Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 8
(1844)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Beoordeeling van het vorenstaende berigt.Aan de Redactie van het Tijdschrift: de Vriend des Vaderlands. Wel-Edele Heeren!
Volgaarne voldoe ik aan Ul. vereerende uitnoodiging om mijne gedachten over dat gedeelte van de Mengelingen van den heer J.F. Willems, 2e stuk, bl. 69-86, waarbij over de Antwerpsche Boekprinters der vijftiende eeuw wordt gehandeld, door middel van uw geacht tijdschrift, aan het publiek mede te deelen. Aangenaam ware het mij geweest, indien de heer Willems had kunnen goedvinden, deze zijne bedenkingen, alvorens dezelve in het licht te geven, aan mij kenbaar te maken; dan ware ik in de gelegenheid geweest, dezen verdienstelijken schrijver eene en andere misstelling onder het oog te brengen, en deze en gene verbetering aan te wijzen. Dat ik daartoe volkomen bereid zoude zijn geweest, kon by hem aen geen' den minsten twijfel onderhevig zijn, daar het hem voorheen gebleken is, hoe gulhartig ik hem deelgenoot heb gemaakt van hetgeen ik bezat, ten einde daarvan naar welgevallen gebruik te maken bij de zamenstelling van zijne oordeelkundige Verhandeling over de Nederduitsche Tael- en Letterkunde. Antwerpen, 1819-1824Ga naar voetnoot1. Ware dit geschied, dan vleije ik mij, dat zijn niet geheel onverdienstelijk opstel van deze en gene | |
[pagina 35]
| |
leemten gezuiverd, een beter aanzien gekregen, althans mij van de onaangename taak ontheven zoude hebben, om den Heer Willems in sommige punten te moeten tegenspreken, waertoe ik mij nu door de publiekmaking zijner bedenkingen, verpligt acht, en waartoe ik dan ook dadelijk overga.
Het punt in geschil is vervat in de vraag, of het woord printers, hetwelk, zoo men wil, in zeker privilegie van het St-Lukasgild te Antwerpen, van het jaar 1442, doch hetwelk verloren is geraakt, zoude gevonden worden, werkelijk in het oorspronkelijke stuk hebbe gestaan, dan wel in het afschrift van hetzelve is bijgevoegd; en, zoo ja, of men door dat woord printers aan eigenlijke Boekdrukkers hebbe te denken, ten dien gevolge, dat reeds in het gemelde jaar 1442 werkelijk Boekdrukkers te Antwerpen bestaan, en zich onder het St-Lukasgild hebben geschaard.
Ik heb deze vraag, tijdens het zamenstellen mijner Verhandeling over de BoekdrukkunstGa naar voetnoot1 met alle mogelijke naauwkeurigheid onderzocht, en al hetgeen voor en tegen dezelve was te berde gebragt overwogen; en voorzeker, niets ware mij aangenamer geweest, dan dezelve toestemmend te hebben kunnen beantwoorden. Indien het toch genoegzaam bleek, dat reeds in het jaar 1442 Boekdrukkers te Antwerpen gevonden werden, dan ware daaruit een zeer gewigtig argument, ten voordeele van de aanspraak der stad Haarlem te trekken, waartegen bezwaarlijk eenige bedenking zoude zijn te maken geweest. Dan, niets beoogende, dan de ontdekking, van hetgeen my toescheen waarheid te zijn, kon ik, na een bedaard onderzoek, bij geene mogelijkheid het gevoelen | |
[pagina 36]
| |
van den heer Des RochesGa naar voetnoot1, die zich ten dezen ten voordeele der stad Antwerpen verklaarde, omhelzen, maar zag mij genoodzaakt, de gronden mijner twijfeling ter neder te stellen, zoo als ik dan ook gedaan heb.
Daartegen nu is het geschrift van den heer Willems ingerigt. Ik nam het met gretigheid in handen, en verheugde mij reeds bij voorraad, in hetzelve nieuwe en stevige bewijzen, ten voordeele van de Antwerpsche boekdrukkers van 1442 te zullen vinden, die niet zouden kunnen nalaten, eenen goeden invloed op de zaak van Haarlem te hebben, en ik verklaarde mij dadelijk en met genoegen bereid, in dat geval mijne dwaling (waarvoor wij toch allen vatbaar zijn), te erkennen.
Dat ik echter, na het stukje te hebben doorgelezen, vermeende te moeten betuigen, dat ik mij in mijne blijde verwachting zag te leur gesteld, zal de heer Willems mij wel ten goede willen houden. Ik vond (en ook dit duide hij mij niet ten kwade) over het geheel eene herhaling van vorige bedenkingen, hier en daar eene misstelling, en deze en gene bijzonderheden en aanhalingen, die weinig ter zake afdoen, en bij eene voorafgaande mededeeling (indien die hadde plaats gevonden) hadden kunnen terug gehouden worden.
Dat het privilegie van 22 julij 1442 ten behoeve van het St-Lukasgild te Antwerpen werkelijk bestaan hebbe, zal door niemand worden betwijfeld; en evenmin zal het aan eenige bedenking onderhevig zijn, dat de secretaris Cornelis Grapheus, die ten jare 1558 overleed, een gecol- | |
[pagina 37]
| |
lationneerdGa naar voetnoot1 afschrift van hetzelve heeft geauthentiseerdGa naar voetnoot2. Hierover bestaat dus geen verschil, maar wel daarover, of in het oorspronkelijke stuk, door Grapheus gevolgd, het woord printers na het jaar 1442 niet is bijgeschreven, en dit wordt door velen, en ook door mij, vermoed. De redenen, die voor dit gevoelen pleiten, zijn in mijne Verhandeling opgegeven, en ik acht het uit dien hoofde onnoodig, die alhier te herhalen. Liever wil ik dezen mijnen twijfel door eenige nadere bedenkingen trachten te staven. En dan breng ik daartoe in de eerste plaats de opmerking, dat het Privilegie, hetwelk Grapheus certificeert door hem te zijn ‘bevonden concordeerende van woirde tot woirdeGa naar voetnoot3,’ desniettemin niet in alle deelen men den woordelijken en letterlijken inhoud van het oorspronkelijke stuk is overeenkomende. Dit blijkt reeds uit het klein gedeelte van dit gecollationeerd en gheauthentiseerd stuk, hetwelk ons daarvan is bekend gemaaktGa naar voetnoot4, vermits daarin het woord [genaemd] gevonden wordt, hetwelk de berigtgever van den heer Des Roches zelf met zoo vele woorden zegt, dat niet in het oorspronkelijke staatGa naar voetnoot5. Grapheus heeft dus het oor- | |
[pagina 38]
| |
spronkelijke stuk willen verbeteren, en er alzoo ten minste dit woord bijgevoegd; en wie staat er ons nu voor in, dat het woord printers, die ten zijnen tijde reeds in zulk een groot aantal leden van het St-Lukasgild waren, en sinds zoo vele jaren waren geweest, ook niet onder de verbeteringen en bijvoegselen moet worden geteld? En in de tweede plaats. In het uittreksel, hetgeen ons de heer Van ErtbornGa naar voetnoot1 mededeelt, noemt hij niet alleen de prenters, maar ook (zoo als die NB. onmiddelijk daarop volgen) de boeckdruckers, boeckverkoopers en boeckbinders, voorts eenige andere bedrijven, en daaronder (NB) lettersteeckers en lettergieters, enz.Ga naar voetnoot2. - Maar hoe nu?... staan die boeckdruckers, -verkoopers, -binders, lettersteeckers en lettergieters werkelijk in dat Privilegie, of liever in het gecollationeerd en geauthentiseerd afschrift van Grapheus opgeteld, dan kan het laatste bij geene mogelijkheid het oorspronkelijke stuk van woirde tot woirde gevolgd zijn, vermits de naam van boeckdrucker, enz., in dien tijt niet bekend was, en dan blijkt ook daaruit, dat in het afschrift, hetwelk Grapheus omstreeks het midden der zestiende eeuw vervaardigde, die handwerken en bedrijven zijn bijgevoegd, welke zich na het jaar 1442 onder het St-Lukasgild begeven hebben. - Ik gaf dan ook die bedenking voor eenige jaren aan den heer Van Ertborn op, en deze had de goedheid mij met | |
[pagina 39]
| |
betrekking tot dit punt te melden: ‘nu kan 't zyn, dat er naer dato verscheyde ambagten en staeten bygekomen zyn, die in het jaer 1442 niet in wezen zelfs waeren.’ En deze woorden konden niet anders, dan mijne meening bevestigen, dat namelijk tusschen het tijdvak van 1442 en 1550 of 1558 de latere ambachten en bedrijven achter het bewuste Privilegie waren bijgeschreven. Ik zou hier nog in de derde plaats kunnen gewagen van de getuigenis, welke bij Des RochesGa naar voetnoot1, omtrent de gesteldheid van die registers wordt gegeven, dus luidende: ‘dat er in die registers eene onvergefelijke slordigheid heerscht,’ tot bewijs daarvan, onder anderen, aanvoerende, dat ‘een goed aantal drukkers, wier werken bekend zijn er in 't geheel niet op gevonden worden.’ Doch ik wil billijk zijn, en het daarvoor houden, dat die slordigheid alleen hare betrekking heeft tot de losse stukken en registers; maar dan ook (en dit zal men mij moeten toestemmen) moet men uiterst voorzigtig zijn in derzelver aanvoering tot staving van deze of gene betwiste stelling, waaromtrent het op de echtheid, naauwkeurigheid en volledigheid der bijgebragte stukken aankomt. Maar - en hiermede ga ik tot het onderzoek van het tweede gedeelte der vraag over - gesteld voor een oogenblik, dat het woord printers in het oorspronkelijk Privilegie van 1442 hebbe gestaan, en als zoodanig in het afschrift van Grapheus wel en te regt is overgenomen, dan is nog de vraag, of men door dit woord aan eigenlijke boekdrukkers, en aan geene andere kunstenaars of handwerkslieden te denken hebbe? Dat de boekdrukkers in de vijftiende eeuw, en nog eenigen tijd daarna prenters werden genoemd, is wereld- | |
[pagina 40]
| |
kundig: de heer Willems behoefde dit niet te betoogenGa naar voetnoot1, niemand zal hem dit tegenspreken. Doch daaruit volgt nog niet, dat men dienzelfden naam niet nog aan andere kunstenaars of handwerkslieden hebbe gegeven. Immers had men, bij voorbeeld, in de vijftiende eeuw drukkers of prenters op katoen, lijnwaad en andere stoffenGa naar voetnoot2. Eene door mij gevondene aanteekening in de Thesauriers Rekening der stad Haarlem van den jare 1465 bevestigt dit, mijns inziens, volkomen. Men leest aldaar, onder de uitgaven: ‘Item gegeuen den wairdijns, om enen printyser, dat zij hebben doen maken,’ enz. Het stempelen der lakens zal dus ook wel te dien tijde printen, en zij, die met dit werk belast werden, printers zijn genaamd geworden. Wanneer wij echter - en dit zal ons nader tot de zaak brengen - in de Privilegiën van het St-Lukasgild te Antwerpen het woord printers ontmoeten, dan willen wij volgaarne toestemmen, dat het ongerijmd zoude zijn, daarbij aan printers van lakens, lijnwaad, of andere soortgelijke stoffen te denkenGa naar voetnoot3. Maar men had ook | |
[pagina 41]
| |
in de vijftiende eeuw kaartenmakers of printers, beelden-printers, houtsnee-figuur printers, enz.Ga naar voetnoot1 En de heer Willems erkent zelf (bl. 19 en 25), dat het woord printers ook iets anders dan boekdrukkers kan hebben aangeduid, en door hetzelve ook de plaat- en speelkaartdrukkers kunnen worden verstaan. Door deze erkentenis acht ik mij ontslagen van de moeite, om dit punt verder te betoogen. Maar hoe kan men dan bij mogelijkheid staande houden, dat door het woord printers, in eene Akte van 1442 voorkomende, alleen boekdrukkers of printers en geene andere der opgenoemde kaarten-, beelden- of houtsneêfiguur-printers zijn bedoeld en aangewezen geworden? Ik geloof, dat ik hiermede ook van dit gedeelte der vraag kan afstappen, vertrouwende, dat men, na eene rijpe overweging van al het door mij aangevoerde, mijne huivering, om ook nu nog aan het bestaan van werkelijke boekdrukkers te Antwerpen, in het jaar 1442 te gelooven, niet ten eenemale ongerijmd zal kunnen noemen. De overige aanmerkingen, hier en daar in het stukje van den heer WillemsGa naar voetnoot2 verspreid, zijn minder dan de voorgaande, tot de hoofdzaak betrekkelijk. Ik wil ze, echter, om die reden niet onopgemerkt voorbijgaan. De voornaamste dan betreft mijne stellingGa naar voetnoot3, dat de namen van een aantal werkelijke boekdrukkers te Ant- | |
[pagina 42]
| |
werpen tusschen 1476 en 1500 (door mij opgenoemd) niet op de registers van het St-Lukasgild aldaer te vinden zijnGa naar voetnoot1; terwijl daarentegen door Martin Gerard, Kerstian en Henneken, in 1485 als 1486 als prenters opgeteekend, geen enkel gedrukt werk geleverd was. - Men ziet uit de bijgevoegde jaargetallen en den verwijderden afstand tusschen dezelve en het jaar 1442, waarop het ten dezen alleen aankomt, dat dit punt niets omtrent de hoofdzaak kan beslissen. Al ware het, dat men ook konde aantoonen, dat alle de door mij vermelde boekdrukkers tusschen 1476 en 1500 werkelijk als leden van het St-Lukasgild waren ingeschreven, dan zou men nog niets gevorderd zijn met het bewijs, dat de printers van 1442 boekdrukkers zijn geweest. De door mij in mijne Verhandeling gemaakte bedenking, strekt dus voornamelijk ten betooge, dat de registers van dat gild in geenen deele in die orde en volledigheid zijn gehouden, dat men zich op dezelve, als onbedriegelijke bewijsstukken, kan beroepen. Het is dan ook uit dien hoofde, dat ik gaarne wil erkennen, dat onder de door mij opgenoemde namen, die van Matthys Van der Goes, is over het hoofd gezien, en ik bedank den heer Willems voor deze zijne aanwijzing. Doch omtrent dien van Gheraert Leeu kan ik dit zoo gereedelijk niet toestemmen. Hoe was het mij (vraag ik) mogelijk, om Martin Gheeraert printere 1585Ga naar voetnoot2 te houden voor den destijds zoo algemeen bekenden en beroemden Gheraert Leeu, die, voor zijne komst te Antwerpen, sinds den jare 1477 of 1478, meer dan zestig, bij mij bekende boeken, en daaronder zeer be- | |
[pagina 43]
| |
langrijke werken, genoegzaam alle met zijnen naam Gheraert Leeu, te Gouda, had in het licht gegevenGa naar voetnoot1; die in 1484 of 1485 dadelijk zijne werkzaamheden te Antwerpen voortzette, en aldaar tot aan zijnen dood in 1492 of 1493 al wederom een niet minder aantal boeken van zijne pers te voorschijn deed komen? Hoe kan het zijn bijgekomen, dat men zulk eenen bekenden drukker aldus verkeerdelijk heeft genoemd? Hoe kwam men aan den naam van Martin? Of staat die naam alzoo werkelijk in het RegisterGa naar voetnoot2?... Wat daar ook van zij, ik kon er bij geene mogelijkheid Gheeraert Leeu uit spellen. Maar dan nog, hoe maken wij het met Theodorus Martens en Claes Leeu? Die schijnen evenwel niet in die Registers te zijn opgeteekend; en dit waren echter almede bekende drukkers te Antwerpen. Dat zij niet verkozen hebben, zich als leden in het gild te laten opteekenen, kan zijn; doch het luidt vreemd, wanneer men dit moet veronderstellen, van eenigzins voorname drukkers, zoo als de beide opgenoemde, en inzonderheid de eerstgemelde waren, wien het waarschijnlijk op het betalen der gildekosten niet zal hebben aangekomen. En wat moeten wij eindelijk van Kerstian de printere en Henneken de printere, beiden van 1486, zeggen? - Dat zij printers zijn geweest, zal niemand tegenspreken, en wel, mijns inziens, de zoodanigen, die door den heer Willems (bl. 33) xylographische drukkers worden genoemd, en die ook nog na dien tijd bestonden. Maar waar is het bewijs, dat zij boeken hebben gedrukt, en in het licht gegeven? Men doorbladere de uitgebreide naamlijsten der gedrukte boeken in de Nederlanden | |
[pagina 44]
| |
tot 1500 bij Visser, Lambinet en Santander, en men zal te vergeefs naar eenig werk zoeken, hetwelk van hunne pers is gevloeid. Vervolgens spreekt de heer WillemsGa naar voetnoot1: 1o van het Breviarium Tornacense; 2o van het beruchte boekje van Jan Brito, en 3o van den druk van Tondalus Vysioen van 1472, en tracht uit deze stukken het een en ander tot staving van zijn gevoelen te putten. - Het zijn voornamelijk deze drie stukjes, waarvan ik in het begin van mijnen brief gewaagde, als van misstellingen, die ik den heer Willems gaarne vóór het in het licht geven van zijn vertoog had willen doen opmerken. 1o Wat dan het eerste, het Breviarium Tornacense, aanbelangt, uit de gedane opgave blijkt, dat in hetzelve signaturen gevonden worden, hetgeen bewijst, dat dit boekje niet vroeger het licht heeft gezien, dan tusschen 1470 en 1480, iets, waaromtrent de berigtgever van dat stukje (de heer Scourion) zelfs niet geheel vreemd schijnt te zijn. Het kan dus geen voortbrengsel zijn van 1440 tot 1460, en kan alzoo tot geen argument in het onderhavig geval aanleiding geven. - In het geschreven onderschrift is het jaargetal van hetzelve veranderd. Blijkens het fac-simile, door den heer Willems medegedeeld, is het twijfelachtig, of er MCCCCXLVI, dan wel MCCCCXCI heeft gestaan. Het aanwezen der signaturen in den letterdruk moet het eerstgemelde jaartal doen verwerpen. Of het dus al of niet eene waarheid zij, dat het huis de Mol, te Antwerpen, in 1535 als de woonplaats van den drukker Henrick Peeterssen van Middelburgh bekend, in de vorige eeuw door eenen Joannes Latins (op het register als printer niet vermeld) is bewoond geweest; of Lieuen van Lathim of Latin als leerjongen bij | |
[pagina 45]
| |
Hanneken van Brugge, heeft gestaan: dit alles zal wel niet veel ter zake doen, indien aan het boekje geene vroegere dagteekening, dan van 1470 tot 1480, kan worden toegekend. 2o Het boekje van Jan Brito, hetwelk men voorheen heeft getracht te doen voorkomen, als omstreeks den jare 1450 te zijn gedruktGa naar voetnoot1, heeft in later tijd het licht gezien. Ik heb het exemplaar, hetwelk in de Bibliotheek van den heer Meerman voorhanden was, en tot zulk eenen bovenmatig hoogen prijs is verkocht, naauwkeurig beschouwd en onderzocht, en het bleek mij al dadelijk, dat het is gedrukt met de letters van Veldenaer; ook vindt men er reclames en signaturen in, wier eerste gebruik zich tusschen de jaren 1470 en 1480 dagteekent. Ik zal mijne bevinding wegens dit boekje, breeder mededeelen in het derde stuk mijner Bijdragen tot de Boekdrukkunst, met welks zamenstelling ik mij thans onledig houde. 3o De uitgave van Tondalus Vysioen, te Antwerpen, bij Mathias van der Goes van 1472, wordt met zeer veel grond betwijfeld. Men houdt het algemeen daarvoor, dat in het jaargetal eene drukfeil is ingeslopen, en in stede van MCCCCLXXII (1472) had moeten staan MCCCCLXXXII (1482)Ga naar voetnoot2. De argumenten, die de heer Willems uit de beide laatstgemelde boekjes heeft gemaakt, of verder zoude willen maken, moeten alzoo evenzeer vervallen. En hiermede de voornaamste bedenkingen van den heer Willems hebbende opgenomen, en, zoo ik vertrouw, met alle bescheidenheid getoetst en beoordeeld, | |
[pagina 46]
| |
laat ik de beslissing, omtrent het verschillend gevoelen van den heer Willems en mij, aan anderen over; en ik zoude mitsdien van dit stukje kunnen afstappen, indien niet bij mij de vraag ware opgekomen, of dan zijn arbeid, welke ik in den beginne dezes briefs niet geheel onverdienstelijk heb genoemd, geheel vruchteloos is geweest, en of dezelve geene aanleiding heeft gegeven of kan geven tot het verkrijgen van eenig meerder licht in deze duistere zaak. En daaromtrent vermeen ik vrij gunstig te mogen oordeelen, en mijne hoop op een mogelijk goed gevolg te bouwen. Uit het stukje van den heer Willems, namelijk, is het mij, meer dan te voren, duidelijk gebleken, dat men de aanspraak der stad Antwerpen uit twee onderscheiden stukken zoude kunnen betoogen, te weten: uit het behandelde Privilegie van 1442 en uit de Ambachtsboeken. Het eerste, het oorspronkelijke privilegie van 1442 is verloren geraakt, en het afschrift van hetzelve, door Grapheus vervaardigd, is aan bedenkingen onderhevig, en dit kan ons alzoo niet te stade komen, immers zoo lang die bedenkingen niet geheel zijn opgeheven. Maar de Ambachtsboeken bestaan alsnog, en zijn te Antwerpen voorhanden; het zijn, volgens den heer Willems (bl. 23), die ‘originele Ambachtsboeken, in welke de vergunbrieven en reglementen der ambachten getrouwelijk zijn overgeschreven, in het schrift van den tijd der vergunning. In het eerste en oudste dier Ambachtsboeken, bl. XXXV, vond ik (zegt hij) het privilegie van den scilders, van 22 julij 1442’ enz. Wel nu, indien het bewuste privilegie van 1442 in dat eerste en oudste Ambachtsboek gevonden wordt, en indien de daarin voorkomende stukken zijn geschreven in (of met) het schrift van den tijd der vergunning, en wij passen dit toe op het bedoelde privilegie, dan moet | |
[pagina 47]
| |
hetzelve daarin met eene hand van den jare 1442 of dadromstreeks zijn overgeschreven; en dan is dit stuk (ondanks het verlies van het oorspronkelijke) voldoende om het ten dezen bestaand verschil van gevoelens weg te nemen. Maar daartoe zal het noodig zijn, een getrouw en naauwkeurig fac-simile, zoo al niet van het geheele stuk, althans van deszelfs begin en slot, en vooral van dat gedeelte, waarin de optelling der bedrijven en handwerken, die tot het St-Lukasgild, in 1442 behoorden, gevonden wordt, te leveren, ten einde elk deskundige te overtuigen, dat het woord printers werkelijk in een Antwerpsch document van het jaar 1442 gevonden wordt. Tot het mededeelen van een zoodanig fac-simile vermeen ik den heer Willems te mogen uitnoodigen. De roem onzes vaderlands, die hem (zoo als hij door zijne geschriften getoond heeft) zoo zeer ter harte gaat, zoo wel als de eer der stad Antwerpen, zullen hem daartoe buiten twijfel ten krachtigste aansporen, en, zoo als ik zeker vertrouw, overhalen; en aan dezen mijnen wensch voldoende, durf ik hem van de erkentelijkheid onzer landgenooten verzekeren. Verschijnt zoodanig fac-simile eenmaal in het licht, en men brengt hetzelve in verband met de aanteekeningen, wegens het verkoopen van het Doctrinal en Facet te Brugge, in het jaar 1445Ga naar voetnoot1, en die wegens het Antwerpsch Getijdenboek van 1448Ga naar voetnoot2, die mij, ondanks al hetgeen tegen de prenters van 1442 is aangevoerd, altijd voorkwamen opmerking te verdienen, dan geloof ik, dat de zaak daardoor welligt zou kunnen worden beslist. En al ware het dan, dat men het met redelijkheid niet verder konde brengen, dan door het woord printers niets meer | |
[pagina 48]
| |
of anders te verstaan, dan xylographische drukkers, dan ware zulks op zich zelve reeds genoegzaam, om de Duitschers, die zich zoo gaarne ook de eer van de uitvinding der xylographie willen toeschrijven, te overtuigen, dat deze wetenschap in de eerste helft der vijftiende eeuw reeds zoo zeer in de Nederlanden was bekend en beoefend werd, dat deze prenters reeds in den jare 1442 in een gild of broederschap te Antwerpen waren aangenomen, en tot dit betoog biede ik den heer Willems, onder de opgenoemde voorwaarde, mijne medehulp welmeenend aan, indien hij vermeenen mogt, dat dezelve hem in het een of ander opzigt kan te stade komen. Met deze aanbieding eindig ik dezen brief, mij met alle achting noemende,
Wel-Edele Heeren!
Amsterdam, 29 mei 1828.
Uw Wel-Ed. Dv. Dienaar,
|
|