, soms in de
bezemkast onderaan de trap in het huis van een schoolvriendje. Hij werd broodmager,
zat onder de luizen, maar het kon hem allemaal niets meer schelen. Hij was zijn
moeder kwijt en de aandacht die ze hem gaf. Zij had gekozen voor een man die haar
gelukkig maakte en die weigerde haar kinderen op te nemen.
Jaren later, toen Karim met zijn vrouw en twee dochters op vakantie was in
Zuid-Frankrijk, schreef hij een lange brief aan zijn moeder. Hij heeft hem nooit verstuurd,
maar toen hij haar later aan de telefoon had, vertelde ze precies wat erin had
gestaan. De zoon die zich verraden voelde en de moeder die sindsdien worstelde
met haar schuldgevoel, hoefden niet met elkaar te praten om te weten wat de ander
voelde. In die niet-verstuurde brief laat hij eerst zijn moeder aan het woord. Nog
steeds voelt ze zich verplicht hem uit te leggen hoe diep ze van hem houdt: ‘Omdat
het vanzelfsprekend is, omdat het biologisch is. Nee, het is bewust, het is met opzet
en één ding wil ik je toch nog duidelijker maken: ik hou niet van je omdat je mijn
| |
| |
zoon bent, dat ook natuurlijk, maar ik hou van je omdat ik het hier voel, hier in
mijn kop, tussen mijn longen, in mijn hart, in mijn lever, ik voel je gewoon iedere
dag wandelen in mijn aderen, de ene keer ben je rustig en vrolijk en ik voel me lekker,
ik ben gelukkig, de andere keer ben je heet en scherp en ik adem met moeite en
heb pijn, overal waar je in mijn lijf zit.’ Daarna beschrijft hij het telefoongesprek dat
ze allebei zouden willen voeren, maar niet hebben gevoerd. Een aantal fragmenten
daaruit:
‘Hallo moeder, ik ben het, Bachir, je zoon.’
‘Mijn zoon, mijn lieve zoon!’ Ik mis je, Bachir, mijn zoon, en ik mis je broers ook. Jullie
zijn allemaal mijn lieve zoons en ik hou evenveel van jullie. Vergeef me, mijn zoon,
als ik je ooit pijn heb gedaan, of niet goed voor je heb gezorgd.’
‘Moeder, je was een goede moeder, de beste moeder.’
‘Is het waar, mijn zoon?’
‘Ja moeder, het is waar.’
‘Maar ik heb jullie in de steek gelaten toen ik ging hertrouwen en ik heb er spijt van.
Ik had nee moeten zeggen toen hij zei dat hij jullie niet in huis wilde hebben.’
‘Moeder, ik begrijp het en ik bewonder de keuze die je gemaakt hebt, je was verliefd
op die man, je hield van hem.’
‘Ja, maar jullie waren mijn kinderen, de kinderen van mijn buik.’
‘Ik weet het moeder. Je hoeft je nergens schuldig om te voelen.’
‘Bachir, mijn zoon, mijn hart bloedt en scheurt aan alle kanten uit als ik je hoor huilen.
Het is mijn domme schuld, ik heb jullie verwaarloosd, ik heb jullie in de steek
gelaten, vergeef me God, vergeef me, mijn zoon.’
‘Hoe alsjeblieft op, moeder, kwel jezelf alsjeblieft niet zo. Ik zou heel graag het eerste
vliegtuig pakken, ik wou dat ik het kon, dat ik het aandurfde. Jij zou mij begrijpen,
jij zou me vertellen wat ik moet doen, ik weet het niet meer, moeder. Ik weet
niet of wat ik doe goed is of niet. Ik weet niet meer wie ik ben. Ik ben verloren, verloren
in mezelf, verloren in mijn eigen huis, verloren in dit koude land, verloren tussen
deze onverschillige menigte.’
In gezondere tijden had Karim vijf broers en een zus gehad. Hij was de tweede in de
rij. Mohamed, de oudste, kreeg polio toen hij twee jaar oud was: zijn linkerbeen
hangt er sindsdien krachteloos bij. Na Karim kwamen Waheb, Kamel, Hakim en
Aziz - de eerste werd niet ouder dan twee. Pas in 1963, het jaar dat vader weer even
thuis was, kregen de jongens eindelijk een zusje, Saliha. Ze fantaseerden om het
hardst wat ze voor haar zouden kopen als ze eenmaal groot was, maar erg groot is ze
niet geworden; na drie maanden overleed ze. Karim kreeg op het lyceum in Annaba,
de kostschool waar hij zoveel kamerarrest had gekregen dat hij het hele jaar binnen
moest blijven, van de surveillant te horen dat hij onmiddellijk naar huis moest.
Lopend door het dorp hoorde hij de mensen al smoezen: ‘Het is zijn zusje.’ Toen hij
het huis binnenliep, iets wits zag liggen en zijn moeder en oma luid hoorde snikken,
| |
| |
viel hij flauw. Hij weet er niets meer van: de rouw, de begrafenis, het is allemaal uit
zijn geheugen verdwenen.
Broer Hakim, die later dankzij Sesamstraat de favoriete clown van de kinderen in
Nederland zou worden, was toen al de verhalenverteller die gek deed en iedereen
voor zich innam. Karim was altijd jaloers op hem. Hij sprak al heel vroeg Frans en
ze noemden hem ‘Hakim, King of the Jungle’. Thuis kreeg hij van moeder en oma
minder klappen dan de rest. De zeven jaar jongere broer was degene die Karim naar
Nederland haalde. Dwars door alles heen bleef hij degene die hem steunde, financieel
en ook psychologisch. Nog altijd, als Karim hem belt, hoort hij meteen aan zijn
stem hoe het is. Gaat het goed, dan maken ze grappen. Als het minder gaat, schakelt
hij als vanzelf om naar zijn oude naam: ‘Bachir, mijn broer’, zegt hij dan, ‘wat is er?’
| |
Een schaar in de kop
Uit zijn jeugd in Besbes komen alle grote thema's voort die Karim Traïdia's persoonlijkheid
en daarmee zijn werk dragen. In zijn afstudeerfilm aan de Nederlandse
filmacademie, De Onmacht, waarmee hij in 1991 een Gouden Kalf won, is het Algerijnse
dorp weinig meer dan een kaal klompje huizen. De eenzame hoofdpersoon,
gespeeld door Hakim, keert ernaar terug als zijn poging om in Parijs werk, geld en
bestaansrecht te vinden is mislukt. Zijn moeder is lief maar machteloos, zijn vader
zwijgt. Meer dan zijn oude eenpersoonsbed vindt hij er niet. Daarna botte het dorpje,
met elk verhaal en elke film sterker dan de vorige, uit tot de oase van verhalen die
sindsdien onuitputtelijk is gebleken. In die eerste jaren van oorlog, armoede en
overzichtelijkheid ligt de kiem van alle grote vragen waar Karim een kunstenaarsleven
lang mee worstelt. De ervaring dat de wereld gewelddadig is, dat liefde zomaar
kan omslaan in verraad, de hang naar aandacht en de wens om de touwtjes in handen
te nemen, de haat-liefdeverhouding met Algerije, de voortdurende botsing met
autoriteiten van elke soort en de daaruit voortkomende vlucht in nieuwe identiteiten.
Ze ontstonden allemaal in Besbes en namen later steeds dominantere vormen
aan.
De eerste geweerschoten die Karim zich herinnert, werden gelost door een Senegalese
en een Franse soldaat. Ze schoten de juist gevulde waterkruiken kapot waarmee
zijn oma naar huis liep, wat ze hebben geweten. Oma accepteerde de macht van
kogels over haar leventje niet en ging de soldaten scheldend te lijf. Zij eiste op hoge
toon genoegdoening bij de commandant en rustte niet voordat de twee nieuwe
kruiken hadden aangeschaft, vol water uit dezelfde kraan waar ze net vandaan
kwam. Het geluid van schoten werd Karim in die vroege jaren van de onafhankelijkheidsoorlog
snel vertrouwd. 's Nachts hoorde hij de granaten en kanonskogels inslaan.
Door het gat in het plafond zag hij flitsen en het vuur leek steeds dichterbij te
komen. In werkelijkheid bleef het in de bergen boven het dorp, waar de mujaheddin
vochten met de Fransen. Zijn vader vocht mee, fabuleerde hij, omdat hij wilde dat
| |
| |
Saddeks afwezigheid een heldhaftige, geheime reden had, waarmee hij de volgende
dag indruk kon maken op zijn vriendjes. In 1961, toen hij intern was op het lyceum
in Annaba, liep er midden op de dag een Franse militair in kaki uniform voor hem
op straat. Opeens klonk een schot, een rode vlek verspreidde zich over het uniform
en de soldaat viel dood neer. Karim keek om en zag een man die zijn pistool snel
doorgaf aan een gesluierde vrouw, die het wapen meteen verborg. De twee hadden
hem in de gaten, een jongen met blonde krullen die hen zou kunnen verraden. Luid
Arabische liedjes zingend, liep hij voor hen uit, om duidelijk te maken dat hij aan
hun kant stond. Dat was zijn redding.
Het geweld was aan beide kanten niet alleen moorddadig, maar ook sadistisch.
Een man uit het dorp die van collaboratie werd verdacht, viel op een nacht in handen
van de mujaheddin. Ze namen hem mee naar de bergen en deden alsof ze hem
de keel opensneden - met de stompe kant van een mes. Toen de man terugkwam,
was hij zijn verstand kwijt. Hij dacht dat hij dood was en liep ook op de heetste
dagen met zijn kraag hoog gesloten, om niemand het rode litteken in zijn nek te
laten zien. Ook de Fransen maakten mensen gek. Op de stoep voor het stadhuis zat
altijd een man die Karim en zijn vriendjes Bambino noemden, omdat hij niets
anders deed dan zachtjes jammeren, bambino mio, de hele dag. Pas later kwam
Karim erachter dat hij de vader was van zijn achterbuurkinderen. De Fransen hadden
hem gek gemarteld. Het land dat op die wreedheid zijn onafhankelijkheid
bevocht, heeft zich nooit van het geweld weten te bevrijden. De geschiedenis van
Algerije bleef een voortdurende strijd tussen schoonheid en vernietigingsdrift. Ook
in het werk van Karim staan die twee voortdurend tegenover elkaar. In De sprekers
van de waarheid, zijn roman en speelfilm over de onafhankelijk denkende journalist
Sahafi tijdens de burgeroorlog van de jaren negentig, komt het verhaal voor van de
antieke standbeelden die overal in het land waren blijven staan. Naakte mannen- en
vrouwenlichamen, die de fanatieke moslims, de integristen, met doeken bedekten.
De bevolking werkte mee aan die bedekking, maar op een onverwachte manier.
Steeds sierlijker werden de sluiers, steeds meer aandacht trokken de prachtig opgetuigde
beelden. De integristen zagen knarsetandend toe hoe hun opzet in zijn tegendeel
verkeerde. Sahafi schreef er een artikel over: ‘Er zijn van die mensen die een
hekel hebben aan alles wat schoonheid, individuele identiteit en vrijheid in zich
draagt. Ze hebben een hekel aan het woord “ik”. Ze hekelen de schoonheid, de vrijheid,
de kunst. Ze hekelen de poëzie.’ Voor Karim was het al vroeg duidelijk dat hij
tegenover het geweld maar één antwoord had: de schoonheid van zijn woorden en
beelden, de vormgeving van zijn ik.
Zijn beste vriendje in Besbes was Ranou, de zoon van een winkelier. Het was liefdeshaat,
zegt Karim, de eerste in een lange rij. Ranou wilde altijd mee-eten in huize
Traïdia, omdat hij bij zijn vriend wilde zijn, die hem intussen benijdde om de snoep
en het geld dat bij het winkelierbestaan hoorde. Eigenlijk had zijn moeder met
Ranou's vader moeten trouwen, vond hij, dan was hij zijn vriend geweest. De jongen
moest het regelmatig ontgelden: Karim was groter en sterker, en dwong hem altijd
| |
| |
Afb. 9.3 Traïdia als aspirant-officier in militaire dienst, kazerne Ain-Arnat, Setif 1971 (privé-bezit K. Traïdia)
om snoep mee te nemen, of hij leende zijn stripboeken om ze daarna aan hem terug
te verkopen. Jaren later ontdekte hij dat Ranou al die tijd de koerier was geweest
tussen zijn moeder en haar geheime liefde, Abderrahmen. Op de dag dat zijn moeder
in 1965 naar haar nieuwe man werd gebracht, en daarmee een einde kwam aan
| |
| |
het gezinsleven waarin Karim nooit meer zou terugkeren, was het verraad compleet.
Hij heeft zijn jeugdvriend nooit meer gesproken. Slechts één keer kwamen ze elkaar
tegen, in het leger: sergeant Ranou groette Karim de aspirant, maar die liep verder
zonder hem een blik waardig te keuren.
In de loop van zijn leven maakte hij het vaker mee dat mannen met wie hij
bevriend was plotseling in het kamp van de tegenstander terecht waren gekomen.
Toen hij in 1989 een paar dagen terug was in Algiers, besloot hij in afwachting van
het vliegtuig dat hem voor filmopnames naar de Sahara zou brengen, een oude
vriend uit Annaba op te zoeken. De fles wodka die hij had meegenomen, werd
geweigerd. Te midden van zijn prachtige vrouw en kinderen was zijn vriend een
grimmige, onverzoenlijke islamist geworden. ‘Neem hem mee naar de kroeg’,
smeekte zijn vrouw, ‘hij praat altijd over jou. Misschien krijg jij hem los. Vroeger,
toen hij nog alcohol dronk, was het hier een paradijs. Nu is hij niet meer te harden.’
Karim stapte bij zijn vriend in de auto, maar in plaats van de kroeg kreeg hij de
sloppenbuurten van de stad te zien, waar de mensen op straat moesten lopen omdat
de regering niet voor zijn armen zorgde. ‘Verschrikkelijk’, zei Karim, ‘maar is dat een
reden om je aan te sluiten bij de FIS, de partij van de integristen?’ ‘Kijk om je heen’,
zei de vriend, ‘zie jij een alternatief?’
Ook later, in Amsterdam, liep hij tegen het verraad op. Toen het SAIA een groep
kinderen van vermoorde journalisten twee weken naar Nederland haalde om ze op
adem te laten komen, was de afspraak dat er geen publiciteit, geen officiële ruchtbaarheid
aan hun komst zou worden gegeven. Maar al op de eerste dag stond de
Algerijnse ambassadeur op de stoep, de vertegenwoordiger van het regime dat
medeverantwoordelijk was voor de burgeroorlog. Tahar Maaz, medeoprichter van
het SAIA en directeur van Air Algerie in Nederland, had hem meegenomen. De
ambassadeur, zelf geen onfatsoenlijke man, kwam dankzij Maaz met de kinderen op
de foto, en in de Algerijnse kranten mocht de overheid pronken met zijn zorgzaamheid.
Het leidde tot een breuk tussen Maaz en het SAIA, het comité dat zijn werk
alleen kon doen door een strikte onpartijdigheid tussen de integristen en de regering
te bewaren. Het is waarschijnlijk zijn oma geweest die Karim zijn diepe wantrouwen
tegen elke vorm van uniformen en machtsvertoon heeft ingeprent. Een
andere autoriteit dan zijzelf erkende ze niet, met als gevolg dat haar kleinzoon zijn
hele jeugd klappen opliep: van de worstjesverkoper, de imam, de onderwijzer, de
agent en uiteindelijk ook van moeder en zijn oma zelf. Vaak was het een straf voor
zijn tomeloze nieuwsgierigheid naar dingen die verzwegen behoorden te worden.
Toch viel die drang niet te temmen en hij koesterde de aandacht die het hem opleverde,
al was het in de vorm van harde klappen. Dat was overigens niet de enige
reden voor zijn dwangmatige kattenkwaad, de neiging om altijd over het randje van
het toegestane te stappen. ‘Kattenkwaad was mijn hobby, en die van mijn broers
ook’, zegt hij, ‘als ik een verklaring moet geven: we waren eigenlijk heel zwak van
binnen, maar wilden dat niet laten merken. We hadden weinig thuis, maar we wil- | |
| |
den niet bedelen. We wilden juist voorop lopen. Onze trots mochten we niet verliezen.
Daarom daagden we de macht altijd uit.’
Mogelijk verklaart dat waarom hij overal de leider wil zijn. Van zijn oma erfde
hij de koppigheid om zelf de dienst uit te maken. Al in de oorlogsspelletjes in het
dorp of op het voetbalveld zette hij iedereen op hun plaats. Hij bepaalde de tactiek.
Ook tijdens zijn dienstplicht verbijsterde hij zijn superieuren door zijn onverwachte
strategische kwaliteiten bij militaire manoeuvres. Ze wilden hem in het leger houden,
maar hij was niet geïnteresseerd. Hem trok alleen het spel. Als dat er niet in zat,
als alles te serieus werd, hoefde het niet meer. Juist het spel om iemand te betrappen,
hem in de val te lokken en daarna uit te lachen, het winnen en de waardering
die dat opleverde - de erkenning waar hij altijd op uit was - dat trok hem. In de film
kwam dat allemaal samen. Als jongetje ging hij vaak naar de bioscoop. Zodra hij
ergens vijf franc vandaan wist te halen, liep hij naar Annaba, de stad van zijn dromen,
waar ze tien bioscopen hadden, allemaal met een eigen genre: hindoefilms,
westerns, oorlogsfilms, films uit Egypte, uit Syrië en nog veel meer. Hij droomde
ervan om acteur te worden, maar pas veel later, in de jaren zeventig in Parijs, ontdekte
hij áchter de camera te horen. Een vriend van hem was met een overheidsbeurs
naar Frankrijk gestuurd om voor regieassistent te studeren. Karim volgde zijn
hele studie mee, verloor zich in zijn lesboeken, praatte de hele dag met hem over
cinema - en toen zijn vriend zover was dat hij op de set stond voor zijn examenfilm,
nam Karim het automatisch van hem over. Films maken, dat zou hij gaan doen,
spelen en hard werken tegelijk. Maar ook, de hele set aan zijn lippen.
Bewust of onbewust, hij merkte van jongs af aan dat er op zijn bestaan geen prijs
werd gesteld. Zijn eerste vader liet hem aan zijn lot over, zijn moeders tweede man
wilde hem niet in huis, bij de Franse soldaten hoorde hij niet en voor het verzet was
hij te jong. Thuis en op school kreeg hij klappen, in het leger werd er met hem
gesold en later in Parijs voelde hij zich een ongewenste Arabier. Vandaar dat hij al
vroeg begon om andere namen en identiteiten voor zichzelf te verzinnen: fabuleren
als overlevingsstrategie. ‘Hakim’, schrijft hij in De sprekers van de waarheid, ‘noemt
me bij mijn echte, wettelijke voornaam alleen in extreme gevallen. Wanneer het een
van ons twee te veel wordt. Wanneer het diep in ons begint te knagen. Wanneer wij
pijn hebben aan ons verleden. Bachir. Zo heeft hij me twintig jaar lang genoemd. In
Algerije. Karim is in Frankrijk geboren, ik was zevenentwintig toen. Bachir de broer,
Karim de vriend.’
Na zijn aankomst in Parijs werd het hem al snel duidelijk dat de Fransen niet
moesten weten dat hij Bachir Traïdia heette, want Algerijnen waren niet bepaald
populair. Toen een vriendinnetje hem op een dag meenam naar huis, stelde hij zich
voor als Michel. De blonde krullen waren zijn camouflage. Maar de moeder van het
meisje bleef hem aankijken en zei opeens: ‘Jij bent geen Michel, jij bent een Mohamed,
een Arabier, wegwezen, weg uit mijn huis!’ Hij verzon een andere naam om
opnieuw te beginnen. Zijn vertrek uit Algerije had geen heldhaftige politieke redenen.
Hij was verliefd en wilde trouwen, maar de vader van zijn geliefde accepteerde
| |
| |
hem niet en gaf geen toestemming voor het huwelijk. Toen bedacht hij dat hij naar
Frankrijk zou gaan om diploma's te halen en een succesvolle carrière te beginnen,
zodat hij later terug kon komen om te bewijzen wat hij waard was. De vernederde,
mislukte Bachir wilde hij in ‘de ijskast’ stoppen. Hij moest iemand anders worden.
Ook in Nederland verzon hij andere namen. Hij was aangekomen zonder paspoort
en kreeg zijn eerste baantje in een ijzerfabriek onder de naam Max Clara. Zijn broer
Hakim werkte er ook, en wekenlang deden de twee alsof ze elkaar niet kenden. Toen
de kwestie van het paspoort was geregeld en hij hier legaal mocht blijven, greep hij
niet terug op zijn oude naam. ‘Maar ik mis Bachir nog steeds’, zegt hij nu, ‘ik raak
nog altijd geëmotioneerd als ik die naam hoor. Bachir is wie ik echt ben. Karim is de
man die ik van mezelf gemaakt heb. Noodgedwongen.’
Als hij het over de Fransen in zijn jeugd heeft, noemt hij ze nog vaak kolonisten.
Als ik hem vraag of hij zich daartoe verplicht voelt, zegt hij ja. Het is een vorm van
trouw aan de onafhankelijkheidsstrijders. De Fransen waren de bezetters, ze waren
de schuld van veel onderdrukking en bloedvergieten, dat is de Algerijnen vanaf 1962
collectief ingeprent. Maar het is een trouw die op hem drukt en waar hij zich al
jaren aan probeert te ontworstelen. Hij heeft gezien hoe de Algerijnse overheid al op
de dag dat de Fransen vertrokken verraad begon te plegen aan de idealen van de
revolutie. Ze arabiseerden het land en de onafhankelijke republiek veranderde onder
zijn ogen in een corrupte, dictatoriaal geleide eenpartijstaat. ‘Ik groeide op met de
schaar in mijn kop’, zegt hij, ‘de schaar van de censuur, zoals alle Arabieren. De
schaar is er door de overheid ingeplant en hij wordt scherper naarmate je ouder
wordt. Al vanaf mijn vertrek naar Frankrijk probeer ik van die schaar af te komen,
maar hij zit er nog steeds.’ Het kost hem moeite om in zijn protest tegen de misstanden
in Algerije de dingen bij hun naam te noemen, uit eerbied voor de martelaars in
de strijd. De helden van de onafhankelijkheid mag hij nog altijd niet in opspraak
brengen. Ook respect voor zijn vader speelt een rol, een man die dezelfde woede
koesterde als hij, maar die niet uitte. Het geeft hem het gevoel te leven met een handicap.
Het internaliseren van die taboes heeft volgens hem van de Algerijnen een
volk gemaakt dat zijn lot uit handen heeft gegeven. De journalist Sahafi, verteller
van de waarheid, zegt het zo: ‘Ik heb me altijd afgevraagd waarom we Insjallah zeggen
als iets moet gebeuren of als iets ondernomen moet worden. Alsof men hoopt
dat Allah ervoor zorgt dat het ook echt gebeurt. Gebeurt het echter desondanks
niet, dan zegt men dat het Mektoub is, het lot, dat op het voorhoofd van ieder mens
geschreven staat en waarin je toekomst vastgelegd ligt. Het lijkt wel alsof wij volledig
afstand hebben genomen van onze eigen wil. Wij zitten klem tussen Insjallah en
Mektoub.’
Van een afstand heeft Karim moeten toezien hoe Algerije zich in de jaren negentig
uitleverde aan een golf van moord en doodslag. De overheid verkondigde vast te
houden aan de idealen van de republiek, de integristen baseerden zich op het geloof
waarvan ze zeiden dat de overheid het had verkwanseld. De terreur nam toe en
Karim protesteerde vanuit Amsterdam. Naarmate zijn verzet zichtbaarder werd,
| |
| |
begreep hij beter welk gevaar hij zou lopen als hij terugkeerde. Maar dat wakkerde
het verlangen alleen nog aan. Zolang het kon, wilde hij niet terug. Toen het bijna
onmogelijk werd, zijn land onherkenbaar veranderde en hij niet meer wist wie daar
nog zijn vrienden waren, werd zijn drang om terug te keren bijna ondraaglijk.
| |
De sleutel in het hart
Nadat hij in 1966 wanhopig van huis was weggelopen, leefde Karim Traïdia anderhalf
jaar op straat. Mager en onder de uitslag leidde hij een zwervend bestaan, dat
later model stond voor de uitgemergelde stuurloosheid van Monic Hendrickx, de
vluchtelinge die aanspoelt op een Groningse boerderij in zijn bekendste film De
Poolse bruid. Uiteindelijk was het toch weer zijn moeder die hem van de straat plukte.
Ze bracht hem naar de lerarenopleiding en wist de docenten ervan te overtuigen
dat deze ragebol intelligent genoeg was om een studie te volgen. Karim werd leraar,
werkte twee jaar op een school, ging toen voor twee jaar het leger in, studeerde
daarna voor elektrotechnicus, volgde een stage in de Sahara bij het staatsoliebedrijf,
liep tegen zijn ongelukkige liefde op, waarna opnieuw een periode van zwerven aanbrak.
Om het land te mogen verlaten moest je werkloos zijn, dus hij verbrak zijn
contract, raakte zijn paspoort kwijt vanwege valsheid in geschrifte, en verzeilde in
de gevangenis omdat de verdachte van een moord op een spoorwegemployé als
twee druppels water op hem leek.
Op 4 september 1976, zevenentwintig jaar oud, nam hij de boot naar Marseille.
Hij belandde al snel in Parijs, waar hij na allerlei losse baantjes een vaste plek vond
als ober Massimo in een pizzeria. Zijn broer Hakim, die intussen ook was vertrokken
en in Parijs een Hollands meisje had ontmoet dat hij was gevolgd naar Haarlem,
belde hem elke avond op om te vertellen hoe geweldig zijn nieuwe leven was.
Hij speelde als clown op het Leidseplein, tekende portretten van voorbijgangers,
genoot van de vrijheid in posthippie Amsterdam. Toen hij Karim ten slotte uitnodigde
voor zijn huwelijk, was die ervan overtuigd geraakt dat ook zijn toekomst in
Noord-Europa lag. Zonder paspoort en zonder Franse verblijfsvergunning stapte
Karim op Kerstavond 1979 met een vriend in de internationale trein. Toen die voor
de Belgische grens een uur stilstond voor de controles misleidde hij eerst de douane
door zogenaamd misselijk op de wc te blijven zitten. Bij nadering van de politie forceerde
hij een deur en klemde zich aan de buitenkant van de trein vast. Een politiehond
zag hem zitten, besnuffelde hem, maar sloeg niet aan omdat hij geen drugs op
zak had. Karim stierf van de kou en de angst om gepakt te worden. Hij zag zich al
teruggestuurd worden naar Algerije, zonder geld en papieren. Toen de trein in
beweging kwam, kreeg hij de deur niet meer open en hing hij een uur lang buiten
aan de rijdende trein. Pas bij het volgende station zakte de druk op de deuren en
wist zijn vriend hem te bevrijden. Vroeg in de ochtend arriveerden zij in Haarlem.
| |
| |
Afb. 9.4 Huwelijk tussen Karim Traïdia en Bernadette Strik, stadhuis Haarlem, 21 augustus 1980 (privé-bezit
K. Traïdia)
De straten waren uitgestorven. Waar was hij terechtgekomen? Later leerde hij dat
het altijd zo stil is in de Hollandse straten... op Eerste Kerstdag.
Hij vond zijn broer, vierde zijn huwelijk mee en leerde de twee gezichten van
Nederland kennen. Op de avond na de bruiloft nam hij de bus naar het centrum en
belandde in café Het Melkwoud. Hij charmeerde de hele tent met zijn ondeugende
ogen en eindeloze verhalen, danste en zoende met het ene na het andere meisje.
Maar toen hij de volgende middag op straat zijn nieuwe vrienden herkende en
meteen verder wilde feesten, groetten ze hem koeltjes - alsof ze niet meer wisten wie
hij was - en liepen verder. Drie weken lang zag hij geen agent op straat. Wat is dit
voor een land, vroeg hij zijn broer, kennen ze hier geen politie? Hij was Parijs
gewend, waar 's nachts in de straatjes van Quartier Latin soms meer agenten rondliepen dan cafébezoekers. Dat hij werkelijk in het paradijs van de vrijheid was aangekomen,
daar raakte hij van overtuigd op de dag van de grote demonstratie tegen
kernwapens in 1980. Hier wil ik leven en sterven, vertelde hij zijn vrienden, in een
land waar de mensen zo massaal de straat opgaan tegen onrecht, zelfs als ze de
slachtoffers niet persoonlijk kennen.
Van december tot juni logeerde hij bij Hakim of in Haarlemse kraakpanden. Op
weer een avond in de kroeg leerde hij Bernadette kennen, een blonde studente op
wie hij smoorverliefd raakte. Maar hij was nog met een ander meisje, zodat ze op
een ochtend samen voor zijn bed stonden. Hij moest kiezen. Een paar uur later
danste hij met Bernadette in de regen op de Grote Markt. Ze trouwden al snel. Er
| |
| |
was een moeizame reis naar Algerije voor nodig om aan de benodigde papieren te
komen, met veel bureaucratische rampen, nachten in de gevangenis, omkoping en
diefstal. Hij eindigde bij een goedhartige ambtenaar in Annaba, die, toen Karim alle
voorwendsels liet vallen en simpelweg bekende dat hij zijn paspoort nodig had
omdat hij verliefd was op een meisje in Holland, de verlossende stempel zette. Eindelijk
legaal kon Karim, inmiddels 31, opnieuw een leven gaan verzinnen. Hij had
zich in Frankrijk leren aanpassen en geleerd wat men daar wel en niet mag denken.
Nu begon het Hollandse leven. Hij vond werk als hulpvakarbeider in de diepdruk
bij de Nederlandse Rotogravure Maatschappij. Drie jaar lang kreeg hij het gastarbeiders-Nederlands
over zich heen. Als hij zat te schrijven was het: Karim, jij schrijven
papa thuis? Als hij zat te lezen: Karim vieze boekjes lezen? Hij leerde Nederlands
door het hele woordenboek van A tot Z te lezen. Les heeft hij nooit gehad, waardoor
hij nog steeds de fouten maakt die hem toen niet zijn afgeleerd. Nederlands leren
was een ambivalente ervaring. Jaren later liet hij in De sprekers van de waarheid de
gevluchte Gharib zeggen: ‘Ik zit hier al twee jaar, en iedere keer dat ik een Nederlands
woord leer, heb ik het gevoel dat ik er een uit mijn moedertaal dood.’ Maar
het was noodzakelijk, wilde hij toegang krijgen tot de Nederlanders om hem heen.
Hoe ingewikkeld dat desondanks bleef, legde dezelfde Gharib uit, die ‘wel eens
denkt dat de Nederlander twee toegangsdeuren tot zijn hart heeft. De eerste deur is
een klapdeur, daar heb je geen sleutel voor nodig, maar voor de tweede deur heb je
wel een sleutel nodig. En die tweede sleutel bevindt zich in het hart.’
Via de Haarlemse dichters die hij in de kroeg tegenkwam, maakte hij een korte
carrière in de poëzie. Met de dichtersgroep Poëzie 80 trad hij op in cafés en theaters.
Een tijd lang wentelde hij zich in de ruimhartige stereotiepen waarmee buitenlands
talent toen werd onthaald op de vaderlandse podia. Pas op de Dag van de Zwarte
Kunst, in 1985 georganiseerd in het Haagse Congresgebouw, begreep hij waaraan hij
geacht werd te voldoen. Een grootse dag, zelfs de koningin was aanwezig. Nederlandse
dichters lazen vrij werk voor, alleen aan hem als buitenlander was gevraagd
een gedicht te schrijven over het thema discriminatie. Hij voelde zich belachelijk,
met zijn loodzware klaagdicht, en in een hoek gezet waar hij niet uit mocht. Na die
dag zette hij nooit meer een gedicht op papier. De ambitie om zijn verhalen te vertellen
was echter gewekt. Hij begon sketches te schrijven voor Hakim, die een harde
leermeester was op het vluchtige podium van het Leidseplein. Geen fout mocht hij
maken. Als hij de rol van verteller achter de clown niet naar behoren vervulde, kreeg
hij dat van zijn jongere broer ongenadig te horen. Hij schreef zijn eerste toneelstuk,
maar zette de naam van een illegale vriend eronder, om hem aan een verblijfsvergunning
te helpen. Tijdens de première in de Toneelschuur was hij zelf in Londen
om zijn broer Aziz te helpen bij het openen van een restaurant. De jonge Brigitte
Kaandorp speelde mee, het stuk werd goed onthaald, maar toen Karim terugkwam
vond hij zijn naam nergens op het affiche terug. Het werd zijn eerste grote conflict
met Hakim. Drie weken lang spraken ze niet met elkaar. Als ze elkaar tegenkwamen
in de smalle gang van het Haarlemse station keek de een naar links en de ander naar
| |
| |
rechts. Het was een pijnlijke stap op weg naar een nieuwe fase van wederzijds professioneel
respect.
Het was ook Hakim die zei dat zijn toekomst niet in het theater lag, maar in de
film. In 1985 maakten ze samen Le Siflé, een korte film, voor Dick Hauser van het
Kijkhuis. Antoine van Munster, de cameraman van Bert Haanstra, zag hem en zei
dat ze hem op alle filmacademies ter wereld moesten vertonen, omdat Karim alle
beginnersfouten had gemaakt die er te maken zijn. Een jaar later stond diezelfde
regisseur besluiteloos voor de poort van de filmacademie aan de Overtoom in
Amsterdam. Een van de docenten, Henk Kleinbussink, merkte hem op, bracht hem
naar binnen en liet hem de inschrijvingsformulieren invullen. Karim slaagde voor
zijn toelatingsexamen en werd op zijn 37ste de oudste eerstejaars van de academie,
en de eerste student van Arabische afkomst. Lastig had hij het niet tussen de Hollanders
van zijn lichting, onder wie Chris Teerink (zijn latere vaste editor), Eddy
Conijn en Paul Ruven. Hij was open en goedlachs, iedereen mocht altijd bij hem
binnenvallen, en hij werkte dag en nacht. Met zijn eindexamenfilm De Onmacht, uit
1991, gebaseerd op een tekst van Tahar Ben Jalloun, oogstte hij veel succes. De sobere
zwart-wit film, met Hakim als migrant die in Parijs impotent raakt door de psychische
druk van de regels waaraan hij in het nieuwe systeem moet voldoen, won een
Gouden Kalf en werd vertoond op festivals over de hele wereld.
De angst voor castratie was Karim niet vreemd. Tijdens zijn jaren op de academie
zette hij elke maand een kruisje op de kalender als zijn uitkering binnenkwam.
Op het moment van zijn toelating in 1987 zat hij in de bijstand. De sociale dienst
stond niet toe dat hij aan een dagopleiding begon, omdat hij dan niet beschikbaar
zou zijn voor de arbeidsmarkt, en voor een studiebeurs was hij te oud. De ambtenaar
die hij zijn situatie voorlegde, raadde hem aan gewoon de opleiding te volgen
en niets te laten merken. Op een gegeven moment stelde Karim zelfs een heel
bedrijfsplan op voor een afhaalrestaurant, dat de sectie midden- en kleinbedrijf echter
afkeurde. Vier jaar lang ging alles goed, maar toen De Onmacht met lof werd
overladen en Karim in alle kranten werd geïnterviewd, sloeg een wakkere medewerkster
van de sociale dienst alarm. Hij kreeg drie maanden voorwaardelijk, 280
uur onbetaalde arbeid en een boete van honderdduizend gulden. Zijn keuze werd:
films maken en van zijn inkomsten maandelijks 1161 gulden terugbetalen of in de
uitkering blijven, met een maandelijkse inhouding van 100 gulden. Karim en Bernadette
woonden intussen in een verbouwde garage met twee jonge dochters,
Soraya en Aïcha. Na tien jaar in Nederland verloor hij in één klap zijn geloof in het
democratische systeem van het land waar hij altijd de lof van had gezongen. Als ze
hem één keer hadden geprezen voor de prestatie dat hij jarenlang met negenhonderd
gulden in de maand een studie had gevolgd en een gezin onderhouden, maar
dat de wet nu eenmaal onverbiddelijk was, had hij vrede gehad met deze uitkomst.
Maar elke waardering bleef uit en straf was het enige wat restte. Elke lust tot filmen
verging hem. Het duurde tot 1994 voordat een advocaat de zaak voor hem oploste,
hoewel hij nog steeds niet begrijpt hoe. Zijn filmcarrière kon in ernst beginnen.
| |
| |
| |
Een huis zonder wortels
As Karim Traïdia zijn Algerijnse huis binnenkwam, moest hij vaak huilen. Vroeger
omdat zijn moeder en zijn oma altijd wel een reden hadden om hem klappen te
geven, later om de herinneringen die hem aanvlogen zodra hij een voet over de
drempel zette. ‘Hier in Nederland’, schreef hij onlangs, ‘heb ik ook een huis, maar ik
heb nog nooit gehuild als ik er binnenkom. Misschien komt dat door wat mijn
vader ooit zei: een huis heeft wortels. Of misschien omdat mijn huis nu alles heeft:
een tv die me verhalen vertelt waar ik bij weg kan dromen, een radio die me op de
hoogte houdt, een verwarming voor als ik het koud heb, foto's en posters om
gezichten niet te vergeten, een magnetron, een afwasmachine voor als ik ruzie heb
met mijn vrouw, een antwoordapparaat voor als ik mijn vrienden niet wil spreken.
Soms zou ik heel graag een paar klappen krijgen om te kunnen huilen bij het betreden
van mijn Nederlandse huis, dan zou het betekenen dat mijn huis een geschiedenis
heeft, een leven, herinneringen, wortels. Dan zou ik me thuis voelen als ik terug
kom van weggeweest.’
Op het platteland in Groningen vond hij in 1997 een huis dat hem deed denken
aan vroeger. De woonkamer had veel weg van de kamer van zijn vader, die zich
altijd zo ver mogelijk terugtrok, weg van de plek waar mensen het huis in- en uitliepen.
Het was de boerderij die hij koos als locatie voor De Poolse bruid, de film die
werd geprezen omdat hij de ziel van het Hollandse boerenleven zo prachtig zou
hebben getroffen. Voor Karim had de film alles te maken met de herinneringen aan
zijn jeugd in Besbes. Na de crisis met de sociale dienst had hij een paar korte documentaires
gemaakt, waaronder De woestijn en de zee, een portret van vier Algerijnen
die zich tegen de terreur verzetten. Zijn filmerschap kwam op het tweede plan te
staan toen hij zich intensief ging bemoeien met de Algerijnse kwestie. Dat duurde
tot het Filmfonds en producent Motel Films hem in 1996 benaderden om in de serie
Route 2000 een lowbudget speelfilm te maken. Het verhaal van Kees van der Hulst
bewerkte hij tot een scenario waarin hij, onder de oppervlakte van een terughoudend
vertelde liefdesgeschiedenis tussen een boer en een vluchteling, veel van zijn
Algerijnse thema's kwijt kon. In de grotendeels zwijgende, bijna onmogelijke liefde
van twee door het lot bij elkaar gegooide mensen, gespeeld door Jaap Spijkers en
Monic Hendrickx, vertelde hij het verhaal van zijn vader en moeder. Tijdens het filmen
(‘het was de makkelijkste film die ik ooit gemaakt heb’) was hij het voortdurende
middelpunt en hield hij de crew dag en nacht bezig met anekdotes uit zijn
jeugd. Voor hem zat de film vol nostalgie: op het Hoge Land in Groningen vond hij
het respect voor de natuur terug, waarmee hij was opgevoed op de boomgaarden
waar zijn vader werkte. Aan de crew vroeg hij om hem voortdurend te helpen kijken
naar het landschap, de wisselingen van kleur, de schoonheid op elk verschillend
moment van de dag en nacht. Hij voelde dat iedereen hem vertrouwde, en vooral
Spijkers en Hendrickx gaven hem het vertrouwen door precies te spelen zoals hij
van ze vroeg: heel precies, met kleine blikken en gebaren. De geweldsuitbarsting aan
| |
| |
het eind, als Jaap Spijkers abrupt en bloedig afrekent met de twee criminelen die de
Poolse vrouw willen terughalen, lijkt op het eerste gezicht uit de toon te vallen na de
bijna serene, tedere kalmte die de film tot dan toe kenmerkt. Maar het is niet ongewoon
dat boeren, ver van de bewoonde wereld waar de politie de dienst uitmaakt,
het recht in eigen hand nemen - en zeker op het Algerijnse platteland van Karims
jeugd, waar hij gezien had hoe schoonheid en geweld elkaar in een oogwenk konden
afwisselen.
Als eerste Nederlandse film won De Poolse bruid de publieksprijs op het Filmfestival
in Rotterdam, verder twee Gouden Kalveren, de Prix d'Europe en een nominatie
voor de Golden Globe. Daarna bleef het stil rond de regisseur. Er volgde geen
enkele aanbieding, zelfs niet toen Karim zijn toevlucht nam tot open sollicitaties
aan alle omroepen. Hij heeft er nog altijd geen verklaring voor: ‘Ik roep nooit discriminatie.
Als ik dat zou doen betekent het dat ik niet meer in mezelf geloof, ik zou
het als excuus gebruiken. Misschien waren anderen jonger of goedkoper of gemakkelijker,
minder kritisch. De macht van de beslissers bleef ondoorgrondelijk. Ik
kreeg er koppijn van. Ik heb er diep over nagedacht, maar ik heb nog altijd geen
antwoord.’ Om zijn geld te verdienen nam de regisseur een baantje achter de kassa
van een tankstation. Voor de televisie maakte hij in 1998 nog wel de film Het water
van Nederland gedronken, naar een door Adriaan van Dis en Wim Willems samengestelde montage van verhalen van nieuwkomers in Nederland door de eeuwen
heen. Het plan was mooi: in een asielzoekerscentrum, gevestigd in een Noord-Hollands
pension, zouden vluchtelingen de tekst als toneelstuk opvoeren, en de film
registreerde het dagelijks bestaan in het pension rond de repetities en uitvoering.
Het werd een gelaagde, veelzeggende film, maar Karim was niet gelukkig met het
resultaat. Hij was niet volledig geconcentreerd, zegt hij nu, en leerde dat je pas echt
met mensen kan werken als je zelf ook alles geeft. Die concentratie en overgave zou
hij pas vinden in zijn volgende speelfilm, Les diseurs de vérité, waarin hij alle rouw
en woede samenbalde die hij gevoeld had tijdens de terreur tegen intellectuelen in
Algerije.
| |
‘Vous avez un bijou ici’
Toen de fundamentalistisch-islamitische partij FIS in 1991 de verkiezingen dreigde
te winnen, koos de FLN, de partij die Algerije sinds de onafhankelijkheid had geregeerd,
voor een even simpele als fatale oplossing: een verbod van de tegenpartij.
Overheid en islamisten kwamen recht tegenover elkaar te staan, de buitenwereld
werd met klem verzocht zich niet met binnenlandse aangelegenheden te bemoeien,
en het bloedbad kon beginnen. Nog altijd gaat het slachten over en weer door, met
vermeende terroristen, militairen en vooral eindeloos veel onschuldige burgers als
slachtoffer. Zeker in die eerste jaren tartte de wederzijdse wreedheid elke verbeelding.
Dat die schokgolven de wereld overgingen, meer dan wanneer alleen anonie- | |
| |
me dorpsbewoners het doelwit waren geweest, kwam omdat de integristen zich fel
en systematisch stortten op de meest mondige slachtoffers: de intellectuelen, kunstenaars
en journalisten die stonden voor een open, seculiere samenleving. De kleine
Algerijnse gemeenschap van hun collega's in Haarlem en Amsterdam zocht
elkaar na de ongeldig verklaarde verkiezingen steeds vaker op: de broers Traïdia,
hulpverlener Mustapha Benaïssa van de Afra Boddaert Stichting, acteur Mohamed
Salah Hafidi en later ook Tahar Maaz, directeur van Air Algerie in Nederland. Eerst
was er het ongeloof, de weigering om voor waar aan te nemen dat het fundamentalisme
werkelijk deze moorddadige vormen aannam. Maar de telefoongesprekken
met familie en vrienden in Algerije bevestigden de lugubere waarheid: ja, ook hem
hebben ‘ze’ gedood, ja, haar ook. Wie waren dat, die ‘ze’? Waren het mensen die ze
kenden, jongens met wie ze op school en in het leger hadden gezeten? Wat was er
gaande in hun land van herkomst, hoe lang was hun eigen familie nog veilig en zouden
ze ooit nog terug kunnen als de haat zich richtte op mensen zoals zij? Hoe bloediger
de terreur om zich heen greep, des te levendiger de herinneringen opleefden
aan het land dat ze dreigden nooit meer terug te zien.
Op zoek naar persoonlijke verhalen achter een voor Nederlandse begrippen
ondoorzichtig tafereel van democratisch failliet en een ongekend gewelddadig fundamentalisme,
kwam de pers ‘onze’ Algerijnen al snel op het spoor. Of ze gisteren
nog naar huis hadden gebeld, of er slachtoffers in hun naaste omgeving waren
gevallen, of ze hun emoties de vrije loop wilden laten voor de camera. De broers
Traïdia en hun vrienden weigerden toe te geven aan de sensatiezucht voordat ze zelf
wisten wat er gaande was. Ze gingen op zoek naar meer informatie en vonden in
Parijs het model voor de organisatie die ze zelf zouden oprichten. Op het Vertelfestival
in december 1993, dat traditioneel plaatsvond in De Balie, trad Sadek Kebir op,
meesterverteller van Algerijnse afkomst, nu woonachtig in Berlijn. Karim en zijn
vrienden gingen naar hem kijken. De lange, grijzende, hartstochtelijke man overtuigde
zijn oude landgenoten ervan dat ze er ook in Amsterdam voor moesten zorgen
dat de verhalen bekend werden. De Balie was daarvoor een aangewezen plek.
Karim kwam er al jaren. Het grote gebouw met het hoge café, de drie theaterzalen,
de kantoren en de statige trappen waar voortdurend mensen op en af liepen, was de
vanzelfsprekende locatie voor afspraken in de stad. Ook als je met niemand had
afgesproken, kwam je er bekenden tegen. Je kon er eten, drinken, praten en luisteren,
en in de tijd van de terreur zaten Karim en andere Algerijnen er steeds vaker,
aan het eind van de middag, om het laatste nieuws uit te wisselen, het verdriet en de
woede te delen, plannen te maken voor SAIA, een steuncomité voor vervolgde Algerijnen.
‘Vous avez un bijou ici’, vertelden de gasten uit Algerije hem later, toen de een
na de ander voor een paar dagen naar Amsterdam kwam om het nieuws van binnenuit
te vertellen. Om even op adem te komen in een stad waar je rustig iets kon
zitten drinken zonder voortdurend over je schouder te hoeven kijken.
In die tijd was ik dag en nacht in De Balie, werkend aan een eindeloze reeks
debatten, theatervoorstellingen en filmvertoningen, en ik was er trots op. Het waren
| |
| |
Afb. 9.5 Karim en Hakim Traïdia in Tunesië, Sidi Boussaid 1996 (privé-bezit K. Traïdia)
slechte tijden in de wereld: de oorlog in Bosnië, de terreur in Algerije, de genocide
in Rwanda. Die tragedies waren zo onbevattelijk, dat je in de vrijplaats van een
gebouw dat bijna was opgetrokken uit hardop nadenken, niet anders kon dan er
intellectueel en artistiek op te reflecteren. We wilden de geschiedenis van het drama
kennen, de achtergronden en oorzaken ervan analyseren, de hoofdrolspelers en de
slachtoffers aan het woord laten. De hulp aan geestverwanten mobiliseren en een
bewijs leveren, hoe bescheiden ook, dat hardop en in gezelschap nadenken een
tegenwicht vormt tegen terreur en intimidatie. Ook voor de veelbezongen multiculturele
samenleving in Nederland, die toen zijn eerste serieuze barsten begon te vertonen,
leek het mij belangrijk om uit de meest uiteenlopende landen, talen en culturen
heldere en welsprekende mensen aan het woord te laten. Het gesprek niet te
laten domineren door welk perspectief ook, het podium te bieden aan alle manieren
van spreken. Dat leek mij de beste manier om het gesprek over de grote drama's van
onze tijd niet te laten stollen. Elitair was dat niet, want zowel de minister als de illegaal
kwam aan het woord, niet alleen uit Nederland maar van over de hele wereld.
Helemaal krachteloos ook niet: het beste voorbeeld is Press Now, de in De Balie
| |
| |
gestarte campagne tot steun aan onafhankelijke media in voormalig Joegoslavië, die
de antinationalistische stemmen daar versterkte met eerst honderden en later miljoenen
guldens per jaar.
Op zoek naar de onafhankelijke blik van iemand die zijn woorden met precisie
en humor kiest om de kern van het probleem en het begin van een oplossing te formuleren,
vestigde ik mijn hoop vooral op schrijvers. Een van hen was Salman Rushdie,
in die jaren een even triest als trots symbool. Na de Iraanse fatwa tegen hem in
1989 leefde hij ondergedoken, en pas in 1993 bracht hij zijn eerste, in diep geheim
voorbereide en met zware beveiliging omringde bezoek aan Nederland. Op een
avond in de ambtswoning van burgemeester Ed van Thijn, waar een keur van schrijvers
was uitgenodigd om te komen spreken over de tragedie van Sarajevo, hadden
we Rushdie als verrassingsgast uitgenodigd. Met geen woord sprak hij over zijn
eigen situatie. Hij treurde om het verlies van Sarajevo als multiculturele stad en
greep de drang naar nationalistische zuiverheid aan om een pleidooi te houden voor
onzuivere kunst en onzuivere samenlevingen. Die week werd in De Balie het Rushdie
Defence Committee Nederland opgericht, naar het voorbeeld van de al bestaande
comités elders in Europa. Voor zijn vertrek vroegen we Rushdie wat we om te
beginnen konden doen. Hij zei: ‘Om te voorkomen dat ook hier het gepolariseerde
klimaat ontstaat waarin mensen om geloofsredenen worden bedreigd en vermoord,
moeten jullie in gesprek gaan met de Nederlandse moslims.’ Juist in Sarajevo en
Algerije, waar hij in die tijd regelmatig zijn publieke optredens aan wijdde, bleek
hoe complex de verhouding was tussen islam en democratie. In Sarajevo waren de
moslims het doelwit, in Algerije waren ze tegelijk beul en slachtoffer. Om een helder
beeld te krijgen van de positie van de islam in het westen, zei Rushdie, moest het
gesprek worden geopend. Hij heeft nauwelijks beseft van welke invloed zijn woorden
zouden zijn op de komende jaren in De Balie.
Op een van de eerste vergaderingen van het Rushdie-comité introduceerde een
van de oprichters, schrijver Willem van Toorn, de directeur van Air Algerie, Tahar
Maaz, die ons klemmend verzocht onze publieke positie ook te gebruiken om aandacht
te vragen voor de crisis in Algerije. In de oprichtingswoede van die dagen
werd besloten om in het theater apart ruimte te bieden voor steun aan Algerijnse
kunstenaars en intellectuelen. Het SAIA werd opgericht, met Van Toorn als voorzitter.
De Balie nam de eerste kosten voor zijn rekening, gaf Wieke Rombach de ruimte
om de activiteiten te helpen organiseren en zorgde, toen het nog onzeker was hoe
explosief de avonden zouden verlopen, voor politie in burger van het bureau Lijnbaansgracht.
Eerst was er de twijfel. Wat kon een groepje kunstenaars in Amsterdam
uitrichten? Wat hadden de slachtoffers in Algerije eraan als hun verhaal in een zaaltje
voor honderd mensen werd verteld? Mustapha Benaïssa was al zo lang weg uit
Algerije, dat er sinds de dood van zijn vader voor hem niemand meer restte om naar
terug te keren. Voor Hakim en Karim lag dat anders, maar hun familie was voorlopig
ongedeerd. Toch kwamen de verhalen steeds dichterbij. Een oude vriend van
Karim, die nooit veel belangstelling voor het geloof had getoond, sloot zich aan bij
| |
| |
de integristen. Met een paar gewapende kameraden verstoorde hij een theatervoorstelling
in Annaba, waarna hij een van de acteurs, Mohamed Salah Hafidi, en zijn
gezin thuis bedreigde. Iemand anders stak hij neer, waarop hij naar de bergen
vluchtte, waar hij omkwam in een beschieting door het leger. Hafidi was intussen
naar Nederland gevlucht. De broers Traïdia kenden hem nog als een oudere acteur
waar ze hoog tegen opkeken. Hier kwam hij in een asielzoekerscentrum terecht,
waar ook een paar gevluchte fundamentalisten woonden, de mensen voor wie hij nu
juist was uitgeweken. Een persoonlijke interventie van Maarten van Traa, de parlementariër
die zich sterk betrokken toonde bij het lot van Algerije, bezorgde hem en
zijn familie een verblijfsvergunning. Met zijn komst was de terreur ook persoonlijk
heel dichtbij gekomen. Karim kon zich afwisselend machteloos voelen en woedend,
omdat het vervloekte Algerije hem maar bleef achtervolgen. Uiteindelijk was er geen
keus: juist als kunstenaar moest hij zijn stem verheffen. De eerste gasten die het
SAIA uit Algerije haalde, maakten duidelijk waarom het zo belangrijk was voor de
mensen in Algerije dat hun verhaal ook in Europa bekend werd.
Het waren de donkerste dagen van de terreur. ‘De nachten in Algiers zijn niet
meer zoals vroeger’, schrijft Sahafi in De sprekers van de waarheid. ‘Ze houden hun
adem in. Alleen de sirenes van de ambulances of de politieauto verbreken de stilte af
en toe.’ En Merad, de kalme, beschaafde hoofdredacteur, die laveerde tussen zijn
woede om de compromissen die de regering sloot in de ‘dialoog’ met de FIS, en zijn
voorzichtigheid om de positie van El Watan niet nog verder in gevaar te brengen,
gaf een scherp beeld van de alom aanwezigheid van de dood: ‘In ons land is de dood
iets banaals geworden, een dagelijks consumptieproduct. Je neemt de dood zoals je
's ochtends je koffie neemt.’ Twee vrouwen brachten de gevolgen van die terreur in
alle hevigheid naar voren. Vooral Khalida Messaoudi, een kleine, kortgeknipte
vrouw met een zaalvullende stem en dwingende ogen, maakte een onvergetelijke
indruk. Tijdens haar studie was ze al regelmatig geïntimideerd, later veroordeelden
de integristen haar ter dood. Ze leefde ondergedoken, zoals bijna alle gasten van het
SAIA in die tijd. Haar moeder kon ze niet bezoeken, bij bruiloften en besnijdenissen
in haar familie moest ze wegblijven. Als vrouw die kon denken en nog uitsprak wat
ze dacht ook, was ze voor de integristen onacceptabel en kon ze van de overheid op
weinig bescherming rekenen. Ze was verstoten uit haar cultuur. Kort na haar bezoek
aan Amsterdam raakte ze gewond bij een aanslag en kon ze maanden niet lopen,
maar ze bleef ontembaar. Inmiddels is ze minister van Cultuur in het iets gekalmeerde
Algerije. Nog altijd een controversiële figuur, heeft ze zich de arena van de
macht binnengevochten. Pas toen zij het benoemde, begreep Karim iets waar hij
nooit bij had stilgestaan. Vrouwen in Algerije werden altijd genoemd als de vrouw
van, de dochter van, de moeder van. Nooit als zelfstandig individu. Dat was niet
zomaar een manier van spreken, het was een diep in de cultuur ingesleten gewoonte
om vrouwen als van de man afhankelijke wezens te schetsen.
In De Balie begon Messaoudi met een citaat van de man die de schrijver Tahar
Djaout had gedood. Op televisie verklaarde hij kalm: ‘We hebben hem gedood
| |
| |
omdat hij te goed schreef, hij had een intelligente pen, hij wist de mensen te raken:
dat maakte hem gevaarlijk voor de islamitische ideologie.’ Voor de drager van de
dood, voegde zij daaraan toe, is schoonheid de drager van het leven. Daarom moet
zij dood. Ze ging verder met een ijselijke opeenvolging van aanslagen op minder
mondige slachtoffers: weduwen en gescheiden moeders in kleinere plaatsen als
Ouargla en Mascara. De vrouwen werden als zondig beschouwd en door geïmproviseerde
tribunalen ter dood veroordeeld. Hun huizen werden in brand gestoken, hun
kinderen gedood. De politie kwam vaak te laat of bleef afzijdig. Een jonge vrouw
werd levend verbrand door haar broer, omdat ze weigerde haar beroep neer te leggen,
dat haar te veel met mannen in contact zou brengen. Ze was verpleegster. Messaoudi
noemde een lange reeks van werkloze, analfabete of juist feministische en
politiek actieve vrouwen die het afgelopen jaar waren verminkt of vermoord; de
jongste zeventien, de oudste tachtig. Ze riep de internationale gemeenschap op om
Algerije economisch te steunen, maar vooral om solidair te blijven met de feministen,
de journalisten en de vakbonden die bleven vechten voor de mensenrechten.
Het werd Karim bijna teveel. De diplomatie die zijn nieuwe werk vereiste, de
samenwerking met de autoriteiten waar hij nooit mee om één tafel had willen zitten,
en dat allemaal om geconfronteerd te worden met een overmacht aan verhalen
die hem zijn machteloosheid inhamerden. Hij wist niet of hij door moest gaan,
maar Messaoudi praatte op hem in: ‘Elke individuele stem in het buitenland, hoe
zwak ook, helpt ons’, zei ze, ‘als jullie ons niet aan het woord laten, is er straks niemand
meer in Algerije die het verhaal kan komen vertellen.’ Hij liet zich door haar
overtuigen. Tegen Khalida Messaoudi was geen twijfel bestand.
| |
Een spreker van de waarheid
‘Hij zit achter een tafel in de grote zaal van De Balie, samen met Willem [van Toorn]
en Chris [Keulemans]. Hij kijkt de zaal in. “Weet u, in ons land zijn de sprekers van
de waarheid een bedreigde soort, die uit zal sterven als men er niets aan doet. We
zijn als wild, waarop gejaagd wordt; aan de ene kant door de vijanden van de waarheid
en aan de andere kant door de vijanden van de vrijheid. Het gaat niet alleen
om ons, ook niet alleen om wat zich in mijn land afspeelt. Het gaat ook en vooral
om het beroep “spreker van de waarheid”. Ik kan zelf sterven omdat ik de waarheid
heb gezegd en geschreven, maar het vak mag niet verloren gaan.”’ Zo beschreef
Karim later het optreden van Saïd Mekbel, die hij de naam Sahafi gaf in De sprekers
van de waarheid, de roman bij zijn gelijknamige film. Vanaf de allereerste ontmoeting
was hij verkocht. En hij niet alleen, want in het theater raakte iedereen die
avond onder de indruk van ‘de hoffelijke kleine man met scherpe ogen achter de
leesbril die met zo'n milde ironie over zijn situatie praatte’, zoals Van Toorn hem
omschreef. Eerst werd er een korte documentaire vertoond over de manier waarop
Mekbel in die dagen leefde. Opnieuw Van Toorn: ‘Diep achterin zijn huis, dat als
| |
| |
een fort was gebarricadeerd, bewoonde hij nog één vertrek. In de overige kamers
zwierven herdershonden rond, die hij had afgericht om hem bij ieder onraad te
komen waarschuwen.’ Mekbel was directeur van Le Matin, een van de ‘onafhankelijke’
kranten in Algerije. Elke dag meldde hij zich op zijn werk, maar eerst belde hij de
redactie: ‘Ik geloof dat ik een paar schaduwen heb gezien, ik wacht even tot de zon
weer achter de wolken vandaan is gekomen. Als ik me vergist heb blijf ik thuis.
Anders ben ik over een uur of twee op de redactie. En als het me lukt onderweg,
neem ik wat munt mee. Zetten jullie maar alvast thee.’
In zijn dagelijkse column achter op de krant schetste hij de surrealistische veranderingen
in zijn land. Zijn toon was licht, de gebeurtenissen leken hem bijna te
amuseren en juist dat maakte die schetsen zo aangrijpend. Het was de stem van
iemand die precies begreep wat er gaande was, die al twee aanslagen had overleefd
en vroeger, in een andere tijd, gevangen en gemarteld was geweest door de regering.
Toch zag hij nog altijd geen reden om zijn gezond verstand uit te schakelen. Naast
de column stond een kleine foto van dat wijze clownsgezicht, bijna als een uitnodiging
aan de integristen om hem vooral niet over het hoofd te zien. Toen Karim, tijdens
dat korte bezoek in september 1994, even met hem over het Leidseplein liep,
zag hij tranen in zijn ogen. Hij vroeg wat er was en Mekbel antwoordde: ‘Ik loop op
straat. Dat heb ik al zo lang niet gedaan. Ik wist niet meer dat het kon.’ Saïd Mekbel
was er de man niet naar om zijn intrek te nemen in het hotel dat de overheid in die
tijd speciaal voor bedreigde journalisten had ingericht, zodat ze in afzondering en
streng bewaakt van en naar de enclave van krantengebouwen konden gaan. Terwijl
de psyche van de terrorist hem tot het einde toe bleef intrigeren, kende hij de
machinaties van de FLN te goed om zich nog door retoriek in de luren te laten leggen.
Eén keer, heel kort, vroeg Karim hem of hij niet in Nederland wilde blijven.
Mekbel hoefde geen seconde na te denken: hij ging terug. ‘Je moet niet alleen bereid
zijn om voor je land te sterven’, zei hij, ‘maar ook om ervoor te leven.’ Hij wilde daar
leven, niet hier de levende dood sterven van de asielprocedure en de ballingschap.
Bovendien werd hij gedreven door een brandende nieuwsgierigheid naar de motieven
van de terroristen, alsof hij vermoedde dat daarin de sleutel kon liggen voor het
overleven, van hemzelf en van zijn land. In de NRC vatte hij het kernachtig samen
in een interview met Michael Stein, die hem omschreef als ‘een van de zachtmoedigste
en vriendelijkste mensen die men maar kon ontmoeten’. Hij zei: ‘Ik wil weten
wie er doden, waarom ze dat doen en waarom ik moet sterven.’
Hij nam afscheid van Amsterdam en liet Karim, de dromer die altijd meer wil
weten dan er te weten valt, achter met een al even onbeantwoordbare vraag. Waarom
was iemand bereid te sterven voor zijn ideaal? Karim wilde hem bij zich houden,
deze man aan wie hij nog zoveel te vragen had. Hij had toegezegd in december
terug te keren, voor het Vertelfestival in De Balie. Maar toen Mekbel in Algiers een
keer besloot, ondanks de evidente risico's, in een restaurant te gaan lunchen, liepen
er twee mannen naar binnen die hem van dichtbij door zijn hoofd schoten. Het was
3 december 1994, Saïd Mekbel was de achtentwintigste journalist die om zijn werk
| |
| |
werd vermoord. Ook in Nederlandse kranten verschenen geschokte portretten van
de man die het als zijn werk beschouwde om de waarheid te spreken. De broers
Traïdia en Hafidi droegen hun voorstelling Couscous Blues tijdens het festival aan
hem op. Hafidi schreef een afscheidsgedicht met de regels: ‘Je spijker zal / op het
voorhoofd / van de schaamte / genageld blijven.’ Het SAIA verspreidde de laatste
column van Mekbel, die op 3 december in Le Matin verscheen, met de vertrouwde
kleine foto van zijn gezicht ernaast. Het is een tekst die de hele tragedie van Algerije
samenvat:
‘Hij, die 's nachts als een dief langs de muren sluipt om naar huis te gaan, dat is
hem.
Hij, die zijn kinderen vraagt niet met anderen te praten over het slechte beroep dat
hun vader uitoefent, dat is hem.
Hij, die als een slechte burger door het hof van justitie dwaalt, wachtend tot hij voor
de rechter verschijnt, dat is hem.
Hij, die opgepakt is tijdens een politie-inval in de wijk en die met een slag van een
geweerkolf achter in de vrachtwagen wordt gegooid, dat is hem.
Hij, die 's ochtends zijn huis verlaat zonder er zeker van te zijn dat hij op zijn werk
aankomt, en die 's avonds zijn werk verlaat zonder er zeker van te zijn dat hij thuis
aankomt, dat is hem.
Hij, die als een zwerver niet meer weet waar hij de nacht zal doorbrengen, dat is
hem.
Hij, die in het geheim van een officieel kantoor bedreigd wordt, die als getuige moet
inslikken wat hij weet, deze naakte en ontredderde burger, dat is hem.
Hij, die wenst dat hem maar niet de keel afgesneden wordt.
Hij, die niets met zijn handen kan, niets anders dan zijn kleine columns.
Hij, die tegen de verdrukking in blijft hopen, want er bloeien uiteindelijk toch ook
rozen op een mesthoop, nietwaar?
Hij, die dit alles is, is alleen maar... journalist.’
Het nieuws van de moord op Mekbel hoorde Karim in een restaurant in Haarlem.
Hij liep naar buiten en zag, in een flits, de dode journalist langs het Spaarne lopen.
Het duurde maanden voor hij werkelijk geloofde en accepteerde dat Mekbel dood
was. In zijn gedachten nam zijn landgenoot een steeds grotere plaats in. In elk interview
dat hij gaf, vertelde hij over hem. Het besef van de keuze die Mekbel had
gehad, in Nederland te blijven of terug te gaan naar Algiers, gaf hem het idee voor
Les diseurs de vérité. Ik zag de film tijdens de première op het Filmfestival in Rotterdam,
begin 2000. Beelden van een prachtige stad aan zee, met witte muren en steegjes
die steil tegen de heuvel oplopen. Maar om elke hoek kon een moordenaar staan.
De journalist Sahafi moet kiezen: hier verder leven, schichtig over straat lopend tussen
zijn geblindeerde woonkamer en het bewaakte redactielokaal, of asiel aanvragen
in Nederland. Het is de keuze tussen een bestaan dat je van alle persoonlijkheid ont- | |
| |
doet,
of een bijna zekere dood. De eerste reacties in de pers waren terughoudend.
Bij het uitkomen van De Poolse bruid was Traïdia geprezen om de precisie waarmee
hij de ruimte en de stugge natuur van het Groningse platteland had getekend. Nu de
buitenstaander zijn eigen ziel blootlegde, wanhopig over de oorlog in het land waar
hij vandaan kwam, waren de recensenten huiverig. De maker dreigde te bezwijken
onder zijn verhaal. Ze vonden het te zwaar aangezet en het woord ‘pathos’ viel. Zelf
was ik onder de indruk van de manier waarop Karim het ene kon laten zien en tegelijk
het andere vertellen. In de bijna verliefde beelden van de stad waaraan hij zijn
mooiste herinneringen had, was elk ogenblik tegelijk de angst aanwezig. In het land
dat hem geborgenheid kon bieden, waren de wachtkamers doods en de mensen
ontoegankelijk. De claustrofobie van het opgejaagde leven liet je nergens los, niet
hier en niet daar.
De eerste versie van het scenario vond Karim zelf het mooist, maar was te dicht
op de werkelijke Mekbel geschreven. De regisseur begreep dat hij zich niet aan zijn
emoties moest uitleveren en zijn pijn moest doseren, zodat de kijker hem des te
sterker zou voelen. Voor de hoofdrol wist hij meteen wie hij moest hebben: Sid
Ahmed Agoumi, een ervaren acteur, die Karim al op zijn achttiende in een film had
gezien, waar hij hoog te paard, gewapend met een jachtgeweer, ten strijde trok tegen
de Fransen. Agoumi was directeur geweest van de Salle des Fêtes in Annaba, maar
leefde nu in Parijs. De eerste opnamedag was een gevecht tussen regisseur en acteur.
Agoumi weigerde elke aanwijzing van Karim, en speelde take na take zoals het hem
goeddunkte. Na de vijftiende vroeg Karim hem om het nu één keertje anders te
doen, gewoon voor hem. Droog, trots van binnen, niet met grote gebaren, niet
bedelen, niet zielig. Want zo herinnerde Karim zich Mekbel, tijdens dat ene bezoek
aan Amsterdam. Wie naar zijn verhaal wilde luisteren was welkom, maar op vooringenomen
vragen reageerde hij niet. ‘Ik ben geen vraag- en antwoordformulier’, zei
hij dan. Karim wilde laten zien dat de journalist niet uit was op formele erkenning;
niet van de overheid in Algerije en niet van de vreemdelingendienst hier. Menselijke
erkenning, dat was alles wat hij verlangde. Een erkenning voor het beroep dat hij
uitoefende. Karim herinnerde zich zijn eigen gekrenkte trots toen hij voor de rechter
stond na zijn eindexamenfilm. Hij wilde in zijn film ter nagedachtenis aan Saïd
Mekbel het beroep van de zegger van de waarheid een eerbetoon bezorgen, en daarmee
het beroep van elke kunstenaar.
Agoumi deed de take zoals Karim het wilde, maar toen die daarna naar hem toe
liep om hem te bedanken hield hij hem van zich af. Hij had het begrepen, de trots
had bezit van hem genomen. Hij verscheen sindsdien elke dag onberispelijk gekleed
op de set. Oogcontact vermeden de twee zoveel mogelijk, om niet te diep in de emoties
te raken. Het was een zware productie, die financieel en organisatorisch alles
vergde van Karim, de crew en producent Motel Films. Dat begon al bij de locatie. In
Algiers zelf kon de film natuurlijk niet gedraaid worden. Marseille, ondanks de
onmiskenbaar Arabische sfeer, viel af toen de Fransen lieten weten zich niet te
wagen aan zo'n explosief onderwerp. Karim had er ook al de blikken van de Noord-
| |
| |
Afb. 9.6 Regisseur Traïdia op de set van ‘Les diseurs de vérité’, nabij Utrecht 1999; de acteur vooraan is Sid Ahmed
Agoumi, de cameraman Jacques Laureys (foto: Yvonne Witte)
Afrikanen gevoeld, wantrouwig waar hij zich mee wilde bemoeien. Toen herinnerde
hij zich de wijk Alfama in Lissabon, waar hij een keer geweest was. Dezelfde kleuren,
dezelfde sfeer, dezelfde jongens die in groepjes tegen de muur hangen: ‘Ze wachten
en wachten. Ook omdat ze geen werk hebben en zich vervelen. En daar staan ze dan
urenlang te staren naar alles wat beweegt in de straten. Meestal leunen ze tegen een
muur met z'n tienen of twintigen. Daarom worden ze “Hittiste” genoemd. Dat komt
van het woord Hitt en betekent “muur”. Een Hittist observeert de samenleving,
becommentarieert deze door middel van moppen (zo subtiel mogelijk om geen
gevaar te lopen), maar maakt er tegelijk geen deel van uit.’ Het was niet Algiers,
maar het riep er wel associaties aan op. Liever dat niemand precies kon zien waar
het was en moest denken aan Algerije, redeneerde Karim, dan dat iedereen onmiddellijk
wist waar het was en dacht: ‘Ach, het is maar een film.’
Deze keer vermaakte Karim niet, zoals tijdens de opnamen van De Poolse bruid,
de hele crew met zijn anekdotes over Algerije. Het was niet nodig, ze waren er al en
de emoties mochten niet overlopen. De film was net op tijd af voor Rotterdam. Tijdens
de première was Karims vader ernstig ziek. Hij lag thuis in Algerije in coma.
De broers vreesden dat ze hem niet meer in leven zouden terugzien. Uiteindelijk
zijn ze nog teruggegaan, een wonderlijk weerzien dat Karim vastlegde in de tv-documentaire
Haarlem-Algerije, maar op die avond leek die kans uitgesloten. Nog
emotioneler werd het, toen Karim tijdens het ovationele slotapplaus opeens tussen
al die mensen Saïd Mekbel zag staan. Hij keek nog een keer, maar de kleine man
stond er werkelijk.
| |
| |
Sinds hij die film heeft gemaakt is Karim vrij: ‘Dat verhaal moest ik maken. Nu
heb ik mijn plicht gedaan. Ik kan gaan doen wat ik wil.’ Hij is vrij om eindelijk het
verhaal van zijn kindertijd te vertellen. Het scenario voor Droom niet, kind ligt er al.
‘Het gaat over het kind dat ik was’, schrijft Karim in zijn director's statement,
‘onschuldig en nieuwsgierig tegelijk. Het wil uitvinden waar het leven over gaat, het
zoekt de antwoorden op al zijn vragen, het wil volwassen worden zonder zijn heimelijke
kinderdromen te verliezen, wonend in een dorp dat verdeeld is tussen ons
en de vijand. Een vijand die mijn vriend is, waarvoor ik me zou moeten schamen,
en een vader van wie ik wil dat hij een held is zodat ik trots op hem kan zijn, een
dappere moeder die tegelijk vader, moeder en onderwijzer probeert te zijn.’ Het is
de fabuleur op zijn best. Herinneringen, droombeelden, verzinsels en magische
momenten lopen allemaal vloeiend in elkaar over. Precies als de werkelijkheid, die
altijd net buiten ons bereik blijft.
Chris Keulemans (met dank aan Wieke Rombach)
|
|