Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 7
(1843)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Pieter Johan Robyn.Deze Vlaming mag men aen het hoofd der Belgische dichters stellen, welke op 't einde der voorgaende en by den aenvang dezer eeuw hebben gebloeid. De Laureaten der rederykkamer van Wacken en hunne navolgers bezaten in hunnen styl meer vloeibaerheid, meer Catsiaensche weelderigheid dan Robyn; doch in al wat den waren dichter boven den versmaker kenschetst, in stoutheid van wendingen, deftigheid van tael, verhevenheid van gedachten, en den daermede in verband staenden kunstigafwisselenden versbouw, stak Robyn hun de loef af. Onbekend met Hollands grooten dichter Bilderdyk, die nogtans sedert lang nieuwe zenuwen en spieren der Nederduitsche dichtkunst byzette, had Robyn Vondel alleen tot voorbeeld genomen, eene keus waerdoor hy, de hoogere streving van zynen geest volgende, weldra zich boven zyne mededingeren verhief. Onze rhetoryken begrepen die hoogere streving niet, en het is twyfelachtig of zy die heden beter begrypen. 't Zyn doctoren, die, met den besten wil van de wereld, de patienten dooden die zy willen genezen; 't faelt hun echter aen geen loffelyken yyer, noch kunstvormen. De verdiensten van Robyd zyn in onze oogen des te grooter, dat hy, als schryver, almede voor een kweekeling onzer maetschappyen van Rhetorica mag worden beschouwd. Al vroeg betrad hy het liefhebberytooneel, en bleef aen deszelfs belangen tot in zyne laetste dagen toe zeer gehecht. Als Poot in een dorp geboren, bliezen hem, even als den Abtswoudschen dichter, de goede | |
[pagina 210]
| |
gezellen van Rhetorike de eerste zucht ter kunst in, en wist hy zynen geest van de banden dier kortzigtige kunstbroeders mede los te maken. Pieter Johan Robyn zag het eerste licht te Vracene in 1768, en overleed te Gent in 1823. Hy woonde in 1789 nog te Vracene, tien jaren daerna te Herzeele, en omtrent 1811 was hy politiekommissaris te Zele, by Dendermonde, op welk tydstip hy zyn eerste werk openbaer maekte. De kamer der Catharinisten van Aelst had namelyk, ten jare 1807, een pryskamp uitgeschreven, ter bekrooning van een dichtstuk, De Belgen, in drie a vyf honderd dichtregelen, en den eersten prys toegewezen aen P.J. De Burchgrave, den tweeden aen D. De Simpel, en den derden aen E. Van den PoelGa naar voetnoot1, zonder het mededingende stuk van Robyn der melding of den druk waerdig te achten. Dit verbitterde den man niet weinig. Hy besloot de heeren regters zelven voor de regtbank van 't publiek te dagen. Nog in hetzelfde jaer bragt hy dus ter perse: De Belgen, een vyf honderdregelig gedicht, voorafgegaen van de volgende aenteekening: ‘Daar de kundige en hoogverlichte leden der tooneel-en dichtkundige maatschappij, onder de bescherming der bloedgetuige, de heilige Katrijn, binnen Aelst, niet aan hunnen uitgegeven prijskamp, nopens de Belgen, van den 15 october hebben voldaan, als hebbende beloofd dat de Nederduitsche dichtstukken door een Hollandsch dichtkundig genootschap zouden gekeurd worden, heb ik mijne werken van die dicht- en tooneel-kundige menschen (goede Hemel!) wedergeëischt; welke stukken zy my op eene billijke en treffelijke wijze, hoogstwaerdig dier Helikonsche bazen, door eene tweede | |
[pagina 211]
| |
hand, na twee maanden dralens, hebben laten wederhalen, in plaats van ze mij, volgens verzoek, weder te sturen. Zie hier, lezer, de beide stukken, die ik den 9 dezer heb geweest ligten. Gij hebt hierdoor gelegenheid om ze met de prijsstukken te vergelijken.’
Te gelyker tyd gaf hy het dichtwerk De Belgische schilders uit, en teekende daer by aen: ‘Dit stuk diende hoofzakelijk om het kunstrijk Aalstersch Katrijngilde te toonen, dat een enkel voorwerp om vijf honderd versen er op te dichten vergenoegzaamt, en om die meesters in de kunst hunne grove misgreep te bewijzen, die zy begaan hebben, wanneer zij de Belgen in het algemeen [ter behandeling in zulk een getal] hebben voorgedragen, waaraan men ten minste vijf duizend versen kan verzingen. Dus verre van vijf honderd.’ Inderdaed die enge bepalingen, welke in onze dagen nog by sommige prysuitlovende maetschappyen worden gemaekt, zyn hoogstondoelmatig.
Men moet bekennen dat Robyn zyn proces voor de regtbank der kenners heeft gewonnen. In dichterlykheid is hy verre boven zyn mededingeren: de onafhankelykheid zyns karakters ademt in zynen styl, en leent aen zyne poëtische uitstortingen die kracht en dat vuer, dat wy als het eerste element van een vaderlandsch gezang beschouwen.
De ontleding van het gedicht De Belgen komt hier op neêr: Voorstelling. Toestand der Belgen tydens den aenval der Romeinen; de slag van Prêle; heldenmoed der Belgen. Landbouw, Nyverheid. Brugge, Antwerpen. Inquisitie. Godsdienstigheid der Belgen. Opstand tegen Spanje. Overgang der fraeije letteren naer Holland, doch Belgies voortdurende vermaerdheid in het vak der Schilderkunst, Uitnoodiging om 's lands roem te bezingen. | |
[pagina 212]
| |
Het werk vangt aldus aen: Een ander mag den roem der dappre franschen zingen,
En met hun wakkren held door lucht en wolken dringen,
Bazuinen zijnen lof en onafmeetbre daân,
Met al het groote, waar hem 't lot meê wil belaân;
Hem van den vruchtbren Nijl naar 't schoon Sant Cloud geleiden,
Op de Alpen hem een weg ter eeuwige eer bereiden,
Germanjes legermagt doen bukken voor zijn zwaard,
Daar te Marengo 't al zwicht voor zijn heldenaard,
Hem, als een bliksemschicht, naar 't sterke Weenen voeren,
En, dwars door 't fier Berlijn, omringd van krijgsrumoeren,
Met dubble reuzenschreên doen naar de Niemen spoên,
Waer hij der Russen vorst vergunt den vredezoen:
Mijn pluim is niet geschikt dien halven God te malen;
Mijn zangnimf zou veelligt in dezen doolhof dwalen;
Maar 'k zing de Belgen, 'k vest op Nederland mijn oog,
Waar ik de moedermelk met volle teugen zoog.
Het is dit brave volk, dat 'k heden wil doen hooren;
Ja, 't doet geheel mijn hart, mijn ziel, mijn brein ontgloren.
Had De Burchgrave den roem der Aelstenaren bezongen in zyn gedicht, had hy van hunnen drukker Martens, van hunnen Catharinist, den rymer Caudron, van hunnen primus van Leuven, Egidius Goessens, gewaegd, ook Robyn wilde de gunst der prysuitschryvers op zich trekken, met Aelst eene plaets in 's lands oorlogskronyken te verleenen: 't Beleg van Aalst zou zelfs een Ilias uitmaken,
Wanneer graef Willem moest de wrange doodsneep smaken,
Toen hem Nicaise een flits in zijnen schouder drong,
Waar door hem 't heete bloed uit al zyne adren sprong.
Dus zag hij zich den roem op 't allerduurst betalen,
Dien hij te Mespelaar, op Didrik kwam behalen.
Hier zijn nog helden op den voetboog afgerigt,
Die, waer' het noodig, met een scherpgepunten schicht
Een tweeden Willem door het harte zouden boren,
Zoo hij hun haardsteên door de wapens dorst verstoren.
| |
[pagina 213]
| |
Zyne beschouwing der Inquisitie, met Rubens' allegorisch penseel afgeschilderd in De Belgen, is zeker een der krachtigste plaetsen van dit gedicht, doch, in verband met het geheel beschouwd, al te breedvoerig. Men heeft zelfs het onregt, in de beoordeeling der mededingende werken aen Robyn gedaen, daeraen toegeschreven, dat de regters over dit punt anders dachten dan hy. Zie hier zynen uitval tegen dat troetelkind van Torquemada: Venedig.......
O schoon Antwerpen, moest voor u den wimpel strijken!
Ja, alles moest voor u en uwen handel wijken.
En hoe kon 't anders zijn, wijl in dit vruchtbaar land
Men allerleije waar volop vindt bij der hand,
Om weêr de kielen, die zich stadig ledig braken,
Van goedren te voorzien, en ijlings vol te maken?
Maar toen de Kastiljaan met zijnen ijzren staf
Aan't vrije Belgenland zijn wreede wetten gaf,
Toen Flips ..., ik ijze er van!... deez' volken kwam regeren,
En zich door dwinglandij wilde als een God doen eeren,
Toen vlood het alles heen naar 't njivrig Amsterdam.
En wie toch vlood niet als dit wreede monster kwam
Op zijnen wagen, dien vier tijgers voort doen rollen,
Wiens aanzien ieder mensch 't bloed doet in de adren stollen,
Waar voor Cerbeer verschrikt, en wegkrimpt in zijn hol,
't Geen Circe vlugten leert, die nooit versaagbre kol;
Medea huilen doet, van schrik en angst bevangen,
Die zich het siddrend hart voelt op het felste prangen,
't Welk stroomen bloeds braakt, waar het de akkers meê beklad,
En zijn vergifte gal op ieders aanzicht spat;
Die zielepest, wien zelfs de hel niet zou gehengen,
Door geenen Theseus, door geen Herkles om te brengen.
Aan zyne regter zy' zit Mavors met Belloon;
Ter linker prijkt de Woede en Toorn op hunnen troon;
Terwijl de Tweedragt met den Nijd voorop den wagen
En 't moordziek Bygeloof het koenste hart versagen.
De bittre Honger, naast de bleekgeverwde Dood,
Verzelt het schrikgediert, telg van des afgronds schoot.
| |
[pagina 214]
| |
't Houdt in zijn krauwels dolk, en gift, en duizend stroppen.
Het rytuig zucht en kraakt door 't wigt der menschenkoppen.
Een gloênde toortse staat er bij in vollen brand,
Opdat het al versmelte in vlam, en stad en land.
Een aantal biezende en afschuwelijke slangen
Ziet m'aan de toppen van zijn ruige lokken hangen,
Terwijl 't een wolfsvel en pikzwart' hyenenhuid
Om zyne naakte leên met ijzren grendel sluit.
Zoo snelt het, dol van wraak, regt naar deez' vrije landen.
Zijn oog dat bliksemt fel; 't zwerk dreunt van 't knersetanden,
En zijn gehuil jaagt zelfs Jupijn een siddring aan.
Wijl gansch de Olijmp verzinkt in zuchten en getraan.
Uw adem kan alleen u bij elkeen verraden,
Snoode inquisitie, door geen bloedzee te verzaden.
Granvelle, gansch verhit, vloog 't schrikgedocht vooruit:
Niets, dat dien kanselknaap in zijne loopbaan stuit.
Meer dan vreemd klinkt het slot van 't werk, waer Robyn zich verliest in de droomeryen van De Grave's Champs Élysées: Stijgt dus ten zangberg op, o Belgen! snaart uw lier,
En zingt de Schilderkunst met een verheven zwier.
Homeer, uw landgenoot, zal mild u onderschragen,
En 't Helikonsche vuur in al uwe adren jagen.
Sa wakker, niet gedraald! Aalst strekt u tot een steun,
En slaakt zoo hoog een toon, dat Frankrijk er van dreun!
Het met De Belgen in verband staende stuk De Belgische schilders, is geen onwaerdig tegenhanger daervan. Wy bepalen ons tot de volgende plaets: Gij, Rembrant, vol van kracht en vol aantreklijkheden,
Niet min door groefstaal dan penseel met regt beroemd,
Wil met een vrijen stap het schilderperk betreden:
U wacht een frissche kroon van 't keurigste gebloemt.
Wie wist zoo schoon als gy de kleuren te schakeren?
Wie heeft haar ooit zoo juist vriendschaplijk saamgegaard?
Wat tooverkol kwam u die groote kunst te leeren,
Waardoor ge Apolloos toorts doet schittren onder de aerd,
| |
[pagina 215]
| |
Door 't enge venstergat, om wyzen te verlichten,
Die met gespannen geest een onwaardeerbaar werk,
Welligt tot 's menschen heil, de wijsbegeerte, stichten?
Waar vond uw denkend brein, ô Aedlaar, paal of perk?
Wie trilt niet daar gij God door Peter doet verzaken?
Wie juicht niet als de zoon den vader 't licht hergeeftGa naar voetnoot1?
Wie zal zich in uw puikgesteenten niet vermaken,
Waarin gy den Robijn zoo hoog te boven streeft?
Ja, kan men Rubens aen Homerus vergelijken,
Van Dijck aan Maro, en Jordaens aan een Lukaan,
Gij moogt dan, sterke geest, met Milton heerlijk prijken,
En in het zalig veld aan zijne zijde gaan.
In 1810 verscheen er mede van hem een vliegend blad, zynde een gedicht geschonken aen zynen vriend E.B. Quaetfaslem, van Dendermonde, voor de tweede mael verwinnaer in den bouwkundigen kampstryd te Gent. Dan, in het volgende jaer, 1811, werd voor de eerste mael een gedicht van Robyn in den dichtbundel van een rhetorikalen pryskamp opgenomen. Deynze had door het volgende lamme distichon eenen dichtstryd geopend: Schets Abraham, zijn zoon, hun steun op Gods genà,
Liefd', g'hoorzaamheid en reis naar en op Moria.
Robyn, die eigenaerdig dacht en schreef, behandelde dit onderwerp weder op eene wyze, die aen andere rhetorikale poëetjes onmogelyk kon bevallen. Het gevolg dier eigenaerdigheid was dat zyn werk slechts den vierden prys bekwam, terwyl de eerste medalie aen het gedicht van zekeren Iperling werd toegewezen, een broddelstuk vol apocalyptisch mysticismusGa naar voetnoot2. Robyn, | |
[pagina 216]
| |
zich beledigd achtende door dit nieuw en schreeuwend onregt, weigerde het hem aengeboden lauwertakje. Men moet niet verre zoeken naer de reden, welke die arme rhetoristen bewogen hadden den man zoo verre achteruit te schuiven. Hy vangt aldus aen: O zoon van Noachs zoon, op Hoogvliets gouden lier
Zoo vloeyende als vol kracht, zoo edel als vol zwier,
Zoo rijk als grootsch van trant, en heerlijk opgezongen,
Thans gaat een rijmershoop, verdraaid, verwrikt, gewrongen,
Op eenen schorren bas, ten schrik van 't keurig oor,
Uw lof uitbrommen in een ijvrig dichterkoor.
Ik, die me ook reken hij die onbedreven knapen,
Wil van de Maaszwaan meê het hoog gedicht naäpen,
En flauwtjes neuren op een dorre horen-kam
't Roemwaardig offer van d'aartsvader Abraham.
Na gezeid te hebben dat De God van wraak en dood, van blijdschap, angst en smarte,
Die voor hij Satan schiep, zag 't binnenst van diens harte,
Die was eer iets bestond,
en die aen moeder Sara vergunde, dat zy in haer gryze dagen Mogt mede een zoontje op de bevende armen dragen,
vermeldt hy het vreeselyk gebod ‘door de eeuwige goedheid’ uitgesproken ... met eene holle stem dat hel en hemel kraken;
en voegt er by: Elk ander sterveling op zulk een wreed bevel
Zou wislijk wanen, dat de grootvorst van de hel
Zulk eene onmenschte taal alleen kon laten hooren;
Dit schrikgebod zou hem wel driemaal 't hart doorboren:
Hij zou verstommen, en verkleumen als het ijs,
En 't zwartste hair werd hem op d'oogslag bleek en grijs;
Doch de eedle stam van Sem weet Gods bevelen te achten.
| |
[pagina 217]
| |
Abraham geeft aen zynen zoon zyne begeerte te kennen om God een slagtoffer aen te bieden. Beiden begeven zich op reis: Isaäk vraegt waer 't offer is; de Aertsvader vermaent hem om op de Voorzienigheid te vertrouwen. Zy klimmen op den berg, en vleijen zich in 't groen.
Na eenig rustens zegt de vader: ‘Wil u spoên,
Mijn waarde zoon, welaan, wil sprokkels zamen gaêren.
Gehoorzaam!’ en gezwind ziet m'Isak henenvaren,
Die 't noodig hout verschaft ter spijs der offervlam.
Thans wordt de vader doodsch en bleek, en kil en klam.
Hij siddert, 't angstzweet druipt van zijne zilvren hairen.
Zijn spraektuig wordt beklemd: hij durft zich niet verklaren.
Natuer en godsdienst strijdt hier ieder voor zijn regt.
Doch eindlijk wordt het pleit in zijne ziel beslecht,
Wen Isak nogmaals naar het offerdier komt vergen.
‘Ik mag u, waerde kind, niet langer meer verbergen,
Zegt hem de grijsaard met een stamelenden mond,
Waarom de Hemelvorst ons beiden herwaarts zond:
Gij, al mijn troost en heul en 't heil der nageslachten,
Dewijl me uit u een zwerm van telgen was te wachten,
Gij, die zoo wonderbaar ons gul werd aangeboôn,
U moet ik - 'k ijze en beef - met eigen handen - doôn!’
- ‘O vader! spreekt de zoon, moest ge u daarom ontstellen?
Moest gij uw deugdzaam hart zoo bijster hier meê kwellen?
O! stort geen tranen meer: zij bigglen bij uw voet.
Kom, bind me op 't heilig rijs; kom, pleng 't gevergde bloed.
Wie mag des Hemels wil onzinnig tegenstreven?
Kom, vader, aerzel niet: waerom dus bang te beven?
Zie me op den stapel reeds; kom, bind mij ijlings vast.
Kom, waarde vader, kom! volvoer des scheppers last.’
De grijze Godsheld vat met huiverende handen,
Daar hem het harte bonst, de sterke en taaie banden,
En strengeltze om de leên van zijn zoo zeer dierbaar kind.
Hij tast naar de offerbijl, dien hij van schrik niet vindt...
Doch eindlijk treft hij ze aan!
Er bruist eene dichterlyke adem in deze verzen, dergelyke men vruchteloos by Robyns mededingers zou zoeken. | |
[pagina 218]
| |
Hoogvliets gouden lier zelve, wiens Abraham volgens het zonderlinge gevoelen van Witsen-Geysbeek zou dienen omgewerkt te worden, geeft in deze plaets niet slechts zwakke, maer valsche toonen. De binding is volbragt; nu doet mijn vrome helt
Op zijne hartstoght al het uitterste gewelt.
Hy roept zijn krachten t' saam, en heft, nu fier en stouter,
Den jongeling van d'aarde, en legt hem op het outer.
Thans stont natuer verbaast, en 't aardrijk was van schrik
Bestorven om den mont; ja, op dit oogenblik
Verbleekt de zon, en durft naau door de wolken kijken.
Het hart der bergen klopt, en bron, en beek bezwijken.
Ja, 't scheen of in het rond, de heuvels wijd en zijd
Hun kruinen gansch verbaast verheften op dien tijd.
Gelijk een menigte van mannen en van vrouwen
De hoofden opheft, om een doodstraf te beschouwen,
Wanneer gerechtigheid den blanken sabel zwaait.
Wat ongelukkige verdichting! vooral wat lage vergelyking! Isaäk nevens een schuldige gesteld!
Ook het slotvers van Robyns Abraham is treffend: Wie zal de Godheid ooit zoo groot als Abram eeren?
Voor wy van den pryskamp van Deynze afstappen, moeten wy hier nog aenteekenen dat de laureaet De Burchgrave, zyn gedicht afgelezen hebbende, hetwelk aenvangt met de regels: Wie schuift voor mijnen geest de vroegste tijdgordijnen?
Wie doet zoo onvoorziens de vale nagt verdwijnen?
Robyn hem dadelyk vroeg: Hoe hy het voorregt had boven andere menschen den nacht te zien verdwynen, als de tydgordynen voor zynen geest geschoven werden? | |
[pagina 219]
| |
In 1819 vroeg de zelfde maetschappy van Deynze een lofdicht op den toen kortelings overleden De Burchgrave, die veertien medaillen in dergelyke pryskampen had bekomen. Robyn, met diens dichtery niet zeer hoog loopende, vierde zyne vitzucht ook by deze gelegenheid bot, en zyn werk werd letterlyk achter de deur der kamer gehangen. Wy hebben het ons niet kunnen aenschaffen. In 1812 werd de Gentsche kamer van Rhetorika, de Fonteinisten, plegtig hersteld. Robyn was er een der yverigte leden van, en beklom mede het tooneel. Men zegt dat hy in de rol van Philoctetes uitmuntte. Hy vervaerdigde ter gelegenheid dier plegtigheid eenige vlaemsche rymregelen, en, ja, eenige fransche; doch Robyn was geen ambidexter. Men kan er zich van overtuigen door het lezen van 't Recueil des discours et poëmes qui ont été prononcés à l'occasion de l'installatton publique et solennelle de la Société de Rhétorique à Gand, le 20 avril 1812. In het zelfde jaer zat hy als regter over de vlaemsche gedichten, aen 't genootschap gezonden over den slag van Friedland. Vier jaren daerna verscheen er van hem een lykdicht op den beroemden tooneelspeler Frans Watthée, fonteinist. Het vangt aldus aen: Zoo maait de grage tijd de web van 't lieve leven,
En gij wordt, waarde vriend, in 't wratig Niet gedreven.
In 't wratig Niet! en dit in 't prilste van uw tijd,
Die altoos aan de kunst met vuer waert toegewijd.
Deze aenvang heeft eenige overeenkomst met de volgende vier regels van den schoonen lykzang, door Antonides gedicht: Zoo weeft de tijd in 't eind de webbe uws levens af,
En gy wort niet gesleept, maer zinkt van zelfs in 't graf,
Daer gy zoo eerelijk bekroont met zilvren haren
Een ring besluit van meer dan tienmael negen jaren.
| |
[pagina 220]
| |
Doch Antonides spreekt van geen wratig Niet, en te regte: want wat niet is, kan dat wratig wezen? Ook loopt er in dit lykdicht, volgens 's mans gewoonte, weêr wat schimps onder: Zijn schim zal in den beemd der zalige zielen zweven,
Bij andre mannen, die door hooggevierde kunst,
En zwaar bevoorregt door Apollos dierbre gunst,
In 't lommerrijke dal van frissche lauwerboomen,
Gezeten zijn op 't gras bij Lethes stille stroomen;
Daar hij zich laven zal uit de altijd versche bron,
Terwijl men hem betreurt op Vlaandrens Helicon.
Daar zal hem 't snijmes van een heelarts niet meer kwellen,
Daar zal 't hem...'k 'ijze en wil... niet meer ter neder vellen.
Horatius zeide het wel: Naturam expellas furca...
Het laetste gedrukte stuk, dat wy van Robyn kennen, bevat dichtregelen uitgesproken in den schouwburg, by gelegenheid eener vertooning, ten voordeele der gekwetsten van Waterloo gegeven. De gelegenheidsdichter sprak daerin geheel anders over Napoleon dan in 1812: de omstandigheden waren veranderd, en de gevoelens van den schryver mede: Een zwarte en donkre wolk scheen dezen staat te treffen:
De dolle Korsikaan dorst weder 't staal opheffen,
Om 't heilrijk Nederland in kluisteren te slaan. -
Hy rukte met een heir meineedge Franken aan,
Een zwerm van stroopers, heet op plunderen en moorden, enz.
Wy zullen thans tot zyne in handschrift overgeblevene stukken overgaen, en eerst van zyne tooneelkundigen arbeid gewagen. Reeds in 1797 vervaerdigde hy, te Herzele, een treurspel in vyf bedryven: Nuno en Evora of de Vadermoord, thans in handen van den heer D'Haenens, te Gent. Nuno, veldheer van den Tartarschen koning Magog, is verslin- | |
[pagina 221]
| |
gerd op Evora, welke door Magogs zoon mede bemind wordt. Van daer tusschen beide mededingers vreeselyke worstelingen, die met eene vadermoord eindigen op den koning, die Nunoos liefde begunstigt, en wiens troon Tarahan wil beklimmen om Evoras hand te bekomen. Dit stuk is nooit vertoond, en is ongeschikt om het te worden; want Tarahan weet dat Magog zyn vader is en gaet in alles wetens en willen te werk. Afschrik is geen synoniem van schrik, noch gruwelspel van treurspel.
De dichter schreef destyds den volgenden brief aen zynen kunstvriend Jan De Pauw, te St-Gillis, later notaris te Dendermonde, onder dagteekening van den 11 vendimiaire, vyfde jaer der Republiek, welke brief wy met 's mans verdere handschriften bezitten:
‘Nu weêr over mijn treurvodde. Waerom dat Voltaire zijn meesterstuk le Fanatisme de Mahomet noemde, dit is heel makkelijk te bevroeden: die man wist de huik naar den wind te hangen, en zag het diep in. Indien hy dit wareldberoemd stuk had getijteld: de dood van Zopir, gepleegd door zijnen zoon Seïd, dan was die groote coup de théâtre, daer het stuk leven van ontvangt, te vroeg door 't volk gekend geweest. Maer Mahomet is berugt, en daarom moet het stuk zijn naam voeren; doch de rechte tytel waar, mijns bedunkens: de onwillige Vaderslagt.
‘Nuno en Evora of De vadermoord door minnenijd, zoo wil Jan het, niet waar? maar waarom er nog niet bygelapt: veroorzaakt door de staatszucht vant Badur, en uitgevoerd door Tarahan, zoon van Magog, koning van Tartarijen. Dan waar 't naar eisch!
‘Gij zegt mij, dat Magog geenen invloed in het stuk heeft, maar gij bedriegt u. Zonder dezen vorst was er geen stuk. Hij is het gezigtpunt, waar de oogen der | |
[pagina 222]
| |
der geliefden op gevestigd zijn: zij rigten zich naar zijne bevelen. Zonder zijn dood ware er geen tooneelslag.
‘Nu ga ik weder waarommen: Waarom gaf Corneille den tytel niet van Rodrigo en Chimene aan den zoo beroemden Cid? Weten de aanschouwers, na het eindigen van het stuk, waarom het de Cid wordt genoemd? Waarom gaf de groote Joost van Vondelen (want die is toch zulk een sukkelaar niet als je wel waant) de tytel van De val der Engelen niet aan zijn Lucifer?..... Om dat hij wel wist wat de naam van Lucifer uitdeed.
‘Waarom hebben Eschyles, Euripides, Sophocles, Philocles, Xenocles, Lycofron, Seneca, Corneille, en voornamelijk Voltaire de tytel van Edipus aan dit befaamde treurspel der treurspelen, in plaats van de Bloedschennis, toegeëigend? Zeg nu dat eens? Je weet het nogtans heel wel. En waarom zou ik dan niet Vadermoord mogen stellen in plaats van Nuno en Evora of de vadermoord door minnenijd. Ja, Frans, de tytel van een treurstuk moet zoo wat grootsch inhouden. En Vadermoord is toch ook nog zoo slecht niet.
‘Maar maken wij ons niet begekkelijk met alle die groote mannen hier aan te halen, en over eene zoo groote konst te handelen? Men spreekt van Voltaire, Corneille, Vondel, juist of men zoo maar van Dominé Vander Poorten sprakGa naar voetnoot1. Laten wij die mannen daar, en handelen wij van Knelis De Bie, Goessey, Cammaert, Volkerik, Jan Vos, Isak Vos, enz. Dat deze ons in treurspeltrant tot geleistar strekken, en dat Kuyper van Gend, Eyers van Lokeren, Ogier van Antwerpen, ons | |
[pagina 223]
| |
in comedien ter baek wezen. Een ander, MontaguGa naar voetnoot1, vergeet ik nog, of om beter te zeggen: laat ons Butteel te rade gaan: die is nog de baas van allen.’ Robyn moet nog meer tooneelstukken vervaerdigd hebben; onder deze noemt men: De zwarte Man of De Spleen, blyspel; Werther, drama, en een omgewerkt treurspel op Egmond en Hoorne, voor 't Rhetoryk van Sotteghem, by gelegenheid van het ontdekken van Egmonds gebeente in dit dorp, ten jare 1819. Alle de handschriften van deze stukken zyn verloren geraekt. Hy vertaelde het treurspel Semiramis van Voltaire, en den eersten zang der Dichtkunst, en van den Boeklessenaer, van Boileau, beide in versmaet, en eenige alleenspraken. Wy gelooven dat die op den dood van Alcides door hem oorspronklyk geschreven is. Men hoort ze nog dikwyls by pryskampen van onze vlaemsche Rhetoristen. Daerom lust het ons dit stuk hier mede te deelen:
Alcides, omgord met het offerkleed hem door Dejanira geschonken.
O felle vlam! o helsch vergift! waarheen gevloden?
Ik voel mij teisteren door meer dan duizend dooden,
Op ieder stond, door uwe afgrijsselijke kracht.
Moorddadig kleed, ik kan met mijn geduchte magt,
Al scheure ik vel en vleesch, u van mijn lijf niet rukken.
En gij, vervloekte vrouw, die om uw gruwelstukken
Den wreedsten dood verdient! gedrocht, waarvan ik de aard
Eerst zuivren moest eer gij dit misdrijf had gebaard!
Kom, zie uw egemaal nu voor uw woede zwichten.
Een egemaal, die meer dan honderdwerf de schichten
Van Junoos wraakzucht heeft getart; kom, zie de vrucht
Uws minnenijds! maar ieder vliedt mijn kwaal! - Ja, vlugt,
| |
[pagina 224]
| |
Vlugt, stervelingen! vreest de gruwlen te genaken,
Die mij omspooken en mij 't ingewand doen blaken.
Ook in den tempel brandt die gloed niet minder fel:
Ik sleep alom met mij eene onuitbluschbre hel!
O Hemel, zult ge mij bestendig zoo verbolgen,
Tot dat ik uitgeput van kracht bezwijk', vervolgen?
Of moet ik buigen voor uw toren tot mijn straf,
Waarom mij door uw vuur niet neêrgebonsd in 't graf?
Moest tot verdubbling van mijn schande, een vrouw 't volvoeren,
Het gruwelstuk, dat ligt ook Juno zal ontroeren?
Gij, opperste der Goôn! indien ik ben geteeld
Door u, en 't vaderhart nog in uw boezem speelt,
O groote Jupiter, verhoor mijne eerste klagten.
Ik eisch van u niet meer die onverwinbre krachten,
Waardoor 'k tot in de hel ontzag verkreeg, als ik
Het aardrijk met mijn naem verbaasde en sloeg met schrik,
En, in den loop van zoo veel arbeids, dwingelanden
In d'afgrond nedersmeet met deez' mijne ijzren handen,
Den sterken boschleeuw van Nemea overwon,
En duizend monsters in hun woede temmen kon,
Als zelf de Olympus scheen te siddren op mijn slagen.
Neen, geef mij slechts den dood: die eindigt al mijn plagen.
De onmenschelijke zorg van Lycas heeft mijn hand
Ontwapend, en de smart verlengd van dezen brand.
O koningen, voorheen bedekt door mijn vermogen,
Komt, komt nu herwaarts tot mijn bijstand aangevlogen.
Mijn gillen baat niet; elk is doof voor mijn geklag.
Ja, aarde en hemel zelf verklaren dezen dag
Mij d'oorlog! zal ik van de helle hulp verwerven?
Ach, heeft niet deze, om mij rampzalig te verderven,
Mijn wreede gâ gebaard uit haren zwarten schoot,
En 't vuur doen blaakren, dat haar snoode hand mij bood
In dien vergiften dosch, het eerst, dat ik moet schroomen?...
Maar, zie ik 't monster mij daar niet voor de oogen komen,
Dat nog zoo schaamtloos blaakt van woede en minnenijd,
En in de smarte juicht, die mij de borst doorrijt?
Spreek op: wat wil uw wenk mij nog te kennen geven?
Spreek op... uw dolle wraak, niets kan mij meer doen beven.
| |
[pagina 225]
| |
Niet wreeder meer kunt gij me grijpen in het hart.
Wat kan er bijgevoegd aan de onverdraagbre smart?
Wat zegt ge?... is 't Nessus, die zich ijslijk heeft gewroken
Van zijnen dood? ô, dan heeft hem geen list ontbroken,
Om mij door uwe hand gevoeliger te slaan.
O mijn geliefde gade, ach! wat hebt gij gedaan?
Waar vlugt ge?... zij is reeds in dunne lucht verdwenen,
En laat me alleen ten prooi aan 't zuchten, huilen, stenen.
Gij zijt het dan, die mij meêdoogenloos vermoordt!
O Hercules, ontvalle u geen onwaardig woord!.....
Het is den dood, dien eens 't orakel mij voorspelde,
Als mij een eikenboom in 't bosch van Cirra meldde,
Dat 's overwonnen val in later tijd tot rouw
Des overwinnaars, ja, tot val hem strekken zou.
't Is Nessus giftig bloed, dat eindlijk mij moest dooden.
Ik zie mijn noodlot nu vervuld, en dank de Goden,
Getuigen van mijn leed! - O, nu ik zeker weet,
Dat ik moet sterven, is het sterven mij niet wreed.
Van lieverleê voel ik mijn krachten reeds verdwijnen,
Maar 't vuur verflauwt niet; neen, maar dringt met feller pijnen
In dit vertrouwlijk hart, en scheurt mijn borst vaneen.
'k Ben geen Alcides meer, en Jovis zoon verdween!
Doch spoedig is mijn geest van 't stoflijk deel ontslagen.
Dan zal men mijnen romp op OEtas toppunt dragen:
Daar wordt na zoo veel leed mij 't heerlijkst loon bereid;
Daar steiger ik verjongd grootsch naar de onsterflijkheid.
't Is mij voorzegd. - Jupijn, ei, vader doe mij sneven.
Zend mij uw bliksems toe... ruk me ijlings uit het leven.
Ge aanhoort mij.... 't is gedaan!... O dood, wijk niet meer af.
Sleur mij... ik kan niet meer... met stoute vuist... in 't graf.
Of Robyns verzen ter gedachtenis van Martijn Van Herzeele, rederyker (overleden binnen Sotteghem, den 27 van lauwmaend 1807), en die aen zynen overleden vriend, J.B. Heirwegh (gestorven te Zele, den 26 augustus), gedrukt zyn, weten wy niet. Den laetste noemde hy eenen onvergelykelyken tooneelkunstminnaer. | |
[pagina 226]
| |
Doch waer toe zulke nauwgezette opsporing naer Robyns' letterkundige nalatenschap? Men weet het, tien verzen van een schryver zyn genoeg om uitspraek te doen over zyn dichterlyken geest, en dien zal men in Robyn zeker niet ontkennen. Men moet hem beoordeelen naer zynen tyd, zoo ongunstig voor de vaderlandsche poëzy; hy had alles aen zich zelven alleen te danken. Omtrent 1820 was hy voornemens zyne voortbrengsels in een bundeltje te vereenigen, maer de opvolgers der Plantynen en der De Keyzers wilden er hun papier niet aen wagen. De naem van Robyn is in zyne dochter Diana, echtgenoote van den heer Daenens, verloren gegaen; doch, even als haer vader, is zy, uit hoofde van haer uitstekend talent op het tooneel, benevens dat van haren gade, een sieraed der Maetschappy van de Fonteinisten, binnen Gent. De rederykers van Vlaenderen zyn regtvaerdiger jegens haer dan zy jegens haren vader geweest zyn, en menigmael zagen wy den lauwer der overwinning of der volkserkentelykheid, wegens haer heerlyk spelen, op haren schedel gedrukt.
Pr. VAN DUYSE. |
|