Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 3
(1839)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |||||||||||||||
Verslag wegens een Rymboek van Martyn van Thorout, uit de XIIIe eeuw.De uitvinding der boekdrukkunst, die een zoo heilzame invloed op de ontwikkeling der menschelyke geestvermogens heeft gehad, was tevens ééne der voorname oorzaken van de opkomende minachting voor velen der middeleeuwsche handschriften; waerdoor gebeurd is dat sommige belangryke stukken van wetenschap en geschiedenis verloren zyn gegaen; terwyl men het behoud en verspreiding van anderen aen dezelve is verschuldigd gebleven. Men weet, dat oudtyds de geestelykheid byna uitsluitelyk den sleutel der wetenschappelyke kennissen in de hand had, en dat het meerendeel der bestaende boekwerken alsdan in de kloosters en in andere godgewyde gestichten werden gemaekt, afgeschreven en in bewaring gehouden. Deze afschriften bleven ten gebruike der monniken en verdere kerkdienaren; sommigen ook waren bestemd tot het onderwys op derzelver leerscholen; want in die ruwe tyden was het openbaer onderwys, zoo van klerken of jongelingen tot het altaer geschikt, als wel van leeken of wereldlyken, alleen aen de geestelykheid toevertrouwd. De adel betrachtte weinig andere kundigheden dan die der wapenen, en liet zich meest by winteravonden op het adelyk slot, of zomertyds onder het lommer van een oudjarigen eik, door dezen of genen | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
omzwervenden spreker, een ridderroman of een minnedicht voorlezen. De lyfeigenen werden tot het onderwys in de letteren niet toegelaten; en de laten en de poorters der opkomende of reeds bloeyende steden waren er vooreerst weinig toe gezind, als zich uitsluitelyk tot den landbouw of den een of anderen tak van nyverheid hebbende bestemd, waerin men geene geleerdheid behoefde. Slechts enkelen, tot burgerlyke bedieningen geschikt, of door eene neiging der natuer aengevuerd, legden zich toe om een hoek van den sluier der onwetendheid op te lichten. Aldus bleef de tempel der wetenschappen langen tyd in het binnenste der klooster-panden besloten, voor welkers overblyfsels de hedendaegsche nakomelingschap zich dan ook erkentelyk toont. De waerde der handschriften, zegt LambinetGa naar voetnoot1 waren, door het opkomen der boekdrukkunst, welhaest zoodanig aen het dalen geraekt, dat dezelve, reeds in 1468, meer dan tachtig ten honderd aen waerde verminderd waren. En (vervolgt die schryver verder) de eventydige bisschop van Aleria schreef, in eene opdragt van zyn werk aen Paulus II, die de drukkunst te Rome had ingevoerd, dat men toen goedkooper een boekdeel zich kon aenschaffen dan weleer het inbinden kosten moest. De nieuwe kunst was derhalve welkom in vele geestelyke gestichten, alwaer een kloosterling het smakeloos ambt van afschryver met meer of min bekwaemheid en yver bekleedde: zy was het niet minder by de weinige geleerden die tot den leekenstand behoorden; overmits, zoo als Lambinet mede doet opmerken, het afschryven altoos duer was, en de kopisten dikmaels in de letteren onkundig waren, waerdoor zy menigmael gebrekkige afschriften te voorschyn bragten. | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
By deze aengeroerde oorzaek der minachting voor vele handschriften, byzonderlyk voor die, welke met geene kostbare miniaturen of met fantastieke versierselen waren opgeluisterd, mogen wy eene andere voegen, die als uit de eerste is voortgevloeid en nog meer vernielend is geweest, te weten, de gewone duerte van het parkement. Hoe meer de boekdrukkunst toenam hoe meer de noodzakelykheid van dit te bezigen opkwam, als byna onontbeerlyk zynde by het inbinden der gedrukte boekwerken. Geen wonder dan, dat men zich uit spaerzaemheid van beschreven parkement-bladen bediende, onverschillig ook wat zy mochten inhouden. Aldus zyn vele rare, zelfs eenigbestaende voortbrengselen van voorouderlyken geest en vernuft, ongenadig geslagtofferd. Eene boekbindery kon bezwaerlyk in werkzaemheid gesteld worden zonder een goeden voorraed van parkement. Zien wy dus niet meest alle de overgebleven boekwerken, welke Incunabula worden genoemd, dat is, die gedrukt zyn geworden van het begin der uitvinding tot omtrent 1525, met schutbladeren van beschreven parkement, ingebonden? De schryfregisters, ten gebruike der greffien van steden, leenhoven, kastelenyen, van kloosters, kerkfabrieken, enz., welke registers in die tyden meer en meer de losse cohieren en schryfrollen vervingen, zal men insgelyks van dergelyke schutbladeren en omslagen veelal bevinden voorzien te zyn. Van waer toch bekwam de boekbinder alsdan zyn noodigen voorraed van parkementstukken? Meestal voorzeker uit een bestoven hoek eener kloosterbibliotheek, waer men wellicht de meestverouderde handschriften had begraven, om plaets in te ruimen aen de nieuwe, meer sierlyke, althans min gebrekkige voortbrengselen der drukperssen van een' Colaerd Mansion, een' Arend De Keysere, een' Lodewyk Van Ravescot, een' Jan Van Westphalien, een' Diederik Martens, en anderen. | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
Als eene byzonderheid merken wy hier op, dat in dit tydstip, namelyk in den aenvang der XVIe eeuw, de kloosterlingen, voor wie nu het afschryyen van HSS. gansch onnoodig was geworden, in verscheidene steden nog in bezit waren gebleven van de boekbindkunst. En, daer het schoonschryven, of liever het maken van fraeye, met kleuren en loofwerk versierde hoofdletters, zoo voor gedrukte keurexemplaren als voor eenige voorname registers van stedelyke greffien, enz., nog in zwang was, bleef deze schoone kunst, in welke geduld en vernuft zich den voorrang betwistten, ook nog by sommige monniken uitgeoefend worden. Als zoodanig en by voortduring vinden wy, tot over het midden der XVIe eeuw, eenen augustyner monnik en tevens kloosterpater van het SyonGa naar voetnoot1, te Audenaerde, die een kundige letterschilder was, benevens eenen kloosterbroeder, die als een goed boekbinder bekend stond, mogelyk de eenigsten der stad. Op het stedelyk archief van Audenaerde worden nog heden vele registers bewaerd, uit deze boekbindery voorgekomen, waervan er eenigen, met sierlyke hoofdletters, door gemelden monnik zyn opgeluisterd. De meesten zyn ingebonden met schutbladen van oudbeschreven parkement, die gewoonlyk aen een lederen omslag gansch zyn vastgelymd, zonder bordpapier tusschen beiden. Deze bladen hebben behoord tot fraeye choor- en liturgieboeken, sommigen tot latynsche psalmboeken en homelien, anderen tot een soort van summarium physicum, tot een latynsch dichtwerk in heldenverzen, van fabelachti- | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
gen inhoud, enz. enz.; en onder dezelven vonden wy er eenige weinigen, bekleed met fragmenten, afstammende van een zeer oud, in het Dietsch geschreven rymboek. Reeds in den aenvang dezer eeuw had de oudheidkundige De Bast, by een bezoek op het archief met zyn vriend wylen den heer Raepsaet, zyn aendacht gevestigd op de rymen van één dezer schutbladen, namelyk op dat van een oud poortersboek in klein folio. Hy schreef er eenigen van af, welke hy naderhand in zyn Recueil in-4o, pag. 9 heeft ingelascht. Daer wy vóór weinige jaren als lid van den stedelyken raed, en gedelegeerde voor het toevoorzicht van het archief, ons dikwyls onledig hielden met triages, en nasporingen voor de geschiedenis, veroorlofden wy ons deze bladen los te maken en te verzamelen. By het afschryven bevonden wy, dat zy hadden deel gemaekt van een grooten rymbundel of codex, vervaerdigd zoo het scheen in de abtdy van Eename, by Audenaerde. Het letterkundig belang dat wy aen deze weinige fragmenten hechteden, de wensch om op het spoor van anderen nog te kunnen geraken, deed ons eene nazoeking doen naer het tydstip dat deze schryfboeken mogten zyn vervaerdigd geweest, en wy bevonden dat dezelve tusschen de jaren 1528 en 1534, in de boekbindery van het Syon waren gemaekt, schoon veel later volschreven. Een zekeren tyd nadien, gelukte het ons verscheidene papieren en registers onder het oog te krygen, welke voorheen toebehoord hadden aen het zoo evengenoemde klooster van Syon. Eenigen derzelve waren insgelyks met fragmenten van het Eenaemsche rymboek bekleed. Er werd ons toegelaten deze bladen er af te doen, en door anderen te laten vervangen, waermede wy met die van het archief by afschrift een voorraed maekten van ruim 3200 rymregelen. | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
Of nu de boekbinder alle deze verschillende parkementstukken uit de naby gelegene abtdy van Eename had bekomen, wat overigens weinig ter zake doet, kan niet bewezen, maer wel met eenige waerschynelykheid vermoed worden. Trouwens, sommigen hebben tot zeer fraeye kloosterlyke handschriften behoord, waervan deze abtdy, in vroegere tyden, zeer voorzien was. Keeren wy thans meer bepaeldelyk onze aendacht op het zakelyke van dit rymboek, dat het hoofddoel is van ons onderzoek. De bladen zyn van formaet in-quarto, en van dik parkement. Elke bladzyde is in twee kolommen verdeeld; en elke kolom vervat doorgaends 32 rymregelen. Het codex schynt omtrent 300 bladen groot te zyn geweest. De letter is over het algemeen schoon en tamelyk groot. Zy gelykt zeer wel aen een specimen uit de XIIIe eeuw, in het eerste boekdeeltje der Horae Belgicae van den heer Hoffmann von Fallersleben geplaetst. Weinige woordverkortingen komen er in voor. Aen het begin van elk stuk staet eene groote hoofdletter, zonder smaek opgeluisterd, met goud, vermilioen en azur. De paragrafen zyn gekenmerkt door een mindere hoofdletter, beurtelings in rood en in lichtblaeuw, zonder eenig versiersel. De eerste letter van elke regel staet op een rechtstaende lyn, een weinig van de overige letters des woords afgescheiden, zoo als nog in de XIVe eeuw gebruikelyk was; en elke dezer letters draegt een lek van vermilioen. De inkt is die der ouden, namelyk van been- of houtzwart, en heeft daerdoor zyn luister bewaerd; doch de bladcyffers en de correctien, die men, hier en daer, ontmoet, en nagenoeg eventydig schynen, zyn met gewonen galnootinkt geschreven. Uit deze schets zal men, onzes achtens, kunnen ontwaren dat de onderhavige fragmenten voortkomen van | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
een oorspronkelyk afschrift, hetwelk mogelyk tot des dichters leeftyd behoorde. Dit achten wy van des te meer belang om dat dergelyk document niet gemeen is, en dat voornamelyk geen onkundig of zorgloos copist hetzelve zal verminkt hebben, of, ten minste, dat geen waenwys rymelaer het, naer den smaek van lateren tyd, zal hebben verbeterd, wat trouwens meermalen gebeurd is. Dus, indien wy ons niet bedriegen, zoo mogen wy, in deze oude letterkundige overblyfselen, de ware spelwyze en taelvorm der XIIIe eeuw leeren kennen. Ongelukkiglyk zyn er verscheidene gedeeltens dezer fragmenten zeer beschadigd, zoo door het doorsnyden der regelen, het afrotten van eenige plaetsen door de vochtigheid, waeraen sommige registers, jaren lang, bloot zyn gesteld geweest, als wel door het verduisteren van het geschrift, op die bladzyden welke tegen het leder waren geplakt, en waerdoor zy een bruine kleur hebben aengenomen. Zie hier de onderwerpen over welke er in deze stukken wordt verhandeld.
| |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
Dit zy genoeg over de onderwerpen. Poogen wy thans te bewyzen wie er de dichter van geweest zy, en omtrent wat tydstip hy bloeide. Wy zeiden, daer zoo even, dat de onderhavige dichtbundel gemaekt was in de abtdy vae Eename by AudenaerdeGa naar voetnoot1. Dit bevestigt zich eensdeels door den inhoud van een der opgenoemde legenden, welke in haer geheel ruim 2700 regelen groot moet zyn geweest, namelyk de ge- | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
schiedenis van Maria van Egypten en derzelver wonderbare ontmoeting in de wildernis door den monnik Zosimus. De dichter eindigt aldus: Helech Ghod, helech her Sabaoth!
Verre so gaet nu uGa naar voetnoot1 ghebod,
Nu moetiGa naar voetnoot2 ons helpen ende beraden,
Dor uwe groete zoete ghenaden.
.................
Dit was ghemaect in goeder kennesse,
M.C.C. ende negentech jaer,
Tote Ename in den cloester daer.
Nu verstaet ende hoert hier naer,
Sekerleke dit es oec waer:
So wat mensce so sal wesen,
Daer men desen boec sal lesen,
Ende sinen sijn wel dran leegtGa naar voetnoot3
An dat dese boec hier seegt, enz.
Uit deze aenhaling kan men opmaken dat de dichter zyn boek voltooid heeft ten jare 1290 in het klooster of de abtdy van Eename. Onmiddelyk hierop volgt, in het handschrift, een traktaet van der biechten, waervan het begin en einde nog bestaet, en dat in zyn geheel omtrent 640 regelen heeft vervat. De dichter noemt zich tweemael aen de slotrede van hetzelve; des te liever misschien, om dat het oorspronkelyk uit zyn dichtader is gevloeid, daer de meeste andere stukken slechts uit het latyn in dietsche rymen door hem waren overgesteld. Zie hier eenige uittreksels van dit gedicht:
Ga naar margenoot+Hier beghint van der biechtenGa naar margenoot+
Hoe men den duvel mach vervechten,
| |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
Na de wort die hier in staen,
Die wel te biechten wille ghaen,
Ende daer na betren sine mesdaet,
Na sijns heren spapen raet.
Ghod die ons allen heeft ghemint
Meer dan noit dede moeder kint,
Hi doegdeGa naar voetnoot1 iamberleke scande
Om ons te bringhene te dien lande,
Dat Yeve en Adaem hadden verloeren;
Ende hi had ons so sere vercoeren,
Dat hi vor ons al willens staerf,
Ende noch soude doen anderwaerf,
Mocht sijn, er hi ons liete ontaerven,
Ende dies lants ewelike darven,
Daer hi ombe gaf sijn helech bloet:
Dit souden wi marken, war wi vroet.
.................
Nu verstaet. Int beghin van alre dinc,
Sal men Ghode, den hoegsten coninc,
Aenropen, enter hoegster connigginnen;
Dan machmen sekerleke beghinnen
Te pensene hoemen ghebetren mach
Sine sonden, op elken dach, enz.
.................
Ga naar margenoot+Ay Ghod, here coninc wel zoete!
Spart mi so langhe dat ic gheboete
Mine sonden, voor mine doet,
Ende quijt mi nu van derre noetGa naar voetnoot2.
.................
Ay, vrouwe van den troneGa naar voetnoot3,
Bidt uwen kinde, bidt uwen sone
Dat hi mi nu sparen moete,
So langhe dat hic hier gheboete
Mine sonden altenen ghader;
Dies biddic oec den hemelscen vader.
.................
......... wel zoete here!
| |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
So biddic u nu, te desen stonden,
Dat ghi mi vergheeft al mine sonden,
Ende gracie verleent vortwaert mere
Mi te wachtene van sonden sere,
Ende die mi hebben ghoet ghedaen
Ende in mine ghebede hebbe ontfaen,
Of bi miere scult sijn ghevallen
In sonden, so moetti ionnen hem allen:
Amen. Segt mede nu alle gader
Dat u Ghodt loene, de hemelsce Vader,
Ende bidt over Martine van Torout
Die hier af was vallen hout (sic)
Van derre biechte, entyeseGa naar voetnoot1 maecte
Met groeter pine, ende vele drumGa naar voetnoot2 waecte,
Dat hem Ghod gheve hemelrike
Bi siere ghenaden ewelike.
.................
Dit maecte Martijn van Torout,
Die elken mensce noch es houtGa naar voetnoot3,
Ghode ende siere moeder teeren,
Om datter de mensce bi soude leeren
Hoe hi hem ontcombrenGa naar voetnoot4 soude
Van sinen sonden, alsi woude:
Want leke lieden lettel verstaen
Wat sonden sijn, alsi te biechten gan.
Hier ent de boec van der biechten.
Hier beghint de boec van Catone, enz.
Martyn van Torout zegt dus, met herhaelde woorden, dat hy dit boek gemaekt heeft; door welke uitdrukking wy verstaen dat hy het zelf dichtte. Want hadde hy er slechts de afschryver van geweest, zoo als men willigt hierdoor mogt begrypen, dan zoude hy gewisselyk er niet bygevoegd hebben dat hy het met groeter pine ghemaect ende vele daer om ghewaect heeft. Alzoo | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
verstaen wy ook, daer hy op eene andere plaets zegt: Dit was gemaect.... tote Ename in den cloester, voor dit was ghedicht, of, zoo men wil, berymd, als wezende de legende van Maria van Egypte, waerin dit voorkomt, eene berymde vertaling, uit het latyn van Sophronius. Vermoedelyk zal de onderhavige rymbundel in dit gesticht ook afgeschreven geweest zyn. Om den letterlievenden lezer te laten oordeelen omtrent de waerde en oorspronkelijkheid dezer ontdekte rymstukken, deelen wy hier nog eenige uittreksels mede. Het boek van Cato, dat men ook de Dietsche Catoen heeft genoemd, en door Jacob van Maerlant vermeld, als te zynen tyde reeds op vele plaetsen te vindenGa naar voetnoot1, volgt onmiddelyk na het boek van der biechten, en begint aldus:
Ga naar margenoot+Hier beghint de boec van Catone,
Die machtech was van groten doene,
Tote Roeme in die port,
Dar hi sinen kinde gaf voert,
Ende leerde hem met sinne sere
VroscapGa naar voetnoot2, wetentheet ende eere.
Verstaet. Die in haren sinne
Draghen wareleke minne,
Si makenre af rime ende liet;
Diere minne ne garic nietGa naar voetnoot3:
Want het es mi al vergaen
Dat ter minnen mach bestaen,
Ende kere minen moet
An de ghene die sijn vroet.
WilenGa naar voetnoot4, doe ic minne droech,
Doe hic de minne sach, hic loech;
Nu hatixe alle, in minen sinne,
Die minne draghen entie minnen.
| |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
Er dit was seide mi mijn vrient:
Gheselle, die der vroetheit dient,
Dat hijs betren loen ontfaet
Dan die ter minnen dienste staet:
Hier ombe hebbic dies beghonnen.
Si hebben onrecht dies mi verionnenGa naar voetnoot1,
Om dat hic gaerne helpen soude
Elken nu ter duegt waert houde,
So dat hire an mochte leren
Vroescap, ende comen ter eren.
.................
Ga naar margenoot+Hoer ende swijgh, ende sprec ter tijt,
Ende wachti van hem die di nijt:
Want stille nijt es argher, overware,
Dan die men dragt al openbare.
Uit het leven van Jesus nemen wy de volgende regelen over: (Jesus gevangen zynde wordt naer het huis van den opperpriester gebragt, alwaer Petrus hem, achteraen komende, opvolgt.)
Ga naar margenoot+Alse hi (Jesus) dar quam altehant
Doe riepen si alle: ‘dits een truvantGa naar voetnoot2.’
Pieter hi quam achter ghegaen,
Dar men den meester leedde ghevaen.
Nochtanne trac hi achterwaert;
BedienensGa naar voetnoot3 hi was altoes vervaert.
Toeter sale so quam hi voren,
Dar een meisijn hilt de doren;
So sachgheneGa naar voetnoot4 ende wards gheware,
Ende quam te hem. Hi wart in vareGa naar voetnoot5.
‘Man, hic weet wel, sonder waen,
Dat hic di sach ghistren ghaen
Metten man, die hier es ghevaen.
| |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
Siet men di hier men sal di slaen.
Seghe mi, man, seghe mi nu,
Wat seghesturof, jof wanen bestuGa naar voetnoot1?
Bestu leec jof bestu pape,
Of bestu des mannes cnape?’
Pieter antworde dien wive dan:
‘Hic ne kenne niet den man;
Met hem ne bemmic niet ghewone,
No van hem ne hebbic niet te doneGa naar voetnoot2:
Waric gheweest dies mannes knecht,
Hic ne quam niet in dit ghevecht.’
Dar loeghende Pieter doe wel zere
Ene warf sinen rechten here, enz.
Uit de legende van Ste-Agatha. - Quintianus, landvoogd van Sicilie had de jonge christen maegd reeds vele pynigingen aengedaen, om haer het geloof te doen afzweeren. Andermael deswege voor hem gebragt, wordt zy bedreigd met Pine, torment ende groet seer,
Meer dan soe ghedoeghet noit eerGa naar voetnoot3.
Doe sprac die maghet: ‘o vule tyran!
Twi tijstu miGa naar voetnoot4 verwoetheit an?
Hic bem vroeder dan ghi, quaet hont!
Dies danc hic Ghode te derre stont.
Om wat dat minen live ghesciet,
Uwen raet ne volghic niet.
Uwe worde sijn dul ende quaet;
Want ghevenijnt es u raet,
Sonder bate ende sonder vrucht;
Want dine worde smetten de lucht.
Sonder verstannesseGa naar voetnoot5 es dijn sin,
Ende lettel vroescepe esser in;
Dar toe bestu loes ende fel:
Dat mach men an di merken wel, enz.
| |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
Samenspraek tusschen eene ziel die haer oordeel verwacht, en een begraven lichaem. - Dit laetste spreekt: Als hic leefde op aerderike,
So wasic een hoverdech man;
Goe at ende dranc verwendelikeGa naar voetnoot1,
Ghoudine cleder droeghic an.
Wat es mi bleven, sech, opinij,
Van deser groeter verweenthede?
Dit nauwe huus dar ic in zy;
Ne knaghe de worme niet mine lede?
Ende dar so onverwinlec stanc,
Die mi torment harde sere.
Dit es de loen, dit es de danc,
Die na de welden gheft onse here.
De dichter vervolgt dus, met een stout en treffend penseel, eene schets op te hangen van al het ysselyke, dat eene onzalige ziel, hier na, te wachten staet. Byzonderlyk heeft hy het op de onbarmhartige edelen en ryken geladen. - Het lichaem vraegt wyders aen de ziel, die de hel schynt te kennen: ‘Seghe mi van den edelen lieden,
Ende van den riken op aerderike,
Dien, alsi leefden, haer maisniedenGa naar voetnoot2
Dienden hem sere oemoedelike,
Wat gheredemenGa naar voetnoot3 dar den riken?
Ende de edelen wat hebben si te lone,
Die al de werelt hem daden wiken
Alse zi saten in haren throne?
Sech mi of men mettie verloesenGa naar voetnoot4 mach
Met peninghen of met ander ghoede,
Dat si gaderden meenghen dach,
Met swarre pine ende met aermoede?’
| |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
Die siele sprac te haren gheselle,
Die hare iamberleke mesliet:
‘Wie so ghewijst wert ter helle,
DanenGa naar voetnoot1 machi comen niet, enz.
Uitboezeming tot de H. Moeder Gods. In strophen.
Ga naar margenoot+Roese, boven allen blomen!
Vrowe, na dien dat ghi sijt comen
Bi ons, te derre groeter vromen,
Dat Ghod vor ons wart u kint,
Ende wi bi u sijn ghenesenGa naar voetnoot2
Van der doet ende verresen,
So dinct mi recht wel wesen
Dat wi u eeren, ende ghi ons mint.
Uit de legende van St-Eustachius. - De christen ridder, op reis naer Egypten, met zyne twee zoontjens, kwam aen eene rivier, die hy moest doorgaen. Hy nam een derzelven op zyne schouderen en droeg het over; terwyl hy het ander zyne beurt liet afwachten: Alse hi over dat water quam,
Tkint setti opten oever neder;
Om dander kint so ghinc hi weder.
Alse hi quam in midden dier riviere,
So sach hi daer doe, wel sciereGa naar voetnoot3,
Wel sere loepen enen liebaertGa naar voetnoot4,
Met sinen kinde, te bossce wart.
Doe wantroesti hem selven sere,
Ne waerGa naar voetnoot5, bi den wille van onsen here,
Quam hi te hem selven saen.
Doe soudi vort hebben ghegaen,
Om dander kint, dat daer noch stoet,
In dander side over die vloet.
Doe quam gheloepen, tier selver stont,
| |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
En wolf, die in sinen mont
Ghegreep sijn kint ende wech droech.
Alse hi dat sach hem selven sloech;
Hi wranc sine hande ende trac sijn haer,
Ende dreef harde groet mesbaer.
.................
Nu leric van Eustaes al stille,
Ende vort nu hier segghen wille
Alse hic in de scrifture las,
Hoet der na fmet sinen kindre was.
Alse die liebaert hadde ghenomen
Sijn een kint, doe haddent vernomen
HerdenGa naar voetnoot1, die dar waren op die heide.
Die een doe toeten andren seideGa naar voetnoot2.
‘Laet ons volghen naer, ter vaertGa naar voetnoot3,
Met onsen honden na desen liebaert.....
Die herden volgeden naer wel sere.
Dat dede Ghod onse lieve here.
Die liebaert saen dat kint hi liet
Neder vallen, so dat het niet
Ghequetst was in eengher stede........
Daer naer, stappansstede sijntGa naar voetnoot4,
So nam een wolf dat ander kijnt.
Doe quamen gheloepen die ackerlieden,
Die den wolf doe van hem scieden,
Ende quetsinghe ne haddet oec negene
NiewerincGa naar voetnoot5, no groet no clene........
Dir af ne wiste niet Eustaes;
BedieGa naar voetnoot6 so riep hi dickenGa naar voetnoot7: ay laes! enz.
Wy verhopen dat deze brokken voldoende zullen wezen, om den dichter als een tydgenoot en welligt ook als een verdienstelyk medestrever van onzen Jacob van Maerlant, te groeten. Dat Martyn van Thorout een geestelyke of een klerk | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
(clericus) is geweest, blykt allezins uit de behandelde onderwerpen, en vooral uit het boek van der biechten, dat hy in het dietsch dichtte, ter onderwyzing van de leeken lieden, ‘die lettel verstaen,, wat sonden sijn alsi te biechten gaen.’ Hy vertaelde Cato's zedeleer uit het latyn, welk schrift men, te zynen tyde, der clerken boec noemde, en dit insgelyks ten nutte der leeken, waervan de groote menigte die tael niet had aengeleerd. Hy maekte er dus een leeken boek van, hetzelve alnog verrykende met andere voorschriften voor het gezellige leven, dat alsdan zoo weinig beschaefd was. Even als Maerlant had hy de zending op zich genomen het volk te onderwyzen en te stichten, en dus de kaers onder de korenmaet niet te houden; en even als die was hy ook geen vriend van de Boerden en Minnefabels, waermede men geen wezenlyk voordeel aen den toenmaligen volksstand toebragt, dien deze beide dichters poogden ‘vroescap, wetentheit ende eere’ te doen aenwinnen. Martyn schynt in de abtdy van Eename te hebben verbleven; althans heeft hy er ééne zyner legenden gedicht, en mogelyk ook andere stukken, waervan wy, om derzelver onvolledigheid, geen bescheid kunnen geven. Doch dat hy aldaer als monnik woonde, kan eenigzins worden betwyfeld. Daer wy aen deze, in schyn, geringe aengelegenheid eenig belang hechten, veroorloven wy ons, met korte woorden, ons gevoelen hieromtrent te ontwikkelen. In den loop nog der 13e eeuw waren de kloosterheeren niet alle altaerbedienaers of priesters, schoon zy als geprofeste monniken een gesticht bewoonden. Een zeker aental geestelyken werden daervoor in vele abtdyen gevormd, of als dusdanig aengenomen, die men, even als de jongere getonsureerden, klerken noemde, die het altaer bedienden, de sacramenten toereikten, soms ook | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
onderwys aen de jongheid gaven, maer die mogelyk niet altyd, met eene onverbreekbare gelofte, aen de kloosterorde waren verbonden. Daerentegen waren de monniken, in den strengen zin des woords, alleen verplicht de koorgetyden waer te nemen, de comtemplatie, het vasten en bidden, en wat wyders hun orde medebragt, te beoefenen. By het generael concilie, gehouden te Weenen in 1311, werdt voor de eerste mael vastgesteld, dat alle monniken, zonder uitzondering, verplicht zouden zyn zich in de gewyde ordens te laten promoveren; en van dan eerst werden deze kloosterlingen ook alle priesters. (Fleury, Institution du droit ecclésiastique, et alibi). Martyn van Thorout, dien wy te veel bekwaemheid toekennen om slecht een contemplatief monnik in de vermelde abtdy geweest te zyn, kan wel, met de beide hoedanigheden, in dit aengename en schilderachtige oord zynen ouderen leeftyd hebben doorgebragt. Trouwens, een paer verzen in de prologe van Cato schynen op een gevorderden ouderdom te zinspelen: Wilen, doe ic minne droech,
Doe hic de minne sach, hic loech;
Nu hatixe alle in minen sinne
Die minne draghen entie minnen.
De klerken dan (welke benaming in onze oude HSS. meermalen voorkomt, doch niet altyd recht wordt begrepen), waren, in de tyden die wy op het oog hebben, byna alleen de gewoone geleerden. Zy mogten, met bevalligheid, de trouw van twee geliefden hebben gezongen, zoo als Dirk van AssenedeGa naar voetnoot1; of, met eene krachtige tael | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
de boetelingen tot de biecht hebben aengemaend, zoo als onze dichter; des niet min behoorden zy tot den geestelyken stand. Zy werden geroepen tot het ambt van pape, prochiepape (pastor), ook wel van koster (sacrorum custos), enz. De vorsten, de groote vassaelheeren, de stedelyke schependommen benoemden dezelve tot hunne geheimschryvers, aen welke bediening de naem van clerc, clercscap by overdragt, is toegeeigend geworden. Ter loops en als by toepassing, zeggen wy hier, dat het ons tot dus verre niet bewezen schynt dat Jacob Van Maerlant een leek en niet een klerk zy geweest, zoo als de uitgevers van zynen Spieghel historiael, in de voorrede, poogen te beweeren, door andere schryvers nagevolgd. Hy mogt wel, in zyne jeugd, een streng woord hebben gelost op de pauselyke kanselary, op eenige verslappingen of misbruiken van het kloosterleven; hy moge wyders vaer hebben gehad dat het paepscap gebelgt zoude geweest zyn, wegens eenige plaetsen van zynen Spiegel historiael, die hy oordeelde den leeken te swaer te zyn om wel begrepen te wordenGa naar voetnoot1, dit alles kan, onzes achtens, niet daerstellen dat Jacob, die zoo ruim over heilige onderwerpen heeft gehandeld, en den godsdienst zoo vurig was toegedaen, tot den leekenstand zou hebben behoord. Het bewyst, ten hoogste, dat de man, hoewel een geestelyke, met liberale beginselen was bezield, wat overigens meermaels in de schriften zyner tydgenooten zich voordoet. Men vergisse zich niet omtrent de benaming van greffier der stad Damme, als zynde een burgerlyk ambt, dat Maerlant aldaer zou bediend hebben. Het woord greffier was, naer onze meening, destyds onbekend; een dergelyk ambtenaer werd clerc, schepenen clerc genaemd, zoo als men in de stedelyke archiven genoeg kan zien. Dit woord | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
clerc, met zyne metonymieke beteekenis, is nog anderhalf eeuw, by vele schependommen, gebruikelyk gebleven, en naderhand verwisseld met de benamingen van greffier, secretaris, actuarius, enz. Elkeen kent de hedendaegsche beteekenis van het woord klerk, dat nog aen de meeste kantoorschryvers wordt toegepast. Op grond van dit weinige durven wy Jacob van Maerlant voor een geestelyken of clericus houden, schoon hierdoor zyne letterkundige hoedanigheden niet glansryker worden. Wy denken verder, dat hy in zyn jongeren leeftyd, in het dietsch-sprekend bisdom van Utrecht kan hebben verbleven, waeruit wy zouden afleiden, dat hy aldaer met graef Florens in betrekking stond, en er lettervrienden behield. Te gewaegd zou het zyn breeder op loutere gissingen uit te weiden; keeren wy thans nog een oogenblik tot ons hoofdonderwerp te rug. Martyn van Thorout was een vlaming. Zyn naem, immers, is afstammend uit Vlaenderen, en wel uit het West-Vlaendersche kwartier. Thorout, zegt Marchantius, is eene zeer oude stad, alom vermaerd door hare jaermerkt (van fyne lakens), niet wyd afgelegen van het Winendaelsche woud, en vier mylen van Brugge. Thans is het een fraei dorp. Als men in aendacht neemt, dat nog aen het einde der 13e eeuw slechts zulke persoonen bestendige toenamen of familienamen voerden, die van de dienstbaerheid (servitude) waren vry gemaekt, zoo als de klerken, poorters van vrye plaetsen en steden, de laten of vrylaten van byzondere vassaelheeren, enz.; dat deze persoonen menigwerf hunnen toenaem ontleenden van hunne geboorteplaets, van een bygelegen vlek, van een ambacht of neeringe, en ook van andere voorwerpen, dan mogen wy, met eenige zekerheid, vaststellen dat hy oorspronklyk van Thorout, en dus een vlaming was. | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
Reeds op dit tydvak ontmoeten wy den familie-naem Van Thorout, verscheidene malen, in het oude poortersboek van Audenaerde, een register waerin de poorters dier stad, aengenomen van den jare 1265 tot 1550, aengeteekend staen, en van welke velen als forains, of poorters van buten, hunne woon hadden in de eene of andere der 33 parochien, die voorheen de Audenaerdsche kasteleny uitmaekten. In de lyst der abten van Eenaeme, ons door Van Ghestel in zyne Historia archiepiscopatus Mechliniensis medegedeeld, vindt men eenen Jan van Thorout of Joannes de Thoralto, die, omtrent het jaer 1404, tot het prelaetscap werd verheven. Dit een en ander bewyst dat deze familienaem by de vlamingen oulings gansch niet onbekend was. Even zoo kan het gelegen zyn geweest met de toenamen Van Maerlant, Van Assenede, Van Heelu, Van Velthem, enz., in betrekking tot de plaetsen van waer deze oude dichters herkomstig waren, of ten minste als waer zy langen tyd hadden gewoond.
Audenaerde, january 1839.
D.J. VAN DER MEERSCHGa naar voetnoot1. |
|