Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 8
(1844)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
Brief aen den heer J.F. Willems, wegens het hierboven geplaetste artikel over Don Carlos.Utrecht, den 6 Augustus 1844.
Wel edel zeer geleerde heer!
Uw Ed. heeft (Museum, 1844, no 2, p. 206, noot 3) van de hand gewezen de mededeeling van een berigt omtrent de wonderdadige genezing van Don Carlos in 1562, U door den heer Vander Monde uit de Archiven van Utrecht toegekomen, als zijnde het schrijven, dit berigt bevattende, ongeteekend en dus van authenticiteit ontbloot. Er mag hierbij toch wel worden opgemerkt, dat met dat schrijven van eenen onbekenden Nederlander, uit Madrid overgezonden, denkelijk niets anders zal zijn bedoeld, dan den brief aan Adriaan van Couwenhoven in de Sylloge epistolarum, achter Alciati Tractatus contra vitam monasticam, door Anthonius Matthaeus, page 243, sqq. uitgegevenGa naar voetnoot1. In de aanteekening op dezen brief zegt Matthaeus, dat stuk ontvangen te hebben uit de Adversaria van den bekenden oudheidskundigen Gisb. Lap van Waveren, en wel door den heer De Ridder van Groenesteyn, daarbij oplettend makende | |
[pagina 285]
| |
op Strada, lib. VII, waar dan inderdaad mede van 's prinsen wonderdadige genezing, door het aanraken van het doode ligchaam van broeder Diego (Didacus) melding wordt gemaakt. Het stuk komt mij voor ook opmerking te verdienen, wegens de melding die daar in geschiedt van doctor Vesalius, waarvan gebruik makende men misschien nog tot nadere resultaten in die zaak zou kunnen geraken. Het Utrechtsche Buurspraakboek behelst, op den 13 juny 1562, de volgende aanteekening welke de reactie van de vreugde ook hier te lande over de betering van den prins doet kennen: ‘Mijn heeren die Stadhouder, Schout, Burgermeesteren ende Schepenen der stadt van Utrecht, doen te wetene van Co. Mat. wegen, ons alre gen. heere, dat wy deur 't schrijven van onse gen. vrouwe die hertoghinne van Parma ende van Plaisance, regente ende gouvernante, aen den stadthouder die prince van Orangnien, grave van Nassau ende die president ende raden van den hove van Utrecht gedaen, ons verthoont, geadverteert zijn, dat die prince van Spaengien, zone ons alre gen. heeren die Co. Mat. in grote siekte ende crenckte geweest is, dairaf die voorsz. prins van tperijckel ende die extremiteyt voorsz., nu by de gratien ende barmhertecheyt Gods almachtich tot beter gestaltenesse ende dispositie gecomen is, sulcx dat men goede hope heeft van sijnder convalescentie ende gesontheyt, waervan onsz. genste vrouwe regente voorsz. zeer verheucht ende verblijdt zijn geweest, versouckende ende schrijvende daeromme, ende mede van Co. Mat, wegen voorsz. ordonnerende, dat terstont ende sonder vertreck alle prelaten, geestelicke persoonen, edelluyden, vasallen, officieren ende wethouderen van der stadt, steden, vlecken ende dor- | |
[pagina 286]
| |
pen van Utrecht, vuegen souden om generale ende solempnele processie te doene ende celebreren metten weerdigen sacramente in elcke prochie van de steden ende andersins, soe devotelijck ende solemnelijck alst mogelijck wesen sal, doende ook devote bedingen, aelmoesen, suffragien ende andere verdienstelijke wercken, Onsz Heeren Godt aengenaem wesende, opdat zijnder Goddelicker barmherticheyt ende goedertierenheid believen den persoon van onsen prince te behoeden ende bewaeren, ende denselven te verleenen goede corte ende geheele convalescentie ende gesontheyt, bedanckende mede ootmoedelick Onsz. Heere Godt van der sonderlinger gracien die hem belieft heeft in tgene voorsz. is te doene ende bethoonen. Ende omme te volbrengen die begeerte voren verhaelt, soe laet men eenen yegelicken weeten dat men op sonnendach als morgen naestcommende generale ende solempnele processien doen ende celebreren sal metten weerdigen sacramente; gebieden daeromme, dat een yegelick hem daertoe vouge om die selve te helpen celebreren, ende mede Godt Almachtich devotelick loven, dancken ende bidden, als, hier vooren versocht ende verhaelt is, mitsgaders noch Godt Almachtich te bidden om goed ende vruchtbaer weer, dat de vruchten der eerden tot bequaemheyt gecollegeert ende vergadert mogen worden tot onsz. aller salicheyt, ende gebieden noch een yegelicken, dat ze int volgen der processien hem segelick ende manierlick houden, sonder voor noch besijden der processien te gaen, ende oock alle impedimenten ende vulnisse der straten ruymen ende wech doen, opt verboeren van eenen karolus-gulden die gebreckelick bevonden worden, tot behoef van de stadt ofte schouten dienaers die se bekuert.’ | |
[pagina 287]
| |
Het is voor bovenstaande woorden dat ik een plaatsje in uw Museum verzoeke. Mij voor het overige in uwe goede gunst aanbevelende noem ik mij met bijzondere hoogachting,
Wel edele zeer geleerde heer!
Uwe Z.G. dw. dienaar,
|
|