Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 8
(1844)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| ||||||
Tweede bydrage tot de geschiedenis der boekdrukkunst in Antwerpen.Aen de Redactie van het Tijdschrift: de Vriend des Vaderlands. Wel-Edele Heeren!
Met gretigheid las ik in No VI van uw geacht maendwerk den brief van den heer J. Koning, lid van het Instituet, te Amsterdam, wegens myn Berigt over de antwerpsche boekprinters der vyftiende eeuw, en den drukker van het Breviarium Tornacense, voorkomende in het tweede stukje der Mengelingen van vaderlandschen inhoud. Ik dank u, ik dank dien heer, voor de voldoening, welke my door die beoordeeling is wedervaren. Toen ik het gemelde Berigt opstelde, was het wel eenigzins te duchten, dat myne onervarenheid in de geschiedenis der eerste voortbrengselen van de boekdrukkunst, waer zoo verbazend veel over geschreven is, my op den een' of anderen, voor my ongebaenden weg, kon doen verdwalen, in welken ik gevaer zou loopen, leelyke strompelingen te doen; zoo ik er al zelfs geen beenen by brak. Daerom heb ik my dan ook niet te veel gewaegd, en myn factum, comme un auteur à genoux, aen de meesters in de kunst nederig aengeboden; verklarende: ‘dat ik het aen kundiger overliet, om de zaek ex professo te onderzoeken; my vergenoegende met de rol van berigt- | ||||||
[pagina 50]
| ||||||
gever, en my gelukkig zullende achten, indien ik het pleit voor de zaek van Antwerpen in zoo verre mogt hebben voldongen, dat men aen die stad ten minste een paer der allervroegste printers toekende, zy mogten dan ook slechts xylographische drukkers heetenGa naar voetnoot1.’ Zie daer, wat ik my ten doel had voorgesteld! De heer Koning, die my in zynen brief veel meer dan dit wil doen bewyzen, zal voor vast deze verklaring over het hoofd hebben gezien. Door vooraf myne bedenkingen aen dien geleerde mede te deelen, zou ik, wel is waer, het my dreigende gevaer beter hebben kunnen trotseeren. Zyne dienstvaerdigheid en vriendelykheid waren my in vroegeren tyd gebleken, door het verstrekken van afschriften van belangryke fragmenten uit Zuid-Nederlandsche dichters, waervan ik, by de samenstelling myner Verhandeling over de Nederduitsche tael- en letterkunde, heb gebruik gemaektGa naar voetnoot2. Doch, wat zal ik er van zeggen? - Ik verlangde om met myne ontdekkingen voor den dag te komen; ik wilde de eer van de stad Antwerpen niet langer onhersteld laten; ik was nu eenmael zwanger van myn printers; Siet wat een selsaem werck! het is my wedervaren
Schier watter omme-gaet ontrent het kinderharenGa naar voetnoot3;
ik moest en ik zou in den kraemstoel; daer was geen tegenhouden aen. Het nonum prematur in annum van Horatius, dat ik heel gaerne op mynen dichtbundel wil toepassen, vermits er toch dichtbundels in overvloed | ||||||
[pagina 51]
| ||||||
zyn, scheen my voor berigtgevers en tydschriftschryvers (ah, quel mot!) niet gezegd te zyn: het zou er anders net uitzien! - Hierby kwam nog een brief van den heer Scourion van Brugge, meldende dat er iemand uit Brussel het Breviarium was komen bezichtigen en daervan een fac-simile trekken. Welaen! dacht ik: die waegt, die wint; ik zal maer liefst den heer Koning niet schryven: wie weet ook, of hy my niet antwoordt: wel, myn lieve! dat alles wist ik reeds van overlang; en wat dan gedaen? Beter en aengenamer was het voor my derhalve, dat de aenmerkingen van den heer Koning in uw tydschrift wierden opgenomen en publiek gemaekt. Nu toch een man als hy, zoo door en door bedreven in de geschiedenis der drukpers, in het openbaer en opzettelyk zyn oordeel heeft gestreken, nopens de door my aengevoerde bewysstukken volgens welke er reeds in den jare 1442 eenige boekprinters binnen Antwerpen aenwezig waren; nu mag ik, zoo die bewyzen door hem niet wederlegd zyn, gerust het daervoor houden, dat het bestaen van zoodanige printers, in de eerste helft der vyftiende eeuw ter genoemde stede, niet ligt door iemand meer zal worden betwyfeld. De zaek is van groot aenbelang voor de eer der nederlandsche natie; en daerom durf ik u bidden, ofschoon er in uw tydschrift geene rubriek voor de antikritiek gevonden wordt, om toe te laten, dat er ook voor myne tegenbedenkingen, op den brief van den heer Koning, in hetzelve een plaetsje worde ingeruimd. Het zal dien heer voorzeker bekend zyn, dat ik de zaek van Haerlem niet vyandig ben, ter verdediging van welke ik zelfs iets bygedragen hebGa naar voetnoot1. Gelyk het my dus | ||||||
[pagina 52]
| ||||||
niet te doen was, om iets af te dingen op den roem, door hem zoo regtmatig verworven, in den stryd voor de eer van Lourens Janszoon, zoo was ook geenszins myne bedoeling, Antwerpen tegen Haerlem over te stellen, en liet ik my nimmer voorstaen, dat door myn Berigt iets anders kon worden bewezen, dan dat er, op het tydstip van 1442, reeds te Antwerpen xylographie-drukkers aenwezig waren. Men wil thans, en ten onregte, zoo my dunkt, de xylographie met minachting op den achtergrond stellen, zonder te bedenken, dat het uitvinden van een middel, waerdoor de werken van eenen schryver konden worden vermenigvuldigd, op zich zelven beschouwd, de eigenlyke en ware uitvinding der boekdrukkunst geweest is. Het afbreken van eenig deel des houten drukvorms, het verminken van eene letter, moet by de allereerste proefnemingen de noodzakelykheid hebben doen geboren worden, tot het bezigen van losse en steviger boekstavenGa naar voetnoot1. ‘Trouwens,’ zegt een kundig schryverGa naar voetnoot2, ‘zoo men het gevoelen wil doorzetten, dat alleen losse en verplaetsbare letters den naem van drukkunst verdienen, dan zal de tegenwoordige zoo zeer geroemde stéréotypage even weinig dien naem verdienen.’ Zien wy nu, of op de deugdelykheid myner antwerpsche bewyzen, door de aenmerkingen van den heer Koning iets is afgekort. Zyn Ed. schynt my wel te willen toegeven (bl. 47, 48), dat, zoo het woord printers | ||||||
[pagina 53]
| ||||||
wezenlyk in een antwerpsch document van 1442, of daeromtrent, geschreven voorkomt, men door hetzelve de xylographie-drukkers kan verstaen; doch daertoe zal het noodig zyn, zegt hy, een getrouw en nauwkeurig fac-simile van, of uit dat stuk, te leveren. Deze voldoening zou ik den heer Koning kunnen geven; maer ik zie de noodzakelykheid van zoodanige mededeeling niet in, daer men het ten allen tyde in de geleerde wereld voor voldoende heeft geacht, dat de oorspronkelyke bewyzen, waerop men zich beriep, in eenig openbaer gesticht konden aengewezen en onderzocht worden. Toen ik alzoo, op bl. 23 van myn Berigt, letterlyk aenhaelde, wat in de oorspronkelyke minuteering van het Privilegie van St-Lukas-gild, ten raedhuize van Antwerpen, gevonden wordt, toen verdiende ik daeromtrent even zeer geloofd te worden, als ik den heer Koning geloofd heb, wanneer hy, in zyne geschriften voor Koster, zich op de thesauriersrekeningen van Haerlem, en op andere stukken, welke tot dus verre nog niet gefacsimileerd zyn, heeft beroepen. Vergeefs wil hy (bl. 37 en 38) den secretaris Grapheus van ontrouw beschuldigen, alsof die het oorspronkelyk Privilegie zou hebben willen verbeteren. De heer Koning weet zoo goed als ik, dat noch Des Roches, noch dezens vriend, noch de baron Van Ertborn, ooit het origineel van het Privilegie in handen hebben gehad. Hoe kan dan iemand van hen gezegd hebben, dat het woord genaemd in het origineel niet gevonden wordt? Men leze in de Letteroefeningen van 1778, bl. 302, de vertaling van Kluit: ‘Gelegenheid gehad hebbende (zoo luidt daer het Berigt) om eene naeuwkeurige aenteekening te maken, van alle de papieren, welke in de archieven der Gildekamer van St-Lukas te Antwerpen, doorgaens de Schilderskamer genaemd, berusten, vond ik daer, onder anderen, een boek met een' zeer ouden | ||||||
[pagina 54]
| ||||||
band, behelzende, voor 't grootste gedeelte, handvesten en wetten van die broederschap, geschreven op perkement, en meestal nagezien (gecollationeerd) door den vermaerden Cornelis Graphaeus, secretaris der stad. Dit boek is geteekend, no 1. Het eerste stuk, dat er in voorkomt, is ook het oudste in dagteekening, zynde eene wet van den Raed, ten behoeve van de Gildebroeders van St-Lukas, van den 22 van Hooimaend 1442, rakende de aenneming tot het meesterschap, en de wetten op de Gildebroeders, leerlingen, enz. Het begint in dezer voegenGa naar voetnoot1:’ ‘Wy Jan Van der Brugghen, Riddere, heere tot Blaesvelt, Schoutet t'Antwerpen ende Marcgrave 's landts van Rien, Burghemeestere, Schepenen ende Rade van der stadt Antwerpen, doen condt eenen yegelycken, hoe dat de goede mannen ende 't geselschap ghemeynelic [genaemd] van den Schilders, houte beeltsnyders, Metzelrysnyders, gelase-makers, verlichters, Printers....Ga naar voetnoot2 ende alle die den gielde van St-Lukas aencleven, ons te kennen hebben gegeven,’ enz. Men ziet hier ten duidelykste uit, dat het woord genaemd in het Register niet gevonden werd, maer dat hetzelve, ter verduidelyking van den zin, door den afschryver in zyne kopy en (NB. tusschen twee haekjes) ingelascht is; tegen welke kopy het door Graphaeus geauthentiseerde Register alzoo als origineel overstond. En mogt | ||||||
[pagina 55]
| ||||||
er ook al eenige twyfel bestaen omtrent de latere byvoeging van het woord printers, in het Privilegie van 1442, drie andere akten, van de jaren 1470, 1472 en 1488 (aengehaeld bl. 306 der Letteroef.), stellen dit punt boven alle bedenking: ‘Alsoe wy (zegt het Magistraet van Antwerpen in die drie akten) in den jare ons Heren MCCCC ende tweënveertigh, twe en twintich dage in Julio, den goeden mannen ende geselschape, gemeynelik van den Schilders, houten beeldsnijders, Metzelry-snijders, gelasemakers, verlichters, Printers ende allen denghenen, die der gielden van St-Lucas aenclevenden [sijn] met eenen anderen onsen brieve verleent ende gegeven hebben sekere ordonnanciën, punten ende vryheden,’ enz. By het overschryven van deze regelen merk ik nog eene byzonderheid op, welke veel licht verspreidt over de beteekenis van het woord printers. Indien toch de regeering van Antwerpen, op een tyd dat de boekdrukkers by uitsluiting den naem van Printers voerden, namelyk, in de jaren 1470, 1472 en 1488, en toen Mester Gheeraert LeeuGa naar voetnoot1 en Matthys Van der Goes, reeds als zoodanig by St-Lukas-gild bekend stonden, dat woord printers nog altyd gebruikte, en op een gedeelte der Gildebroeders van 1442 toepaste, moet men dan niet als onbetwistbaer aenne- | ||||||
[pagina 56]
| ||||||
men, dat de beteekenis van hetzelve in 1442, 1472 en 1488, enz., onveranderd dezelfde gebleven is; te meer, daer er geen enkel voorbeeld zich opdoet van eene andere toepassing in en buiten het Antwerpsche gildGa naar voetnoot1? Uit de aenhalingen van Des Roches (Letteroef., bl. 305) en van my (Berigt, bl. 24 en 25) vloeit voort dat hier aen geene katoen-, plaet- of speelkaertdrukkers kan worden gedacht, die altyd onderscheidenlyk gekenmerkt zyn in de registers. Wil men een sprekend voorbeeld, en op eenen tyd, dat al de bedryven vermeld werden? De volgende namen zyn door dezelfde hand, de een na de andere, ten jare 1536, ingeschreven:
Myne erkentenis, als zoude er mogelyk door het woord printers nog iets anders kunnen zyn verstaen geweest, was een bloot admittitur usque, hetwelk tot het Ant- | ||||||
[pagina 57]
| ||||||
werpsche broederschap geene betrekking kon hebben, vermits ik, in zooveel woorden, gezegd had dat het Register van St-Lukas-gild dit woord alleen aen de boekdrukkers toekende. (Berigt, bl. 25.) Laet ik nog eens dat Register by de hand nemen en onderzoeken of niet al de daerin vermelde printers boekdrukkers geweest zyn. Ik zal al de inschryvingen van printers, vóór en kort na den jare 1500 er uit extraheren, en er ook die persoonen byvoegen, die wel niet als zoodanig zyn opgegeven, doch die men onderstellen mag te hebben gedrukt. In 1462, Lieven Van Lathim (zie myn Berigt, bl. 30, 31); 1470, Heinrick Westvalinck (hy was deken in 1496, en waerschynlyk een bloedverwant van den beruchten Jan Van Westphalen); 1475, Hanneken van Brugghe, gelert by M. Lieuen Van LatimGa naar voetnoot1; 1485, Mester Gheraet, printere (Gherart Leeu); 1486, Kerstiaen, de printere; Henneken, de printere (thans als meester aengenomen; zie over hem, Berigt, bl. 31); 1487, Mathijs Van der Goes, printer (Prysverhandeling van Koning, bl. 452); 1492, Claes, de Hollandere (allerwaer-schynlykst die Claes Leeu, Hollander van Gouda, van wien de heer Koning nadere berigten verlangt te krygenGa naar voetnoot2; 1493, Goyvaert Back (Koning, Prysverhandeling, bl. 452); 1498, Coenraet De Westvelinck (als boven, op 1470); 1502, Frederyck, printere; 1506, Andries, de printere; 1509, Anthonis De Leeuw, printere (vermoedelyk een bloedverwant der andere De Leeuwen); 1512, | ||||||
[pagina 58]
| ||||||
Willem Vortselman (sic), printer (die in 1527 deken was, en als drukker van verscheidene bybels bekend staet; zie Le Long, Boekzael, bl. 864-866); 1513, Ariaen Van der Eycken, printere; 1519, Jan Tumelot, printere; 1522, Jan De Hont, printere; 1524, Stoffel Van Eynhouen, printer; 1527, Peter Van Aelst (Berigt, bl. 25); 1528, Willem Lijfrinck, printere (hy leerde, volgens naemteekening des jaers 1532, Jan Mollijns, drukker van die Nieuwe Chronycke van Brabandt, 1565, in-fol.); 1528, Merten Keysers, printere (hy drukte in 1531 het Nieuwe Testament, vermeld by Le Long, bl. 583); 1530, Jan Smersen, printere; Jacob Pieterss, printere; 1532, Jan Graffeus, pryntere (drukker van Carions Kronyck, 1544); 1533, Gouart, in de Pant, pryntere (by wien uitgekomen is Die Historie die men heet Ecclesiastica, gheprent M D ende XXXIIII Tantwerpen in onzer Liever Vrouwen Pant by my Gouaert Vander Haghen, in-4oGa naar voetnoot1; 1533, Jan Cemnicx, bruinenbaert, printere (hy schynt van Keulen herwaerts gekomen, en dezelfde te zyn, die vermeld wordt op den vlaemschen Titus Livius, in-folio, van 1561: te coope in den bruynenbaert, ten huyse van Jan Gymnicus, tHantwerpen in de Camerstraet), enz., enz. Het aengehaelde zal voldoende zyn om te bewyzen wat | ||||||
[pagina 59]
| ||||||
men door printers verstond. En zoo er hier al eenige persoonen voorkomen, van wien my geene drukwerken bekend zyn, dit moet evenzeer gezegd worden van een groot getal ingeschrevene scilders en beeldesniders (beeldhouwers), van wien er geene kunststukken tot ons zyn overgekomen: on trouve quantité d'autres ouvrages imprimés à Anvers sur la fin du quinzième siècle (zegt Lambinet, in zyne Recherches sur l'origine de l'imprimerie, p. 444), sans nom d'imprimeur. Il n'est guères possible de déterminer les presses d'où ils sont sortisGa naar voetnoot1. Hiermede dit punt afgehandeld zynde, zy het my nu vergund, tot het tweede gedeelte van des heeren Koning's aenmerkingen te komen, waerin hy, namelyk, van de mistellingen gewaegt, die ik zou hebben begaen omtrent 1o het onderschrift des Doornikschen Breviers; 2o het beruchte boekje van Jan Brito; en 3o den druk van Tondalus Vysioen, van 1472. Hier kome ik nu op dat terrein, waer ik myne beenen vreesde te breken, en waerop de heer Koning voorzeker meer te huis moet zyn dan ik. Zyn Ed. gelieve het my nogthans ten goede te houden, dat ik openhartig verklare, uit zyne teregtwyzingen geene overtuiging te | ||||||
[pagina 60]
| ||||||
hebben kunnen putten, en zal my daerom wel willen veroorloven, dat ik hier myne tegenbedenkingen met bescheidenheid doe kennen. Wat dan, vooreerst, het Breviarium Tornacense aenbelangt, waerin signaturen gevonden worden, de Recherches sur l'origine et le premier usage des Registres et Signatures van Marolles, en het Mémoire sur l'origine et le premier usage des signatures et des chiffres dans l'art typographique, par C. De la Serna Santander (het laetste opgedragen aen den heer Van Hulthem), waren my niet onbekend, en bevinden zich in myne bibliotheek. Men houdt het daervoor, dat het Praeceptorium van Joannis Nyder, gedrukt door Jan Koelhof te Keulen, in 1472, het oudste boek zy, waer men signaturen in aentreftGa naar voetnoot1; doch bewyst dit, dat die niet reeds vroeger kunnen hebben bestaen? Heeft Koelhof zelf ooit aenspraek gemaekt op de eer van derzelver uitvinding? - Ik vond ze, gelyk mede de Réclames, in onderscheidene handschriften der veertiende en vyftiende eeuw, ja zelfs in een my toebehoorend HS. der Naturenblome van Maerlant, vóór 1321 op perkament geschreven. On les remarque déjà dans les livres d'images, avant l'invention de l'imprimerie pour désigner l'arrangement des planches. Chacune de ces planches est distinguée par une lettre de l'alphabetGa naar voetnoot2. Zy verdienen ook niet den naem van uitvinding, en werden, als enkel tot het gemak der boekbinders stekkende, door de eerste drukkers doorgaens verwaerloosd. Men heeft werken, die slechts half gesignatureerd zyn. Wyders zal ik doen opmerken, dat zy in het boekje van Jan Brito en in Tondalus Vysioen ook voorkomen, waerdoor dus, zoo lang men niet stellig bewyze, dat beide die werkjes | ||||||
[pagina 61]
| ||||||
na 1472 gedrukt zyn, het eerste en oudste gebruik dier bladmerken almede aen de Nederlandsche printers moet worden toegeschreven. Doch, het is twyfelachtig, zegt de heer Koning, of er MCCCCXLVI, dan wel MCCCCXCI onder het Breviarium gesteld zy. Volgaerne wil il bekennen, dat zulks minder duidelyk in het fac-simile, dan in het onderschrift zelf, zichtbaer is; doch dan zal hy my ook wel willen toegeven, dat de l van xlvi, voor geene c kan gelden, doordien zy van de cccc, die door dezelfde hand en denzelfden inkt geschreven zyn, grootelyks verschilt, terwyl ook moeijelyk zoodanige bovenuitstekende talletter, voor honderd doorgaende, in eenig oud stuk, zou kunnen aengewezen worden. En komen wy dan toch niet tot mccccxlvi terug? - Voeg hierby, dat ik, aen het slot van myn Berigt, betuigd heb niet ongenegen te wezen om te gelooven, dat het Brugsche exemplaer een nadruk van lateren tyd, en dat het onderschrift tot een' vroegeren druk betrekkelyk zy. Nu ik echter bespeure, dat de heer Koning dit getydeboekje niet kent, nu mag ik onderstellen, dat het wezenlyk eene der eerste vruchten van de Nederlandsche drukpers is. En ditzelfde geloof ik van het boekje, door Jan Brito, omstreeks 1450, uitgegeven; al heeft ook Veldenaer gelyke letters gebezigd, wat trouwens, vóór dien tyd, niet verwonderlyk kan genoemd worden; - en ik blyf het gelooven, zoo lang de heer Koning de bondige redeneringen van den abt Ghesquière niet grondig zal onderzocht en wederlegd hebbenGa naar voetnoot1. Wat, eindelyk, de uitgave van Tondalus Vysioen, te | ||||||
[pagina 62]
| ||||||
Antwerpen, by Matthys Van der Goes, van 1472, betreft, het is geenszins bewezen, dat er in dit jaergetal eene drukfeil zou zyn ingeslopen. Men heeft zulks op vry losse gronden verondersteld, en wel, omdat de andere drukken van dien printer het datum van 1482 en later voeren. Doch kunnen Fantini Dandulo compendium, Joannis Gerson de imitatione Christi, Epistola magni Turci, de Stella clericorum, en eene menigte andere werken, alle van hem zonder datum niet vóór dat jaer het licht hebben gezien? Ik houde het met Ghesquière: in antiquis enunciativa probant. Trekken wy nu alles te samen, wat in myn Berigt, en in dit myn Antwoord, is vervat, dan vinden wy, het zy te Antwerpen, het zy te Brugge, 1o boekprinters in 1442, 1446, 1448, 1450, 1456, 1462, 1470, 1472, 1474, 1475, enz.; 2o Magistraetsbrieven over dezelve in 1442, 1470, 1488; 3o twee brevieren van 1446 en 1448 en andere gedrukte boekjes van vóór 1445, van omstreeks 1450, van 1472; en 4o openbare verkoopplaetsen van boekwerken in 1445 en 1460. Kan men nog meer verlangen? Ik sluite met de betuiging, dat niets my aengenamer zal zyn, dan dat ik door den heer Koning, in wiens vriendschap ik my, met al de gulhartigheid van een Brabander, aenbevele, moge worden in staet gesteld, om den roem van het hem en my zoo dierbare Vaderland, meer en meer, te helpen verdedigen en op te luisteren. Ik ben, Wel-Edele Heeren!
Uw Wel-Ed. Dv. Dienaer en bestendige Lezer,
|
|