De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 1
(1937)–J. Wille– Auteursrecht onbekend
[pagina 271]
| |
Hoogleeraar. | |
[pagina 273]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 274]
| |
daar zelfs overdrijft. Officieel en in openbare geschriften houdt hij zich in, zooveel hem immer mogelijk is. En moet hij zich verdedigen tegen niet ongerechtvaardigde verdenking, dan ziet hij er niet tegen op, te gewagen van den ‘eeuwig gezegenden Heiland en Verlosser’Ga naar voetnoot1). Huichelde hij daar? Na zijn bekeering schrijft hij ergensGa naar voetnoot2), bijna veertig jaar lang (rekent hij van zijn geboorte af?) ontzettend van God te zijn afgedwaald, maar zich toch geen tijdstip te kunnen herinneren, waarop hij niet van de waarheid van den Christelijken godsdienst overtuigd was geweest. Hij was er echter volstrekt ongevoelig voor. In deze voorzichtige ontkenning van formeel ongeloof ligt een groot stuk verklaring van de tegenstrijdigheid, die we opmerken. Maar daarbij komt toch ook soms gebrek aan oprechtheid. Pose en onwaarachtigheid waren kenmerken van zoovele wijze wereldverbeteraars van die eeuw; wien trof daar niet het ergerlijk contrast van woorden en daden, van leven en philosophie? te ergerlijker, omdat men er zich niet aan ergerde, maar het lichtzinnig als vanzelfsheid aanvaardde. De autonome lusten liepen de autonome leeringen telkens vooruit; en onbekommerd liet men ze gaan. Soms vraagt men: was het hun dan alles vertooning en spel?Ga naar voetnoot3). Van Goens voer mee in dit zog, al was hij niet van de ergsten. Wat betreft den godsdienst, was hij onverschillig; Deist in de praktijk meer dan in theorie, kon hij nu eens het eene, dan het andere mom voorhangen. H.W. Tydeman deelt op zijns vaders gezag mede, dat Van Goens als hoogleeraar, en nog wel college houdend over het N. Testament, ‘geheel verdoold was in de denkwijze der philosophen der 18de eeuw’Ga naar voetnoot4). In 1765 was Van Goens op belijdenis des geloofs ‘tot lidmaat’ der Gereformeerde Kerk ‘aangenomen, ten bijzijn van den ouderling Nieuwpoort door Ds. J.H. Bachiene,’ tezamen met H. van AlphenGa naar voetnoot5). Nauwelijks was hij tot professor benoemd, of men zocht hem aan voor de Engelsche kerk. ‘Men tourmenteerd | |
[pagina 275]
| |
mij om in de Eng. kerk te komen - schrijft hij aan TydemanGa naar voetnoot1) - Ik wenschte wel dat UE. het had aangenomen. Dan waren wij tenminsten twee.’ Tydeman was al lid geweest tijdens zijn studie te UtrechtGa naar voetnoot2). En op zijn weigering, waartoe we uit Van Goens' brief moeten besluiten, is hij blijkbaar spoedig teruggekomen: van 1768 tot 1786 zien we hem regelmatig om de twee jaar op- en aftreden als ouderlingGa naar voetnoot3).
Het is wel de moeite waard, deze miniatuur-kerk wat nader te beschouwen. Ook omdat dit licht werpt op den Utrechtschen kring van Van Goens. Engelsche kerk heet zij in de wandeling; zij is echter een Schotsch-presbyteriaansche gemeente. Gesticht in 1619 of 1622 door burgers - niet door of voor militairen -, maakte zij een integreerend deel uit van de Gereformeerde kerk van Utrecht, waarmee zij ook alleszins overeenkomt in dienst: catechismusprediking, driemaandelijksche Avondmaalsviering, wekelijksche bidstonden bij ernstige bezoekingen, enz.; haar predikant en kerkeraad zijn wettig lid van de classisGa naar voetnoot4), en bij officieele gelegenheden gaat zij in rang vóór Fransche, Luthersche, Doopsgezinde en Remonstrantsche gemeentenGa naar voetnoot5). Zij vergaderde in de Marie-kerk, haar door de Magistraat ten gebruike gegevenGa naar voetnoot6). Van Staten en Stad ontving zij aanzienlijken financieelen steun, maar zij stond ook onder beider toezicht. In de 18de eeuw daalde zij zeer in ledental; terwijl zij vroeger tot 170 lidmaten had geteld, had zij er in 1743 slechts dertig, in 1753 veertien! Maar met de Schotsche predikantenfamilie Brown verbeterde de toestand weer een weinig. In 1748 was W. Brown er predikant gewordenGa naar voetnoot7); toen hij in 1757 tot hoogleeraar te St. Andrews was benoemd, trad zijn broeder R. Brown in zijn plaats. Na diens dood in 1777 beriep men zijn neef - die hem zijn laatste levensjaren als een zoon was geweest - W.L. BrownGa naar voetnoot8). Zijn theologische studie had hij te St. | |
[pagina 276]
| |
Andrews aangevangen, maar ze sinds 1774 in zijn geboorteplaats Utrecht voortgezet. In 1787 kreeg hij er een professoraat, maar op het eind van 1794 vertrok hij ‘zonder kennisgeving’ naar Schotland: het was een vlucht voor de revolutie. Sinds is hij, tot zijn dood in 1830, hoogleeraar te AberdeenGa naar voetnoot1). Het zijn menschen van talent, van beschaving, en van een wel-te-passe ‘gematigdheid’ in het godsdienstige en wijsgeerige, deze Browns. Zij schijnen de predikanten van het intellect en den deftigen stand. De Engelsche kerk in Utrecht had onder hen zekere voornaamheid. Ook was men er minder steil en rigoureus dan in de Groote KerkGa naar voetnoot2). Zooals er naar de Fransche kerk gingen, wie geen ‘oui’ van ‘non’ konden onderscheidenGa naar voetnoot3), zoo liet zich hier een notaris diaken maken, die straks moest bekennen, niets van de Engelsche taal te verstaan. De predikanten zelf leven als luiden van conditie: zij gaan voor hun gezondheid naar Spa, nemen een half of anderhalf jaar verlof, doorreizen veler heeren landen. In zoo'n tijd staat de dienst geheel of gedeeltelijk stil. Een enkele maal preekt een Engelsche collega uit Den Haag, Leiden, Amsterdam of Rotterdam - Dordt, Veere, Middelburg, Vlissingen en een garnizoenskerk te Nijmegen waren wel wat veraf -, een te Utrecht studeerende Engelsche student, een hier te lande vertoevende Amerikaansche predikant, of een Fransche, die het Engelsch machtig is. Of anders volstaat men met op zijn tijd met de Hongaarsche studenten in het Latijn Heilig Avondmaal te doen houden, door wie dat kan: want dat mag niet verzuimd worden; de anderen konden, bijna zonder uitzondering, ook wel in Nederlandsche of Fransche kerk gesticht worden, als het moest. Tijdens zulk een verlof - van Oct. 1759 tot April 1761 - bezoekt Robert Brown Zwitserland en Frankrijk. Hij komt meermalen vriendschappelijk bij Voltaire, eet bij hem, maar spreekt intusschen met Prof. J. VernetGa naar voetnoot4) te Genève af, dat hij diens Lettres critiques d'un Voyageur anglois zal uit- | |
[pagina 277]
| |
geven, waarin Voltaire juist, maar scherp wordt beoordeeldGa naar voetnoot1). Ook weet hij zich te Genève hartelijke aanbeveling aan Rousseau te Parijs te verschaffen, als ‘un de vos plus zélés admirateurs.’ Zijn neef en opvolger was behalve boeiend prediker ook wijsgeerig schrijver, herhaaldelijk bekroond vanwege het Stolpiaansch legaat of door Teyler's Genootschap; zijn standpunt blijkt al eenigszins uit den titel van zijn Dissertation on the folly of scepticism; the absurdity of dogmatising on religious subjects, and the proper medium to be observed between these two ExtremesGa naar voetnoot2). Onder de leden vinden we een klein aantal Schotten of Engelschen van nationaliteit of afkomst: Sanderson, Peterson, D. Mackay, Bhymold, Smith, Thomson, Gordon, Atwell. Veel meer Fransche namen treffen we echter aan: Védrines, Des Essarts, Des Combes, een kapitein en een Dr. Tyssot, de Bonvoust, Pouchoud, Renaud, enz. En verder Peuch, Broedelet, Prof. Castiglio, Prof. Hennert, J.F. Reitz, De Perponcher. Menschen van studie, van uitgevers en journalisten tot hoogleeraren; leeraren, doctoren, juristen, notarissen, vroedschappen, een enkelen officier, koopman of gegoeden burger. De Hollandsche namen, die ver in de meerderheid zijnGa naar voetnoot3), toonen hetzelfde: Tydeman, Van Goens, De Coningh, de leden van den Hove Blondeel en Van den Heuvel, griffier Van den Heuvel, notarissen Van Vloten, Hoevenaar, De Graave, regenten De Leeuw, De Back, Loten, Kol, Abbema, Van Dielen, Bouwens, Romondt, Musschenbroek. Daarenboven zijn er aristocraten als Ameliswaert, Van Rheede van Athlone, gravin van Nassau-Beverweerd, douarière Quadt tot Wickradt-De Geer, Van Tuyl van SerooskerkenGa naar voetnoot4). Behalve die reeds genoemd werden, vinden we er nog verscheidene andere kennissen en vrienden van Van Goens: F. van der Gon, Duker, Van der Pauw, L.C. van Lelyveld, een neef R.C. van Goens; de jonge Van Asch van Wijk weigerde hard- | |
[pagina 278]
| |
nekkig, zich te laten overhalenGa naar voetnoot1). Eenvoudige burgermenschen, tenzij echte Engelschen, treft men er weinig of niet aan; wel enkele armen. Men was niet schriel; van de Zondagsche brooduitdeelingen in den winter profiteerden zelfs vele arme niet-leden: er waren nogal fondsenGa naar voetnoot2). In de 19de eeuw heeft deze ‘Engelsche kerk’, althans in naam nog langen tijd voortbestaan, maar zonder predikant en zonder dienst; het weinige bezit, als het Avondmaalszilver, werd gaandeweg te gelde gemaakt, en met den dood der laatste leden stierf zij omstreeks 1840 uit.
In December 1766 preste men Van Goens tot lid van deze kerk; in Januari 1767 was hij er reeds ouderling, naast Mr. Blondeel en Prof. Hennert. Diakenen zijn dan Reitz, Des Essarts, Des Combes. Het blijkt vaak zoo te gaan: om niet altijd dezelfden te moeten kiezen, verzoekt men aanzienlijke of geleerde lieden uit de Nederlandsche Hervormde Kerk over te komen, om hier ouderling of diaken te zijnGa naar voetnoot3). Als ouderling gaat de 18-jarige Van Goens ter classis-vergadering, doet hij met Ds. Brown huisbezoek, vóór het Avondmaal wordt bediend, neemt hij deel aan de onderlinge ‘censura morum.’ Nog tweemaal daarna - dus niet zoo vaak of zoo regelmatig als Tydeman - zien wij hem in hetzelfde ambt: van 1772 tot 1774, en van 1778 tot 1780, weer classis bijwonend en huisbezoek doend, en ook na geloofsbelijdenis jonge leden ‘aannemend’. Als kerkeraadslid komt hij zoo in gedurige aanraking - want men houdt geregeld zijn vergaderingen, al kan men veelal na opening meteen wel weer sluiten - met de collega's Hennert, Tydeman, Reitz, Des Combes, Des Essarts, Blondeel, raadsheer J.A. van den Heuvel, De Back, de Leeuw, Kol, W. Emmery de Per- | |
[pagina 279]
| |
poncher, L.C. van Lelyveld, H. Peterson, Gordon. Van de hartelijke vriendschap tusschen W.L. Brown en Van Goens getuigen nog een aantal brieven, meest van den eerstgenoemdeGa naar voetnoot1); zij vallen echter geheel buiten onze periode, want zij zijn van 1781 tot 1790. Over de verhouding tot R. Brown hebben we minder gegevens. Wij zien hen echter reeds in kennis met elkander vóór Van Goens' toetreden tot de Schotsche kerk; zijn vroegtijdige bewondering van Rousseau zou onder Brown's invloed kunnen staan. Bij hem ontmoette Van Goens ook den Magdeburger BachmannGa naar voetnoot2), met wien hij daarna eenigen tijd een breedvoerige correspondentie onderhield. Engelsche f amilieleden van J.G. Loten leeren eveneens Van Goens bij Brown aan huis kennenGa naar voetnoot3). Wij hoorden reeds vroeger, dat de Engelsche predikant Engelsche studenten naar Utrecht trokGa naar voetnoot4): theologen, die zich getuigschriften over proefpreeken van Brown en zijn ouderlingen moesten verwerven, maar ook, voor andere studie, jongelui uit de aanzienlijkste geslachten van Engeland en SchotlandGa naar voetnoot5). Met den Engelschen officier in Nederlandschen dienst Th. PainGa naar voetnoot6), den handelsman PetersonGa naar voetnoot7), en Dr. Brown heeft Van Goens zijn vertrouwelijke vriendenbijeenkomstenGa naar voetnoot8); ook kapitein D. Mackay behoort tot dit anglophiele kringetje.Ga naar voetnoot9) We vinden korte briefjes van Pain: Vrijdagavond komt de eerwaarde Brown bij mij een pijp rooken; komt gij ook niet? 't Zou ons beiden zeer aangenaam zijn. ‘29 Sept. '73. After Sermon at my Lodgings.’ - Als ge morgenavond ‘to Prayers’ gaat, kunt ge op mijn kamer een pijp rooken; daar zal vuur zijn, en Peterson, en misschien ook Dr. Brown. ‘Tuesday, 5 Nov. ['76].’Ga naar voetnoot10) Van Goens bezoekt dus ook de door-de-weeksche godsdienstoefeningen herhaaldelijk. Of hij altijd zoo trouw kerkganger was? In het begin van zijn eerste ouderlingschap schreef hij Brown een ietwat opgewonden brief, wáárom hij hem niet gewaarschuwd had, dat er des Zondags Avondmaal zou gehouden worden. 't Antwoord is bewaardGa naar voetnoot11): Het is drie Zondagen afgekondigd; huis- | |
[pagina 280]
| |
bezoek doen wij niet bij leden van den kerkeraad, tenzij het heele gezin tot de kerk behoort. Had ik U gewaarschuwd, dan zou dat een vermaning beteekend hebben, en daartoe was geen reden. Op uw afwezigheid heeft niemand aanmerking gemaakt. Ik stond verbaasd over Uw brief, vooral over een zinsnede, ‘which insinuates I don't know what of resolutions and a manner of acting in time to come. I should be vastly hurt to think that the smallest seed of discord was sown between us’...Ga naar voetnoot1). Sinds Van Goens in den professoralen rosmolen loopt, zijn de Zondagen hem een heerlijkheid: ‘pour des gens, qui n'aiment pas à aller à l'église, on n'a qu'à les faire professeur, c'est un spécifique... II y a quinze jours qu'un beau jour de dimanche je vais à l'église à mon ordinaire pour me dissiper’... enz. Hoog is het motief van het trouwe kerkbezoek niet. Dat hij echter voor den dienst en de predikatie toch wel meer belangstelling had, dan hij hier voorwendt, zou men kunnen besluiten uit het feit, dat hij een tijdpreek van Brown, in 1772 op den officieelen Dank-, Vasten BededagGa naar voetnoot2) gehouden, in het Nederlandsch vertaaldeGa naar voetnoot3). Voor de kennis van Van Goens levert de vertaling als zoodanig weinig op. Wij zien, dat hij zich inspant, om aan de Nederlandsche kanseldeftigheid haar volle maat te geven; en daarbij uit vrees voor te weinig eer zondigt door teveel. En terloops merken we op, dat hij aan de Nederlandsche grammatica nooit veel aandacht moet hebben besteed; zijn spelling en buiging is alleronbeholpenst, nu Lelyveld's betutteling ontbreekt. De preek zelve - over Psalm 122:6-9: Bidt om den vrede van Jeruzalem, enz. - is om haar inhoud voor ons van meer belang. Zij geeft een proeve van den geest, die daar in dien kleinen kerkelijken kring, waarvan R. Brown een twintig jaar lang het middelpunt was, heerschte, en die op den jongen Van Goens zeker van invloed, wellicht van grooten invloed is geweest. Een voorzichtige mengeling van oud en nieuw. Hoof dwaarheden der Gereformeerde religie zijn er hier of daar wel in geplaatst, maar het geheel heeft toch een gansch anderen klank. Ongodsdienstigheid, weelde, lichtvaardigheid, ongebondenheid bestraft Ds. Brown | |
[pagina 281]
| |
ernstig; de Deugd en de deugden prijst hij onophoudelijk aan: ter wille van maatschappelijke orde en welvaart, van behoud van het voor een handelsvolk onmisbare vertrouwen, van eendracht tusschen lagere burgers en regeerders; van voortduring ook van 's Hemels gunsten, die niet te wachten is, ‘zoo niet de zeden van het volk eenigermaten ingericht zijn overeenkomstig aan zijn wil.’ Rede, Schrift en Ondervinding leeren dat. Zij eischen het vertrouwen en eerbiedigen van zijn regenten, het eerlijk betalen van zijn belastingen - de smokkelaar is een dief van de ergste soort -, een slaaf te zijn van zijn woord, altijd recht door zee te gaan. Wie den godsdienst leert verachten, is een vijand van den Burgerstaat, want hij is de sterkste steun der wettige regeering. Maar hier bedoelt de spreker niet ‘dien godsdienst, die in onze dagen bij zoo velen schijnt in zwang te gaen, en welke, inplaets van den mensch nederig, lijdzaem en handelbaer te maken, enkel dient om hem hoogmoed en eigenwaen in te boezemen en met een geest van... wederspannigheid en oproerigheid te vervullen.’ Niet alleen toch bij Rome vindt men de leer, ‘dat de burgerlijke macht onder het bedwang der Kerke staen moeste’ - de meeste Roomschen veroordeelen ze thans -, maar men neemt ook sporen waar van dit wanstaltig begrip onder Protestanten. - Uiterlijk vertoon van voorgewenden godsdienst wordt in de Schrift telkens op het strengst bestraft. Onze toetssteen zij, of wij ‘onze harten voelen gloejen met dankbaerheid aen den groten Opperheer van het heelal’, en ‘vierig verlangen’, in de wereld voortaan een beter leven te toonen. - Het voorbeeld van den enkeling, in deugd of ondeugd, op den heelen ‘burgerstaet’ besprak Brown nog kort geleden; hij herinnert er nu slechts aan met het oog op de verhouding tot de overheid. Want ‘onderdanigheid bij 't volk is, als 't ware, de zenuw der burgerlijke regeering.’ Maar hij staat geen onbepaalde Oppermacht voor; integendeel, tegen een dwingeland heeft men het recht, ja den plicht van verzet, ‘althans wanneer de grondwetten van het land, of de volmaekte en onveranderlijke rechten der menscheid geschonden zijn.’ Heel iets anders echter is ‘de bitse partijschap, ene maer al te gemeene plaeg van vrije regeeringen.’ - Eigen belang wordt het meest gebaat door bevordering van het algemeen belang, dat is ‘door de pogingen, die iemand doen kan, ten einde alle de leden dier maetschappij, waervan hij zelve een lid is, volkomener en voller alle die voordelen genieten, wier verkrijging de menschen zich voorstellen wanneer | |
[pagina 282]
| |
zij onderling ene maetschappij aengaen: te weten ene grotere veiligheid tegen allerlei benadelingen, en een overvloediger genot van dadelijke genoegens, dan zij in enen eenzaemen staet zouden kunnen bereiken, en dat met zoo weinig verlies als mogelijk van hunne natuurlijke vrijheid.’ Is hier wel invloed aan te nemen van het Contrat Social van den bewonderden RousseauGa naar voetnoot1), met diens beide Discours van Dijon blijkt Brown het zoomin eens, als de jonge Van AlphenGa naar voetnoot2). In het eerste, grootste gedeelte van zijn zedepreek heeft Brown de deugd uitsluitend aangeprezen uit een oogpunt van eigenbelang: wie de menschheid, wie zijn volk dient, dient zich zelf. De algemeene menschenliefde, ‘het zekerste middel om ons het menschdom ten vriend te maeken,’ beteekent, schoon in wezen voortreffelijker, practisch met het oog op vele en onmiddellijke vruchten, minder dan de vaderlandsliefde. Maar deze moet ‘uit een waer beginsel van gezelligheid’ spruiten, en niet als zoo dikwijls, uit een ijdelen waan. Men verwerft er zich de liefde en den eerbied des volks mede; wat is aangenamer, wat is voordeeliger? Maar er zijn ook nog hooger motieven toe: ‘om mijner broederen wil,’ zegt de tekst. Het komt voor Brown vrijwel op hetzelfde neer. Want hier heft hij een hooggestemden lofzang aan op ‘de voordeelen, die het menschdom trekt uit de burgerlijke maatschappij’, in het bijzonder in dezen hoogbeschaafden tijd en in dit gezegende land. Alle levensgeluk is men aan den band der maatschappij verschuldigd: daardoor alleen is de beschaafde Europeaan ‘onderscheiden van den wilden Indiaen’. Kunsten en wetenschappen werken verheffend, verfijnend, verzachtend. Ons land, dat anders moeras of heide zou zijn, vertoont thans 's zomers een Paradijs, ja brengt 's winters nog ‘ene verscheidenheid van gezonden en aengename groenten’ voort[!] Vrede, welvaart, goede zeden, vrijheid van de gedachte en van het woord, zooals ze hier heerschen - wie is zoo diepgezonken, dat hij dit alles opzettelijk zou ondermijnen? Maar - en nu krijgen de hoogere standen hun les: Brown richt zich in het bijzonder tot de patricische studenten onder zijn hoorders en lezers - onbewust doen dat, wie ambten verwachten en begeeren zonder met allen ijver zich ervoor te bekwamen; wie laatdunkend en uit de hoogte hun ‘onbeampte medeburgers’ behandelen (de regel is gelukkig heel anders); wie door ergerlijke weelde een | |
[pagina 283]
| |
slecht voorbeeld geven. - Ten slotte: het Vaderland moet men liefhebben en dienen om Gods wil, leert de tekst; dat is ter wille van den godsdienst. Het Woord en de Bondszegelen worden hier zuiver bediend, met passende deftigheid, zonder bijgeloovige kinderachtigheden. ‘T'is waer, er is ene Kerk door de wetten gevestigd in dit Gemenebest’ [een verontschuldiging tegenover Rousseau, die scheiding van kerk en staat had geëischt?], maar slechts tot veel goeds ‘zonder enig aenmerklijk inmengzel van kwaed.’ Terwijl ze toch eenerzijds ‘het Gemeen’ geen geld kost, kan ze anderzijds den Staat geen moeite berokkenen. Wij, predikanten, gevoelen ons onderdanen als al de andere, zonder eenig meerder recht. Wij strijden vrijmoedig voor de waarheid, maar wij hebben geen andere wapenen dan de H. Schrift en de gezonde Rede. Inquisitie en banbliksem zijn verre van ons; niemand, die buiten onze kerk staat of gaat, maar zijn hoop op Christus stelt, en naar zijn geboden leven wil, sluit zij buiten het koninkrijk der hemelen. IJvert voor de heerlijkheid der Kerk, niet door het zoeken van meerdere rijkdom of macht voor haar of haar dienaren - mijn beginsel was steeds heel anders -, maar door eigen heiligen wandel en godzaligheid.
Het zal wel niet veel betoog behoeven, dat hier typische ‘Aufklärungs’-ideeën onder rechtzinnige vlag worden binnengeloodst. De Opperheer van het Heelal, de uitdeeler van welvaart en genoegens aan alle brave menschen. Deugd, Nuttigheid, Rede trekken den wagen; Genade, Geloof, Openbaring komen als hinkende paarden achteraan. De Staat heerscht, de Kerk dient; zij wordt er voor betaald. De ouderwetsche Roomschen zijn wat onnoozel, de ouderwetsche Gereformeerden gevaarlijk; hun voorgangers drijft louter heerschzucht. Deze laatste dingen worden maar even aangeduid; want de rede is zeer gematigd, en mijdt het open offensief. Sterk spreekt het rationalistisch optimisme in de maatschappelijke en staatkundige meeningen, die uitloopen op een practisch conservatisme. Eigen belang is feitelijk de spil, waar het alles om draait. Geen nood: goed opgevat, culmineert het in de algemeene menschenmin. Rangen en standen hebben hun oorsprong in een maatschappelijk verdrag; vele onvervreemdbare rechten bleven den onderdaan, die bij schending zich verzetten moet. Maar hij blijve slechts onderdanig en eerbiedig; zoo kan hij het meeste nut doen. De regent loopt geen gevaar; hij zij slechts vriendelijk en braaf. | |
[pagina 284]
| |
En de dissenter zij tevreden; hij mag gelooven, wat hij wil. De staatskerk is tot ieders bestwil; alle roervinken heeft men tenslotte aan de lijn. Hooge cultuur, veel vrijheid, goede orde, ruime verdraagzaamheid, wat wil men meer? Men houde toch, wat men heeft, en neme alleen nog bestaande gebreken weg. Zoo omtrent is Robert Brown's levens- en wereldbeschouwing. Hoe tam zij ook in druk voor het land kwam, mondeling, in kerk, in vriendenkring vooral, zal zij wel krachtiger gesproken hebben. Dat Van Goens het er in 1772 hartgrondig mee eens was, kan men veilig aannemen: hij zou in eigen persoon geen preek vertaald hebben, indien ze niet zijn eigen ideeën volkomen weergaf, en zeer bijzonder zijn eigen streven diende. Het blijkt ook uit wat hij zegt en schrijft, daarvóvór en daarna, waarbij echter de bezadigdheid en voorzichtigheid van Brown hem niet altijd eigen zijn. Brown, zagen we, deed ook stappen in de richting der ‘tolerantie’, zonder echter Staatskerk of positieve belijdenis openlijk te willen afvallen. Men vindt ze de heele 18de eeuw door ten onzent, de tolerantie, maar in vele graden en schakeeringenGa naar voetnoot1). Bayle wilde reeds de meest onbeperkte verdraagzaamheid. Prof. Noodt bepleitte in 1706 te Leiden vrijheid voor alle godsdienstige begrippen, Prof. Trotz in 1741 te Franeker voor alle godsdienstig denken en spreken, de Lutheraan Noordkerk in 1743 te Amsterdam evenzoo. En een theologiae professor te Leiden, J. van den Honert, oreerde in 1745 ‘de mutua Christianorum tolerantia.’ De praktijk bleef daar ook niet zoo heel ver van af. Van conscientie-dwang waren ook Barueth en Hofstede verklaarde tegenstanders. De eerste vond het lofwaardig, dat de publieke kerk het stil gedrag van Roomschen en echte Lutheranen, Mennisten, Remonstranten (de roerige naam-remonstranten was iets anders) met een christelijke tolerantie beantwoordde. En de ander koos in dezen party vóór Coornhert tegen Calvijn en Beza. Maar er kwam ook een andere tolerantie op, die de verschillende godsdiensten van even veel, of ook van even weinig waarde rekenen wilde. In 1721 had Justus van Effen Swift's Tale of a Tub in Den Haag in het Fransch doen verschijnen, P. le Clercq vertaalde ze in 1735 in het Hollandsch. Van Holberg's Nicolai Klimii Iter subterraneum (1741) verscheen een Nederlandsche overzetting in 1744. Twintig jaar daarna kwam | |
[pagina 285]
| |
Voltaire met zijn Traité sur la Tolérance, à l'occasion de la Mort de Jean Calas (1763); door zijn laffe spotternijen en klaarblijkelijke verachting van allen godsdienst muntte het uit in de onverdraagzaamste soort van verdraagzaamheid. De Bibliothèque des SciencesGa naar voetnoot1) gaf den inhoud breedvoerig weer, maar keurde het misbruik van talent tegen religie en Bijbel af. In Friesland, waar reeds vroeger bij de zaak-Stinstra het tolerantie-vraagstuk de gemoederen had beroerd, verscheen in 1761 een vertaling van Voltaire's boek; de Leeuwarder magistraat vroeg advies van de predikanten, maar vóór dit gevolgen had, traden de Gedeputeerde Staten reeds krachtig op tegen het ergerlijke geschrift. De zaak- De Cock, die er wel mee in verband werd gebracht, duurde nog tot 1766Ga naar voetnoot2). Het Fransche werk werd in ons land binnen enkele jaren driemaal gedruktGa naar voetnoot3), ofschoon ook de dissenters zulke hulp verontwaardigd afwezen, in de Letteroefeningen terstond in 1765, in De Denker nog in 1774. Geen wonder, dat G. Bonnet in 1766 voor de oratie, waartoe hij onverwachts geroepen werd wegens ziekte van den rector Horthemels, hier een onderwerp vond: De tolerantia circa Religionem in vitium et noxam vertenteGa naar voetnoot4). Het werd een brandend vraagstukGa naar voetnoot5); de veelgesmade Holtius en Comrie hadden tien jaar vroeger toch niet zoo geheel misgezienGa naar voetnoot6). Bonnet's rede werd vertaald, in het Nederlandsch door Ds. L. van WoldeGa naar voetnoot7), in het Fransch door - Van GoensGa naar voetnoot8): ondanks de anonymiteit werd het algemeen bekendGa naar voetnoot9). Het is wel van belang, na te gaan, wat hij toen nog, kort vóór en tijdens zijn hoogleeraarsbenoemingGa naar voetnoot10) in het openbaar beaamde omtrent belijdenis en tucht der kerk, en de gevaren der ‘tolerantie’. Was hij zich werkelijk niet bewust van zijn veranderende denkwijze? Of had hij het opzet, zich een goede entrée te verzekeren, en mogelijk wantrouwen weg te nemen? Hij, de vriend van dien Schultens, dien Comrie en | |
[pagina 286]
| |
Holtius al voor jaren hadden gedoodverfd als Pant-anechomenusGa naar voetnoot1), en op wien, volgens Goodricke, Bonnet het mede gemunt had?Ga naar voetnoot2)
Bonnet bedoelde voornamelijk, grenzen te trekken tusschen goede en zondige verdraagzaamheidGa naar voetnoot3): De geest der eeuw dringt, helaas - zoo betoogt hij -, dit vraagstuk te behandelen. Want luid klinken tegenwoordig de protesten tegen de onverdraagzaamheid, met haar brute geweld van vuur en zwaard, proscriptie en excommunicatie: de echte religie wordt zoo verdelgd. Alle verschillen behoort men gelijkelijk te verdragen, indien men niet zachtmoedig en verstandig kan overreden. Zoo roept men. Intusschen doet de groote overdriving het Christendom veel kwaad. Wie het nog niet inzag, zal het begrijpen na kennisneming van de gevoelens van een der beroemdste schrijvers dezer eeuw. Zijn Traité sur la Tolérance, te bewonderen om zijn ‘esprit’, verbaast tevens door ondraaglijke listigheid en kwaadaardigheid. Het goede doel, het eerherstel van Jean Calas, verontschuldigt zijn slechte middelen niet. Waarom zich niet beperkt tot bestrijding van de Roomsche hierarchie en tyrannie, conscientiedwang en inquisitie? ‘Mais la malice de cet Ecrivain, plus estimable d'ailleurs par son esprit et sa verve poétique que par sa pieté ou la solidité de son erudition, est telle et si grande, que partout ou il combat les dogmes d'une religion corrompue, il sappe toujours les fondemens du Christianisme et des loix de la Societé en general.’ Waartoe anders al die ingebeelde tegenstrijdigheden der Schrift? en die verdraaide en vervalschte aanhalingen? waartoe beweert de brutale bedrieger anders, dat de oude Joden van geen onsterfelijkheid der ziel wisten? Ten slotte, waartoe die spitsvondige, listige redeneeringen om de lezers wijs te maken, dat alle godsdiensten gelijkelijk ter zaligheid brengen, en dat men alle menschen broeders noemen moet, hetzij Joden, Turken of Chineezen? Maar genoeg over den goddelooze, die door zijn infaam gebeuzel en kinderachtige sophismen het Christendom van dag tot dag erger schade toebrengt onder hen, op wie geestige uitvallen meer indruk maken dan evidente waarheden. Godsdienst is noodzakelijk. Het bederf der menschelijke natuur is oorzaak der groote verscheidenheid, die meermalen tot lijnrechte tegenstelling wordt; | |
[pagina 287]
| |
het is ongerijmd, dat het alles Gode evenzeer zou behagen. Dat de natuurlijke religie geheel onvoldoende is ter zaligheid, kan de rede alleen zelfs leeren. De openbaring geeft beter licht. Maar er is loochening, en er is verschillende opvatting. En toch is een samenleving noodig. Dus moet men andersdenkenden verdragen, één door den band der menschelijkheid. Die noodwendige tolerantie is in drieën te scheiden: die der overheid, die der staatsburgers of kerkeleden onderling, die der godsdienstleeraars; de burgerlijke, de maatschappelijke, de kerkelijke verdraagzaamheid. Geen staat kan bestaan zonder den steun der religie: dat wisten de wetgevers der oudheid al. Maar geen regeering kan de conscientie dwingen. Haar taak gaat niet verder dan het verzekeren van orde en rust; en dat kan ook bij verscheidenheid van godsdienst. Bovendien zou dwang slechts de onkunde vermeerderen, en veinzerij en bedrog aankweeken; wie Gode geen trouw houdt, zal het den menschen ook niet doen. De Staat zij dus tolerant; behalve voor hen, wier beginselen schending der wet en misdaad eischen: dezulken moet hij onderdrukken. - De burgers onderling hebben elkaar ook te verdragen: welk deel zou het uitsluitend recht kunnen eischen, alle anderen te hoonen en te tiranniseeren? Zooals gij hen beschouwt, beschouwen zij u. Daarbij, gij keurt het strengelijk af, een krankzinnige te bespotten en te plagen; zoudt ge dan, wie slechts dwalen in bijgeloof, maar niettemin God op hunne wijze vereeren, lastig willen vallen? Stort uw gal vrij uit tegen de hypocrieten; maar die te goeder trouw dwalen, beklaag ze, en tracht ze vriendelijk terecht te brengen. Maar er zin grenzen: geen verzuim van het dankgebed uit valsche ‘bescheidenheid’, geen vriendschap onder beding, steeds van religie te zwijgen. Niemand vergete de ernstige waarschuwing van den Heiland. - Er is een openbare eeredienst noodig; daarvoor behoeft men een gemeenschap met accoord van leer en dienst, die weer niet bestaan kan zonder bepaalde bedienaars. En God ordineerde een Kerk, waarin de geloovigen door den Doop ingelijfd, door het Avondmaal bevestigd, door voorgangers geleid zouden worden. Maar die gemeenschap viel in droeve verdeeldheid; door de verschillende opvattingen kon het niet anders. En elke groep is gegrond op overeenstemming in hoofdpunten: op belijdenis en tucht. Zoo heeft ook de Gereformeerde kerk haar geloofsartikelen; wij kennen ze geen goddelijk gezag toe, maar zij zijn de band van eenheid en eendracht; wie er niet mee instemt, sluiten wij niet uit van de | |
[pagina 288]
| |
zaligheid, maar hij mag in deze kerk niet blijven. Haar leeraren hebben den plicht, die symbolen te verdedigen en aan te prediken; tolerantie daarin zou ontrouw zijn, en schending der broederlijke liefde. Ik weet de tegenwerpingen: Moet wie zelf ging twijfelen aan een leerstuk, huichelend het oude leeren, of in oprechtheid het nieuwe? Geen van beide mag hij doen; maar zooals hij uit vrije keuze kwam, moet hij vrijwillig heengaan. Die zich voor rechtzinnig uitgeven, en door onrechtzinnige leer de kerk ondermijnen, mogen geen oogenblik geduld worden. Vrijheid van denken en spreken, zooveel zij maar willen, doch buiten de kerk! - Maar de rust behoefde geen oogenblik verstoord te worden, als maar niemand zich tegen de afwijkende gevoelens te weer stelde: ‘Mais la belle Tolérance, MM! Que ceux-ci disent tout ce qu'ils voudront, qu'ils forment des doctrines nouvelles, qu'ils combattent les anciennes: que les autres se taisent, qu'ils oublient à quoi leur foi les oblige... s'ils le font, tout sera tranquille... s'ils font le contraire, ils sont eux-mêmes les perturbateurs du Christianisme’. De redeneering - geen nieuwe uitvinding overigens - is nauwelijks bestriding waard. - Maar als het onverschillige of onbelangrijke dingen betreft? Dan is tegen tolereeren geen bezwaar. Maar ook hier zijn degelijk grenzen. Het is een oude list, wat men niet openlijk en in eens begrijpt gedaan te kunnen krijgen, heimelijk en trapsgewijze te zoeken in te voeren. Voorzichtigheid is geboden. Wie tot verdenking aanleiding gaf, behoeft niet te klagen: hij toone slechts even, dat ze onjuist is, De laffe uitvlucht, dat een man van eer zijn belagers zulk een voldoening niet gunt, vermeerdert den argwaan. Waarom zou hij dien niet wegnemen? - Dezelfde regel geldt voor alle andere kerken: wie naar eed en plicht in oprechte overtuiging opkomt voor de leer, die hem is toevertrouwd, verdient respect. Voor de leer; loutere tradities, ook al kregen ze voor eenvoudige lieden den schijn van geloofsregels, mag men, bij beter inzicht, vrij verwerpen. Maar die zich inspannen te bederven, wat zij beloofden te bewaren, dat zijn bedriegers, verraders, die men, zoo zij weigeren, uit de kerk te gaan, verplicht is er uit te zetten. Ik weet, hoezeer dit sommigen tegen de borst is, die ook tegen dezulken ‘tolerantie’ willen doen gelden, vooral in onze Kerk. De strenge orthodoxen worden gehoond als broederhaters en oproermakers. Gedurig slaakt men jammerklachten - ze vinden soms nog geloof ook - over onduldbare slavernij en een zelfgekozen juk. Ja, voor velen is ‘orthodox’ | |
[pagina 289]
| |
thans een scheldnaam; zoo noemt men ‘ces gens servils et méprisables, qui imitateurs aveugles des autres s'attirent le dedain de chacun, par leur faste magistral.’ - Een dom en willekeurig ketterjagen is zeker onchristelijk. Maar te eischen, dat een leeraar, die zijn eigen kerk afbreekt, ‘getolereerd’ moet worden in naam der vrijheid van denken en spreken, is zinneloos gebeuzel. Die ééne kerk zou zoo een verzamelplaats worden van verscheidene elkander vijandig gezinde partijen. - De hoorders kunnen dan kiezen, zegt men. En zij zullen zoo leeren, elkander ondanks alle meeningsverschil broederlijk lief te hebben. Rijnsburg dus! De een zal gelooven, dat Jezus een bloot schepsel was, schoon martelaar voor zijn overtuiging en hoog voorbeeld van geduld en lijdzaamheid, de ander, dat de eenige weg ter zaligheid is het geloof in dien Jezus als waarachtig God en Verlosser van verloren zondaren. Maar hoe zal deze broeder noemen, wien hij beschouwen moet als vijand des evangelies? Waar zal men de grens der tolerantie stellen, als men toch den warboel van zulk een zonderlinge kerk niet wenscht? Indien men den één op één punt vrijlaat, kan men dat anderen op andere punten niet weigeren; en binnenkort zijn wij collegianten. - Moet waarheid zoeken dan gestraft worden met uitbanning? Men zoekt niet naar de waarheid binnen een kerkverband; men belijdt, dat men ze er vond. Niet over de erkende dogmata wordt daar gedisputeerd, maar over de afwijkende nieuwigheden: of ze de grondslagen aantasten; of die ze drijven, moeten worden uitgezet. Vervolging? Hatelijke naam voor waakzaamheid en zorg, naar eed en plicht; een man van eer kiest schade boven trouwbreuk. Laten we maar zeggen, zoo het is. De spil, waar 't al om draait, is dit: de betaling onzer Kerk uit de staatskas, en het verplichte lidmaatschap voor verschillende ambten. Zonder dat gingen zij gaarne vrijwillig van ons, die bij ons niet behooren. De Magistraat heeft zich echter onder eede verplicht, deze religie te beschermen. In de verdedigers der waarheid willen wij overmaat noch overmoed goedkeuren; maar die het luidst er over klagen, gaan er zelf het ergst aan mank. En dit staat vast: een leeraar der publieke kerk is volkomen orthodox, of hij is geen eerlijk manGa naar voetnoot1). | |
[pagina 290]
| |
Bonnet's rede beoordeel ik niet; alleen wijs ik erop, dat het bijna uitsluitend bezigen van redelijkheids-argumenten gevolg is van zijn opzet, zoo algemeen mogelijk te spreken, en ook hen te overtuigen, bij wie de ‘Rede’ over de Openbaring heerschteGa naar voetnoot1). Dat zij van belang is voor de kennis van dezen tijd, zal iedereen inzien. Zij is het ook voor de kennis van Van Goens. Daarom deelde ik den inhoud mede; naar zijn Fransche vertaling, zoo gebrekkig als ze isGa naar voetnoot2). Bonnet kreeg weerwerk. De aanval richtte zich echter in de éérste plaats tegen zijn medestander, den Leidschen hoogleeraar D. van der Kemp. Deze had, een half jaar na Bonnet's oratie, zijn ambt aanvaard met een redevoering De bona spe, quae etiamnunc Ecclesiae Batavae supersit. Hij grondde zijn goede hoop op de formulieren van eenigheid, de synoden, de predikanten, en den Stadhouder. Het kon al niet erger! Ook waarschuwde hij nog uitdrukkelijk tegen de allergevaarlijkste tolerantenGa naar voetnoot3). Voor hen nam de Groninger advocaat H. Goodricke, Engelschman van geboorte, maar lid der Nederlandsche Gereformeerde kerk, het op. Zijn heftig pleidooi voor een verregaande verdraagzaamheid binnen de kerk kreeg den steun van anonieme Remonstranten en Remonstrantsch-gezinden, die de scheur van 1618 wilden overpleisteren, maar wekte schrik en verontwaardiging bij de ‘fijnen’ niet alleen, maar bij de groote massa der orthodoxieGa naar voetnoot4). In 1767 verscheen anoniem zijn Epistola ad virum doctissimum T.P. de momentis et pondere orationis inauguralis D. van der Kemp. Beide, de Oratie | |
[pagina 291]
| |
en de Brief, werden in 1767 ook in het Nederlandsch uitgegevenGa naar voetnoot1). Een onbekende antwoordde al spoedigGa naar voetnoot2) Goodricke in een scherpen, parodieerenden Brief aan den zeer geleerden Heer N.C. over het belang en gewigt der Aanmerkingen... op de inwijdingsredevoering van D. van der Kemp, alsmede over de Ongerijmdheid van de Grondbeginselen, waaruit de redevoering van... G. Bonnet... beoordeeld word. In 1768 ‘dringt’ Goodricke, nu zich bekend makend, ‘zijn redeneeringen nader aan’ in een Proeve ter Opheldering van sommige zaaken... Bonnet's antwoord aan Goodricke komt eerst in 1770: Verhandeling van eenige Bijzonderheden betreffende de kerkelijke Verdraagzaamheid, den Wel edelen Heere H. Goodricke briefsgewijze voorgedragen; waarop nog in hetzelfde jaar een Brief aan... G. Bonnet van Goodricke, en een Brief aan... H. Goodricke van Bonnet volgen. In denzelfden tijd gaf Van der Kemp uit De gronden der goede Hope... verdedigd, ter beantwoordinge van... H. Goodricke. Het laatste woord hield Goodricke met een zwaar boekdeel: De belangens der Kristelijke vrijheid en verdraagzaamheid in de publieke kerk van Nederland (1772)Ga naar voetnoot3). Dit was de strijd der bekende hoofdpersonen. Maar verscheidene belangstellende toeschouwers konden zich niet bedwingen, mee te doen, anoniem of pseudoniem. In Friesland oordeelde een ‘Liefhebber der Waare Regtzinnigheid’, in een Verhandeling over de Tolerantie (1769), den weg gebaand tot vereeniging der Gereformeerden met de Remonstranten: De Overheid diende thans de Tolerantie in de kerk in te voeren, want de weinige moderate theologen zouden er nooit toe in staat zijn tegenover de groote overmacht der Zeloten. Hoe? Heel eenvoudig: door de onverdraagzame drijvers voorbeeldig te straffen, en de academische leerstoelen uitsluitend te bezetten met verstandige, moderate menschen, die tot meer en beter in staat zijn dan het weder opwarmen van den ouden kost. Andersoortige Friesche rechtzinnigen lieten dit niet over zich gaan; een ‘Philalethes’ zorgde voor een Antwoord tot wederlegginge... (1769), een zeer populaire uiteenzetting, gedeeltelijk in brief-, gedeeltelijk in dialoog-vorm, met | |
[pagina 292]
| |
oude en nieuwe exempelen van zonderlinge tolerantie scherp gekruid. Het lokte van den geadresseerde weer een, uit de hoogte sprekenden, Brief... (1769) uit aan ‘zulk een armhartig Patroon der Orthodoxie’: dat ‘schelden, spotten, schimpen, kwaede gevolgen trekken, en ligtveerdig veroordeelen... de voornaamste wapenen van U en uw's gelijken zijn’, dat wist hij wel, maar hij meende, dat er toch nog wel meer verstand bij de orthodoxie zou zijn, dan er hier aan 't woord kwam. Een Schuitepraatje (1769) slaat op hetzelfde aambeeld als het Antwoord: De moordaanslag op Maurits bewijst, wat voor lieden de Remonstranten zijn. ‘Het stuk is uitgemaakt in het Dortsche Synode, daar berusten wij in, en gehoorzamen onze wettige hoge Magten, dewelke die Besluiten door haar Gezag hebben bekragtigt.’ Het is met een Kerk als met een Gilde, meent de Boer op gezag van zijn pastoor: wie zich aan de vaststaande keuren niet houdt, komt er niet in of gaat er weer uit. Toleranten, is de conclusie van Boer en Koopman, zijn menschen, waarvan gij alles, wat zij zeggen, moet verdragen; zij zelf behoeven van u niets te verdragen; want zij zijn zachtmoedig, en gij oploopend. - Een zwaarder gewapend bestrijder vond de Friesche tolerant in een zich noemenden Frederik Justus van Oldenburg, die het Aanmerkelyk verschil tusschen de leer der Gereformeerde Kerk en die der Remonstranten in Nederland (Utrecht 1769) ‘aan een voornaam Heer in Friesland briefsgewijze vertoonde’ - een brief van driehonderd bladzijden druks! Onder den liefelijken naam van Orthodoxophilus Philalethes had reeds in 1768 de Remonstrantsche predikant te Leiden J.K. Valk een Verhandeling van eenige voorname Zaken, tot de kerkelijke geschiedenis van ons Vaderland behoorende - men begrijpt, welke - ‘den Heere D. van der Kemp voorgedragen,’ in zijn eigen, niet bij uitstek onpartijdigen trantGa naar voetnoot1). Een zich noemende Matthias van OldenburgGa naar voetnoot2) gaf een Nodig Onderrigt aangaande den Schrijftrant van ... Goodricke (1770); het was een missive aan de schrijvers der Vaderlandsche Letteroefeningen, die tolerant als zij waren, toch met zooveel anderen hadden moeten constateeren, dat Goodricke de zaak der gematigden met te weinig ge- | |
[pagina 293]
| |
matigdheid verdedigde. De missive tracht aan te toonen, dat alle scherpe en forsche taal bij Goodricke niets dan ‘retorsie of weeromkaatsing’ van Bonnet's eigen woorden, en dus volkomen gerechtvaardigd, was. In een Nadere Opheldering van M. van Oldenburgs Nodig Onderrigt (1771) schijnt deze paladijn van Goodricke zelf zeer forsche woorden, al of niet bij retorsie, te hebben gebezigdGa naar voetnoot1); in zijn eerste geschrift had hij trouwens verklaard, ‘dat iemand bij uitstek Gematigd kan wezen [in het kerkelijke] en tevens van alle gematigdheid ontbloot in den zedekundigen zin van 't woord’Ga naar voetnoot2). Het ging in dit tweede geschrift, behalve opnieuw tegen de Letteroefeningen, tegen een L[iberius] O[rthodoxus], die hem terechtgezet had in een aanhangsel op zijn Zeedige doch te gelijk vrijmoedige Aanmerkingen... (Utrecht 1770), waarin hij Bonnet had willen zuiveren van alle smetten, hem door Goodricke aangewreven. Wat Goodricke's standpunt betreft, het zal voldoende zijn, daaromtrent mede te deelen, dat hij de belofte van een predikant, om bij ingrijpende afwijking van de kerkelijke belijdenis zijn ambt te zullen opgeven, een zondige verbintenis achtte, die hij niet houden mocht, al had hij ze met een eed bevestigdGa naar voetnoot3). Wie lust heeft, kan zijn meeningen verder in lengte en breedte te weten komen uit zijn laatste, reeds genoemde werk, waarin hij met verbluffende taaiheid het gansche geding met alle stukken nog eens weer doorloopt en commentarieertGa naar voetnoot4).
Van Goens meende Bonnet te moeten verdedigen tegen Goodricke's aanval: in den zomer van 1767 verscheen een Lettre à M. Bonnet par le Traducteur de son Discours sur la Tolérance. Het | |
[pagina 294]
| |
bezorgde Lelyveld een moeilijk half uurtje onder de Leidsche leden der MaatschappijGa naar voetnoot1); want al heeft Van Goens het zijn vriend verzwegen, deze twijfelt niet, of hij is de man. ‘Gisteren heb ik het uit zes differente monden gehoord, niet als iets gissends, maar als zeker.’ Met overvloedige en niet malsche kritiek erbij: Het satirieke mocht vrij goed zijn, schoon al te streng en te bitter, de hooge toon was ondraaglijkGa naar voetnoot2), temeer daar er niets gerefuteerd werd. Terwijl de schrijver zonder veel reden op het Latijn van Goodricke smaalde - Lelyveld spreekt van Goodricke's ‘eleganten brief’ -, schreef hij zelf een Fransch vol Belgicismen en grove taalfouten. En waar bemoeit hij zich eigenlijk mee? Heeft hij nog geen vijanden genoeg?Ga naar voetnoot3) Een van het gezelschap begrijpt het wel: ‘waerom? om Bonnet tot zijn vriend te hebben, van wien hij discipelen kan krijgen.’ - ‘Maer, viel er een uit, ik kan noch niet denken, dat het die man is. We weten bijvoorbeeld uit zijne nooten op Porf[yrius], hoe hij omtrent dat sujet denkt, en hoe hij zich uitgelaten heeft voor R[ousseau], hoe zou iemand in zoo korte tijd zoo kunnen veranderen? Hij is het evenwel, viel men eenparig uit; hij zegt het zelfs op de titel: de Vertaler van de Oratie van Bonnet, - het zal ons benieuwen wat de Biblioth. des Sciences wederom zeggen zullenGa naar voetnoot4). Het spijt mij van de man, was het antwoord van de besten en van de gematigste. Ik merkte, dat ik altemets wierd aengekeken, maer ik geloof, dat ik mij vrij tranquiel hield. Ik deed of ik er niets van verstond, of het mij niet raekte, en bladerde in de Wetten, zonder mijn mond te vertrekken, laet staen open te doen.’ Overigens wekt Goodricke's brutaal optreden Lelyveld's verontwaardiging: Die brief ook al vertaald! ‘Ik wil wel zeggen, het gaet ver!’Ga naar voetnoot5) Het stuk van Van GoensGa naar voetnoot6), gedateerd ‘D*** ce 8 May 1767’, verscheen in AugustusGa naar voetnoot7). Zulke kritiek-oefening was in Nederland | |
[pagina 295]
| |
nog wel nooit vertoond. Wat ook inhoud of doel mocht zijn, de vorm verried den bewonderaar van Voltaire. Een motto uit Pope geeft den toon aan: Safe from the bar, the pulpit and the throne:
Yet touch'd and sham'd by ridicule alone.
Spot is het eenig mogelijke tegenover zulk een schrijver; hij zal toch niet meenen, dat Gij - Bonnet - of Van der Kemp antwoorden zult? Professoren behandelend als honden, hoont hij den geheelen stand, en wie hen tot hun ambt riepen. Hij schrijft in een taal, die hij niet kent. De pondere orationis: koopt hij oraties bij het gewicht? Maar dat daargelaten; vertoont de inhoud wellicht meer verstand? Eerst verplettert de man Van der Kemp, dan komt Uw beurt. En daar ben ik, die Uw oratie vertaalde, omdat ik er mee instemde, evenzeer bij betrokken. En Van Wolde ook. Ons werk is straks geen duit meer waard, de boekverkoopers zijn woedend tegen ons, ja tegen den dokter van Horthemels, die hun zoo'n koopje leverden. Enkel en alleen, doordat die ééne man geen synoden of confessies luchten of zien mag. Had ik wat over hem te zeggen, dan gaf ik hem in doktershanden: een zesweeksche kuur van purgatie, aderlating, diëet, en vrij van gal, mak als een lam, leerde hij straks met genoegen onze heele Confessie uit het hoofd Hij is te verwaand, om medelijden, te onbeschaamd, om eenig respect te verdienen. Gevaarlijk zou hij zijn, als hij niet zoo imbeciel was. Hem hartelijk uitlachen, is het beste wat wij doen kunnen. Reeds zijn titelblad is ten hoogste origineel en aantrekkelijk. ‘Le momentis et pondere, en grand caractère y fait face avec cette kyrielle de 24 libraires, réunis en corps pour le débit de cette pauvreté. Ils sont comme rangés en ordre de bataille, pour vous livrer la guerre sous les drapeaux de notre auteur.’ Plaats en drukker liet men voorzichtiglijk weg. Maar ‘ce defaut se trouve suffisamment compensé par une chaine de sentences, toutes plus belles les unes que les autres. Il parait que notre sçavant a un gout decidé pour les sentences: il doit en avoir un joli recueil. Ovide, St. Augustin, le prophète David, et un Anonyme... c'est précisément chercher des sentences des quatre coins du monde. Cela... montre une érudition terrible.’ De toepassing vinden velen duister of krom; volgens de Duizend-en-een-Nacht zijn ze als amulet des te beter. Er is ook nog een gewichtige Voorrede; in keurigen stijl deelt de schrijver ons mee - Gij raadt het reeds -, dat door een merk- | |
[pagina 296]
| |
waardig toeval deze vrienden-correspondentie in zijn handen kwam, en hij terstond de noodzakelijkheid begreep van ze uit te geven ‘vooral in den tijd, waarin wij leven.’ Hij bedoelt, in een tijd, zóó boos, dat professoren hun plicht durven doen, en Holland - als alle landen, en terwille van de orde - een dominante religie heeft. Het geeft geen kleinen dunk van de logica van onzen schrijver. Als hij het wilde, sloeg hij met dezelfde argumenten heel Leibnitz' Optimisme tegen den grond. - Fijn is het onderscheid, dat hij maakt tusschen ecclesia Batava en ecclesia Christiana: zes maal heb ik het gelezen, en nog twijfel ik soms, of ik het vat. - Bij Van der Kemp's minderwaardig geredeneer kostte het hem soms de uiterste moeite, niet hier en daar wat attisch zout te strooien, bekent hij. Jawel, Attisch zout! Dat verwonderlijke talent der Atheners, die ‘beaux esprits du premier ordre’, ‘de railler finement... de mettre de l'esprit partout... jamais une grossiéreté... l'extrême délicatesse’... Neen, mijnheer Bonnet, dat zullen we toch maar niet gelooven. ‘Je ne connois personne si parfaitement antipode d'un Athénien que lui; pour son sel c'est tout au plus de celui dont on se sert au chateau du Baron de ThundertentrunckGa naar voetnoot1): car il y a des sels de toute espèce.’ - Wilde U werkelijk den Brief zelf ook nog door, na zulk een Voorrede? Geloof me, het is niet te doen. 't Is een wondere waarheid, dat men altijd menschen vindt, die er hun pleizier van maken, anderen eindeloos te vervelen; maar zoo'n vervelend stuk als dit zag ik toch mijn leven nog niet. Waarom 't niet liever genegeerd? Daar is toch een bezwaar tegen: het voorbeeld. Het gaat toch niet aan, dat ieder, die maar wil, onder dekking der anonymiteit, menschen van positie allerlei impertinente zotheden toevoegt, opgeblazen oordeelend van dingen, die hij niet begrijpt! Wat wil deze man nu? Synoden zijn onnut; confessies zonder eenig gezag; onderteekening ervan dwaas en onrechtvaardig; Nederlandsche Kerk en Christelijke Kerk, d.i. de som van alle Christenen, moet hetzelfde zijn. Anders te oordeelen, is papisme! Ik ben geen theoloog, en reken me vrij ervan, dit alles nogeens te onderzoeken. Maar de manier van optreden! Laat hij denken, laat hij zeggen, wat hij wil; desnoods het drukken - in een almanak. Maar niet den Reformator uithangen, die de natie den gapenden | |
[pagina 297]
| |
afgrond, het dreigende juk aanwijst van een herlevend hiëropapisme, een aanstaande slavernij. Synoden zijn feilbaar! Zeker, maar noodig in het belang der heerschende religie. Belijdenis is menschenwerk! Laat het zoo zijn, maar ze is onmisbaar als toetssteen en onderscheidend kenmerk. Laat hij de menschen slechts verbeteren; en de eene wordt overbodig, de andere volmaakt. Dan beloof ik hem een standbeeld voor het Amsterdamsche stadhuis. Hij moest bedenken, dat het de Souverein, de Staten zijn, die synoden, confessie en onderteekening handhaven, omdat er orde in de samenleving moet heerschen: d.w.z. ‘le plus grand bien du plus grand nombre des associés.’ Het is hun al duizend maal uitgelegd; altijd komen zij weer aan met hun ‘vrijheid’ en ‘christelijk geloof’. Van alle hierarchie, fanatisme, gewetensdwang heb ik een afschuw; ik wensch, dat men deze zaak eenvoudig uit politiek oogpunt beschouwt. Deze regeling is de grondslag van onzen Staat en onze vrijheid. Staat dit den man niet aan, hij beproeve zijn geluk in den vreemde: men geve hem aanbevelingsbrieven voor het hof te Madrid, het parlement van Toulouse of de koningin van Hongarije. Misschien vindt hij wel nergens zoo veel vrijheid als hier. Maar geen geschreeuw, dat de Staten alles verkeerd doen, dat hun constitutie naar niets lijkt, dat men Bonnet en Van der Kemp moet wegjagen, dat hij zelf burgemeester van Amsterdam behoorde te zijn. Tien paspoorten voor zoo iemand, op den dag van morgen! De man houdt zich schuil. Ik ben ook niet nieuwsgierig, wie hij is. We zouden geen vrienden worden, want ik heb een afkeer van schreeuwers en malcontenten. Holland vind ik een goed land; ik eerbiedig zijn wetten; evenzoo de synoden ‘comme établis par le Souverain’; en teekende ter goeder trouw de confessie. Zoo denk ik erover. Mijn antipode moge nu volhouden, of tot inkeer komen. 't Laatste raad ik hem. ‘Quien yerra y se emienda, a Dios se encomienda.’ Als ik - onverhoopt - hem toch eens ontmoeten mocht, zou ik hem dit voorhouden: Primo, mijnheer, geen drift! Ik wil je in vriendschap enkele goede lessen geven. Geen drukte, luister! Die Brief is een leelijk stukje van je. Al zouden hun denkbeelden zelf volstrekt onjuist zijn, Bonnet en Van der Kemp behooren ze, zoolang ze in de kerk blijven, voor te staan; en wij hebben daarin, als van eerlijke menschen, eerlijke overtuiging te zien. Tracht dat te begrijpen. Dat is één. Je schrijft Latijn, en je | |
[pagina 298]
| |
kent het niet, althans niet meer. Misschien verleerd met de Epistolae obscurorum virorum? 'n Goed boek, maar geen stijlvoorbeeld. Wees niet ijdel, maar schrijf je moeders taal! Dat is twee. Je brief is quasi aan een professor gericht. Een professor, die jou je meening vraagt over dingen, waar je niets van begrijpt? Droom je veel? Maar je moet geen droomen laten drukken: dat is zonde van 't papier. 't Moet zelfs een professor in de theologie zijn: je brengt zoo verdenking over het dertigtal, dat er ten onzent is. Wees niet boosaardig! Mijn derde en vierde les. Onthoud ze goed! Geen praatjes! - Je hebt iets over Oranje, dat me heelemaal niet aanstaat... Hoor eens hier, vriendje! Als Alva of Vargas - je hebt wel eens van hen gehoord - hier nog waren, had men je, met je boekje, reeds met klein vuur verbrand. Dank zij Oranje, kom je er nu af met wat spot van mij. De Oranjes waren ook al menschen; maar hun gezindheid en diensten jegens het vaderland gaan allen dank te boven. ‘Tu devrois te proposer cet exemple en ton petit particulier, et non pas y ronger.’ En wees een beetje zuinig met je ideeën. Dat men je niet eens als den ‘fou et enthousiaste’ Dathenus buiten de poort zet. Vijfde les. Je moest ze maar opschrijven. ‘Mon doux ami l'Ecrivain! permettez moi de vous dire que vous êtes d'une pedanterie insuportable.’ Behalve dat ge een Latijn schrijft, waarvan den schooljongens de haren overeind gaan staan, schik je je gedachten in zulk een eigenaardige methodische orde, dat men je over vijftig jaar voor een leerling van den Doctor Angelicus of den Doctor IlluminatusGa naar voetnoot1) zal houden. ‘C'est là un manque de gout dont vous devez vous corriger. Vous ne lisez pas beaucoup, on voit cela: mais suposé qu' après avoir emploié une heure par jour, ou bien par semaine, à lire les Epistulae Obscurorum Virorum (je ne prétends pas vous oter ce livre aussi brusquement) vous vous mettiez un peu à lire aussi les brochures du tems, premièrement des petites pièces, puis d'autres plus grandes, puis de bons ouvrages: peu à peu vous en prendriez l'habitude, et vous commenceriez à regarder bien des choses d'un autre oeil. Dumoins vous verriez alors, qu'on n'écrit plus comme l'Ange de l'Ecole ou comme le Docteur très illuminé. Et sérieusement, mon bon Monsieur, vous tombez comme des nues avec votre stile. Depuis trois siècles personne n'a écrit de la sorte.’ Als je je dien | |
[pagina 299]
| |
stijl afwent, kun je een groot man worden. Op enkele malle overdrijvingen na, heb je net de ideeën, die thans zwaar in de mode zijn: tolerantie, vrijheid; slavernij van den geest, hiërarchie, en al die dikke woorden, die men zoo gaarne uitspreekt om het genot, ze te kunnen bestrijden. De gemeenplaatsen van onzen tijd; bijna de stempel van het genie! Wie grenzen bepalen wil, krijgt allen tegen zich: ‘Les petits maîtres, les gens comme il faut, tout jusqu' aux femmes et aux Journalistes, crie après vous:... Eh, Monsieur! voudriez vous sérieusement voir griller les hommes?’ Dat zijn de gevolgen van dien ongelukkigen ‘esprit philosophique’, dien de Franschen ons, met hun pruikemakers en modekooplui, hebben overgestuurdGa naar voetnoot1). ‘De sorte que vous voiez, mon ami, que vous n'etes pas seul à crier Tolérance, et que vous n'avez guères lieu de dire avec Pétrarque: “Pochi compagni havrai per questa via.”’ Maar als ge daarvan profiteeren wilt, dan niet pedant wezen! Zóó jouwen ze je uit. Een partijganger, die met major en minor argumenteert, zou hen doen overloopen naar de tegenpartij. ‘Au contraire écrivez joliment, mettez à tout propos des antithèses, des saillies, des traits en l'air: plus vous déraisonnez, plus on vous admirera’... Welk een verschiet! Wees mij dankbaar, al hield ik je wat voor den gek; want ik zie aan je, dat je van dit alles nog niemendal wist. Zoo verpletter je straks Bonnet en Van der Kemp op je gemak, met één verachtenden blik; dan kun je gaan reformeeren met epigrammen; en als philosooph ben je boven alle verwijt verheven. ‘Grand Ecrivain, une nouvelle lecture de votre admirable pièce me fait revenir de mon égarement.’ Je was al doende met hervormen. Ons, blinden, zou je de oogen openen. Maar ik merk niets, en ik zie niets. Je beweert wel machtig veel, maar je leverde nog geen schijn van bewijs. Leden van synoden feilbaar: met ons poover restje gezond verstand hadden we dat zelf al begrepen. De synode van Dordt niet vrij in haar oordeel: ja, daar zijn al dikke boeken over geschreven; je bewijzen? Die ellendige, absurde formulieren: als je dat nu aan een der ergste artikelen eens toelichtte? Daar zitten nu duizend van je lezers hopeloos in hun Confessie te bladeren. - Er zijn meer Vernieuwers geweest, maar zij legden het anders aan. Verzamel een leger als Mohammed, of | |
[pagina 300]
| |
volg tenminste Penn's voorbeeld, die, toen hij den Engelschen de oogen wilde openen voor het schrikkelijk misbruik in jassen en hoeden, een klare reden opgaf: het was wereldsch. Zij slaagden. Je idee is uitnemend, maar de menschen zijn te obstinaat om je op je woord te gelooven. Schrijf eenige folianten, afdoend en leesbaar; of geef je hervormers-roeping op. Anders - ik teeken voor twintig exemplaren. ‘Personne n'est plus curieux de voir... si dorénavant vous serez assez fou de prononcer jamais le mot de Tolérance ou de liberté. - Adieu, le Reformateur! je n'ai plus rien à vous dire. Corrigez-vous!’ Mijnheer Bonnet, 't ging mij alleen om uw begrenzing van de vrijheid van denken in het godsdienstige. Uw ideeën dunken mij het behoud te beoogen van orde en rust; die van uw bestrijders, en van vele anderen, de omverwerping daarvan. U vertrouw en vereer ik; ik hoop, dat ik dat ook alle theologen, die u steunen, steeds zal kunnen doen. Maar zooals ik den oproergeest verfoei, zoo haat ik ook hen, die de kerkelijke macht onder schoonen schijn zouden willen uitzetten, of de gewetens binden. Gij hebt uw plicht gedaan met uw waarschuwing naar de eene zijde, ik vertrouw er vast op, dat gij tegen het niet geringer gevaar aan den anderen kant evenzeer zult waken.
Bonnet en Van der Kemp konden zulk een helper missen; zij reppen van hem ook met geen woord. Maar weldra krijgt Van Goens een antwoord op zijn Brief: het komt uit Groningen, verzekert LelyveldGa naar voetnoot1); Goodricke verklaarde echter, nog jaren later, zelfs den opsteller niet te wetenGa naar voetnoot2). Deze Noodige Waarschouwing aan den Hollandschen Franschman pakt hem niet zachtzinnig aan. | |
[pagina 301]
| |
De schrijver, een geestverwant van Goodricke, wil tegen Van Goens, dien hij overduidelijk aanwijst, al noemt hij zijn naam niet, diens eigen strijdwijze aanwenden; maar hij brengt het niet verder dan tot grofheid, zonder eenigen geest. Zijn motto spreekt van ‘a kind of culture, that will produce a Man at fifteen with his caracter and manners perfectly formed: but he is a little man; his faculties are cramped, and he is incapable of further improvement.’ Zijn leeftijd: hoe lang is hij al van de Latijnsche school? zijn ingebeelde fijne smaak: voor het Latijn heeft hij kiescher ooren dan Cicero; de hooge dunk van zijn ambt - met een inkomen van vijftig ducaten! - dat hem voor spot vrijwaren zou: hij heeft reeds voldoende anders ervarenGa naar voetnoot1); het geweldige geleerdheidsvertoon van den ‘Philosophe sans fard’, die alle talen kent: maar wat een Fransch; de vleierij van den Stadhouder: om weldaden af te bedelen; ‘denkeloosheid’, onkunde, jongenswerk; woordverdraaiing, kwaadaardigheid, verwaandheid, schoolmeesterachtigheid; - dat zijn een deel der vriendelijkheden, die Van Goens te genieten krijgt. Omtrent de zaak zelve wordt hem voorgehouden, dat hij anders overal zich laat voorstaan, de schriften van de toleranten, die in 't geheel geen godsdienst hebben, te kennen: ‘ja, (dat gij) in sommige opzigten u niet ongunstig omtrent dezelven hebt uitgedrukt.’ Het zal echter nog de vraag zijn, of hij ze werkelijk gelezen, of anders wel begrepen heeft. Nu speelt hij een andere rol, en komt de heerschzuchtige ‘kerkelijken’ in het gevlei, zelfs tegen geen godsdienstvervolging opziend. Waarom? Vleierij van Bonnet, meenen sommigen, ‘om door hem kalandisie te krijgen.’ - ‘Dat ‘de nieuwerwetsche stijl van (zijn) groot voorbeeld Rousseau en anderen’: niet methodice, ordentelijk redeneerend, maar springend van den os op den ezel, Van Goens zoo aanstaat, is geen wonder; logisch denken is daarbij overbodig. Zijn scherts staat overigens op het peil der ‘potsemakers bij de kwakzalvers’: zoutelooze grappen. ‘Neen Vriend! Gij hadt de kunst van geestig te schertsen, uwen gelievden Rousseau en Voltaire wat beter moeten afzien, eer Gij met uw klompen op het ijs kwaamt.’ Een insinuatie omtrent Van Goens' zedelijk levenGa naar voetnoot2) | |
[pagina 302]
| |
maakt de maat vol van het venijnige, fel-persoonlijke schotschrift. Het insolente stuk werd aan ‘liefhebbers’, professoren, en anderen, in Rotterdam, Den Haag en Leiden ‘in een bloot couvert’ toegezonden, berichtte LelyveldGa naar voetnoot1). Van Wijn schreef er ook al over aan Van GoensGa naar voetnoot2). En deze, ten uiterste geprikkeld, antwoordt: ‘On m'a envoié aussi cette “Nodige Waerschouwing”, qui est une des pieces les plus plaisantes du monde. Et dites moi vous, avocat, si, en cas qu'on en decouvrit l'auteur, celui que cette pasquinade regarde, pourroit se dispenser en honneteté et en conscience, de donner à son ami une centaine de tres bons coups de canne. Au reste Spaen en sera bien charmé, non? Je vous embrasse, mon cher, vous valez bien tout seul cette canaille enragée’Ga naar voetnoot3). Van Wijn beziet de zaak andersGa naar voetnoot4): Stokslagen waren zeker beter dan eenig antwoord. Maar nog beter ware geweest, zich buiten alles te houden. ‘On connoit (cela me fache) icy l'auteur et de l'une et de l'autre lettreGa naar voetnoot5); celui qui ecrivoit en François (vous m'avez temoigné de ne le pas etre) est pourtant mon ami intime.’ Vroeg deze mijn meening, ik zou hem voorhouden, dat hij heel andere en hoogere roeping hadGa naar voetnoot6). Kort daaropGa naar voetnoot7) geeft Lelyveld bericht aan Van Goens van het verschijnen van den Brief aan... N.C., dien hij beter vat dan de Remonstrantsche predikanten P. van den Bosch en J.K. Valk, en berispt hem tegelijk, als terloops en in quasi-onpersoonlijken vorm, over de onvoorzichtigheid, als auteur van de Lettre à M. Bonnet eigenhandig aan Prof. Van der Kemp te schrijven. Deze, niet wetend, of de brief van vriend of vijand kwam, liet hem dezen en genen zien, en daaronder waren er, die het handschrift herkenden! - Ook later komt Lelyveld soms nog op de zaak-Bonnet-Van der Kemp-Goodricke terug in zijn brieven aan zijn vriend Van GoensGa naar voetnoot8).
Toen Schultens, die wellicht ook aan het bovenvermelde Maatschappij-praatje had deelgenomen, in 1773 een correspondentie met Van Goens begon met de waarschuwing, dat er geruchten van | |
[pagina 303]
| |
ketterij over hem liepen te LeidenGa naar voetnoot1), herinnerde hij blijkbaar hem even, verwijtend, zijn wonderlijken contra-toleranten ijver van zes jaar geleden. Want Van Goens antwoordt: ‘Over de folie van dat Fransche prul zal ik gaerne uwe gedachten weten, maer zou 't U.W.E. niet aangenamer zijn, dat ik U eerst de mijne zeide? Dan was U.W.E. zeker, dat ik niets schreef anders dan ik 't meende, en niet mijne verontschuldiging na Uwe beoordeling geschikt had. Mij dunkt het was beter, en dan wil ik het ten eersten in 't brede doen. Wat dan noch hapert aen mijne begrippen, zal Schultens mij leeren suppleren. Voor hem wil ik zuiver zijn, of worden; alleen van interestGa naar voetnoot2) had hij mij noit moeten soupsonneren. Hier was ik incapabel toe’Ga naar voetnoot3). Van Goens wil dan niets meer van zijn satire tegen Goodricke wetenGa naar voetnoot4); hij is thans een ‘tolerant’, die in ijver voor Schultens niet onderdoet. De simpele reeks Rede-Deugd-Geluk bepaalt ook voor hem den weg des menschen. Bijgeloof en vooroordeel zijn ook hem de duistere machten - met huichelarij, verpersoonlijkt in de ‘fijnen’Ga naar voetnoot5) -, die het al pogen te bederven. Al blijft hij van de Deïsten meestentijds zekeren afkeer betuigen, niet dezen, maar die dwepers en dwarsdrijvers zijn de groote vijanden. De Duitsche Aufklärung lijkt het meest naar zijn hart; de Openbaring aangepast aan het gezond verstand, de christelijke leer vereenzelvigd met de natuurlijke religie, het geloof verdrongen door de algemeene menschenmin. In 1767, of vroeger reeds, denkt Van Goens er ernstig over, de Geschichte des menschlichen Verstandes van C.F. Flögel, in 1765 verschenen, te doen vertalen, met bijvoeging van eigen aanteekeningenGa naar voetnoot6). Een paar jaar later mengt hij zich in den strijd over den roman Belisarius van Marmontel, waarin de zaligheid van alle braven geleerd wordt; om tegen Ds. Hofstede de eer van Socrates en andere deugdzame heidenen te verdedigenGa naar voetnoot7). Kort daarop vergast hij zijn nieuwe vrienden, de Oostenrijksche edellieden Chotek en Wilzeck, op zijn ‘heureux système de Philantro- | |
[pagina 304]
| |
pie’Ga naar voetnoot1). De laatste schrijft in zijn antwoord over ‘la religion qui est instituée pour... nous faire sentir que nous sommes tous frères’, en vervolgt: ‘vous nous montrez le chemin au Bonheur qui existe dans nous-même’; men moet ‘déplorer et rire du genre humain tour à tour en tâchant de lui être utile en general et en particulier.’ Altijd vol liefde voor het menschelijk geslacht, zoo roemt Wilzeck in een lateren brief hem weerGa naar voetnoot2). In ruil voor de over-confidentieele brieven van Van Goens deelt ook Chotek innerlijke ervaringen mee, naar aanleiding van het sterven van een geliefden oom: Hoe verheugd is hij nu, zich altijd tegen het materialisme verweerd te hebben; na driejarigen strijd had hij nog wel niet geheel overwonnen, maar toen zag hij den afgrond vóór zijn voeten; hij wierp toen terstond de boeken weg, verbrandde zijn aanteekeningen, en zocht verstrooiing. Intusschen sterkte zich, wat hij aanvankelijk om eigenbelang hoopte wáár te vinden, langzamerhand tot overtuiging, en ten slotte tot zekerheid voor zijn gevoel. En op zijn krachtigst zal zich dat doen gelden bij ‘la decomposition de (son) être.’ Hoe beklaagt hij van heeler harte allen, die zoo ongelukkig geweest zijn, zich juist een overtuiging of sterk vermoeden van het omgekeerde te verwerven!Ga naar voetnoot3) Vrucht van de puurste Aufklärung was ook J.J. Engel's Philosoph für die Welt (1775-1777)Ga naar voetnoot4); in populair-wijsgeerigen, vaak verhalenden trant, wees hij den redelijken weg naar geluk en deugd in onze redelijke en alleszins ‘beste’ wereld. Het werk maakte op Van Goens grooten indruk: ‘il y trouva tant de conformité avec sa façon de penser et de sentir, qu'il traduisit un Dialogue’, vertelt De la Fite in zijn Bibliothèque des SciencesGa naar voetnoot5), zonder Van Goens bij name te noemen; hij spreekt quasi-gissenderwijze van een man, uitstekend door maatschappelijken rang en literaire verdiensten. ‘Ce morceau a été fort goûté de tous ceux qui l'ont vu; le Traducteur s'est donc déterminé à faire connaître à ses compatriotes l'ouvrage entier ou du moins la plus grande partie.’ Hij deelt dan als proeve een Fransche vertaling mee van ‘Die Höhle auf Antiparos’, een dialoog tusschen twee Litausche edelen, over Holbach's Système de la Nature, dat de belezen M. zijn leergieri- | |
[pagina 305]
| |
gen, onkundiger vriend B. als uiterst gevaarlijk afraadt, en ten slotte op het vuur smijt. Wil hij ontwikkelende lectuur, hij zal hem de werken van Reimarus zenden. Het stuk, dat Van Goens - waarschijnlijk al in 1775 - in het Nederlandsch had vertaald, was een der twee dialogen ‘Ueber den Tod’: Een edel, fijngevoelend man heeft vrouw en kind door een smartelijken dood verloren, en ziet nu in de gansche Natuur niets dan ellende, verderf, vernietiging. Een grijze vriend houdt hem voor, dat zijn kijk op de natuur door vooroordeel vertroebeld is; hij late de rede spreken, en hij zal erkennen, dat er veel meer goeds dan kwaads is, en dat in het kwade zelf weer het goede ligt. Onze natuur, die ons zooveel heerlijks schenkt, brengt den dood noodwendig mee. En dat niet alleen; de dood zelf is ‘Vater des Guten, Urheber von Glückseligkeiten, die ohne ihn nicht Statt finden würden’Ga naar voetnoot1). De PerponcherGa naar voetnoot2) - toen blijkbaar een zeer goed vriendGa naar voetnoot3) - | |
[pagina 306]
| |
krijgt het vertaalde stuk ter inzage. Hij wijst op enkele stijlfouten, Germanismen vooral, prijst den inhoud, en raadt Van Goens zeer aan, op vertaling van het geheele werk aan te dringen. Maar hij betreurt het, dat de schrijver zijn schoonen dialoog zóó afbrak; het belangrijkste verwachtte hij juist nog. ‘Ce seroit être temeraire que d'entreprendre de l'achever. Cependant si l'auteur n'en faisoit rien et que pendant cet été j'avois du temps, nous pourrions créer ensemble ce qu'il y auroit à faire’Ga naar voetnoot1). Het tweede deel (1777), waarin hij de voortzetting zal verwacht hebben, was dus nog wel niet verschenenGa naar voetnoot2). De vrienden gaan inderdaad aan het werk. In een anderen brief verdedigt Perponcher tegen de aanmerkingen van Van Goens zijn Fransche phraseologie - hij schreef zijn vervolg dus in het Fransch -, maar hij wil niet ontkennen, dat zijn vriend de bedoeling van Engel beter kan hebben gevat dan hij. Op één punt legt hij den nadruk: de Openbaring; ‘enfin quant à l'usage que j'ai fait de la revelation, je prevoyois bien cette objection.’ Blijkbaar vond Van Goens die hier geheel overbodig; Perponcher betuigt echter, dat deze zoo zeer met al zijn gedachten verbonden is, dat hij ze niet uitsluiten kan; bovendien vermag zij alleen den twijfel en geestelijke bandeloosheid te keeren, en over het hiernamaals zalige zekerheid te verschaffenGa naar voetnoot3). Stellig had Van Goens meer in den geest van Engel gewerkt. Ook deze heeft de Openbaring niet noodig; zijn vervolg-dialoog bewees het later: Elke ‘verbetering’ in de inrichting der wereld zou schrikkelijke gevolgen hebben, gelukkig is ze onmogelijk. Dat ziet de phantasie niet, maar voor de Rede ligt het klaar. De dood is de grootste weldoener des levens! Een mensch zonder leeftijd, zonder geslacht, was een mensch zonder eenige levensvreugde: geen liefde, geen vrouw, geen kind, geen gezin, geen maatschappij! In het bijzondere moge duisternis heerschen, op de hoogte van het Algemeene is alles licht. - Voor den lezer, wiens rede de vlucht niet volgen kan, heeft Engel echter nog een eenvoudiger oplossing dan deze wijsgeerige vertroosting: een anderen zoon en een andere | |
[pagina 307]
| |
vrouw, den eenzame door zijn menschenliefde toegevoerdGa naar voetnoot1). De la Fite dacht even gunstig over Engel's Wijsgeer; reeds lang had hij plan gehad, een proeve in zijn tijdschrift te vertalen; hij verheugt zich, dat Van Goens nu dat boek ‘plein d'esprit et de vraie philosophie’ zijn landgenooten zal verschaffenGa naar voetnoot2). Ook de Franschen moesten het kennen. Nog beter was het, dat Van Goens zelf een soortgelijk werk voor hen opstelde; stellig had het dan ‘plus de goût encore et plus d'humour’Ga naar voetnoot3). Dineerend met den graaf van Heiden-Reinestein, verneemt hij van dezen, dat het boekje reeds verschenen isGa naar voetnoot4): ‘il m' en a paru très content.’ Dat spreekt deze ook tegenover Van Goens zelf uit: ‘j'adopte pleinement le sistème de l'auteur... En effet, étendre et animer en nous le sentiment des biens reëls, diminuer et affoiblir celui des maux inevitables de cette vie, c'est un chef d'oeuvre de sagesse’... Hij haalt er Rousseau bij aan, die moeiten en verdriet als voordeelen beschouwt, omdat ze het gemoed vatbaarder maken voor medelijden, terwijl de verteedering over eigen en anderer leed zelve zoet is. De geliefde stelling van Engel, ‘que tout est pour le mieux’, vindt ook zóó bevestigingGa naar voetnoot5). - Heiden maakte er een practische les van voor zijn licht teleurgestelden en zich verongelijkt gevoelenden vriend. Maar deze neemt ze niet aan. Zoo waren zijn ‘idées sur le bonheur’ niet: dat werd even gevaarlijk in het moreele als de intolerantie in het godsdienstige. Voor de Voorzienigheid moet het gelden: ‘tout est bien’, maar de menschen bederven het vaak, en dat hebben we te bestrijden. Maar Heiden waarschuwt hem tegen het groote gevaar van overgevoeligheid: ‘vous qui refléchissés si judicieusement sur le bonheur et les moyens d'en faire une étude’, - zoek matiging, den middenweg, de onderscheiding van waar en ingebeeld leed! Uw eigen Voorrede brengt mij tot zulk een gedogmatiseerGa naar voetnoot6). | |
[pagina 308]
| |
Het is mij helaas niet mogen gelukken, de Nederlandsche vertaling met Voorrede op te sporen. Van Goens' verhouding tot de Aufklärung kennen wij echter nog wel uit andere stukken. Wie denkt bij Aufklärung-in-Nederland niet aan Van der Marck?Ga naar voetnoot1) Dat Van Goens levendig belang stelde in diens zaak, is a priori aan te nemen; het is op te maken uit de correspondentie met SchultensGa naar voetnoot2); maar het blijkt ook uit persoonlijke relaties. Van der Marck, in Groningen afgezet, had in Lingen een nieuwe hoogleeraarsplaats gevonden. Vandaar zond hij aan Van Goens met zekeren heer Nobel een klein geschriftje van zijn hand. Deze bedankt in een schrijven van 16 Januari 1778Ga naar voetnoot3) daarvoor en verzoekt, daar hij ‘altoos met veel vrucht en genoegen (zijn) schriften gelezen heeft, van tijd tot tijd te mogen geïnformeerd worden van 't geen hij verder mocht komen uit te geven, immers van zulke kleinere geschriften; die de verwijdering van plaats anders wellicht hem mocht doen échapeeren.’ Tot zijn spijt heeft hij vernomen, dat ook over dit stukje alweer ‘reflexiën’ zijn gemaakt, ‘die tendeeren om (Uw) welmeenenden ijver ter bevordering van eene gematigde en meer beredeneerde manier van denken in het stuk van Godsdienst al verder te decrieeren.’ Van Goens had ook niet anders verwacht dan dat de partij, aan welke Van der Marck het meest in den weg had gestaan, hem, na dat Groningen en ons vaderland zijn roem en verdiensten hadden moeten missen, ook verder met een waakzaam en ergdenkend oog zou blijven nagaan. Daarom vond hij sommige passages niet zonder gevaar: ‘voornamelijk de eloges van den Hr. Semler, een man voor wiens persoon en zeldzame geleerdheid ik de grootste achting heb, doch die U.W.E. wel weet, dat bij velen, voornamelijk hier te lande ten uitersten suspect en gevaarlijk wordt gehouden.’ Hij begrijpt, hoe moeilijk het in het bijzonder voor een man als Van der Marck, die gewoon is, zijn gedachten den teugel te vieren, moet zijn, al zijn woorden te wikken en te wegen. Dat hij, bij een goede conscientie en de achting van alle beter-denkenden, deze | |
[pagina 309]
| |
vitterijen met minachtend of medelijdend stilzwijgen zal voorbijgaan, begrijpt hij volkomen. Toch zou hij hem willen raden, ‘liever in kleinigheden de eigenliefde en waan van deze luiden ongeroerd te laten en ondertusschen voorttegaan met hen veel zekerder en gevoeliger slagen toe te brengen, door gestadig aan de uitbreiding van het Rijk der Waarheid en gezonde Redeneerkunst met Leer en Schriften te blijven arbeiden.’ Van der Marck stelt Van Goens gerustGa naar voetnoot1): hij hoeft in Lingen niet te vreezen voor kettermakerij. Het Opper-curatorium te Berlijn is zelf zeer tolerant. Juist een dissertatie (onder hem) met een orthodoxe voorrede van zijn hand wekte veel gemompel; niet een andere ‘de origine imperii divini ex quasi pacto societatis derivanda’ van een ‘verbaazend verheffer der Natuurwetten’, die in Groningen zou moeten zwijgen. Mogelijk komt hij in de volgende week te Utrecht; stellig zal hij dan Van Goens bezoeken. - Deze was toen al een paar jaar vroedschap; de bedachtzame formuleering, de gewichtige toon, de wijze raadgeving zetten op zijn brief het cachet van den regent met sterk verantwoordelijkheidsbesef. Evenwel past hij in dit verband om het toch duidelijke getuigenis over Van Goens' geestesrichting in de voorafgaande levensperiode. Uit het begin daarvan dateert reeds Van Goens' bewondering voor Mendelssohn - Mozes, zooals hij kortaf in de contemporaine geschriften meestal heet -; een Jood, die steeds weigerde, zijn Jodendom te verloochenen, maar niettemin een steunpilaar der Aufklärung, die zich zoo gaarne voor het volmaakte Christendom uitgaf. In 1769 deed hij een vertaling verschijnen van diens opstel Ueber das Erhabene und Naive in den schönen Wissenschaften, met een uitvoerige voorrede en enkele aanteekeningen en bijvoegselen van zich zelfGa naar voetnoot2). ‘De schrijver is reeds voordelig bij ons bekend geworden door de vertaling die mijn vriend Petsch gegeven heeft van zijn verhandeling over de zedelijke gevoelens’Ga naar voetnoot3), | |
[pagina 310]
| |
herinnert Van Goens in zijn voorrede; het stukje, dat hij nu aanbiedt, verscheen eerst in de Bibliothek der schönen Wissenschaften - die evenals haar beide opvolgsters, Allgemeine Deutsche Bibliothek van Nicolaï en Neue Bibliothek der schönen Wissenschaften van Weisse, algemeen verdient gelezen te wordenGa naar voetnoot1) - en daarna, met andere vereenigd, in Philosophische Schriften (1761). Hij heeft het plan, daaruit nog een ander stuk door een vertaling bekend te maken: Ueber die Hauptgrundsätze der schönen Künste und WissenschaftenGa naar voetnoot2). Kort schetst Van Goens den gang van de wijsbegeerte der kunst, en geeft daarbij zijn beschouwing over de nieuwe philosophie. ‘De goede Wijsbegeerte verscheen: en die den eersten steen aan dit grote gebouw leide, begon met zich ten zinspreuk te nemen, nil admirariGa naar voetnoot3). De smaeck mocht zoovele voortgangen gemaekt hebben, de herlevende voorbeelden der Ouden zoo enen sterken en algemenen invloed gehad hebben, als men wil: de rechte smaek is te nauw met de wijsbegeerte verknocht dan dat zij boven een zeker punt klimmen konde, zoo lang men voor de Scholastieke leerstellingen, die men zoo ten onrecht de AristotelischenGa naar voetnoot4) noemde, op de knieën lag. - Ramus durfde geloven, dat dit beeld behoorde verbrijzeld te worden. De ridder Baco schetste dat, 't welk men er in de plaets moest stellen. En Descartes onderstond aen het model daervan te gaen arbeiden. Noch was de Waerheid niet uit haeren Kerker verlost. Doch men had den steen beginnen op te beuren. Haere stralen verspreidden zich door de gaepende reten. Descartes had er met het oog voor gelegen. Hij had de Waerheid gezien: doch zoo als men legt, in enen engen kerker, in een gekrompen en bijna verstikt. Hij volvoerde zijn beeld zoo goed als van hem verwacht kon worden: half na hetgeen hij gezien had, half na zijne verbeelding, die het overige aenvulde. Dit beeld bleef overig, doch bijzonder de werktuigen, waardoor de steen vertild was. Deze werktuigen wierden van velen behandeldGa naar voetnoot5). De meesten wierpen ze weg, en versmaedden ze, omdat zij er het gebruik niet van wisten. Anderen verstoutten zich om ze te gebruiken, doch in plaets van er iets goeds mede uitterichten, verlamden zij ze, door | |
[pagina 311]
| |
ze of lomp aen te tasten, of tot een verkeerd einde te doen dienenGa naar voetnoot1). Leibnitz en Newton verschenen. Geboren om Descartes te overtreffen, behandelden zij zonder moeite de werktuigen, die hij nagelaeten had, en zij deden meer; zij verbeterden ze. Descartes had den steen slechts vertild: opeens heisten zij hem aen een zijde. Daer stond de Waerheid! In al haeren luister. Naekt en zonder enig versiersel: doch schoon, als Venus toen zij uit de zee opkwam. Leibnitz en Newton zagen de waerheid, zoo als Plato de deugd zag. Zij ontrukten zich aen hunne verstomming, om 't geen zij gezien hadden af te schetsen. Hier mogen zij enen trek vergeten, daer enen anderen verkeerd geplaetst hebben: doch dit blijft ogenschijnlijk: Leibnitz en Newton hebben de waerheid gezien. En die deze trekken ontdekt, beproeve zijne krachten, en verandere dezelven’Ga naar voetnoot2). Op het einde van 1770 schreef Van Goens aan Mendelssohn; diens antwoord alleen is bewaardGa naar voetnoot3). Indien het hierbij niet gebleven is, dan is de correspondentie toch maar van zeer korten duur geweest. Wij vinden geen enkelen brief van Mendelssohn bij Van Goens' papieren; maar we hooren uit de brieven van Chotek van Mei en Augustus 1771 van een ‘démêlé avec M.’, waarover Van Goens hem eerst terloops, dan, op zijn verzoek, uitvoeriger schreefGa naar voetnoot4). Waarover het ging, blijkt ons niet. Dat het iets te doen zou hebben met het geschil van Mendelssohn en Lavater, lijkt niet waarschijnlijk, al nam Van Goens op zijn wijze daar deel aan. In Maart 1770 had hij uit een brief van SchmidGa naar voetnoot5) vernomen, hoe die Zwitsersche predikant Moses openlijk had aangemaand, Christen te worden, en hoe deze in een ‘voortreffelijken’ brief dat had afgeslagen. Weldra verschijnt er een vertaling van dien brief te Utrecht, anoniem, door Van GoensGa naar voetnoot6), met een zeer diplomatiek woord ‘Aen den Lezer’, dat echter toch op het slot de bedoeling wel laat raden: ‘Vraegt men, waerom hij het vertaeld hebbe? - Om dezen of genen, waere het mogelijk, te verbeteren: anderen te doen nadenken: en de nieuwsgierigheid te voldoen van allen.’ Men | |
[pagina 312]
| |
hoeft er niet aan te twijfelen, naar welke zijde Van Goens' sympathie ging. Lavater's Opdracht van de Duitsche vertaling van Ch. Bonnet's Palingênésie philosophique aan Mendelssohn doet hij niet eens voorafgaan aan Moses' brief. En van Lavater's antwoord vindt hij blijkbaar een vertaling ook niet noodigGa naar voetnoot1). De Jood, die angstvallig vermeed, met iemand over godsdienst te spreken, laat staan te twisten; wiens dogmata zelve absolute verdraagzaamheid eischten en de zaligheid aan alle deugdzame menschen verzekerden; dien zijn wijsgeerig inzicht verplichtte te zwijgen tegenover dwalingen, die den natuurlijken godsdienst niet aantastten, maar veeleer, toevalliger wijze, het goede hielpen bevorderen; die alleen strijden wilde tegen vervolgziek fanatisme en losbandige vrijgeesterij, - dat was een man naar Van Goens' hart. Ook de ietwat minachtende uitlating over ‘bezendingen na de beide Indiën, of na Groenland’ (welks bevolking, naar men hoort, ‘de Natuurwet beter betracht dan wij’, en daarom benijdenswaardig heeten moet) schijnt Van Goens niet te hinderen. Hij was bovendien gedekt door zijn handig ‘Aen den Lezer’. Van Goens staat hier niet ver van Lessing, wien de vereerde Mendelssohn tot model strekte voor zijn Nathan den Wijzen. Maar al toont hij herhaaldelijk en uitdagend, dat de theologie en philosophie der Duitsche Verlichting hem beter aanstaat dan de oude Hollandsche orthodoxie; al verzamelt hij in zijn bibliotheekGa naar voetnoot2) met vlijt de werken van Semler en MichaëlisGa naar voetnoot3), van Edelmann zoo goed als van Ernesti, van Nicolaï, AbbtGa naar voetnoot4), Mendelssohn en Lessing, van den paedagoog BasedowGa naar voetnoot5); al schijnt hij ook op dit terrein met de Allgemeine Deutsche Bibliothek in rekening-courant te staan,Ga naar voetnoot6) - de groote hoofdzaak, die hem bij de Duitsche Aufklä- | |
[pagina 313]
| |
rungsmannen aantrekt, is de literatuur en de literatuur-wetenschapGa naar voetnoot1); waarop we nog hebben terug te komen.
In Engeland was de bakermat van de 18de-eeuwsche ‘Verlichting’. Ook van de wijsbegeerte daar te lande neemt Van Goens kennis; hoofdzakelijk van die van zijn eigen tijd, en voorzoover zij nauw verwant is met de Duitsche wijsheid. Locke wordt slechts een enkele maal terloops genoemd, evenals Bacon; verwonderlijker is het, dat wij ook Shaftesbury slechts eenmaal vermeld vinden bij Van Goens, en dan nog niet als philosoof. Hume prees hij, zooals we zagen, in zijn Porphyrius en in zijn Oratie: uitbundig in de laatste, maar dat betrof daar den historicus. De wijsgeerige consequenties van Hume vonden ten slotte bij Van Goens toch geen instemming. Juist de reactie daartegen in de zoogenaamde Schotsche School van Reid, Beattie, Oswald, was meer naar zijn smaak: de philosophie van den ‘Common Sense’, nauw verwant met ethische en aesthetische principesGa naar voetnoot2) als die van Lord Kames. In 1771 verzoekt Wilzeck uit FlorenceGa naar voetnoot3) aan Van Goens toezending van Oswald, An Appeal to common sense in behalf of religion (1766-1772), en BeattieGa naar voetnoot4), Essay on the nature and immutability of truth in opposition to sophistry and scepticism (1770)Ga naar voetnoot5). In 1773 verschijnt van het laatste een vertaling door Van Goens' leerling en vriend P.G. DukerGa naar voetnoot6). Dat hij zelf er de hand in had, getuigt hij in zijn Bericht van 1775Ga naar voetnoot7). Van dat feit gaat Schultens ook uit, als hij in 1776 onderstelt, dat de vertaling van Oswald's werk ‘een der drie zal zijn, waarover gij de surintendance hebt’Ga naar voetnoot8). De Schotsche oppositie tegen Hume's scepticisme vond ook bij anderen dan Van Goens levendigen bijval. De Bibliothèque des Sciences gaf in 1767 reeds een uitvoerig uittrekselGa naar voetnoot9) uit Reid's Inquiry into the human mind on the principles of common senseGa naar voetnoot10); in 1772 kon zij op de vervulling van haar voor vijf jaar uit- | |
[pagina 314]
| |
gesproken wensch wijzen: Beattie's Essay vulde Reid's onderzoek uitnemend aan; drie artikelenGa naar voetnoot1) wijdde zij aan deze gelukkige, en zoo noodige bestrijding van sceptici, ‘qui ont à la fin découvert par la force de leur génie, la seule chose certaine, savoir que Dieu, la Religion, l'âme et l'immortalité ne sont que des motsGa naar voetnoot2)!’ De vertaler van Oswald, bericht Van Goens aan Schultens, ‘is De Vries, onze Mennoniter Predikant. Verre van enig deel in zijn vertaling te hebben, heb ik ze nog niet eens gezien’. Van Goens acht Oswald's boek, afgezien van zijn goede intentie en goeden stijl, van weinig beteekenis. Zijn bestrijder Priestley moge ongelijk hebben, maar hij heeft een veel philosophischer hoofd. Van de voorrede van De Vries, die Schultens van belang schijnt te achten, heeft Van Goens weinig verwachting. Gemakkelijk geeft Schultens nu weer toe, dat ze ‘weinig om 't lijf heeft’. Maar tegen Priestley, philosophischen kop of niet, heeft en houdt hij de ernstigste bezwaren: Wat hij ook schrijft, hij zal het lezen, en zonder ergernis, al slaat hij ook nog zoo door; maar zijn theologie en metaphysica is hem meestendeels te ‘bijster wild en los’. Met Hartley's vibratie-leer kunnen zij het geen van beiden eens zijn; evenmin met den verderen stap, dien zijn leerling Priestley deed, door alle psychologie te brengen tot de physiologie van zenuwen en hersenen. Nu Oswald vertaald werd, denkt Schultens, zal uit den hoek der tegenstanders van den sensus moralis Priestley ook wel aan ons volk voorgezet worden. Men kan het gerust laten, oordeelt Van Goens: ‘totdat onze natie wat meer belang neemt in soortgelijke quaestiën.’ Er is alles voor, en niets tegen, ‘om den groten hoop onder ons nog bloten Common Sense aan te preken. Wij zijn nog veel te veel ten agteren, om werkelijk misbruik te maken van enig metaphysisch systema hoegenaamd’Ga naar voetnoot3).
Een nieuwe leer en levensbeschouwing is het, die Van Goens en zijn vrienden hun volk willen opdringen, al doen zij het vaak voorkomen, of het slechts de herstelling der oude in oorspronkelijke zuiverheid geldt. ‘Voor enige dagen heeft mij mijn Boekverkoper | |
[pagina 315]
| |
laten lezen een naamloos stukje über die Schwärmerey, Toleranz, etc., en gevraagd, of hij 't zou laten vertalen? Ik heb 't hem geraden. Ik denk, zoo UE. 't niet gelezen hebt, dat het UE. niet mishagen zal. T'is hoofdzakelijk een steen aan 't nieuw gebouw der gevoelens op de puinhopen der Metaphysica of haar wangebroedsel de twijfelarij’Ga naar voetnoot1). - De eenvoudigste wijze van doen was, die nieuwe gevoelens in de Kerk te brengen; onder het schild der tolerantie. Een toeleg, dien Comrie en HoltiusGa naar voetnoot2) in den beginne reeds scherp aan de kaak hadden gesteld, dien Bonnet later bezadigder had aangewezen, dien Van Goens toen mee streng had afgekeurd, dien hij nu hartelijk toejuichte. Vandaar dat allerlei afbrekers van de leer der kerk door deze toleranten spoedig als medewerkers werden erkend aan hun nieuwen bouw, en dat zij daarentegen geen erger tegenstanders kenden dan de ‘intolerante’ orthodoxen. Het eeuwgetijde van ‘Vader’ Heydanus' afzetting als hoogleeraar te LeidenGa naar voetnoot3), ‘tot stichtingGa naar voetnoot4) der Cartesianisme en Cocceanisme’, wil Schultens ‘met een dubbel glaasje celebreeren: Wordt honderd jaar naa het uitstooten der Cocceanen een begin gemaakt met het opofferen van een Voetiaan [Kleman], ten schrik voor de Toleranten, dezen, mijn here Goens, worden nog niet bang... Hoe meer victimes zij slagten, hoe spoediger die zoo gehaate pest zal voortslaan.’ Wil men ook hem, als Ds. van der Os, Prof. van der Marck, en nu weer Kleman, in last en lijden brengen, hij hoopt, dat zijn Eenige Heer en Meester hem sterken zal om alles te ondergaan, liever dan de principes van zijn gemoed te verloochenenGa naar voetnoot5). Hofstede, Barueth, Habbema, Van Drunen, Abdias Velingius e tutti quanti vormen, naar zijn voorstelling, een ‘kabaal’, een ‘clique’Ga naar voetnoot6), waarvan een deel, ook ten opzichte van persoonlijke en familie-belangen, tegen hem intrigeertGa naar voetnoot7). Hij kan hun gedoe aanzien als ‘een aardig spectakel’: ‘de kwanten, welken de voornaamste Acteurs in dit spel willen zijn’, heeft Van Goens, uit Mosheim's kerkhistorie, met den rechten naam betiteld. | |
[pagina 316]
| |
Voor Betje Wolff, die ook tot de vervolgden behoortGa naar voetnoot1), heeft hij groote sympathie; hij kent ze blijkbaar persoonlijk (zij was een schoonzuster van zijn collega Hollebeek); als ze in Utrecht is - zeker logeerend bij mevrouw Hennert -, moet Van Goens haar uit zijn naam met ‘een dit vet compliment begroeten’, en haar mededeelen, wat een vriend aan den Haarlemschen dominee H. Spijker, een praatzieken goeden hals ‘in liaisons met de clique’, heeft weten te ontlokkenGa naar voetnoot2). Zoover daalt Schultens zelfs neer, dat hij zich verlustigt in de kans, dat de classis Schiedam den bekeerden Joodschen Rabbi Salomon Duitsch, een dwependen beuzelaar, bij de vromen bijzonder in eere, als candidaat tot den H. Dienst zal aannemen, ondanks zijn bigamie. Het wordt zelfs Van Goens te machtig; omstandig zet hij de zaak uiteen, zijn geleerden vriend niet onduidelijk te verstaan gevend, dat hij lichtvaardig op louter beuzelpraatjes is afgegaanGa naar voetnoot3). ‘Voor 't overige’ - dat vindt Van Goens ook - ‘is de man zelve een onnozele dweper, die meer dienst zou doen met cottoen bij een welgeijkten el te verkopen, of christenschoenen te smeeren, als met de boeren het Evangelie te prediken. Want zoo hij een eerlijk man is, loopt er zeker een streep door zijn harsenen’Ga naar voetnoot4). Bij Van Goens' strijd met de Nederlandsche Bibliotheek staat Schultens hem voortdurend met raad en daad ter zijde; hij informeert links en rechts naar bijzonderheden over Habbema en Hofstede, door studenten, wier vader of oom met dezen in eenige relatie staatGa naar voetnoot5), bij Rotterdamsche en Haarlemsche vriendenGa naar voetnoot6), enz:; hij voorziet hem van ‘een heele boutique van Hofstediana’Ga naar voetnoot7) en andere geschriften uit den kerkelijken en theologischen strijd, en deelt hem allerlei personalia mee, die hij tegen zijn bestrijders gebruiken kan; zelfs trekt hij naar Alphen om daar met Van Goens samen diens ontwerp-verweerschrift te lezenGa naar voetnoot8). De gangen van het driemanschap Hofstede-Habbema-Barueth gaat hij als | |
[pagina 317]
| |
een spion naGa naar voetnoot1). ‘Hortensius’ - zoo heet Hofstede meest in de correspondentie; waarom, weet ik niet - is als correspondent van Zuidholland op de Franeker Synode geweest, en heeft daar inzake Kleman bij den Commissaris-Politicq leelijk bot gevangen; als Auditor was hij daarna op de Haarlemsche Synode; hij logeerde daar en daar, waar hem eenige douceurs [wel ironisch] zijn gezegd. Van Franeker vertrokken, bezocht hij Leeuwarden, Groningen, Drente. In Groningen heeft hij een gezelschap, op het hooren van den schriknaam van Betje Wolff, plotseling verlaten met gefronst gelaat en duistere blikkenGa naar voetnoot2). Op Van Goens' verzoek, toen hij reeds het conflict met de Nederlandsche Bibliotheek achter den rug had, om door hem, ‘die den draad van alles nauwkeuriger volgt dan iemand’, nu en dan op de hoogte te worden gesteld van ‘wat er in onze theologische wereld voorvalt,’ als dan bijvoorbeeld de laatstgehouden Hollandsche SynodeGa naar voetnoot3), geeft Schultens in geuren en kleuren verslag van die vergaderingGa naar voetnoot4), die hij als theologisch professor ditmaal had moeten bijwonen: 't Eenige van belang was, dat de zaak Kleman voorgoed van de baan geschoven werd ‘op praeadvies van den Commissaris-Politicq.’ Over de vertaling van Sebaldus Nothanker van NicolaïGa naar voetnoot5) - Van Goens had daar in het bijzonder naar gevraagd - liet men de broeders hun klachten oplezen, waarbij de Vaderlandsche Letteroefeningen om hun lofspraak ook een veeg kregen, en den Noordhollandschen correspondent verslag geven van hetgeen het Amsterdamsche Ministerie, het vorige jaar al, ertegen ondernomen had. ‘Het was een plaisir om te hooren’. Maar resoluties werden er niet genomen. Klaar bemerkte Schultens, dat de meesten nog hunkerden om hun moed aan de Toleranten te koelen; zij hadden al slachtoffers in 't oog. Dat ze een heel Moderamen van enkel geijkte Voetianen hadden, was hun tot onbeschrijflijke vreugde. En Habbema praeses! Van dezen vooral had Van Goens een nauwkeurige beschrijving begeerd. Hij wist maar één alternatief: een schurk, of ‘kwalijk georganiseerd’: slecht of niet wijs. Moest zulk een man praeses zijn van zulk een vergadering? Schultens - die van een anderen | |
[pagina 318]
| |
eerwaarde niet minder liefderijk oordeelde: zeer ongewone physionomie, zei sottises, gebrek aan verstand - stelt Van Goens gerust. Wat is zoo'n Synodale Vergadering? Niet anders, dan een ‘Plaisirpartijtje voor de heeren kerkelijken.’ 't Doet er dan ook weinig toe, ‘of de Praeses een man van eer en deugd, dan van cabale en brigues zij.’ Ook als Deputatus Synodi, wat hij zoo werd, zal Habbema geen kwaad doen, al is hij geheel een werktuig in Hofstede's hand; want het is nog, als Van Slingeland indertijd zei tot één, die zich bezwaard gevoelde, niets uitgevoerd te hebben: daarvoor maakten we U juist deputaat, om niets uit te voeren! - Omtrent Habbema's persoon kan hij helaas weinig zeggen. Hij gaf in niets vat op zich. Schultens ontmoette hem maar even, en alle pogingen hem onder vier oogen te krijgen, mislukten door zijn onwil. Dat bevreemdt hem volstrekt niet; ‘al dat slag van baazen zijn door en door lafhartig... achter af en in het genijp hebben ze bijster veel te snappen, of bedektelijk te schrijven. Maar geen van hun heeft het hart in zijn lijf, om openlijk en voor de vuist hunne zaak te vorderen.’ Hij zal hem nog wel eens in Rotterdam opzoeken. Voor ‘een laage en bekrompen ziel’ houdt hij hem: ‘echter wel bedreven in de intrigues en streken van regeerzieke kerkelijken’. Aan de physionomie van dezen stumper kan Schultens al zoo min vat krijgen als aan zijn woorden; er is blijkbaar geen rarigheid aan. Maar ‘zij trekt toch eenigszins naar het valsche’. Een gevaarlijk werktuig moet de man zeker zijn in de hand van het ‘habiler hoofd van de partijeGa naar voetnoot1)’. 't Verbaast ons niet, dat Schultens verzoekt, den brief na lezing op het vuur te smijten: voor zijn reputatie als apostel van verdraagzaamheid en liefdeGa naar voetnoot2) mocht Van Goens het wel gedaan hebben. Deze geeft hem niets toe in zachtmoedigheid: ‘Praeses Infernalis’ scheldt hij Habbema, dien hij ‘nergens goed voor rekent, zelfs niet om uit te horen.’ Zijn Nederlandsche Bibliotheek is ook, sinds ‘er 't zout van kwaadaardigheid aan ontbreekt, volmaakt insipide en onleesbaar’Ga naar voetnoot3). Zoo kleinzielig en verbitterd Schultens zich naar rechts toont, zoo welwillend en ruim is hij naar links. Ondanks het insolide en | |
[pagina t.o. 318]
| |
(Zie blz. 573).
| |
[pagina 319]
| |
onbesuisde van Priestley's theologisch geschrijfGa naar voetnoot1) kan hij er toch ‘stukken van goed gebruik’ in vindenGa naar voetnoot2). Hij verheugt zich erover, dat ‘de eerste Ariaansche editie’ van het Grieksche N. Testament door HarwoodGa naar voetnoot3) zulk een aftrek vindt bij de theologische studenten. ‘Wat zullen onze Zeloten schreeuwen, als het bekend wordt!’ Het Arianisme neemt echter af in Engeland, het Unitarisme (Priestley, Lindsay, Jebb) wint er thans veld. In Berlijn houdt Teller trouw de hand aan deze leer, die in Transsylvanië vanouds een grooten aanhang heeft. ‘De tijden zullen komen, dat Arianisme en Unitarisme in onze Nederlanden zoowel questions à la mode zullen worden, als in Engelland, Zwitserland en Duitschland... Het rigide Schotland heeft zelf moeten bukken voor den aandrang van doorbrekende Arianerij. Hoe lang wil dan de Dordsche Synode dien stroom hier keeren? dertig, zestig, of honderd jaaren? Ik zal niet beleven, dat de Remonstrantisme in de Contraremonstrantsche kerk d'overhand neemt. Maar Gij, mon très Cher, hebt daartoe kans. Men doe wat men wille, men kan het niet voorkomen. Hoe sterker men aan het uitwerpen gaa, hoe rasser de omzwaay zal volgen’Ga naar voetnoot4). Voor den goeden naam van Schultens mocht Van Goens ook dezen brief op het vuur hebben geworpen. Schultens, die tegen heftige aanklagers niet minder heftig de orthodoxie, zij het ‘gematigde’ orthodoxie van zich en zijn geestverwanten had gehandhaafd, - was hij in het intieme vriendenverkeer ook zoo rechtzinnig? Hier kan ik niet anders zien, of hij vindt een ‘ontwikkeling’ der kerk via het remonstrantisme naar het anti-trinitarische niet afschrikkend, maar natuurlijk en gewenscht. Schering en inslag was bij deze lieden het verwijt van huichelarij aan het adres der fijnen. Maar was dit oprechtheid? | |
[pagina 320]
| |
In het begin van 1771 maakte Van Goens kennis met den Duitscher Leuchsenring, die zoo pas François Hemsterhuis had bezocht; deze las hem diens in 1770 verschenen Lettre sur les Désirs voor. Van Goens, tuk op kennis met grootheden der moderne gedachte, neemt hieruit aanleiding, om den Haagschen wijsgeer te schrijven. Hij biedt hem zijn vertaling van Mendelssohn's betoog aan, en verzoekt een exemplaar van zijn Lettre sur les Désirs te mogen ontvangenGa naar voetnoot1), waarvoor hij na de uiteraard oppervlakkige kennisneming reeds den grootsten lof heeft. Hemsterhuis antwoordt beleefd, met wederkeerigen lof voor het geschonken werkje, waarin vooral de opmerkingen, waarmee Van Goens het oorspronkelijke had verrijkt, hem - wien de stof niet geheel vreemd is - bevielen. En hij voegt er twee exemplaren der gevraagde Lettre bij: ‘je crains que sa rareté n'en fasse le plus grand merite’. De Lettre sur les Désirs, gegeven als het beloofde vervolg op die Sur la SculptureGa naar voetnoot2), heeft toch grootendeels een andersoortigen inhoud: psychologie is hier de hoofdzaak, aesthetica was het daar. Tezamen bevatten zij reeds de voornaamste wijsgeerige ideeën van Hemsterhuis, al heeft hij in een weldra gevolgde Lettre sur l' Homme et ses rapports (à M.F. Fagel; 1772) en in een aantal Socratische dialogen, opgedragen aan zijn Diotime, die heel wat uitvoeriger uitgesproken. In dezen tweeden brief aan ‘M. Theodore de Smeth, ancien président des échevins de la ville d' Amsterdam’ knoopt hij aan bij een stelling uit den eerstenGa naar voetnoot3): ‘que l' ame cherche toujours le plus grand nombre d'idées possible dans le plus petit espace de temps possible’. Daar leidde hij er zijn definitie van het schoone uit af: schoon is wat ons de meest-mogelijke voorstellingen geeft in den minst-mogelijken tijdGa naar voetnoot4). Hier is het hem te doen om een beschouwing van ‘le désir’: ‘une tendance vers l'union parfaite et intime avec l'essence de l'objet désiré.’ Object is echter ‘tout ce qui est hors d'elle: c'est-à-dire, que sa qualité attractive est universelle’Ga naar voetnoot5). Deze eigenschap der ziel wil H. vergelijken met de aantrekkingskracht in de stof; overigens, wat stof is, daarover moet hij zijn volstrekte onwetendheid belijden: hij ziet niet verder dan een ‘rapport qui se trouve entre | |
[pagina 321]
| |
quelques effets et nos organes’Ga naar voetnoot1). Geest en stof zijn er twee, in ziel en lichaam maar zeer los samenhangend; eigenlijk zijn zij vreemden voor elkaarGa naar voetnoot2). De eeuwige ziel weerstreeft alle verband met opvolging of duurGa naar voetnoot3). De noodzakelijkheid, zich te bedienen van organen en middelen, en dus te handelen in opvolging van tijd en deelen, maakt der ziel haar volkomen bevrediging, in algeheele en onmiddellijke, wederzijdsche doordringing van haar liefdeobject, onmogelijk. Bij volkomen homogeniteit van beide kan men zich echter zoodanige vereeniging denken, ‘que toute idée de dualité sera détruite’. En dat alleen mag de volkomen genieting heetenGa naar voetnoot4). De graad van homogeniteit is de graad van eenheidsmogelijkheid; daarvan hangt de graad der aantrekkingskracht af. Een climax vormen zoo de liefde voor een beeld, een vriend, ‘sa maîtresse’, en ‘l'Etre-Suprême’. Een omwending tot afkeer, bij lange beschouwingGa naar voetnoot5), volgt juist een omgekeerde orde; oorzaak is de klare bewustwording der onmogelijkheid van volkomen eenheid. Sterk blijkt deze bij het beeld, minder bij den vriend, in de liefde der sexen bedriegt de natuur ons zelfs een oogenblik: in de liefde tot God, dat is ‘dans la contemplation mentale du Grand Etre’, blijkt zulke onmogelijkheid niet. ‘L'homogénéité paroît parfaite. Nous connoissons son existence, ou par le sentiment interne qu'il a mis dans notre ame, ou très-assurément par des démonstrations exactes et à toute épreuve. Pour ses attributs, c'est notre raison, et souvent notre imagination qui les crée; mais en considérant cet être immense en philosophe, c'est un être simple et infini’Ga naar voetnoot6). Het credo van Fr. Hemsterhuis. Later vult hij het nog aan: ‘La religion résulte proprement du rapport de chaque individu à l'Etre Suprême; (son) but est le plus grand bien de chaque individu. La connoissance de ce rapport dépend ou d'une révélation que Dieu daignera faire à chaque individu, ou de la perception ou de l'opinion de chaque individu, c'est-à-dire, de la manière dont il sentira son rapport. Et comme il nous paroît presque impossible qu'il y ait deux individus exactement modifiés de la même façon, il doit nous paroître également impossible qu'il y ait deux rapports de deux individus à l'Etre Suprême exactement égaux, et par conséquent qu'il y ait un seul rapport général d'un certain nombre | |
[pagina 322]
| |
d'individus à Dieu, composé des différens rapports de chacun de ces individus à Dieu’Ga naar voetnoot1). Een gemeenschappelijke Confessie vindt H. kortweg een onmogelijkheid. Eigenlijk elke gemeenschap van godsdienst of kerk; tenzij dan zooals bij de Grieken: daar was ze louter ‘objet de cérémonie et de parade.’ Hun wetgevers waren meest wel overtuigd van het noodwendig bestaan van een Schepper, maar zij begrepen heel goed, dat een volksgemeenschap, een staat, ‘ne sauroit avoir d'autre rapport à Dieu que celui d'un automate ou d'une pendule.’ Zij hielden hun parade-godsdienst aan, bedienden er zich soms handig van, begrepen, dat het volk ‘y gagneroit au moins une certaine élévation’; maar er bleef vrijheid voor den enkeling, om zelf zijn richting te kiezen in den dienst der samenleving, welker belang hij geheel als zijn eigen hoogste belang zag en bevorderde. Bij ons echter, ‘qui jouissons d'une religion révélée - het klinkt zuiver als ironie!Ga naar voetnoot2)- l'individu devint sûr de son éternité.’ Zijn doel veranderde; het lag niet in deze wereld. En de wetgever, die de burgerdeugd zag verzwakken, zocht heul in vermenging met de religie. Hij begaf zich daarmee op een terrein, waar hij niet het minste recht bezat: de verhouding van den individu tot God. Wederzijdsch bederf was het gevolg: ‘l'inactivité et l'abrutissement.’ Het verschil in religieuze vrijheid van den individu is de eene oorzaak, dat de Grieken ons zoozeer overtreffen door een ‘sensibilité extrême (qui) donnoit à toutes leurs passions et à tous leurs désirs une intensité que nous ne saurions concevoir...’ De andere bestaat in een conventioneel eerbegrip en ceremonieel in de verhouding van mensch tot mensch, dat wij uit het oude ridderwezen hebben overgeërfd: ‘monstre singulier, composé bizarre du faste asiatique et de l'esprit de l'humilité chrêtienne’Ga naar voetnoot3). Het had zijn nut, maar ‘on se vit à travers un nuage’. Nu de menschen meer verlicht worden, gaan zij religie en burgerdeugd weer scheiden, en die lastige soort beleefdheid opzij werpenGa naar voetnoot4). Hemsterhuis voelt zich feitelijk Griek, geen ChristenGa naar voetnoot5). Ook hij heeft die ‘sensibilité extrême’: ‘Cette expérience, qui est trèsvraie (de bovengenoemde “dégoût après une longue contem- | |
[pagina 323]
| |
plation”)Ga naar voetnoot1)... n'est, à la vérité, bien intelligible qu'aux ames qui, heureusement ou malheureusement, joignent le tactGa naar voetnoot2) le plus fin et le plus exquis à cette énorme élasticité interne qui les fait aimer et désirer avec fureur, et sentir avec excès’Ga naar voetnoot3). Zijn denkbeelden omtrent de liefde zijn die van Socrates, zooals Xenophon die overleverde in zijn Symposion: Socrates, wiens heiligheid boven alle verdenking verheven isGa naar voetnoot4). De drang der ziel tot eenheid: ‘Voyons les purs effets de la nature dans les grandes passions’. Het is zeer zeker geen uitvinding van menschen, de omhelzing van ouders en vrienden, de liefkoozing van het kind door de moeder, ‘le mécanisme de ce baiser, si admirablement dépeint par Lucrèce’Ga naar voetnoot5). Maar de ziel heeft het vermogen ‘de régler cette force... Cette divine faculté est la base de toute morale’Ga naar voetnoot6). Men zou ze kunnen vergelijken met de inertie in de stof, die daar niet enkel tegenwicht is tegen de attractie, maar ook door overwicht ‘le principe génératif de l'univers’Ga naar voetnoot7). Langs twee wegen zoekt de ziel de verwezenlijking der begeerde eenheid: physiek in het sexueele, die geweldige drijfkracht van het leven der menschheid; ‘intellectueel’ in de vriendschap, die homogeniteit speurt en aan weerszijden kweekt. Vermeerdering van homogeniteit vermeerdert ‘la possibilité de l'union désirée’Ga naar voetnoot8). - ‘Tout... tend vers l'unité ou vers l'union. Pourtant tout est composé d'individus absolument isolés... La nature du tout se trouve éternellement dans une contradiction manifeste avec elle-même... C'est une force étrangère qui a dêcomposé l'unité totale en individus; et cette force est Dieu. Il seroit de la plus extravagante dêmence de vouloir pénétrer jusqu' à l'essence de cet être impénétrable: mais de la division du tout en individus suit nécessairement une coëxistence de parties; et toute coëxistence est nécessairement la source de rapports, et par conséquent de lois inaltérables’Ga naar voetnoot9). Hemsterhuis bestreed het materialisme, het atheismeGa naar voetnoot10), het scepticisme; zelf stond hij blijkbaar dicht bij het deïstische standpunt, al weerhield tact of voorzichtigheid hemGa naar voetnoot11), zich zoo onomwonden uit te spreken als een Hume of een Voltaire, en al drong | |
[pagina 324]
| |
hem zijn gevoel, in een ‘organ moral’, het geweten, een band te zien met het OpperwezenGa naar voetnoot1). Door zijn accentueeren van gevoel en moraal heeft Hemsterhuis groote verwantschap met Shaftesbury en met RousseauGa naar voetnoot2). Reeds in zijn eersten brief had Van Goens - blijk van echte belangstelling! - een enkel bezwaar geopperd. Nu hij zoo vriendelijke ontvangst vond bij Hemsterhuis, zond hij een langen tweeden brief, deels prijzend en instemmend, deels bescheiden kritiseerend of twijfelend. Tegenover Hemsterhuis' geweldige minachting voor al het middeleeuwsche had hij een woord gesproken ten gunste van de ridderschap. ‘Je m'imagine’, had deze geantwoord, ‘que je pénètre assez vos idées sur cette ancienne chevalerie: soeur cadette de la Moinerie: née comme elle d'une Mère bien sainte: l'ainée mise au monde dans la crapûle, mais l'autre au sein de la gloire et de la splendeur’. Maar, voegde hij er aan toe: ‘tout bien compté, cette sainte Mère doit à la cadette quelques siècles d'existence de plus’. En die ‘Sainte Mère’ der middeleeuwen was voor H. nauwelijks minder gruwel dan voor VoltaireGa naar voetnoot3). - Wat moet het voor hem geweest zijn, dat zijn vurige aanhangster, zijn Diotime, ten laatste van Socrates naar die Moederkerk vluchtte! - Overigens zou hij gaarne dat ridderwezen behandeld zien door Van Goens, die zoo groote geleerdheid | |
[pagina 325]
| |
paarde aan ‘la bonne philosophie’Ga naar voetnoot1); om de tijdsomstandigheden zou hij hem echter het drukken met overtuiging moeten afraden: ‘quelques fois le monde est modifié de façon que le plus grand malheur qui pût arriver, non aux hommes, mais à la Société, seroit l'apparition de la vérité toute nue’Ga naar voetnoot2). De raad kenschetst gever en ontvanger beidenGa naar voetnoot3). - Hemsterhuis' gedachte over de betrekking van den mensch tot God las Van Goens met bijzondere instemming: ‘une idée trop analogue à ma manière de penser, pour que je ne l'eusse pas vivement saisie... C'est la clé d'un trésor de vérités les unes plus douces et plus lumineuses que les autres.’ De beschouwing over de stof en de inertie waren hem niet zoo gemeen, ‘mais quelques neuves qu'elles paraissent, quelque longue que soit la chaine à la quelle elles tiennent, j'en devine la liaison et je m'en applaudis pas peu.’ Maar aangaande de hoofdzaak hield Van Goens nog twijfelingen en vragen. In de geheele vernietiging der tweeheid kan hij zich niet de volkomenheid der wederzijdsche genieting denken; zij dunkt hem omgekeerd haar opheffing. Is het ook geen contradictio in terminis: ‘une jouissance reciproque, qui exclue toute idée de dualité’? Zijns inziens zal juist de volmaakte eenheid bestaan in ‘le plus grand nombre possible des raports de deux substances ensemble, excepté la seule idée de dualité.’ Noch de door H. zelf voorziene tegenwerping, dat naar zijn systeem God ‘sera identifié avec les objets: ce qui est absurde’, noch zijn antwoord daarop dunken Van Goens klemmend. Ook de verklaring van ‘le dégout plus ou moins fort que cause la longue contemplation d'un objet plus ou moins heterogène à l'ame’ voldoet hem blijkbaar niet, al laat hij zich daarover verder niet uitGa naar voetnoot4). Een laatste bezwaar, aangaande ‘le moien physique dont l'ame se sert pour aprocher de l'union desirée,’ wil Van Goens bewaren, tot hij zekerheid heeft, dat Hemsterhuis zijn ‘shortsighted reflections’ aanhooren wil. Zeer bescheiden heeft hij ze voorgedragen: ‘Il faut absolument que je voie tout ceci dans un faux point de vue’..., bij voorbaat verzachtende omstandigheden pleitend: ‘Le fait est que j'aime à rafraichir de tems en tems mes idées metaphysiques, si mes amis me permettent de bavarder avec eux sur des sujets aussi eloignés de mes occupations ordinai- | |
[pagina 326]
| |
res.’ Maar wat geeft hem het recht, nu reeds Hemsterhuis tot die vrienden te rekenen? - Heeft Van Goens Hemsterhuis wel altijd goed begrepen? Indien al, zoo stemt hij zijn leer toch maar zeer ten deele toe: het algemeene meer dan het specifieke, en het negatieve wellicht meer dan het positieve. Zijn wensch, dat hij zijn ‘système lié, une théorie aussi neuve que profonde’, waarvan dit blijkbaar maar een klein fragment bood, volledig zou openbaar maken, spreekt dit niet tegenGa naar voetnoot1). - Hemsterhuis had geen lust, op de kritiek in te gaan. We vinden nog slechts één kort briefje van hem aan Van Goens, van 1773. Deze had hem het eerste deel van den vertaalden Volkmann, met zijn Voorrede, gezonden: hij was er zelf niet tevreden over, ze mocht echter getuigen van ‘un zèle pour le bon gout et la bonne philosophie’Ga naar voetnoot2). Hemsterhuis bedankte voor het verstandige en geleerde stuk, en zond als een tegengift een ‘petite misère qui a paru depuis peu’Ga naar voetnoot3): stellig wel zijn Lettre sur l'homme et ses rapports (1772). Als Van Goens kort daarop echterGa naar voetnoot4) aan Schultens schrijft, dat onder de enkelen, wien hij zijn Voorrede zond, Hemsterhuis is, ‘die mij zijn brochures present doedt,’ lijkt dat, schoon geen onwaarheid, niet vrij van grootspraak. Want wij krijgen ook niet den indruk, dat hij met Hemsterhuis door persoonlijke aanraking meer bekend zou zijn, dan de correspondentie doet zien. Ook met prinses Gallitzin (1748-1806) heeft Van Goens vriendschap gehad of gezocht. In zijn eigen lijst van brievenGa naar voetnoot5) vermeldt hij er ook van haar; maar ze zijn niet in de Haagsche verzameling. Daar vinden we slechts één brief van Van Goens aan haar, in klad of copie, van 28 Febr. 1775, het antwoord op een vleienden bedankbrief voor de toegezonden tweede Voorrede van Volkmann: In de meeste menschen, ook kennissen, heeft hij weinig vertrouwen; dat spaart veel verdriet. Maar aan enkelen geeft hij zich te voller; op hun vriendschap is hij gierig als een vrek op zijn schat. Enz. In 1782 schrijft Ten Hove aan hem over Gallitzin als ‘l'Epoux de votre ancienne amie’Ga naar voetnoot6). Waarschijnlijk kende hij ook in 1775 reeds haar echtgenoot; hij tracht hem dan van dienst te zijn door mededeelingen over oude Nederlandsche schilderkunst, | |
[pagina 327]
| |
die publiek of particulier te Utrecht te koop is: Komt hij, of liever nog, komen zij beiden er voor over? hij durft het haast niet hopen. Anders zal hij gaarne commissies uitvoerenGa naar voetnoot1). Van vriendschap blijkt duidelijker ten opzichte van een ander uit den kring van Hemsterhuis en de Fagels: den bekenden en zeer gezienen Portugeesch-Joodschen bankier en oeconoom Isaäc de Pinto (1717-1787). Als Van Goens in 1771 diens nieuwe boekGa naar voetnoot2) zeer aanprijst aan Wilzeck, heet Pinto reeds zijn vriendGa naar voetnoot3). Inderdaad staat hij ook, althans sinds 1773, met hem in een briefwisseling, waaruit persoonlijke, goede bekendschap blijkt: ‘Mes nièces vous assurent de leurs civilités, et sont sensibles à l'honneur de votre souvenir’Ga naar voetnoot4). Van Goens had hem zijn werken gezonden. De Pinto zendt de zijneGa naar voetnoot5). Herhaaldelijk noodigt hij hem tot een bezoekGa naar voetnoot6); zelfs loopt hij Haagsche vaklui rond met zijn horlogeGa naar voetnoot7). Ook zendt hij hem nieuws ‘de mes savants, mes amis, mes belles’: o.a. over Ten Hove, F. Hemsterhuis en mevrouw GallitzinGa naar voetnoot8). Na 1780 zien wij hem in politieke relaties met Van Goens; ook De Pinto was Prins- en ‘Engelsch’-gezind. Deïst en groot bewonderaar van Voltaire, schoon eenmaal tegen hem optredend - terwille van zijn natie, en in den naam van... Voltaire - nam De Pinto ook deel aan de godsdienstig-wijsgeerige en ethische vragen van zijn tijd. In verschillende talen las men zijn Opstel over de Weelde, zijn Brief (aan Diderot) over het Kaartspel; in 1774 verscheen zijn Précis des Arguments contre les MatérialistesGa naar voetnoot9).
Het grove materialisme met zijn stuitende godloochening, daar zijn allen uit den kring van Van Goens tegen gekant. Hennert schreef ook tegen het atheismeGa naar voetnoot10); hoe Wolff en Deken in haar geschriften het bestrijden, is bekend; van bezadigder modernen als Brown en Perponcher is de afkeer vanzelfsprekend. Tegenover het deïsme is de houding echter anders; langs de gansche lijn: | |
[pagina 328]
| |
Brown, Perponcher, Schultens, Hennert, Betje Wolff, Petsch, Perrenot, Goodricke, Van Goens, Hemsterhuis, De Pinto, Ten Hove, gevoelt men blijkbaar zekere geestverwantschap, zij het de een veel minder sterk, en minder gemoedigd dan de ander. Er is ook geen grens tusschen Aufklärung en Deïsme: ‘der Deismus ist die Religionsphilosophie der Aufklärung’, zegt een uitnemend kenner van dezen tijdGa naar voetnoot1). Toch maken de tijdgenooten ten onzent wel onderscheid: Verlichting wordt overal aangeprezen, den naam Deïsme, of zooals het ook wel heet, Naturalisme, vindt men zelden of nooit anders vermeld dan in afkeurenden zin. Het eene was blijkbaar veel erger dan het ander: het Deïsme ging den meesten ver over de schreef. Wij kunnen thans ook niet anders dan een verschil in graad constateeren; dat samenhangt met afkomst, aard, karakter, temperament, omgeving, opvoeding, ontwikkeling, positie. Dezelfde verschillen zien we ook buiten ons land, maar meest op grooter schaal. Duitschland stond onzen ‘verlichters’ nog het naast, of wel Schotland. De Protestantsch-christelijke religie wilde men daar over het algemeen slechts ‘zuiveren’ en ‘vereenvoudigen’, en van den grondslag der Openbaring zonder te groote schokken op dien der rede overschuiven; de oude moraal behoefde nog veel minder besnoeiing: men zal haar slechts anders aankleeden, en ze op de eereplaats stellen. Het is niet vreemd, dat de Schotten hier instemming vonden; en van de Duitschers Michaëlis, Semler, Jerusalem, Mendelssohn, Abbt, Engel, Nicolai - in zijn eerste periodeGa naar voetnoot2) -, meer dan ReimarusGa naar voetnoot3) of Lessing. | |
[pagina 329]
| |
De belangstelling voor den ‘philosophe de Sans-Souci’ was wel vooral een uitvloeisel van de bewondering voor den vorst en veldheer Frederik II, verwant bovendien van Oranje, en bestrijder van Roomsche machten. Van Engelsche deïsten als Toland of Tindal, die Locke's beginselen, anders dan hijzelf, ook onbeschroomd op de christelijke religie en haar oorkonden hadden toegepast, is men hier over het algemeen niet gediend; en evenmin van ‘vrijdenkers’ als Shaftesbury, MandevilleGa naar voetnoot1) en Bolingbroke, of sceptici als Hume. Tegenover hen stonden er in Engeland velen, die bij een verzwakt deïstisch beginsel voor de Openbaring en haar wonderen nog een rationeelen uitweg zochten: S. Clarke, W. Warburton, en dergelijken; om te zwijgen van Collins of Woolston, die al of niet gemeend, ze in een op de spits gedreven allegoriseering oplosten. En zelfs bij de scherpste kritiek tegen haar vindt men hier nog vaak het streven, de Staatskerk ongerept te laten, zij het maar als den teugel om het volk te mennen: het standpunt van den theoloog Middleton en den dilettant Bolingbroke. Ook van geen van deze allen schijnt de invloed hier te lande bijzonder groot; en het minst weer van de meer radicalen onder hen. Verschijnen van dezulken hier vertalingen, dan zijn het gewoonlijk Fransche, niet in de eerste plaats of althans niet alleen voor ons volk bestemd, al vinden ze er wel verscheidene lezersGa naar voetnoot2). Daarentegen werd het hoofdwerk van den | |
[pagina 330]
| |
onvermoeiden Engelschen deïsten bestrijder John Leland wel in het Nederlandsch vertaald: Beschouwing van de voornaamste schriften der Deïsten (Utrecht 1765), nadat de Bibliothèque des Sciences reeds zeer uitvoerige uittreksels uit het oorspronkelijke had gegeven. Zoo deed zij ook van zijn werk over Nuttigheid en Noodzakelijkheid der christelijke Openbaring; ook de vertaling daarvan (1769) prees zij sterk aan. Steeds veroordeelt dit meest Nederlandsche der Fransche periodieken Bolingbroke, Collins, Morgan, Tindal, Toland om hun ongeloof; telkens beveelt het hun mee-verlichte bestrijders, als Warburton en Beattie, aan; een Middleton wantrouwt het echter, op gezag van den eerste, als een bedekt ongeloovige. Het uitgebreidst hebben hier te lande wel de Doopsgezinden ook van déze Engelsche theologie kennis genomen: de bibliotheek van hun leeraar P. FonteinGa naar voetnoot1) kan het nog getuigen. De houding hunner Nederlandsche tijdschriften ertegenover verscheelt weinig van die van het pasgenoemde Fransche.
In Van Goens van het modernste rijk-voorziene boekerij ontbreken Engelsche nieuwlichters van allerlei graad wel niet, maar de Duitsche Aufklärer en de Fransche philosophen zijn er toch veel ruimer vertegenwoordigd. Bij de laatsten, leerlingen en voortzetters van het Engelsche deïsme, maar staande tegenover Rome in stede van tegenover Wittenberg of Genève, komt het anti-kerkelijke en anti-christelijke bedoelen als gemeenschappelijk kenmerk het klaarst aan den dag. Voltaire's stem klinkt boven alles uit: zijn natuurlijke geestigheid, zijn zeldzaam schrijverstalent, zijn universeele (schoon oppervlakkige) kennis concentreert hij in een lang leven op een nooit-aflatenden, venijnig-fellen kamp tegen de Openbaring Gods. Zijn brief aan den Jood De Pinto moge hij al fier teekenen: ‘Voltaire, chrétien’Ga naar voetnoot2), voor hem is het Christendom de beroerder der wereld: Confucius en zijn Chineezen stonden mijlen hoog erboven; gelukkig waren zij, omdat zij vrij bleven van Joodsche en Chritelijke smetten. Diderot, schoon het deïstische standpunt op den duur opgevend voor het sceptische en materialistische, was zijn groote medestander: overal waar Voltaire het oude had ondergeploegd, kwam de Encyclopédie voorzichtig en vaardig de nieuwe cultuur zaaien. Maar aan twee kanten vonden zij moderne tegenstanders: Helvetius en Holbach | |
[pagina 331]
| |
met hun materialistische enormiteiten, en Rousseau, die in plaats van de koude religie van het ontwikkelde verstand geestdriftig een gevoelsdeïsme predikte, inherent aan het onbedorven gemoed van den echt natuurlijken mensch. ‘Deïst’, het woord had hier te lande een slechten klank. Medenbach Wakker, uit Groningen schrijvend aan TydemanGa naar voetnoot1) over zekeren K., die zich betert en niet zoo kwaad is, als zijn naam; over M...., een goed vriend, bij wien de zeden geen gevaar loopen, vervolgt: ‘de Religie vind ik niet, dat vriendschap breken moet; met een Deïst egter zou ik geen vriendschap kunnen oefenen.’ Deïsten, dat waren zulken als Bolingbroke, Toland, Hume, Diderot, Voltaire, die alle godsdienstig gevoel schenen te missen, en van alle godsdienstige traditie zich hadden losgemaakt. Geheel ongelijk hadden zij wel niet, maar zij maakten het veel en veel te ergGa naar voetnoot2). Betje Wolff citeert herhaaldelijk Bolingbroke, maar zonder hem te noemen; Maupertuis stelt zij als Christen voorGa naar voetnoot3). Tegen Voltaire had nagenoeg ieder verlichte onder ons volk zijn ernstige bezwaren, maar niet zoozeer om zijn algemeene richting als wel om de radicale aanwending van bedenkelijke middelen, als spot en hoon, tegen Bijbel en Christendom. Maar zijn invloed was hier toch niet gering, naar veler getuigenis. Nog Van Kampen wordt heftig, als hij denkt aan ‘de verderfelijke pers van M.M. Rey, die hier het draf uit de werken van Voltaire en zijn geest- en schaamtelooze navolgers vlijtig vermenigvuldigde’Ga naar voetnoot4) Volgens Van Heusde's meer aangehaalden ‘ouden vriend’ was in dezen tijd de hoofdbezigheid der studenten het lezen van VoltaireGa naar voetnoot5). Voor het Album Amicorum van H.A. Schultens weet een vriendGa naar voetnoot6) geen passender bijdrage dan de ‘Ode sur la Superstition’. Bella van Zuilen had meer met Voltaire op dan met den Bijbel, constateerde BoswellGa naar voetnoot7); zij is door zijn geschriften onverschillig geworden voor alle leerstellig godsdienstig begripGa naar voetnoot8). Met een gravin Bentinck stond Voltaire tot op het eind van zijn leven in briefwisselingGa naar voetnoot9). De Groninger G.N. Heerkens, in 1748 en 1749 te Parijs studee- | |
[pagina 332]
| |
rend, kwam veel bij Voltaire. Vóór 1744 hadden vele aanzienlijke en geleerde Nederlanders persoonlijk kennis met hem gemaakt: tusschen 1713 en 1743 vertoefde Voltaire herhaaldelijk langer of korter tijd in ons land. Zijn relaties met de Van Harens zijn bekend; ook die met Prof. 's Gravesande, en met verscheidene Nederlandsche uitgeversGa naar voetnoot1). Reeds in 1741 had Christina Leon. de Neufville een drietal Brieven van Voltaire in Nederlandsche verzen overgebracht; maar bij dien over ‘De Vrijheid van den menschelijken Wil’ achtte zij het noodig, mede te deelen, dat zij het niet geheel met hem eens is; en bij de nieuwe uitgave van 1762 voegde zij zelfs aanmerkingen tot opzettelijke tegenspraakGa naar voetnoot2). Voor den literator Voltaire had men hier reeds vroeg eerbied: Van Effen prees al in 1724 zijn Henriade, zij het niet zonder voorbehoudGa naar voetnoot3); en nog lang zou men dien bewaren: de jonge Bilderdijk is nog uitbundig in zijn lofGa naar voetnoot4). Voor den historicus was de waardeering al beperkterGa naar voetnoot5): zijn Essai sur les Moeurs (1753-1758) had over zijn eigenlijk bedoelen al wel veler twijfel weggenomen. Over zijn Dictionnaire philosophique (1764) zal men niet licht een openlijke Nederlandsche lofspraak vinden van dezen tijd. We zagen reeds, dat zijn Traité sur la Tolérance ook in de Letteroefeningen en de Denker werd veroordeeld, om zijn antichristelijken spotGa naar voetnoot6). In 1768 gaf de Bibliothèque des Sciences met instemming een Lettre écrite de Genève à l'occasion de quelques pièces de Mr. de Voltaire, waarin behalve zijn furie tegen Genève en den in het volste recht staanden Vernet ook weer zijn eindeloos geschimp tegen de H. Schrift scherp werd gelaaktGa naar voetnoot7). Maar de onmiddellijke voorganger van de Denker, de Philanthrope, had nog in 1761 en 1762 ‘verscheiden Vertaalingen uit Hume, Voltaire, Fontenelle en zeker nieuw Werkje Bigarrures Philosophiques’Ga naar voetnoot8) meegedeeld. De vertaler had echter de stukken ‘naar | |
[pagina 333]
| |
den smaak en het karakter van onzen Landaard geschikt; zo als men onder anderen uit vergelijking van den Micromegas van Voltaire... kan bespeuren’. Die vergelijking leert ons, dat de man allen geest doofde, en elke pointe afbrak, om het zijn lezers begrijpelijker te maken en hun mogelijke ergernissen te besparen; daarentegen vermeerderde hij het stuk, tot hun gerief, met invoegsels over het oneindig verschil van den Schepper en het maaksel zijner handen, en een slot over de ‘twee groote eindens der waare wijsbegeerte, namelijk, deugdzaam in den tijd, en gelukkig hier namaals te leven’Ga naar voetnoot1). Bij Voltaire schenkt Micromégas aan de aardmijten ‘un beau livre de philosophie, écrit fort menu pour leur usage (où) ils verraient le bout des choses... On le porta à Paris, à l'Académie des Sciences, mais quand le vieux secrétaire l'eut ouvert, il ne vit rien qu'un livre tout blanc: Ah! dit-il, je m'en étais bien douté’Ga naar voetnoot2). Voor Betje Wolff blijft Voltaire steeds een geniaal dichter en een boeiend, schoon niet betrouwbaar historicus; maar steeds scherper wordt haar veroordeeling van den verderfelijken philosoof en den verachtelijken menschGa naar voetnoot3). In Willem Leevend heet hij een aartsketter: want er zijn geen andere ketters dan de leeraars en belevers der ondeugdGa naar voetnoot4); de vreeselijke Jambres schrijft aan zijn vroegeren vriend: ‘ik speel niet meer den tiran over mijn zoetste neigingen. De Natuur is mijn Leidsvrouw. Rousseau kan mij voor eenen JerusalemGa naar voetnoot5) niet beveiligen; lees des Voltaire... lees la Mettrie, lees Hume, lees Bolingbroke, al naardat gij tot uwe gerustheid zoo eens noodig hebt’Ga naar voetnoot6). De Mennoniet P. Loosjes Azn. vertaalde in 1772-1774 twee werken tegen Voltaire uit het EngelschGa naar voetnoot7). In denzelfden tijd wordt Voltaire in Duitschland van zijn voetstuk gesmeten. Lessing werd van een warm vereerder een felle vijand; Herder brieschte tegen zijn ‘philosophie de l'histoire’; de Hainbund haatte den zedebederver. Naarmate Rousseau's aanzien steeg, daalde dat van zijn antagonist, zoo in Duitschland als bij | |
[pagina 334]
| |
ons. Wieland alleen bleef hem trouw. ‘Nach seiner Wandlung vom seraphischen zum faunischen Lebensideal spuckte in Wieland allezeit viel von Voltaire’; het streelde hem, de Duitsche Voltaire te heeten; overigens gaf hij den Voltaire-geest in verdunningGa naar voetnoot1).
In 1769 kwam Van Goens met Wieland in correspondentie; wat ons rest van hun brievenGa naar voetnoot2) - bijna uitsluitend uit Wieland's helft -, spreekt ook van beider levensbeschouwing. Van Goens verkondigde de stelling ‘de la dependence du caractère de notre esprit et de nos sentimens des causes physiques et des circonstances exterieurs de la vie’Ga naar voetnoot3). Wieland is het er volmaakt mee eens: het zijn precies zijn eigen bijzonderste gedachten; een zooveelste blijk van de analogie van hun beider geest. Zelfs Van Goens' idee ‘d'un Journal des Sensations d'un Philosophe’ hoort sinds lang tot de ontwerpen, die hij nog hoopt uit te voeren: ‘un roman philosophique, dans lequel quelque Quidam racontera l'histoire des Metamorphoses de son esprit et de ses sentimens, conformement à la Nature et à l'experience journalière... Les abbés Jerusalems et tous les abbés, docteurs et prestolets du Monde en diront ce qui bon leur semblera.’ Al is Van Goens' stelling niet heelemaal nieuw - zoo'n doorntwijgje stak Wieland wel eens meer onder de fraaie bloemen voor zijn vriendGa naar voetnoot4) -, zij kan niet genoeg aangepreekt worden, want zij is stellig ‘la clef de toute la theorie de l'esprit et du coeur humain.’ Voor zich zelf durft Wieland vermoeden, aan het eind der metamorphosen te zijn; hij heeft wel ‘parcourû presque toutes les façons imaginables de penser, toutes les espèces de bonheur, en petit au moins..., enfin toutes les manières d'être, dont par ma position je saurois être susceptible.’ Zonder een heel groot mankement aan de machine, zullen zijn geestesgesteldheid, de kleur en klank zijner ziel, wel blijven, wat ze thans zijn. - Of de toepassing geheel op Van Goens' regel sloot? Wieland voegt er nog ‘une partie de (son) credo’ bij: ‘le beau | |
[pagina 335]
| |
ideal ne cessera jamais - malgré ma Laune de traiter en badinant ce que les esprits pesants traitent avec un serieux glacé - d'être la dame de mes pensées’; hij zal genieten van de lezing zijner groote voorgangers en voorbeelden; genieten van de liefde zijner kinderen; begeert vrijheid boven alle rijkdommen der wereld; en het ‘quando corpus morietur’, als hij op het punt staat, voor goed heen te gaan: ‘sans souffrir autour de moi quelque oiseau de mauvais augure pour empester par des sottises les dernières heures de mon existence parmi ceux que j'aime le plus dans ce monde sublunaire’Ga naar voetnoot1). Echt Voltairiaansche verlichting en verdraagzaamheid! Zong Van Goens ook hier unisonoGa naar voetnoot2) met zijn vriend? Het lijkt er althans veel op. ‘Je suis charmé de tout le bien que vous dites de Candide, ouvrage ou il y a selon moi plus de saine philosophie que dans cent et cent mille gros in folio, dont les auteurs ressemblent moins à un homme qui pense qu'a un boeuf qui rumine’, schrijft Wieland. Jammer, dat Voltaire de publieke eerbaarheid niet zooveel ontziet, dat hij zijn ‘saletés’ terughoudt; ‘alors on oseroit declarer hautement au nez de toute la pretrise et de tous les Capucins du monde que Candide est un livre excellent, solide, utile et plus edifiant in sano sensu que le bienheureux Thomas à Kempis lui-même’Ga naar voetnoot3). Candide ou l'Optimisme (1758) is zeker een merkwaardige ‘roman’. Simpel en boeiend als een sprookje, is het een ruwe persiflage van een philosophisch systeem. Deernis met het eindeloos lijden der menschheid mengt zich met een weerzinwekkend pleizier in vunzigheden. Of spreekt uit de snijdende satire op vorsten en volken, godsdienst en samenleving, alle menschelijk doen en denken, niets dan de cynische wereldverachting van den uit een onhoudbaar optimisme in uiterst pessimisme verzonken scepticus? De altijd-argelooze Candide met zijn bij uitstek practische Cunégonde, de gezworen Leibnitiaan Pangloss, de manicheïstische eenling Martin, de trouwe mesties Cacambo, het oudje van pauselijken huize, de verloopen frater Giroflée, de verloopen h... PaquetteGa naar voetnoot4), na de ongelooflijkste lotswisselingen - van het hof in Eldorado tot schoffeering, galg en galei - samenlevend en disputeerend op een boerderijtje bij Constantinopel, gaan gezamenlijk naar den wijzen derwisch, om wat met hem te philosopheeren, en van hem | |
[pagina 336]
| |
te hooren, waartoe het zonderlinge dier, dat mensch heet, eigenlijk gemaakt werd. Dat is uw zaak niet, luidt het antwoord. ‘Que faut-il donc faire? dit Pangloss. Te taire, dit le derviche.’ Een goede grijsaard vult de les aan: Werken! ‘Travaillons sans raisonner, dit Martin, c'est le seul moyen de rendre la vie supportable.’ Het is mij niet klaar, hoe zulk een troostelooze levensbeschouwing iemand, zelfs van de opzettelijke frivoliteit van Wieland, bovenmate kan stichtenGa naar voetnoot1). Van Goens, die Candide althans zeer had geprezen, voelde zich door andere werken van Voltaire soms ten zeerste ontsticht. Achteraf vertelt hij het; in 1793 in een brief aan Madame la Baronne de Ferrette, née de VenningenGa naar voetnoot2), even komend op ‘une brochure de Voltaire, intitulée Saul et David, Tragedie,’ zegt hij: ‘Il y a 30 ans que je me suis torché de cette brochure de Voltaire, dans un temps que je lisois encore avec plaisir Voltaire. Il s'est prostitué par ces plattes infamies, même auprès de ses admirateurs’Ga naar voetnoot3). Waarschijnlijk niet lang daarvoor noemt hij in een geschrift, voor van Alphen bestemdGa naar voetnoot4), Voltaire een ongelukkig werktuig des duivels; beter ware hij niet geboren. En vervolgt: ‘Ik kan oprecht betuigen en verblijd mij altoos, dat ik wel betuigen kan, dat men mij het grootste onrecht gedaan heeft, wanneer men mij beschuldigd heeft van oit in mijn leven eene zekere soort van achting voor dezen man gehad te hebben. Ik ben integendeel lang geweest, zonder iemand te vinden, wiens oordeel over hem zoo met het mijne overeenkwam, als dat van Lord Kaimes, die het eerst van hem heeft durven schrijven, dat hij zijne eigen reputatie overleven zou, en dat is ook zoo gebeurt. In 't historische alleen erken ik in hem, met Dr. Robertson, meer verdienste, dan men hem gemeenlijk toekent.’ Uit den tijd zelf hebben wij echter ook vertrouwelijke uitlatingen van Van Goens over Voltaire. Een passage uit een brief van Lelyveld van Maart 1767Ga naar voetnoot5): ‘There are Voltaire's in Heaven etc. driemael op de plaet gestampt!!’ doet vermoeden, dat Lelyveld | |
[pagina 337]
| |
zijn vriend weleens berispt heeft over bewondering voor Voltaire; en dat die hem thans had gewezen op een passage in Young's Resignation, waarin deze voor den bewonderden en tegelijk verfoeiden auteur - ‘with horror we admire’ - erkentenis en vergeving van zijn zonde hoopt. In een brief aan Klotz van 1768Ga naar voetnoot1) prijst Van Goens dezen om zijn krasse kritiek op een boek van SchmidtGa naar voetnoot2): ‘Quelle fureur d'attaquer Voltaire d'une manière aussi risible. Ces gens là ne pensent point, qu'au lieu de faire du bien à notre religion, ils en sont eux-mêmes les plus redoutables fléaux. Pour moi, je ne craindrais pas de soutenir ce que vous ne faites que hazarder, que toute refutation de la Philos. de l'Histoire, du Dictionaire, de Saul et David etc. porte sa condamnation en titre’. Zulke werken zijn uiteraard niet vatbaar voor eenige refutatie. Hoe men het ook aanpakt, nooit zal men zijn doel bereiken. Beredeneert men de zaken ernstig en grondig, de lieden, voor wie men zijn boek schrijft, zullen het stellig niet lezen. ‘Pour les traiter en ridicule, il ne fallait pas moins que d'etre un Voltaire, et je doute fort s'il y aura jamais un Voltaire sacré. Outre que les sujets mêmes n'admettent pas la raillerie pour la defense, comme pour l'attaque’. Dezer dagen las hij nog Le christianisme dévoiléGa naar voetnoot3). De schrijver betoogt daar: Wat voor goeds kan men verwachten van zijn naaste, die gelooft aan een God, die zijn eigen zoon niet spaarde? ‘Que fera à cela l'homme le plus entendu que hausser les épaules et se taire?’ vraagt Van Goens. Het duidelijkst zegt hij zijn meening over Voltaire tegenover diens fanatieken aanhanger, den Rotterdammer Gerard Roos Pzn. Toen deze, als R.P.G. een verontwaardigde Missive tegen Hofstede's beoordeeling van den Belisarius had uitgegeven, zond Van Goens anoniem aan den anonymus een langen brief, ten hoogste prijzend, en aansporend tot voortgaanGa naar voetnoot4). In het antwoordGa naar voetnoot5) maakt Roos zich bekend: Zijn staat is niet ver van het geringe; hij is niet geleerd, kent Grieksch noch Latijn, maar leest de klassieken in Engelsche of Fransche vertalingen. Zooals hij thans het niet laten kon, Marmontel met Socrates en Plato tegen een boek te verdedigen, dat altijd een schandvlek van de Nederduitsche letteren blijven zal, zoo heeft hij een jaar geleden tegen denzelfden lasterenden Hofstede Voltaire verdedigd, bij gelegenheid, dat hij | |
[pagina 338]
| |
twee deelen Mengelwerken van dezen vertaald uitgafGa naar voetnoot1). In een volgenden briefGa naar voetnoot2) komt hij verder los tegen Van Goens, die intusschen zijn naam heeft genoemd, na veel ophef in zijn eerste schrijven van zijn ambt. Hij, ongeletterde, die tot voor weinig jaren niets gelezen had, in correspondentie met ‘een der waardigste en beroemdste geleerden van onzen tijd!’ Van Goens zelf moet de verdediging voeren van zijn vrienden en helden, de oude wijsgeeren. Hij, Roos, die zich verheugt, dat tegenover het gedwongen theologisch geknoei er ‘mannen zijn, die den dageraad der verlichte tijden, die aanstaande zijn, deden doorbreken’, zal hoogstens hulpdienst kunnen verrichten tegen de thans aangewende ‘laatste pogingen, de duisternis te behouden’. Hij stelt zich zoo voor, binnen een paar weken een vertaling van Voltaire's drama La Mort de Socrate te doen verschijnen. - Drie maanden later zond hij ze hem in drukGa naar voetnoot3). In zijn eersten brief had Van Goens geciteerd uit Voltaire's Lettre de l'Archevêque de Cantorbéry à l'Archevêque de Paris (1768, over het aartsbisschoppelijk mandement tegen den Bêlisaire)Ga naar voetnoot4). Daarin kan Roos te haastig de bevestiging gezien hebben van zijn verwachting, dat Van Goens even onbegrensde bewondering voor Voltaire zou hebben, als hij zelf. Dat hij in hem eerst geen halven maar een heelen Deïst vermoedde, mag men ook daaruit opmaken, dat hij hem met de vertaling van Voltaire's Socrates ook die van Toland's Hodegus, een vorig jaar door hem uitgegeven, toezondGa naar voetnoot5). In een volgenden brief deelt hij hem mee, dat hij dit werk op verzoek vertaald heeft. Het is zeldzaam, want het werd opgehaald. Van Goens krijgt een exemplaar, omdat Roos hem voor ‘zeer redelijk’ houdtGa naar voetnoot6). Ons volk was nog niet rijp voor de verlichting, had Van Goens terecht gezegd. Maar Roos was wel rijp geweest. En hij baadde zich in het licht. ‘Voltaire heeft mij redelijk mensch gemaakt’Ga naar voetnoot7). Daarom smart het hem tot in de ziel, dat Van Goens ‘wegens | |
[pagina 339]
| |
het zedelijk karakter van Voltaire niet zeer voordeelig denkt.’ Zijn werken en die van den inconsequenten Jean Jacques zijn zijn dierbaarste letterschat. Wel heeft hij bemerkt, dat zeden en handelwijs van V. niet onberispelijk zijn, maar wegens de omstandigheden verschoont hij datGa naar voetnoot1). Een maand later komt hij op dit chapiter uitvoeriger terug; wij leeren dan ook Van Goens' menigvuldige bezwaren beter kennen: 't Doet Roos leed, dat Voltaire bij hem in een zoo slecht blaadje staat. Hij heeft vele Engelschen en Franschen gesproken, die hem kenden; zij zeiden, hij was niet zoo slecht als men hem afschilderde. In de Bastille kwam hij alleen door onvoorzichtigheid. De stokslagen, te Berlijn en elders ontvangen, getuigen slechts tegen die ze gaf. Indien hij zoo kruipend was, zou hij niet van het Pruisische hof verjaagd zijn; was het geweest om schandelijk wangedrag, dan zou Frederik geen vriendelijke briefwisseling meer gehouden hebben. J.B. Rousseau, Des Fontaines, Lefranc, Trublet, Fréron, Palissot, De la Baumelle, etc. beschouwt Roos als verachtelijk genoeg voor den haat van Voltaire. En voor zijn houding tegenover onzen zonderlingen en achterdochtigen Jean Jacques bestond toch wel reden na een zoo lagen aanval: men vergelijke slechts den brief van 1756Ga naar voetnoot2) met de 5de der Lettres écrites de la Montagne. Het volhouden van Voltaire vindt echter ook Roos verachtelijk. In den brief aan Le Brun, de 28ste der Lettres de V. à ses amis du Parnasse, vindt hij niets walgelijks: hij handelt in het belang eener arme nicht, verwante van Corneille, tegenover een rijken, kinderloozen oom. Dat V. zijn goede daden uitbazuint, bewijst, dat hij de deugd huldigt. Trouwens, Helvetius' De l'Ésprit heeft Roos overtuigd, dat in alles eigenbelang onze grootste drijfveer is. - Voltaire peint par lui-même heeft hij ook gelezen, maar met verontwaardiging alleen over de kwaadaardigheid. Onbeschaamde inhoud van La Pucelle? Dat moge waar zijn voor de Amsterdamsche uitgave van 1764, zijn exemplaar heeft niets daarvan. Hij kreeg het van den Engelschen poëet George Keate, die zoo lang op Ferney vertoefde, en dat fraaie vers op V. maakte. Dat eenige Geneefsche burgers hun vrouwen en dochters verbieden, V. te bezoeken, weegt niet op, vindt Roos, tegen het druk bezoek en de vele brieven van aanzienlijke dames. | |
[pagina 340]
| |
Gij vraagt, vervolgt hij, of V. wel behoort bij de lieden, die redeneeren, en of hij, van welken kant ook beschouwd, wel meer is dan een bouffonGa naar voetnoot1). Zeker is hij veel meer; Van Goens schreef toch zelf in een vroegeren brief, dat al zijn schriften hem hadden geamuseerd en dat hij veel van hem geleerd had. Hij is Theist, hij erkent God en de onsterfelijkheid der ziel; nergens vond Roos iets, dat daarmee in tegenspraak was. Inderdaad hebben niet al zijn stukken evenveel waarde, maar geest en vernuft is er altijd en overal, óók in zijn Princesse de Babylone, Chinki, L'homme aux quarante écusGa naar voetnoot2), enz. Maar er zijn veel lieden, die al wat hij sinds 8 of 10 jaar schrijft, meteen al verachtenGa naar voetnoot3). Men wil van den 80-jarigen V., die bijna alleen den roem der Fransche letteren draagt, niets door de vingers zien. Hoevele jaloersche, verachtelijke vijanden heeft hij, die strijden als P. Hofstede! Gij houdt Jean Jacques voor een der eerlijkste lieden, die ooit bestaan hebben: 'k ben het met u eens; maar die J.J. schreef in 1756 aan Arouet (dien gij het verachtelijkste schepsel vindt, dat gij U verbeelden kunt): het noodigste boek zou zijn ‘un code moral’, dat moest gij schrijven, enz.Ga naar voetnoot4). De achting en liefde van menschen als d'Alembert en Marmontel moest hem, bij wie hem maar van verre kennen, rechtvaardigen. Roos eerbiedigt dit groote Genie - hij citeert hier een hooggaande Fransche lofspraak -, kritiseert zijn zwakke plekken niet, maar verbaast zich, dat het er zoo weinige zijn, bij wie zich zoo bloot gaf. Van Goens moet zijn ijver verschoonen; hij is aan Voltaire te veel verschuldigd! Zulke fanatieke bewonderaars en blinde volgelingen van Voltaire waren hier schaarsch, vooral in dezen tijd. Roos is een hevig ijveraar voor het nieuwe licht, van een driftig temperament. Al vertaalde hij wel eens wat, auteur worden lag niet in zijn plan; maar ‘de hoon aan onze Natie aangedaan’ door Hofstede's boek, | |
[pagina 341]
| |
en de lof daaraan nog toegezwaaid, werden hem te machtig. Hij was ‘zoo door ijver vervoerd’, dat hij zich geen tijd gunde, volledig te zijn, en een flater beging, dien een tegenschrift hem ‘duur betaalde’Ga naar voetnoot1). Hij groeit in den tegenstand: ‘De dweperij heeft zich sterk tegen Nozeman en mij gesteld’Ga naar voetnoot2). In een ingezonden stukGa naar voetnoot3) voor de Vaderlandsche Letteroefeningen wil hij dit tijdschrift gaarne tegenover Hofstede van allen schijn van verstandhouding met hem bevrijden, en alle aandeel van Van Goens aan de Missive aan P.N. en de vertaling van Fraguier's Verhandeling, en wat dies meer zij, ontkennen: Hofstede's dolle woede, bijten en schelden deert hem volstrekt niet. Laat hij zijn gang maar gaan. Roos had niets anders verwacht. Hij wil er thans openlijk voor uitkomen, dat hij het is, die Marmontel en eenige wijsgeeren heeft trachten te verdedigen. Daarmee ging hij voort: in 1775 zond hij aan Van GoensGa naar voetnoot4), dien hij in 1769 al naar vertalingen van Xenophon's Apologia Socratis en van alle werken van Plato had gevraagd (hij bezat slechts een aantal stukken, door Dacier, Sydenham e.a.) zijn Verdediging van keizer M. Aurelius, en zijn vertaling van Thomas' Lofreden voor keizer M. AureliusGa naar voetnoot5). Wil Hofstede weer het harnas tegen hem aantrekken, laat hij dan meteen met hem afrekenen over zijn Voorbericht voor De man met veertig kroonen - nog een vertaling van Voltaire dusGa naar voetnoot6) -, over de vertaling van den Rhythmus MonachicusGa naar voetnoot7), en over den Brief van G. Freeborn aan J. de PierreGa naar voetnoot8). Een volgend jaar ontving Van Goens zijn Rotterdamschen Rhapsodist: hij is door Roos alleen geschreven; in het volgende stukje wil hij Thomas' Lofrede op Descartes plaatsen ‘met een sterke plaats tegen Voet’Ga naar voetnoot9). De correspondentie tusschen Roos en Van Goens is slechts levendig, wanneer de gemeenschappelijke vijanden Hofstede en Habbema c.s. in het spel komen: in 1769 en 1776; overigens bepaalt ze zich tot een enkele aanbieding door Roos van zijn werkjesGa naar voetnoot10). | |
[pagina 342]
| |
In verband met den strijd om de Nederlandsche Bibliotheek zal hij nog weer ter sprake moeten komenGa naar voetnoot1). Buiten de briefwisseling met Wieland, Klotz en Roos vinden we in deze periode bij Van Goens weinig of niets over Voltaire's godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden. De ‘abate’ Melchiorre Cesarotti had in 1762 met La Mort de César ook Le Fanatisme ou Mahomet le Prophète vertaaldGa naar voetnoot2), het stuk tegen de dweepzucht, dat Voltaire nog met een zeer eerbiedigen en devoten brief aan Benedictus XIV had durven opdragen (1745)Ga naar voetnoot3). Hij wilde ze op het eind van 1767 aan zijn nieuwen vriend Van Goens zenden, en vertelde met verontwaardiging, dat een critiseerend geestelijke hem had verweten: ‘che osi tradurre e metter nelle mani de’ giovani il Maometto di Voltaire, ch'è un perpetuo ludibrio della religione e della divinità’Ga naar voetnoot4). Cesarotti ergert zich niet alleen over stadgenooten van Dante, Galilei en Machiavelli, die zich moeilijk maken over de kwestie, of er van den dorren boom, die na aanraking met het lichaam van St.-Zenobius herbloeide, crucifixen zijn gemaaktGa naar voetnoot5), maar ook over die vervelende heilige taal, die hij te Padua als hoogleeraar naast het Grieksch moet doceerenGa naar voetnoot6): heel gaarne zou hij het Hebreeuwsch den schop en het Grieksch zijn afscheid hebben gegeven, om het Natuurrecht te gaan onderwijzenGa naar voetnoot7). Het ergste was nog bij dat Hebreeuwsch, dat men er vaak gaan moest ‘per ignes suppositos cineri doloso’: niet alleen de geleerden moet hij streven te voldoen, maar ook ‘la fazione dei Teologi e dei scritturisti, generazione d'uomini colla quale è cosa assai salutare il non aver nulla di comune’Ga naar voetnoot8). Ook hij moet niets van de fijnen hebben, zoomin als Van Goens; ze zijn overal gelijk: ‘bisogna che il carattere dei divoti sia quello d'esser indiscreti ed intoleranti vivi e morti’Ga naar voetnoot9). Sprekend over de vele inteekenaars op zijn door Curatoren hem tegen wil en dank opgedrongen vertaling van Demosthenes, die hem echter goed geld inbrengt, heet het: ‘ed io secondo il rito de' buoni Ecclesiastici, profitto dell'altrui superstizioni’Ga naar voetnoot10). Voltairiaansche ‘geestigheden’ over de Heilige Schrift vindt men bij hem evenzeer als bij Van Goens. Deze, vindt | |
[pagina 343]
| |
hij, heeft ‘il dono delle lingue quanto un apostolo nel dì della Pentecoste’Ga naar voetnoot1). Hij is een man naar zijn hart ‘quanto il buon Davidde lo era secondo quello di adonai, e me ne compiaccio ugualmente, benche voi a quel ch'io credo non siate molto vago d'andar a caccia di prepuzi per regalarne una bella filza allo statolder, come quello fece a Saulle’Ga naar voetnoot2). - Van Goens, schrijvend aan de prinses Gallitzin over haar ziekte, meende haar te mogen complimenteeren, als volgt: Gij ziek! dat moest niet kunnen. Gij moest eenvoudig hebben te zeggen: Lichaam, herstel, om beter te zijn, zooals men vroeger (thans gaat het niet meer) tot de bergen zei: Gaat, en zij maakten een buiging, en gingenGa naar voetnoot3).
Veel dieper en veel langer dan van Voltaire werkten de ideeën van Rousseau op Van Goens, evenals, schoon veelal later, op anderenGa naar voetnoot4). Reeds in zijn Porphyrius (1765) had hij van zijn vereering voor Rousseau getuigdGa naar voetnoot5). Van Alphen, aan Louw van Santen schrijvend, over Rousseau, komt van zelf op Van Goens: ‘ik denk nu juist aan hem, omdat hij een groot voorstander van Rousseau is’Ga naar voetnoot6). Hij zelf moet nog niets van hem hebbenGa naar voetnoot7). Tydeman en zijn leerlingen bestreden zijn denkbeeldenGa naar voetnoot8). De Staten van Holland verboden den druk van zijn Émile, als ‘doorzaait met zeer godlooze en verderflijke stellingen’Ga naar voetnoot9). Alewijn dacht er niet anders over, blijkens zijn bekommerd schrijven aan Tydeman over hun vriend DumbarGa naar voetnoot10): ‘Dumbar rationi longe nimium tribuit, laudat vehementer Roussovii Aemilium, librum impium, biblia contemnit, fidem Christianorum deridet. Doleo miserum! Sed haec inter nos, neve quaeso haec ad Capellenum rescribas. Deus O.M. nos ab his Satanae insidiis tormentisque tutum [sic] praestet’. Ook Elie Luzac had, van een ander standpunt oordeelend, reeds dadelijk bij het verschijnen ernstige critiek doen hooren op den inhoud van Nouvelle Héloise, Contrat Social en Emile, zooals | |
[pagina 344]
| |
vroeger op het Discours sur l'inégalité. In 1766 en 1767 gaf hij nog weer een uitvoerige bestrijding van Contrat Social en Émile in zijn twee Lettres d'un anonyme à M.J.J. RousseauGa naar voetnoot1). In den kring der Bijdragers kende men Jean Jacques niet of nauwelijks; citeeren zij een enkele maal Rousseau, dan is het de dichter Jean-Baptiste. In zijn Bedenkingen van den Philosophe sans fard in de Nieuwe BijdragenGa naar voetnoot2) prijst Van Goens zich gelukkig, omdat hij in dezen tijd leeft: ‘had ik onder Lodewijk XIV geleefd, ik zou vele voorrechten gehad hebben: Maar met dat al zou ik niets gekend hebben, buiten de vermaken van den geest; thands weet ik, wat het zij tot het hert te spreken: en van deze groote kunst hebben de voornaamste vernuften, die vóór de tegenwoordige bekend zijn geweest, niet dan een zeer flauwe kennis gehad; 't was voor de achttiende eeuw, en 't was voor een horologiemakers zoon, dat deze eer bewaerd wierdt: een eer die zoo veel te groter is, omdat het dezen man heeft mogen gebeuren het eerste voorbeeld te geven van een kunst, die door haer' eigen uitvinder tot den hoogsten trap van volmaektheid gebracht is.’ Noch Lelyveld noch zijn vrienden begrijpen, wien hij bedoelt: ‘Dien horlogemakerszoon mocht UEd. wel nader bekend maken, niemand onzer weet, waar U op ziet’Ga naar voetnoot3). Toen had toch Van Goens al ongeveer een jaar geijverd, om Lelyveld althans voor Rousseau's Nouvelle Héloise te winnen. Maar tevergeefs. ‘De Heloise heb ik op een nacht weer begonnen te lezen. Zij behaagt mij nog niet. Ik zal ze nog een week of 4 neerleggen, en zien of ik zoo kan vorderen, dat ik ze niet laf meer vinde’Ga naar voetnoot4). Van Goens houdt aanGa naar voetnoot5), maar twee jaar later heeft Lelyveld nog veel ernstiger bezwaren: de karakterteekening is zwak; en hetgeen zondig en onverstandig is, wil Rousseau ons als deugd vertoonenGa naar voetnoot6). - Behalve bij Roos en BrownGa naar voetnoot7) schijnt Van Goens in dezen eersten tijd heel weinig instemming te vinden met zijn bewondering voor Rousseau. Tenzij dan bij vreemden. Bachmann bericht hem in 1767 uit MaagdenburgGa naar voetnoot8), hoe men daar over den strijd tusschen Rousseau en Hume dacht: beiden hebben ongelijk, maar den ouden, eenzamen, vervolgden, bijna | |
[pagina 345]
| |
misanthropen J.J. verontschuldigt men, niet echter den man van de wereld H., die zijn ouden vriend zoo onbarmartig neertrapt. 't Zelfde oordeel hoorde hij van een Engelschman, den Ridder Mitchell. - Chotek en Wilzeck slagen erin, bij hun bezoek aan Parijs in 1770 tot Rousseau door te dringen en een lang gesprek met hem te voeren. Chotek geeft er den Utrechtschen vriend met zooveel te meer genoegen verslag van, omdat R. juist zooals hij, en anders dan V.G., oordeelt over Richardson's romansGa naar voetnoot1). Ook Ten Hove had ik nog kunnen noemen. Van Goens dacht over trouwen; maar de keuze! Het hart eener vrouw te peilen! Ten Hove stelt hem gerust: ‘Ah, mon cher ami, rien ne ressemble plus au coeur d'un homme que le coeur d'une femme. Comptez sur cette vérité’Ga naar voetnoot2). Dat hebt ge van Rousseau, wijst Van Goens terstond aan; maar Ten Hove ontkent de ontleening, en verklaart zich gevleid door zoo'n overeenstemming met ‘notre ami Jean Jacques’Ga naar voetnoot3). Elders citeert hij hem bewustGa naar voetnoot4). In de correspondentie met den graaf Van Heiden-Reinestein, in Van Goens' politieke periode, komt Rousseau vaker ter sprake. Heiden houdt van hem. Hij herinnert Van Goens in 1778 aan zijn meening, dat moeite en verdriet den mensch tot voordeel strekkenGa naar voetnoot5); en tracht hem nog in 1785 te troosten met zijn leer, dat zoo al niet ‘tout est bien’, toch ‘le tout est bien’; een beschouwing, die hij dan op Van Goens' levensgang zoekt toepasselijk te makenGa naar voetnoot6). Als in den winter van 1776 op 1777 in Utrecht ‘verscheide reizen Tragedien en Comedien onder grote confluentie van menschen, in vilipendie van de plakkaten voorheen daartegen geëmaneerd’ zijn gespeeld - wat hoogstens anders tijdens de kermisweken aan bepaalde van buiten komende acteurs werd toegestaanGa naar voetnoot7), onder verschillende bezwarende en beperkende voorwaarden - renoveertGa naar voetnoot8) de Vroedschap het plakkaat van 5 April 1671 tegen ‘'t speelen van Tragedien en Comedien door Particulieren’. Hooge boeten stelt zij op overtreding, ‘vermids 't zelve strekt tot bederf van de goede zeden, de lieden van de behoorlijke waarneming van hun beroep afhoudt, de jeugd aan gevaarlijke ver- | |
[pagina 346]
| |
leidingen blootstelt, en dus veele quade gevolgen moet na zich sleepen’. Daar had ook de schepen Van Goens de hand in. ‘Hier is alles vrede in Sion, en ook in de Stad’, schrijft hij aan SchultensGa naar voetnoot1). ‘De Publicatie tegen de comedie moet UE. niet op mijne rekening zetten, quoad formam, maar wel wat het wezenlijk oogmerk betreft’. Die vorm - dat ‘moest toen zoo gaan’. Maar in November permitteert men een Franschen troep, zijn tent op te slaan op het Vreeburg en te spelen van 1 December 1778 tot Paschen 1779. Van Goens schijnt zich ernstig erover bezwaard te gevoelen. De verklaring van het merkwaardige geval ligt in Rousseau's Lettre à d'Alembert contre les Spectacles (1758), opkomend tegen de Encyclopédie, die in Genève een (model-)tooneel wenschte. Heiden stelt hem gerust: ‘si cette ville se trouvoit dans le même cas que Genève, les argumens dont l'eloquent Rousseau s'est servi, jadis, contre l'etablissement d'une troupe dans cette capitale, pourroient etre d'application; mais je vous laisse a juger, si les moeurs d'aujourdhui sont assez pures, pour craindre que des comediens les corrompent’Ga naar voetnoot2). Na de posthume verschijning van Les Confessions en haar supplement Les Rêveries du Promeneur solitaire (1782) springt Heiden in een politieken brief plots over op Rousseau: ‘En verité plus on connoit le monde et plus on est tenté de pardonner à la morgue de Jean Jacques; a propos de celui-ci, que dites vous de ses Confessions et de ses Promenades? Il en sera selon moi comme de tout ce qu'il a ecrit: beaucoup de censeurs et beaucoup d'admirateurs; comme il se peint bien lui-même, et quel profit à tirer de la connoissance qu'il nous donne de son caractère’Ga naar voetnoot3). Van Goens, die 't boek ook reeds gelezen hadGa naar voetnoot4), heeft, naar allen schijn, met een critische uiteenzetting geantwoord; als gewoonlijk, kennen we slechts den weerklank op zijn schrijven: ‘Je juge des Confessions en tout comme vous. Quelle etonnante femme que Mad. de Warens! et quel inconcevable sot que le bon homme J. Jacques, et quelle clef que cet ouvrage pour le vrai caractere de cet homme unique, qui depuis a fait tourner tant de têtes. Que je desirerois, Monsieur, que votre tems vous permit de faire a votre tour un commentaire philosophique et sentimental sur cette production, | |
[pagina 347]
| |
admirable, quoi qu'on en dise. Votre reflexion est de la plus grande justesse, et m'a frappé. Tout l'ouvrage a l'air d'un Roman parfait, et je suis sur cependant qu'il n'y a pas la moindre imposture. Je causerois volontiers plus longtems la-dessus, et je vais en attendant le relire’Ga naar voetnoot1). Mij dunkt, ernstige critiek en vergoelijkende tegenwerpingen zijn hier vrij duidelijk te onderscheiden. Heeft Van Goens zich aanvankelijk tot zoo 'n commentaar gedrongen gevoeld? Bij zijn schriftelijke nalatenschap vermeldt hij naast allerlei eigen litterair werk een exemplaar der Confessions, met noten in handschriftGa naar voetnoot2). Na zijn bekeering sprak Van Goens voor Van Alphen nog eens opzettelijk uit, hoe hij vroeger over VoltaireGa naar voetnoot3), en ook over Rousseau had gedacht. ‘Omtrent J.J.R. daarentegen beken ik, dat ik veel favorabeler voormaals gedacht heb dan ik thans doe, en na de uitgave van zijne Confessions oit zou hebben kunnen doen.’ En hij dringt Van Alphen, met goed gevolg, zelf ook zijn te gunstige meeningGa naar voetnoot4) te herzien. Men moet hem niet alleen, houdt Van Goens zijn zwager voor, uit zijn Emile en JulieGa naar voetnoot5) beoordeelen, maar ook uit zijn Lettres de la Montagne, zijn Confessions en zijn brief aan een jong Atheïst (was het Mirabeau?). Voltaire is onze vijand, Rousseau niet onze vriendGa naar voetnoot6). Het eenige wat hij thans nog van hem leest, is zijn Élémens de BotaniqueGa naar voetnoot7). - Vele jaren later spreekt hij de begeerte uit, zijn eigen Confessions te schrijven in heel anderen trant dan die van den ellendigen Jean JacquesGa naar voetnoot8). Alles tezamen getuigt wel den sterken en duurzamen indruk, dien Rousseau op hem heeft gemaakt. Geestelijke verwantschap was er tusschen hen; misschien had Heiden het ook opgemerkt, en had zijn als los heengeworpen woord, op het nauw geloofbare vervolgings-verhaal van zijn vriend, daarin zijn grond: ‘s'il ne falloit pas aujourdhui croire a tout, je serois bien tenté de vous soupçonner un peu l'esprit frappé, comme Jean Jacques, l'imagination montée a un ton qui fait prendre le change sur la realité’Ga naar voetnoot9). Van den beginne af heerschte ook bij Van Goens het gevoel over | |
[pagina 348]
| |
het verstand. Door den tijdgeest meegevoerd op den stroom van het rationalisme en deïsme, vond hij zoomin als Rousseau er ooit bevrediging. Met den grooten hoop der deïsten zochten ook zij beiden geluk en deugd in den weg der redelijk-zedelijke zelf-volmaking; maar Van Goens kon zoomin als Rousseau die beide scheiden van een religie des harten, die heel iets anders moest zijn dan de intellectueel-beredeneerde ‘erkenning’ van een Opperwezen, waarvan de meest sceptischen onder de verstands-deïsten nog een politiek-sociale nuttigheid konden waardeeren. ‘Si Dieu n'existait pas, il faudrait l'inventer’, het beruchte woord, waarin Voltaire zoo duidelijk de doode structuur van zijn Godsbegrip kenteekende, drukte allerminst hun gevoelen uit. Tegen materialistische verstomping en pessimistischen twijfel houden zij met Leibniz vast aan een algoeden en alwijzen Schepper en de volstrekte doelmatigheid van zijn werk. Maar, strikt genomen, hebben zij zijn theodicee niet noodig, want niet hun verstand spreekt hier het eerste woord. Ook in Hemsterhuis' wijsbegeerte zal niet het minst het gevoelselement Van Goens hebben aangetrokken. Bij hem en Rousseau beiden deden behalve de behoeften van het hart zich ook de indrukken gelden eener Hervormd-christelijke opvoeding; bij Van Goens te sterker, naarmate langduriger en zuiverder leering en voorbeeld ze hadden gewerkt. Rousseau keerde in Genève terug in de kerk zijner vaderen. Van Goens was wellicht te goeder trouw, toen hij meende te mogen beweren, ondanks alle afdwalingen, altijd van de waarheid van den Christelijken godsdienst overtuigd te zijn geweestGa naar voetnoot1). Het vage sentiment zocht onwillekeurig nog steun bij de concrete traditie; waarvan dan een deel onaangetast moest blijven, terwijl het overige den scherpsten toets moest doorstaan van - ‘het gezond verstand’, van welks tyrannie men zich toch maar zeer ten deele had weten te bevrijden. Juist doordat men de zwakheid van eigen halfweg halthouden gevoelde, toonde men zich zoo ontrust en verontwaardigd over hen, die den weg der Rede stout ten einde liepen. ‘De inconsequente Jean Jacques’, zei daarentegen Roos. Ofschoon zij zich niet konden onttrekken aan den cultuur-eisch van fijnenhaat, vermochten zij toch soms individueele vroomheid te erkennen onder strenge oude vormen: het bespaarde Van Goens het dilemma, in zijn naaste verwanten botteriken of huichelaars te moeten zien. De ongelukkige Jean- | |
[pagina 349]
| |
Jacques bleef tot het einde bouwen op het wankele gevoelsdeïsme, Van Goens' religie vond na bange worsteling den vasten grond der Openbaring weder; maar steeds bleef in zijn geloof de gevoelsfactor overheerschen. Met Lavater, Stilling, de Stolberg's en vele andere vrienden en bekenden heeft de banneling Cuninghame gewerkt aan de verbreeding en verdieping van het godsdienstige leven in Duitschland en Zwitserland; in mindere mate, door zijn geschriften en zijn correspondentie met Van Alphen, ook hier. Intusschen hebben de denkbeelden van Rousseau, machtigen invloed verkrijgend in de Germaansche landen, de verwaten heerschappij van het rationalisme helpen breken, en door de sentimenteele periode heen, mee den weg gebaand voor de Romantiek, die heuglijke reactie op de bekrompen zelfvoldaanheid van ‘de eeuw der wijsbegeerte’; heuglijk niet het minst om de behoefte aan religie, die haar kenmerkte. De geheel andere verhoudingen, met opvoeding en traditie, hebben zeker aanvankelijk Van Goens' politieke richting bepaald, waardoor hij een antipode werd van Rousseau; vóór diens politiek-sociale ideeën, waaraan de Franschen het meeste vat hadden, een zielig-getrouwen uitvoerder hadden gevonden in Robespierre, is Van Goens reeds lang door de kracht van dergelijke theorieën in ballingschap gejaagd. Maar in zijn historisch gerechtvaardigde Oranjezucht sprak zeker zoo wel een sterk sentiment als in Rousseau's moderne staatsleer. Ook zal het vervolg van zijn biographie doen zien, hoe den hooggevoelenden regent herhaaldelijk verweten wordt van zijn vijanden, dat hij zich encanailleert; en - wat meer zegt - hoe in tijden van druk en verdrukking vele eenvoudigen zich tot hem richten, om hulp en recht te bekomen. Als zijn vereerde Oranje-vorsten gevoelde ook Van Goens warm voor de kleine luiden. Dit alles is nog vrij algemeen; er zijn echter ook verscheidene bijzondere trekken van overeenkomst, al beletten anderzijds belangrijke verschillen, tot gelijkheid van karakter te besluitenGa naar voetnoot1). Het zou ons te ver voeren, een onderzoek in te stellen, wat van die overeenkomstige en die verschillende karaktereigenschappen oorspronkelijk, wat door levenservaring eerst verkregen kan zijn. Dat Van Goens' opzettelijke voorstellingen een heel ander karakter willen doen zien, bewijst heel weinig. Zelf zegt hij, sprekend van | |
[pagina 350]
| |
de ‘wellevendheid’, in den omgang met menschen vereischt: ‘Welk karakter men ook moge aangenomen hebben, zoo ras men denkt daar voor bekend te staan in den kring waarin men verkeert, zal men er aan vast houden en zelfs zich geweld doen om het te vertonen, zoo men het naderhand strijdig vond met zijn aart en geneigdheid. Ik weet niet of deze aanmerking nieuw, doch ik verbeeld mij dat zij juist en van groten invloed is.’ En hij neemt van Sterne een anders gebruikt beeld: ‘a withering twig (you) put in the ground, and then you water it, because you have planted it’Ga naar voetnoot1). - In talent kan men - gezien de uitkomsten althans - den vroegrijpen geleerde moeilijk met den langzaam, te hooi en te gras zich ontwikkelenden autodidact vergelijken. Maar ik denk aan de zinnelijkheid tegenover het andere geslacht, gepaard aan besef van verantwoordelijkheid tegenover slachtoffer of medeschuldige; aan slecht verholen eerzucht; zelfingenomenheid zonder zelfvertrouwen; breede en sterke belangstelling zonder voldoende doorzettingsvermogen; scherp oordeel en hooge eischen tegenover anderen bij gemis aan zelfkritiek en vergoelijking van eigen fouten; sterke behoefte aan liefde en vriendschap met overgevoeligheid voor ontrouw, krenking of spot, doch gemakkelijk opgeven en wisselen van vrienden en verwekken van vijanden; afschuw van bedrog, maar tot onherkenbaar toe kleuren van feiten, die het eigen ik raken; onbaatzuchtigheid, minachting van geldzaken, gemis aan practischen zin; overdrijving, overspanning, ingezonkenheid; zelfanalyse, melancholie, wantrouwen. Vervolgingswaan zelfs en menschverachting begonnen ook van Van Goens zich meester te maken, op het laatst van zijn verblijf in Holland. Gelukkig vond hij echter toen ook een tegenwicht in een levend geloof. Er komen dingen voor in zijn leven, ook lang daarna nog, die in het kader der Confessions geheel zouden passen. Eén voorbeeld. Wanneer hij door den graaf van Stolberg op zijn slot te Wernigerode vrijwel uit de hand gehouden wordt, brengt hij volkomen te goeder trouw den grafelijken wijn aan armen in de stad; de ontdekking doet hem slechts de heftigste verwijten richten tot het grafelijk echtpaar, aan wie hij niets, die aan hem veel schuldig zijnGa naar voetnoot2). Herhaaldelijk waarschuwen vrienden Van Goens tegen zijn | |
[pagina 351]
| |
overgevoeligheid: Lelyveld, Ten Hove, Van HeidenGa naar voetnoot1). Of, andersoortige waarschuwing, zij spotten er wat mee: ‘Vous cherchez, dites-vous, des amis depuis dix-neuf ans [het is in 1767]. Avouez que vous avés commencé de bonne heure’Ga naar voetnoot2). - ‘Je vous loue de fouiller dans vôtre ame, et de faire part de vos découvertes a vôtre ami. Croyés vous pas que mes lettres vous parviendroient, si je les adressois a Mr. Michel Montaigne, junior, a Utrecht? L'humeur soupçonneuse sera bien, si vous voulés, un simple défaut... mais je ne vous en exhorte pas moins de tout mon coeur a tâcher de vous en corriger. C'est un défaut si incommode dans la societé, et surtout si incompatible avec le repos. Vous ne le sentés que trop. Défiez vous un peu moins de vous-même... N'outrez pas la délicatesse’Ga naar voetnoot3)... Enz. Of: ‘Jeune homme, l'inconstance vous perd; vous êtes une girouette’...Ga naar voetnoot4). Zoo telkens, half-ernstig, half-schertsend, wijst Ten Hove zijn jongeren vriend op gevaarlijke neigingen en zwakheden, en maant tot matiging, zelfbeheersching. Wanneer wij deze en andere vriendschap nader beschouwen, zal telkens dezelfde trek voor den dag komen: zeer sterke emotionaliteit. In de memorie van Van Goens, die Van Heiden in 1801 gaarne van Van Alphen ontvangen wil, verwacht hij de ‘kenmerken van een teeder en door een zamenloop van grievende omstandigheden verbitterd hart’Ga naar voetnoot5). Van ‘excès de sensibilité et une force d'imagination’ sprak Van Goens zelf reeds in 1767 tot Van WijnGa naar voetnoot6). In plaats van, der vrienden raad volgend, zijn wil te sterken en zijn gevoel onder tucht te stellen, kweekte hij die sensibiliteit als een kostbare plant op tot den weelderigsten groei. Een brief aan KlotzGa naar voetnoot7) - een keuze voor zulke vriendschapsontboezeming, Jean-Jacques waardig - getuigt ervan: ‘Je suis jeune, Monsieur, je suis sensible. La Nature, en me donnant un grand penchant à la mélancolie, n'a pas sçu m'en dedommager mieux que par un fond de sensibilité. J'ai reconnu le don precieux de cette Mére bienfaisante, j'en ai senti la necessité pour le bonheur de ma vie: j'ai resolu de le cultiver. J'y ai reussi, et je l'ai poussée à un point ou peu de gens atteignent, dont peu sont capables de se faire une idée. Vous m'avez pris par mon foible, mon cher Monsieur. Ce coeur, qui se refuse à toute impres- | |
[pagina 352]
| |
sion qui n'est pas celle du sentiment, qui se glace au compliment mais qui s'ouvre à la voix de l'amitié; il a volé audevant de vous: il étoit preparé à tout ce que la sensibilité a de plus touchant, il l'a gouté à longs traits. Savourez à votre tour, Monsieur, le plaisir delicieux d'avoir procuré des instans d'un bonheur pur et parfait à celui qui en a le plus de besoin et qui n'en connait point d'autre. Que ne puis-je faire passer dans votre ame toutes les sensations, que vous avez excitées dans la mienne!... Je ne sçais quel sentiment secret m'a porté à rechercher la connoissance d'un homme, dont j'honorois le merite. J'ai d'abord repoussé cette impulsion... elle m'a persecuté... c'etoit un cri de mon coeur. Cet homme estimable, il se trouve etre encor plus aimable qu'il n'est digne d'admiration. Non content de vivre pour l'honneur de son siècle, il vit encor pour faire le bonheur de ses amis, et j'étois destiné à etre de ce nombre. Jugez, Monsieur, ce que c'est pour un coeur comme le mien que le passage rapide du sentiment d'une simple venération à celui de l'amitié le plus vive et la plus tendre. Si je dis que j'ai etouffé à la lecture de votre Lettre, je ne crains pas d'en dire trop. Malheur à ces coeurs durs, qui traiteroient cette expression d'extravagance! La Nature en leur refusant le meilleur de nos sentimens, la nostri pars optima sensus, les a privés des seuls plaisirs vrais et essentiels, que l'homme peut gouter içi bas, et qui peuvent seuls le consoler dans toutes ses disgraces... On n'est pas sensible impunément. Plus le coeur sent vivement son vuide, plus il s'étend à des objets qui puissent le remplir. On se tourne de tous les cotés, on cherche un bonheur, qu'on ne connait point, mais dont on sent le besoin. J' ai fait comme les autres: je m'en suis raporté aux apparences, je l'ai cherché ou il paroit se cacher le plus, dans l'amour. Je me suis bientot detrompé. J'ai reconnu la foiblesse malheureuse du coeur, qui n'a pour ainsi dire qu'une mesure determinée de sensibilité, qu'il ne saurait exceder, sans repasser à son premier vuide, c.à.d. au point d'ou il etoit parti. La nature de nos plaisirs intellectuels est telle, qu'ils ne peuvent etre durables qu'a mesure qu'ils sont moins vifs. Pour attraper le plus grand bonheur, ou bien le moins imparfait, il faut s'en tenir à un juste milieu, et ce milieu l'amitié le tient. Les sentimens d'une amitié vraie et désinteressée étant moins vifs que ceux de l'amour, sans etre moins piquants, ont l'avantage precieux d'etre plus durables, surtout parce qu'ils ne connaissent point ce terme fatal, qui éteint les desirs en les remplissant, et en detruit les ef- | |
[pagina 353]
| |
fetsGa naar voetnoot1). Je m'etois deja douté auparavant des avantages de l'amitié. Je l'avois cherchée avec ceux que mon gout d'alors raprochoit le plus de moi...’ Dat kwam slechts uit met die hooggeleerden. ‘J'avois des lors quelqu'idée imaginaire de cette philosophie douce et aimable, qui non contente de se suffire à elle même, répand de son charme sur ceux qui l'aprochent: qui sans laisser de hair le vice, ne fait que plaindre les vicieux: qui condamne les foiblesses, et n'en aime pas moins ceux auxquels elle en connait: qui ne remarque les défauts d'autrui que pour en chercher une excuse, et les siens que pour s'en corriger: qui, en apréciant les talens, sçait honorer la superiorité, sans mésestimer la foiblesse: pour la quelle les plus grands talens de l'esprit ne sont rien, ou peu de chose, lorsqu'ils ne se trouvent point réunis aux qualités du coeur, etc. Tout rempli d'une image aussi riante, j'en cherchois la réalité, sans me flatter tout à fait de la rencontrer. Je remarquai d'abord que ceux qui s'en prévaloient le plus, etoient justement ceux qui'en etoient le plus éloignés. Cette decouverte m'attrista sans me décourager. Je ne pouvois me persuader que le moule fut cassé, d'ou l'esprit d'un Montaigne, d'un St. Evremond etoient sortis. Je resolus de me tourner du coté de ce petit nombre de sçavans aimables, dont les talens n'ont pas gaté le coeur’... Zij bleken minder zeldzaam toch, dan hij gedacht had; en de besten traden hem het hartelijkst tegemoet. Klotz neemt een eerste plaats in onder hen. ‘Je me suis plû a vous tracer un tableau vrai et naif de mon coeur et de ma manière de penser’. Zoo zal hij gevoelen, wat zijn vriendschap voor Van Goens beteekenen moet. Hij zal steeds gever, Van Goens steeds ontvanger zijn, want hij kan niets in ruil aanbieden dan toewijding, achting, liefde. Hij is echter overtuigd, dat het voor Klotz' superioriteit een genieting zal zijn, zich zoo aan minderen mee te deelen. ‘Ce que je vous dis ici, Monsieur Klotz, je l'ai dit a peu de gens. Si vous me connaissiez davantage, vous sçauriez que je ne suis pas homme à dire des gentillesses au premier venu. J'estime le merite partout ou il se trouve: mais il n'y a que les qualités du coeur qui puissent m'engager à contracter de l'intimité... Voila un prologue bien grand. Le seroit-il trop pour une amitié que je ne veux voir finir qu'avec ma vie?’... | |
[pagina 354]
| |
Anders dan bij Rousseau, gaat bij Van Goens de overgevoeligheid nooit gepaard met verlegenheid, linkschheid, neiging tot afzondering. Integendeel, hij zoekt van jongsaf tot aan zijn einde toe omgang met menschen, vooral met menschen, die geestelijk of maatschappelijk een hoogen rang innemen. Hij, de boekenverslinder, wil geen kamergeleerde zijn, maar ‘homme du monde’, menschenkenner. Geen opvoeding, vindt hij, verdient dien naam, die niet door waarneming van de menschen en de wereld bekwaamt tot het rechte verkeer met menschen in de wereld; zooals ze zijn; niet maar zooals ze mogelijk konden of moesten zijn. Rousseau's Emile bekoort hem daarom weinig: ‘Hij verdicht zich enen voedsterling, en hij verdicht zich enen leidsman. Met deze poppen van zijn brein speelt hij zijne lezers voor; en, poppen voor poppen genomen, moet men allerwege voldaan zijn en dikwijls zich verwonderen over zijne kunst. Doch geef hem in plaats van Emile den een of anderen Hoogwelgeboren jongenheer met zijnen Mentor, den nieuw aangelandenen Mirlifont of Jolicoeur, en laat hem aan deze weerbarstige poppen diezelfde kunsten ondernemen - 't is de dobbelstenen van enen valschen speler verruilen’Ga naar voetnoot1). En als hij al denken moet, dat ‘onze hedendaagsche algemeene geleerdheid, na de uitvinding der Drukkunst, meer eer doedt aan de beschaving van het verstand, dan aan de verbetering van het karakter en de zeden der laatste tijden, in vergelijking bij voorbeeld van de beschaafde volkeren onder de ouden’ - dan komt hij toch bij voorbaat er tegen op, dat men hierbij denken zou aan het Discours sur les Arts et les SciencesGa naar voetnoot2). Montaigne is hier zijn man: overtuigd zelfwaarnemer, fijn menschenkenner, man van de wereld; de smaakvolle en beminnelijke wijsgeer, kenner der oude, voorman der moderne letteren. Montaigne, scepticus wel is waar, en wegbereider van Voltaire, zoo niet van De la Mettrie, maar zonder consequentie, zonder systeemzucht: vereenigde hij niet levenslang gehechtheid aan het Katholieke geloof met een ‘vrij’ en ‘onafhankelijk’ denken; het zedelijk ideaal van een harmonisch natuurlijk-redelijk leven met een sterk besef van het relatieve in de altijd wisselende zeden, gewoonten en wetten? Meer dan eens was het in de 18de eeuw betoogd, dat de ongeloovigen ten onrechte Montaigne tot de hunnen | |
[pagina 355]
| |
rekendenGa naar voetnoot1). Vaak was hij immers juist opgekomen tegen ‘les Novateurs de son temps; des qu'il se sentoit malade, il ne manquoit pas, à ce qu'il dit, de se réconcilier à Dieu, par les derniers offices des Chrétiens’Ga naar voetnoot2). Over het reizen - en over de opvoeding, voegen wij erbij - bedoelt Van Goens in 1774 in zijn tweede Voorrede voor Volkmann's Reisboek ‘te praten, met een klein getal dier lezers, voor wien ik bijzonder schrijve, op den trant van Montaigne, of liever op mijn trant gelijk Montaigne op den zijnen’Ga naar voetnoot3). Feitelijk spreekt deze er gedurig zelf, want Van Goens citeert hem overdadig, en als hij zijn ‘oppervlakkige... overhaaste schets’ moet afbreken, schrijft hij nog vijf bladzijden af uit de Essais. Maar over Van Goens' opvoedkundige denkbeelden spreek ik later. Ook buiten dat opstel, in vroeger en in later tijd, toont hij zijn bewondering voor Montaigne. Als de ideaal-wijze figureerde hij in den brief aan KlotzGa naar voetnoot4); de lieveling beide van Wijsbegeerte en van Letterkunde is hij in een allegorieGa naar voetnoot5) vóór de vertaling van Mendelssohn (1769). ‘Montaigne junior’, schertste Ten HoveGa naar voetnoot6). En in 1774 getuigt Van Goens zelf, te behooren tot ‘de weinige luiden, die personeel veel werks van Montaigne maken’, voor wie het pas gevonden Italiaansche-reisverhaal, schoon tegenvallend, toch zijn beteekenis heeftGa naar voetnoot7). Ook in zijn Ouderwetsche Nederlandsche Patriot haalt hij hem nog aanGa naar voetnoot8). - Leibniz' invloed op Van Goens schijnt niet groot; hij zal zich, ondanks zijn ‘vriend Petsch’, bepaald hebben tot het dankbaar aanvaarden van zijn groote resultaten: de wijze wereldorde, de eeuwige harmonie, de onsterfelijkheid, - zooals we die vinden bij Engel en Rousseau, bij Van Heiden en zooveel anderen: ideeën, die uitstekend pasten bij de gemiddelde Aufklärungs-gezindheid. Kunnen we op zijn mededeeling aan van 1785Ga naar voetnoot9), dan was één idee van Leibniz hem in zijn jongen tijd ‘un vrai hobbyhorse’; maar dat raakte zijn wijsbegeerte maar zijdelings: ‘la decouverte d'une Langue Universelle - ce que Leibnitz avoit en tête avec ce qu'il | |
[pagina 356]
| |
nommoit sa specieuse philosophique: c. à. d. l'invention d'une langue qui seroit à nos langues ce que l'Algèbre est à l'Arithmétique... et au moien de la quelle il ne pourroit y avoir plus d'autres erreurs dans notre Logique ou dans nos raisonnemens que des erreurs de fait’Ga naar voetnoot1). Overigens blijft het bij enkele algemeene vermeldingen. Daarentegen is een vriend ‘Van Erp’ -lees Erb - voor wien hij door middel van Ten Hove een gouverneursbetrekking zoektGa naar voetnoot2), een geestdriftig Leibniziaan: over een monade liet deze hem doordraven, dat het een lust wasGa naar voetnoot3).
Het is duidelijk: Van Goens sloot zich niet aan bij één school of één persoon; hij had geen behoefte aan een sluitend systeem; met zijn vlugge bevatting, sterk geheugen en goed verstand nam hij kennis van al wat in omloop was of kwam, behield, wat hem aanstond, gebruikte het handig, en trachtte soms ook, het kritisch te verwerken. Wat zijn ‘gezond verstand’ of zijn ‘gevoelig hart’ - en daarin zullen meermalen, zij 't onbewust, historisch besef, opvoeding en traditie nog een woord hebben meegesproken - stuitte, wees hij af. Veelzijdig en vurig nieuwlichter, schuw van vooroordeelen en overgeleverde dogma's, vermeed hij toch alle uitersten. Ook in het godsdienstige; dat trouwens voor het grootste gedeelte voor hem met het wijsgeerige samenviel: waar dit ophield, hield ook vrijwel zijn belangstelling op. Maar aan groote vreugde om het nieuwe licht paarde zich hier permanente verontwaardiging over de hardnekkigheid van onverstand en bijgeloof - en erger. De vrienden in binnen- en buitenland en Van Goens gaven elkaar daarin niets toe. Klotz bewondert hij om zijn durf tegen ‘dat volk’: ‘Que je vous aime pour affronter aussi hardiment la populace theologienne’Ga naar voetnoot4). Ten Hove ‘verachtte de zoogenaamde fijnen en Voetiaansche partij wel zoozeer als ik’Ga naar voetnoot5). Van Schultens en Fr. Hemsterhuis bleek dit ons reeds genoeg. Bij Wieland eenzelfde gezindheid. Maar ook bij den Katholieken geestelijke Cesarotti zagen we iets dergelijks. En diens landgenoot, de BarnabietGa naar voetnoot6) Paolo Frisi spot | |
[pagina 357]
| |
niet alleen met den mirakel-doenden pastoor te BergamoGa naar voetnoot1), maar schrijft ook zeer eigenaardig over den dood van Clemens XIII: ‘Un successore piu abile conserverà molto piu, accordando qualche cosa [tegenover de Katholieke hoven], e un desiderio mal inteso di pace arresterà i progressi della ragione’. Clemens was juist bezig, zijn zaak terdege te bederven, tot voordeel der vorsten, èn der RedeGa naar voetnoot2). - Cesarotti ziet den strijd van geestelijke en wereldlijke machthebbers met onverschillige nieuwsgierigheid aan; het laat hem koud, zoolang de humaniteit geen kans heeft. Italië is vol hervormers: anti-Jezuietische, anti-Roomsche, anti-monarchale boeken bij de vleet; maar samen wegen ze niet op tegen een bladzijde van d'Alembert's werkje over de Verdrijving der JezuietenGa naar voetnoot3). Aan den anderen kant de Theologen: ‘al solito combattono bestialmente al bujo, e storpiano la povera ragione chi sta di mezzo per accordarli’Ga naar voetnoot4). Dat Van Goens niet gunstig over de Jezuieten denkt, verwondert ons zoo nog te minder; hij vindt de Societas Jesu ‘een wanstaltig gedrocht van kerkelijke en burgerlijke macht, van bijgeloof en gewetensdwang, van bedrog, list, moord en verraderij wezentlijk zaamgesteld, en voor 't uiterlijke met nedrigheid, nauwgezetheid en letterkundige verdiensten bekleed,’ onder het voorwendsel van handhaving van Kerk en Godsdienst, onvermoeid in het duister werkend voor eigen oppermacht. En hij verheugt zich over haar geweldigen val ‘op één dag, door één man, met één bevel’ (Aranda)Ga naar voetnoot5). Links en rechts informeerde hij naar de orde; en van allen kant ontving hij mededeelingen over haar. Bij Cesarotti had hij blijkbaar ook navraag gedaan. De astronoom Frisi schertste: ‘dans ces derniers jours je me suis occupé de la Comète. Elle paroit annoncer la chute des Jesuites. Le Pape ne peut guere se refuser aux Princes de la Maison de Bourbon’Ga naar voetnoot6). Von Scheyb vertelt hem een staaltje van hun willekeur in OostenrijkGa naar voetnoot7). Florez heeft het over den zondvloed van geschriften aangaande hun zaak in MadridGa naar voetnoot8). Heddaeus bericht uit Lissabon, dat Molière's Tartuffe daar onder de grootste toejuiching wordt vertoond: als een Jezuiet komt hij ten tooneele. Maar D'Alembert's boekje werd er door den beul verbrandGa naar voetnoot9). Dubois, op reis in Italië, onderzoekt overal voor | |
[pagina 358]
| |
hem naar de echtheid van de brieven van Clemens XIV-Ganganelli: te Venetië, Bologna, Rome, bij kloosterlingen, bij onzen gezant, bij een Italiaanschen prins, bij den Franschen kardinaal De Bernis. Allen hielden ze voor ondergeschoven, behalve de laatste, die in een groot gezelschap ze, ondanks bekende tegenargumenten, beslist echt verklaardeGa naar voetnoot1). De bekende, in het Utrechtsche gevestigde, Jansenistische kerkhistoricus Dupac de Bellegarde, die met Clemens in 1774 onderhandelde over de oud-bisschoppelijke clerezieGa naar voetnoot2), verschafteGa naar voetnoot3) aan Van Goens Portugeesche en andere werken over de Jezuieten in Portugal, voor zijn artikelenreeks in de Bibliothèque des Sciences: Relation de la Réforme des Etudes en PortugalGa naar voetnoot4). In hoofdzaak is het een getrouw uittreksel uit een Compendio historico over de Universiteit van Coimbra onder het pas geëindigde régime der Jezuieten: de daarna ingestelde Junta de providencia literaria wilde het Portugeesche volk daarin aantoonen, hoe die Orde altijd opzettelijk alle studie en wetenschap had verhinderd of verdorven, door list, laster en geweld, door intrigue en misdaad, om de natie onder te houden in domheid en dweepzucht, terwille van hun eigen heerschappij. Van Goens deed een korte inleiding voorafgaan: De gewelddaad, waarmede De Pombal deze schrikkelijke hydra een harer koppen afsloeg, zou Portugal niet baten, zoolang onderwijs en studie de averechtsche richting behielden, door de Orde er aan gegeven. Herbouw van den grond af was noodig, om de natie voorgoed van die plaag te bevrijden. Edoch, voor het Portugeesche gemeen zou dit motief bij lange na niet dezelfde kracht hebben, als voor het overige Europa; en daarom moest worden rondgebazuind ‘la corruption énorme dans toutes les branches d'étude... les ravages affreux faits dans toutes les universités, écoles, etc., toujours à dessein prémédité,... persuadés comme ils étoient, qu'une Nation ne devient accessible à la tyrannie, qu'à mesure que la lumière de la raison et du savoir s'éteint pour elle.’ Ofschoon der Jezuieten verouderde, scholastieke methode, hun vooroordeelen in physica en geneeskunde, hun volslagen onkunde van metaphysica en logica, hun gevaarlijke ideeën over moraal en | |
[pagina 359]
| |
natuurrecht, en hun totaal gemis van smaak op het heele gebied der schoone letteren voor Van Goens een uitgemaakte zaak lijken, zou hij toch niet durven ontkennen, dat er onrecht school in De Pombal's methode, hun als misdaden aan te wrijven, wat slechts de gebreken eener oudere eeuw waren, die zij niet tijdig genoeg verbeterden. ‘Les personnes sensibles et désintéressées doivent éprouver un sentiment douloureux, en voyant traîner par la boue et fouler avec fureur une idole qu'il suffisoit de jeter en bas, sans insulter encore à sa ruine’. Evenwel, deze pijn is spoedig gestild. Want ‘heureusement pour les études qui en font l'objet, cette injustice tourne entièrement à l'avantage de celles-ci.’ Inplaats van een nuttig, maar gebrekkig onderwijs, krijgt men nu alvast het allervolmaakste - plan. ‘Chaque chicane qu'on leur fait sur leur méthode d'enseigner, devient nécessairement un degré de perfection de plus pour celle qu'on veut mettre à sa place... C'est un bâtiment gothique et délabré qu'on va remplacer par un édifice de la plus belle architecture.’ - De la Fite, de redacteur der Bibliothèque, maakt Van Goens een compliment over zijn onpartijdigheid tegenover de Orde. De wetenschap, verklaart hij zelfs ronduit, heeft groote verplichtingen aan de JezuietenGa naar voetnoot1).
Van een ander, ook geheim werkend, genootschap stonden bij de verlichte luiden de papieren heel wat hooger: de Orde der Vrije Metselaren. De moderne Vrijmetselarij, in Londen in 1717 door Sayer, Anderson, Desaguliers en Payne gesticht, en in 1723 haar Constitutions uitgevend, droeg van den aanvang af reeds den stempel der 18de-eeuwsche ‘Verlichting’. De leden zijn slechts gehouden aan den godsdienst, die allen menschen gemeen is, verklaarden de Constitutions. Omstreeks 1740 neemt deze Groot-Loge van Engeland, te Londen, duidelijk het Deistische standpunt in tegenover dissentieerende, meer Christelijk-gezinde aanhangers der ‘Oude Bouwkunst’, onder de hoofdloge van YorkGa naar voetnoot2). Dan is reeds in een Nederlandsche logeGa naar voetnoot3) de latere keizer Frans I in de orde ingewijd | |
[pagina 360]
| |
(1731), en zijn reeds met Engelschen Constitutie-brief regelmatige loges gesticht in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam, in 1734 of 1735. De graaf Von Schaumburg-Lippe, die een groot deel van zijn jeugd in Engeland had doorgebracht, en daarna in Nederlandschen krijgsdienst trad (1727), schijnt daarbij, als eerst in Engeland, en later in Duitschland, een drijvende kracht te zijn geweest. Hij was bevriend met Wassenaar, Boetzelaar, Bentinck, die vroeger of later uitkomen als voormannen der Vrijmetselarij. Ook met Van EffenGa naar voetnoot1). Maar de Gecommitteerde Raden van Holland en Westfriesland namen nog in hetzelfde jaar 1735 een resolutie tot verbod van ‘seekere Logies van de Broederschap der vrijwillige Metzelaars’, en de stedelijke magistraten dwongen door hun ‘Waarschouwingen’ tot opheffingGa naar voetnoot2) - ofschoon, op de lijst in Londen komt de Haagsche loge Le Véritable Zèle onafgebroken voor tot 1769Ga naar voetnoot3). In 1744 werd ‘de hervatting van het werk’ weer toegelaten. In 1749 kreeg Rotterdam weer zijn loge, in Den Haag kwam er weldra een tweede, in 1765 staan er zes voor Amsterdam genoteerd, en in 1768 heeft ook Rotterdam er meerdere. Reeds was in 1756 de Nationale Groot-Loge der Nederlanden gesticht door veertien loges, op een na alle van Engelschen oorsprong. Het leed der ‘vervolging’ is dan reeds lang geleden. Paus Clemens XII had in 1738 een bul tegen hen uitgevaardigd; maar in hetzelfde jaar had de Pruisische kroonprins zich plechtig doen aannemen als lidGa naar voetnoot4). Overal, in Katholieke en Protestantsche landen, breidde de orde zich snel uitGa naar voetnoot5): deugd, menschenmin, tolerantie, strijd tegen bijgeloof, vooroordeel, priesterdwang, waren de leuzen; met onderlinge broederschap en gezelligheid. Vorsten en edelen, regenten en officieren, geleerden en halfgeleerden, met moderne neigingen of allures, - en avonturiers - vindt men allerwegen als leden; in het algemeen aanzienlijken en intellectueelenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 361]
| |
Tot het gemeen strekte deze ‘kerk des ongeloofs’ zich niet uitGa naar voetnoot1). Ten onzent heerschte de eenvoudigste vorm der orde: met de drie graden. Van de talrijke ‘Schotsche’ of St. Andries-graden, in Frankrijk uitgevonden en geliefd, of van de Strikte Observantie met andere ingewikkelde of extra-geheimzinnige variaties als in Duitschland, bemerkt men hier weinig; mèt onzen anderen volksaard en andere politieke toestanden zal ook het lang gebleven nauwer verband met Engeland dit hebben bewerktGa naar voetnoot2). Zelfs de invloed van Cagliostro (1778) ging niet verder hier dan het nog eens oprichten eener ‘adoptie-loge’: voor vrouwen. Het genootschap bloeide anders in Holland. Tot dat besluit kwam reeds in 1756 de Engelsche Ged. Gr. M. Dr. Manningham op grond van een schrijven der Haagsche broeders, wien hij dan juist de verzochte toelating der Schotsche graden weigert: niemand in Engeland of Schotland kende die kwakzalverijGa naar voetnoot3). Vanaf omstreeks 1740Ga naar voetnoot4) komen hier te lande ook Vrijmetselaars-geschriften uit; in het Nederlandsch, Fransch, of Nederlandsch èn Fransch: 't Vrije Metselaars ZakboekjeGa naar voetnoot5), Nogaret's Apologie pour l'ordre des F.M.Ga naar voetnoot6), La Lire maçonneGa naar voetnoot7), een AlmanachGa naar voetnoot8), een Spectator De Vrije MetselaarGa naar voetnoot9), enz. Reeds in 1746 verscheen een dik boek met prenten: Verhandeling van den oorsprong der Vrije Metselaars. Maar er was ook van den aanvang af bestrijding, spottend en ernstig, hier zooals eldersGa naar voetnoot10). Een kluchtspel De Uitvaert van het | |
[pagina 362]
| |
Vrije MetzélaersgildeGa naar voetnoot1) zal, te oordeelen naar den inhoud, uit 1735 of 1736 zijn. Het betreurt de verbastering der ‘Bataviers’, die zulke buitenlandsche kuren gretig overnemen: het roemzuchtig Batavia is thans ‘een kapstok, waaraan de gantsche waerelt haar modens ophangt.’ Maar deze Engelsche nieuwigheid zal men nu per pink terugzendenGa naar voetnoot2). Veel gelezen werd blijkbaar De Metselaar ontmomd, of het rechte Geheim der Vrije Metselaaren ontdekt... door een geweezen Vrijen MetselaarGa naar voetnoot3). Het is een vertaling uit het Fransch of het Engelsch, vermoedelijk het eerste, ondanks de Engelsche afkomst van den auteur Thomas WolsonGa naar voetnoot4). Hij beschrijft omstandig alle gebruiken, teekens, symbolen, herkenningswoorden, attributen, den eed, den Catechismus, enz. Een oprecht en onpartijdig verslag wil hij geven, opdat niemand meer bedot worde, en zijn tijd en zijn guinjes aan die kinderachtigheden en beuzelkraam verspille. Inderdaad is het werkje vrij van alle renegatendrift; alleen den ‘hatelijken Eed’, dien hij, als afgelegd in vrees en schrik, voor zich niet bindend acht, herinnert hij zich ‘met afgrijzen.’ Overigens schertst hij wat met de pompeuze leegheid van het ritueel, met het gewichtig ceremonieele laden en lossen der ‘kanonnen’ bij de ‘Tafelloge’, en zulke dingen. Alleszins echt en betrouwbaar lijkt ons zijn verhaal; een indruk, die bevestigd wordt door de sporadische gegevens van allerlei maçonnieke geschriften. Ook het goede, als de weldadigheid der broederschap, wil hij erkennen. ‘Ik geef hun hunne geheimen weder,’ besluit hij; ‘ik wenschte, dat zij mij nu de guinies, die ze mij kosten, ook wedergaaven.’ Noch gevaarlijk, noch goddeloos, concludeert de vertaler; lasterlijk is alleen de eed, bespottelijk slechts de | |
[pagina 363]
| |
rest. Maar, feller dan Wolson toch, meent hij, dat ‘al dat Metselaars Bargoens... en alle werken der Metselaaren uitkomen op met ceremonie te eeten als Dijkers en te zuipen als Tempeliers.’ Véél zwaarder dan Wolson vatte de ‘Fransche Boekzaal-schrijver van 1742’ het opGa naar voetnoot1), wiens kritiek op een nieuwe Duitsche uitgaveGa naar voetnoot2) in het Fransch van Anderson's werk van 1721 hier in vertaling afzonderlijk werd uitgegevenGa naar voetnoot3). Niet slechts vindt deze den beweerden oorsprong bij de oudste en verste volken ‘sprookjens en praatjens voor de vaak’ - nabootsing van het metselaarsgilde en nauwe samenhang met de koffiehuisclubs te Londen, denkt hij -, maar onchristelijk en heidensch noemt hij die ‘Loges’ ook, op grond van hun eigen mededeelingen. Schandelijk misbruiken zij de H. Schrift; den godsdienst van Tindal onderwijzen ze in hunne ‘suip-Collegiën’; allen geopenbaarden godsdienst zweren zij af. Te prijzen is alleen hunne mededeelzaamheid. Wij vinden nog vele andere geschriften tegen de Broederschap, vertaald uit het Engelsch of uit het Hoogduitsch; Fransche en uit het FranschGa naar voetnoot4). Merkwaardig is het daartegenover, zoo weinig de periodieke literatuur over de Orde sprak; te merkwaardiger, waar de beste kenners harer geschiedenis juist aan een gewichtig deel van deze, de spectoriale geschriften, een belangrijke rol toekennen bij haar ontstaanGa naar voetnoot5). Men citeertGa naar voetnoot6) het Zinrijk en Schertsend Woordenboek en De Denker. Het eerste - zeldzame orthodoxe verschijning onder de Spectators - valt de ‘zwarte Nagthoesaren’, die een nieuw evangelie en een anti-christelijke zedekunde willen in zwang brengen, heftig aan (1759). De ander oordeelt veel gunstiger: het zijn ‘de redelijke en braave lieden’Ga naar voetnoot7); hun oogmerk is verzet tegen alle priesterlijk gezag en alle inbreuk op 's menschen vrijheid; hun liederen getuigen van strijd en zege tegen ‘les | |
[pagina 364]
| |
erreurs, les prestiges, les préjugés trompeurs’; heidenen, Joden, Christenen, Turken, allen hooren erin, die begrijpen, dat zedelijke deugd de hoofdzaak van allen godsdienst is (1765)Ga naar voetnoot1). Ook de Bibliothèque des Sciences zwijgt in de kwarteeuw van haar bestaan zoo goed als geheel over de Orde; van De Lalande bespreekt zij allerlei werken, zijn boek over de Vrijmetselarij echter nietGa naar voetnoot2). Het meeste gerucht maakte hier te lande de zaak der gebroeders L.A. en F.C. Merkes, die de Gereformeerde Kerkeraad te Nijmegen weigerde aan te nemen als lidmaten, zoolang zij niet beloofden, van allen band met de Orde af te zien (1752-1753); maar de Geldersche Staten leerden het college wel anders, ondanks stedelijke Magistraat en Provinciaal HofGa naar voetnoot3). Verschillende pamfletten verschenen naar aanleiding van dit gevalGa naar voetnoot4), waaronder belangrijk is een Redevoering over het Gedrag der V.M.... uytgesproken in eene wettig vergaderde LogeGa naar voetnoot5)... Niet malsch is zij tegen ‘de blinde kettermakers, die het vernuft afgezworen en het denken verlooft hebben.’ De V.M. zijn geen Atheïsten of Naturalisten, maar zij willen geen godsdienst, die bestaat in domheid, fabelen, verstandeloos gedrag, houding en belachelijke gebruiken. Zij zweren niet bij Tindal. Voor de stellingen der Schrift, die het verlicht vernuft voor waarachtig houdt, willen zij, dat het verstand bewijzen zoeken zal. Enz. Herhaaldelijk ontmoet men de bewering, dat vele predikanten vrijmetselaars warenGa naar voetnoot6). Mij bleek er weinig van. Een Leidsch predikant zou in 1765 een Engelsch Vrijmetselaars-geschrift over de zelfkennis in het Fransch vertaald hebben; ik twijfel echter zeer, of het bekende boekje wel maçonniek isGa naar voetnoot7). Het geval van een Tielschen predikant, in 1768 door zijn kerkeraad beschuldigd | |
[pagina 365]
| |
van vrijmetselarij, is meer curieus dan belangrijkGa naar voetnoot1). Over een mennisten predikant-V.M. straks nog. Veel officieren behoorden tot de Orde; ook droeg de Nederlandsche vrijmetselarij aanvankelijk een Orangistischen stempelGa naar voetnoot2). Sinds 1759 tot omtrent het eind der eeuw (1794) is Grootmeester-Nationaal Carel Baron van BoetzelaarGa naar voetnoot3), de latere verdediger van Willemstad. Op een Liste de toutes les Loges légitimement constituées... en Hollande suivant leur état en 1771Ga naar voetnoot4), met namen van Maîtres en Secrétaires vinden we vermeld: Lt.-Col. Comte de RechterenGa naar voetnoot5), Majoor Maccain (wsch. Macclaine), Cap. Cannaert, Lt. Burer, Major Erpel, Mgr. le Prince de N. Usingen, Cap. SchefferGa naar voetnoot6). Verder zijn er aristocraten als Lord Athlone en Baron d'Ablaing de Nieuwerkerk (beiden te Utrecht), Baron de Rhede, Baron de Hompesch, Baron de Bentinck. Elders hooren we van een prinses-douairière van Oranje-Nassau, die, in Berlijn opgenomen in een adoptieloge, zelf weer in 1775 te Nijmegen zulk een damesafdeeling stichtteGa naar voetnoot7), met een gravin van Rechteren en andere standgenootenGa naar voetnoot8). Een dergelijke lijstGa naar voetnoot9) als die van 1771, deze van | |
[pagina 366]
| |
1800, geeft geen militaire titels op, maar de vele loges in kleinere grensplaatsen moeten wel grootendeels, zoo niet geheel uit officieren hebben bestaan. Merkwaardig is ook de liefhebberij in onze Oost- en Westindische bezittingen: 24 van de 62 loges behooren daar tehuis. Een ander opmerkelijk verschijnsel is het groot aantal studeerende jongelui, dat zich, in Leiden althans, liet opnemen. Het blijkt uit de lange ledenlijst van 1757-1800; van een zeshonderd namen behooren er meer dan vierhonderd aan studentenGa naar voetnoot1). De reglementen en resolutiën geven ons een aardigen, intiemen kijk op de werkzaamheden en de toestanden in dit ‘Oosten van Leiden’Ga naar voetnoot2). Aan het voornamere Fransch gaf men er verre de voorkeur boven het zoo ordinaire Hollandsch. Datzelfde gebeurde, blijkens titels en benoemingen, reglementen (tweetalig vaak), liederenGa naar voetnoot3), gedichten, almanakken, en andere geschriften, in verscheidene andere logesGa naar voetnoot4). Ook in die van Utrecht. Daar bestond sinds omstreeks 1760 de loge l'AstréeGa naar voetnoot5); de loge van Van Goens.
Dat ook Van Goens vrijmetselaar was, zal na het voorafgaande | |
[pagina 367]
| |
niemand verwonderenGa naar voetnoot1): het voorname gezelschap, de Engelsche oorsprong, de internationale modeGa naar voetnoot2), de Orangistische traditie, de leuzen van verlichting, tolerantieGa naar voetnoot3) en broederschap - het een trok al meer dan het ander. Op de lijst van 1771 komen als ‘Maitres’ van l'Astrée voor: Lord Athlone en Cuninghame Van GoensGa naar voetnoot4). Sindsdien vinden we een heele reeks van vrijmetselaars in de geschiedenis onzer letteren. Van Goens is een der eersten; maar zeer waarschijnlijk niet de eerste. Het Amsterdamsche genootschap Concordia et Libertate (van 1748) schijnt in verband te staan met de ordeGa naar voetnoot6). En Louw van Santen, de geliefde leerling van Burman, raadpleegde reeds in 1768 een vriend en broedermetselaar, den doopsgezinden predikant H. Jaarsma te Emmerik, over een ‘venerable redevoering’, die hij in de loge moest houdenGa naar voetnoot7). Velen volgden in het laatst der eeuw en in het begin der volgende: Van Hemert, Kinker, H.H. Klijn, Swildens, Riemsnijder, ‘zuster’ Moens, 's Gravenweert, Westerman, Witsen Geysbeek, Withuys, Wap, F.A. van Hall, P.A.S. van Limburg Brouwer, A. Winkler Prins, J. van LennepGa naar voetnoot8). Om te zwijgen van den specialen, grooten V.M.-dichter Jan SchoutenGa naar voetnoot9), en politieke Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 368]
| |
scribenten als Quint Ondaatje, P. 't Hoen, Adr. HoevenaarGa naar voetnoot1). Of er veel verband heeft bestaan bij Van Goens tusschen vriendschap en deze ‘broederschap’, is, voor zooveel stad- en landgenooten betreft, twijfelachtig; wij bemerken er althans weinig van, en eerst laat. Maar anders is het gesteld in zijn betrekkingen met vreemdelingen. De bekende astronoom J.J. (de) Lalande was een man van beteekenis in de Fransche maçonnerie; hij gaf ook in 1773 een werk uit over de Orde, dat veel opgang maakteGa naar voetnoot2). Zijn Voyage d'Italie had Van Goens sinds 1771 gelezen en herlezen, omdat het Volkmann tot grondslag had gediend voor zijn ReisboekGa naar voetnoot3). In 1774 kwam Lalande te Utrecht zijn ouden vriend Hennert bezoekenGa naar voetnoot4). En bij die gelegenheid maakte hij ook kennis met Van Goens, die, naar zijn gewoonte, zich uitsloofde voor den vermaarden vreemdeling. Het blijkt ons uit diens dankbriefGa naar voetnoot5): Van Goens heeft hem ‘comblé de (son) amitié pendant (son) séjour à Utrecht...: vous êtes aussi hospitalier pour les étrangers que vous etes galant pour les belles; votre lettre - V.G. had hem reeds weer geschreven - est aussi agreable pour mon coeur que votre vin du Cap le fut à mes sens le 27 Juin, à la suite des glaces, et de tout le luxe que vous aviés étalé à ma faveurGa naar voetnoot6). Vous repondés en effet d'avance, mon cher confrère, à tout ce que j'avois resolu de vous dire, et à ce que j'avois prié mon ami Hennert de vous dire’... Aan het slot: ‘Adieu, mon t.[rès] c.[her] f.[rère], mille remercimens au F.[rère] Smissaert; nous avons une assemblée lundiGa naar voetnoot7), où j'aurai beaucoup de plaisir de parler de la maço- | |
[pagina 369]
| |
nerie de vos provinces, dont j'ai conçu une si bonne idée, et des frères aussi aimables que distingués que j'y ai vus’Ga naar voetnoot1). Aan Van Goens' aandrang, om een reisbeschrijving uit te geven - hij wilde hem gaarne hulp verleenen - kan Lalande niet voldoen; later misschien eens, na een tweede bezoek. Een paar jaar later meldt zich een Mr. De la Chapelle aan bij Van Goens, geintroduceerd door een briefje ‘pour rappeller dans son souvenir M. de la Lande qui l'en a très instamment chargé’Ga naar voetnoot2). Verder hooren we van geen relaties meer tusschen dezen broeder-metselaar en Van Goens; alleen stuurt hij hem en al zijn anderen Nederlandschen vrienden in 1782 nog een Bourgondischen wijnhandelaar op hun dakGa naar voetnoot3). Een andere ‘broeder’ vraagt in 1779 van uit Thionville, en later weer uit Boulogne s.M., aan Van Goens een eigenaardigen dienst. Het is de heer Schutter, een Fransch officier, die echter in Utrecht vele en goede vrienden heeft. Had hij ook in het Nederlandsche leger gediend? De vriendschap met mijnheer en mevrouw Barchman, met Van Brienen, Van Rechteren, De Geer, Nepveu, kan men zich nauwelijks ontstaan denken bij een enkel bezoek, dat hij aan Nederland en aan Utrecht zou gebracht hebben in een vorig jaarGa naar voetnoot4). Hij vindt de uitstel-politiek der Nederlandsche regeering niet onverstandig, maar hij vreest, dat men ten slotte toch nog Yorke's raad volgen zal, wat funest zou zijn voor het land. Om alle goud van Peru zou hij niet willen, dat hij last kreeg, met een divisie infanterie Utrecht te bezetten. Gebeurt het echter, dan kiest hij Rijnwijk (het buitengoed van mevrouw Barchman-Wuytiers)Ga naar voetnoot5) tot verblijf voor den generaal. Schutter wil van broeder Van Goens weten, hoe men ‘la Religion’ - substantief mèt lidwoord - in oorspronkelijk-Celtische of oud-Chaldeeuwsche taal en letters schrijft. 't Moet dienen voor een ‘maçonnieken tempel’, dien de markies de Mézières, de gouverneur van Longwy, op zijn buitenplaats wil stichtenGa naar voetnoot6). Een tempel, zoo licht hij in een volgenden toe, van boomen en planten; het beeld | |
[pagina 370]
| |
van Epicurus krijgt daarin de eereplaats, rondom zullen de beelden staan van HermaeusGa naar voetnoot1), LaisGa naar voetnoot2), GassendiGa naar voetnoot3), Aristippus den JongerenGa naar voetnoot4), Ninon de Lenclos, en St. Evremond. Dan komt er nog een Sfinx met opschrift. En een zevenkoppige hydra: daarvoor moet Van Goens nu het opschrift leveren. Het moet dus zijn ‘Superstition’Ga naar voetnoot5). Inmiddels had Van Goens zich reeds tot Prof. Rau gewend. Deze vindt het verzoek van den markies heel zonderling: dát woord, in het Chaldeeuwsch, met een artikel! Hij zal maar ‘avodat alahin’ d.i. ‘culte des dieux’ op een papier zetten in Samaritaansche of Phoenicische letters. Is het niet goed, dan wil hij er eerst eens met hem over sprekenGa naar voetnoot6). Maar liever dan den eerwaardigen collega explicatie te geven, liet Van Goens den verlichten markies zitten met een hydra zonder Chaldeeuwsch. Rau's ‘papier’ vinden we nog onder Van Goens' papieren. En Schutter herinnert een volgend jaar nog eens aan de Mézières en zijn tempel: help mij toch op een of andere manier, per keerende post; ik zal u ook graag van dienst zijnGa naar voetnoot7). Was ook misschien, bij nader overwegen, het Van Goens te machtig geweest, aan zoo iets mede te werken? Zeker waren toch zijn maçonnieke opvattingen anders, en wat hooger dan die van deze lieden. Aan den historicus A.L. Schlözer zendt Van Goens in 1783 zijn politieke geschriften. Het pakket gaat via den boekhandel van C.R. Hake, die den afzender herkent aan zijn maçonnieke zegelGa naar voetnoot8). In het vorige jaar namelijk had Van Goens zich aan de Rotterdammers Hake en Olivier - sinds 1781 zijn ijverige politieke vrienden en handlangers - als mede-vrijmetselaar bekend gemaakt. Hake, Orangistisch-Engelschgezind uitgever en boekhandelaar, had hem de keus uit zijn verzameling satirieke en politieke prenten van vóór den oorlog aangeboden tegen 5% winst. Dat mocht toch ‘upon the square’ heeten: ‘one of the grand rules of Free Masonry, an order older than that of the Golden Fleece, and more honorable than that of the Garter.’ Misschien was Van Goens niet van de broederschap, maar hij hoopte toch, dat hij niet bevooroordeeld zou zijn er tegen; als hij onwaardige leden ontmoette, lag het niet aan de Orde. Had Hake iets hooren verluiden van gespannen verhoudingen in l'As- | |
[pagina 371]
| |
trée? Hij vervolgt althans over ‘politics and free masonry, which certainly belong not to each other’Ga naar voetnoot1). Het antwoord deemoedigt Hake. Hij begrijpt, dat Van Goens reeds lang heeft gewerkt in het Koninklijke Ambacht; hij kan niet antwoorden op zijn 9 : 9; hij is slechts ‘a poor symbolic mason and cannot go above 3 : 3’Ga naar voetnoot2). Was Van Goens door Fransche vrienden in de hoogere Schotsche graden ingewijd? Hake was toch geen nieuweling: en zijn vader was en bleef omtrent veertig jaar lang de eerste persoon in het maçonnieke RotterdamGa naar voetnoot3). De belastingambtenaar - later journalist - J. Olivier koestert evenals zijn vrouw M.E. Schilperoort - Van Goens' ‘Emilie’ - een genegenheid, die liefde lijkt, voor den hoogbewonderden, aanzienlijken, geleerden vriend. Als deze, niet het minst door de verbitterde patriotsche vervolging, telkens ‘in treurigen staat van hoofd en hart’ verkeert, kan Olivier soms de lieden benijden, die | |
[pagina 372]
| |
in gebeden vertrouwen kunnen stellen, als zij niets beters voor hun vrienden weten te doen: zij hebben dan toch het gevoel, nog nuttig te zijnGa naar voetnoot1). Ook hij schrijft herhaaldelijk aan Van Goens over de Orde; eens verzoekt hij een ‘discours de reception’ van hem te leenGa naar voetnoot2). In de loge ontmoet hij ook den vurig-prinsgezinden zeeofficier MartiniusGa naar voetnoot3). Zelfs wanneer hij naar Middelharnis is verplaatst, komt hij te Rotterdam het Johannes-feest meevierenGa naar voetnoot4). Hake wenscht, dat Van Goens dan ook aanwezig zal zijn. Deze is nu in Den Haag gevestigd, en hij schijnt vandaar uit de Rotterdamsche vergaderingen soms bij te wonen. Bezoekt hij er niet in Den Haag? De bankier J.J. Willer, die reeds in 1771 voorzittend meester was van de oudste Haagsche loge, was toch een ouderwetsch Patriot, lichtte Peterson in 1784 hem inGa naar voetnoot5). Reeds lang had hij gaarne met Van Goens kennis willen maken, maar hij moest voorzichtig zijnGa naar voetnoot6). Vermoedelijk heeft dus Van Goens, wiens persoon op heele en halve nieuwerwetsche-patriotten de werking deed van den rooden lap op den stier, geen poging gewaagd, waar hij niet zeker van zijn zaak was. Volgens de pamflet-literatuur zou hij toch met Nieuwjaar 1783 in Utrecht door l'Astrée zelfs plechtig zijn uitgebannenGa naar voetnoot7). De Rotterdamsche loge De Eendracht schijnt daarentegen onvermengd Orangistisch; nog een broeder, door Hake en Olivier genoemd, blijkt ons anti-patriotsch: Van Basel, d.i. Mr. A.W. Senn van BaselGa naar voetnoot8). Toen deze op den Zondag vóór bovengenoemd Johannesfeest met Ds. V[erbrugge], den afgezetten predikant van KoedijkGa naar voetnoot9), toen journalist en pamflettist in dienst van de stadhouderlijke partijGa naar voetnoot10), dineerde, kwam die met het verzoek, ‘to propose him to the Lodge, in order to be received next Monday’ -, maar, voegt Hake toe aan zijn mededeeling: ‘I have my reasons to prevent it this bout’Ga naar voetnoot11). Wanneer Van Goens een maçonniek geschrift - Fransche vertaling van een Duitschen dialoog - wil doen drukken, is Hake | |
[pagina 373]
| |
bereid tot de uitgave, al stelt de vertaler bijzonder hooge eischen; want het mag er niets minder mooi uitzien dan de werken van HemsterhuisGa naar voetnoot1). Het werk was al eens, buiten onze grenzen, overgebracht in het Fransch; Hake bemerkte het toevalligGa naar voetnoot2), maar vergelijking bracht hem, evenals Olivier, tot de erkentenis, dat Van Goens' vertaling, als veel beterGa naar voetnoot3), toch behoorde gedrukt te wordenGa naar voetnoot4). Olivier trouwens, bij wien het manuscript eerst aankwam, had uit pure ingenomenheid met het werk reeds een copie ervan gemaakt, voor hij het aan Hake overgafGa naar voetnoot5). Ook overlegt hij met Van Goens, of hij niet een Hollandsche vertaling zal maken, om die ook aan Hake te presenteerenGa naar voetnoot6). Entretiens sur la Franc-maçonnerie heet het boekje in vertalingGa naar voetnoot7); Ernst und Falk, Gespräche für Freimaurer, in het DuitschGa naar voetnoot8): een der laatste werken van Lessing, in denzelfden tijd geschreven en in denzelfden geest als Nathan der WeiseGa naar voetnoot9). Lessing is slecht tevreden met den werkelijken toestand der loges; waar geld, stand, vorstengunst, intrigue en klaplooperij thans heerschen; die broeders van andere observantie vervolgen, en een verlichten Jood evenmin opnemen als een schoenmaker, al was hij een Böhme of Hans Sachs. Goudmaken, geestenbezweren, Tempelier-spelen houdt ze bezig; kinderachtige fantasieën en geheimdoenerij in plaats van te arbeiden aan de verbroedering der menschheid, het ideaal en het waarachtig geheim der Orde. Ernst, door Falk in de eerste drie gesprekken tot de Orde gebracht, blijkt in de laatste twee bitter ontgoocheld. Falk, die vroeger al te verstaan had gegeven, dat men heel goed de hoogste | |
[pagina 374]
| |
plichten der vrijmetselarij vervullen kon, zonder V.M. te heeten, weet geen beter antwoord dan de vergelijking: loge staat tot vrijmetselarij als kerk tot geloof. De geschiedenis leert, dat het een het ander steeds te gronde richtte: hij vreest, dat het de Loge juist zoo vergaat. Troost moge het zijn, dat het wezen der zaak niet vergaat met den tijdelijken vorm. Die vorm is niet ouder dan de eeuw zelve; wat men voor ouderen oorsprong aanvoert, is alles falsificatie; hij stamt van Christopher Wren. IJverig lid van een tempeliers-masoney, die zich in Londen tot in de 17de eeuw had weten staande te houden, kwam hij door de populaire verwarring van masonry met masoney (een overoud Germaansch woord!) op de gedachte, de bekende symbolen in te voerenGa naar voetnoot1). De vrijmetselarij zelve is echter oud, zéér oud: de Tempeliers, de Ronde Tafel hoorden er toe; zij is zoo oud als de maatschappij, zoo niet ouder. Zij wil geen geweld, ‘schmiegt und biegt’ zich altijd en overal naar de burgerlijke maatschappij; een zich zwak voelende regeering kan ze verdrukken, maar zij laat zich niet onderdrukken, want zij berust ten slotte op ‘das Gefühl gemeinschaftlich sympathisirender Geister.’ Van Hertog Ferdinand van Brunswijk, den Grootmeester der Duitsche Loges, aan wien Lessing het eerste stuk had opgedragen, ‘bekam (er) einen bittenden Wink,’ dit vervolg niet te laten drukken of afschrijven zonder zijn toestemmingGa naar voetnoot2); het was een derde, wien door een merkwaardig toeval een afschrift in handen heette te zijn gekomen, die het ‘ohne Winke zu haben’ uitgaf. In het eerste, gevaarloos geachte, gedeelte had Lessing het ideaal - of zijn ideaal - der Orde voorgehouden. Maatschappij- en staatvorming, zoo had hij daar betoogd, die onvermijdelijk schijnt bij de vereeniging der menschen, bewerkt noodwendig, ook op haar best, te gelijk weer scheiding: van natie, van zede en religie, van positie. De Vrijmetselarij nu bestrijdt de vooroordeelen van standbesef, patriottisme, en geerfden godsdienst. Zij neemt ‘jeden würdigen Mann von gehöriger Anlage’ op, zonder onderscheid van land, stand of geloof, en herstelt zoo de verbroken eenheid van het menschelijk geslacht: een taak van eeuwen, een goed werk, dat goede werken overbodig maken zal. | |
[pagina 375]
| |
Van Goens' boekje van 1784 schijnt spoorloos verdwenen. Zelfs de bibliotheek van het Groot-Oosten der Nederlanden met de rijke verzamelingen van Prins Frederik en van Kloss heeft het nietGa naar voetnoot1). Maar als bij toeval vind ik in een verzamelbandje uit deze bibliotheek een werkje: Entretiens sur la Franc-maçonnerie, par un Philosophe, bien digne d'en être. Londres, 1786. Een Engelsche herdruk dusGa naar voetnoot2). Het is een ongedwongen, maar toch nauwkeurige vertaling der eerste drie gesprekken van Lessing. Een ‘Dédicace de l'éditeur françois’ wijst op een bijzondere aanleiding er voor, en geeft in sobere woorden uiting aan zelfde gevoelens als Lessing bezielden. ‘Vous vous plaignez, Madame la Comtesse, de ce que Monsieur votre fils se soit fait recevoir à la Loge de ***. Lisez l'écrit d'un Philosophe que je vous présente, et vous aurez plutôt du regret, si je vous dis, que malgré sa réception dans l'ordre, Monsieur votre fils n'aura peut-être jamais l'avantage d'être Franc-Maçon. Vous me faites la grace de m'estimer, quoique je fasse profession de l'être. Le philosophe l'étoit-il? Je suis Franc-Maçon, Madame, et je vous renvoie au titre: Il étoit digne de l'être. Agréez’..., etc. Waarom vertaalde Van Goens het tweede stuk, het vernietigende oordeel over den werkelijken toestand der Orde, niet? Hier ligt, dunkt mij, het antwoord: ‘Je suis Franc-Maçon, Madame.’ Dat hij het vervolg niet gekend zou hebben, lijkt mij uitgesloten. Maar de Orde had, bij monde van den Duitschen Grootmeester, de publicatie feitelijk verboden; en daardoor achtte Van Goens zich gebonden. Maar in zulk een aanprijzing van zulk een ideaal, als het eerste deel gaf, lag reeds genoeg kritiek opgesloten. En het kan wel niet anders, of niet minder dan Lessing's ideaal moet ook Lessing's critiek Van Goens uit het hart zijn gesproken: zoowel die op de broederschap als die op de sociale en politieke samenleving. Soortgelijk ideaal had hij zelf gekoesterd; nu stond hij aan het einde van zijn politieke, als voor tien jaar van zijn wetenschappelijke loopbaan, ongenadig vervolgd door zijn vijanden, pijnlijk teleurgesteld in beschermers en vrienden. Als slachtoffer zag hij zich, eerst van godsdienstig fanatisme, daarna van nationale | |
[pagina 376]
| |
verblinding, partijhaat en standsintrigues. Wat had de Loge hem geboden? Wat bood zij hem thans?Ga naar voetnoot1) Terwijl de druk van het boekje nog in voorbereiding was, zal de bekoring van het ideaal reeds zijn gaan verzwakken. Want op het einde van 1783 of in het begin van 1784 is de groote geestelijke strijd in hem begonnen; reeds zoekt hij troost in de Heilige Schrift, bij haar waarde krachtig bepaald, ongeweten, in haar eenvoudigheid, door een dienstbodeGa naar voetnoot2). Als straks die crisis voorbij is, staat hij niet meer naast of achter Lessing, maar tegenover hem. Dan zoekt hij geen sterkte meer in menschendeugd, die was of zijn zal, maar in de genade Gods, die is. Terwijl Lessing volhardde in zijn verachting van het orthodoxe Christendom: ‘dat afschuwelijke samenstel van nonsens’Ga naar voetnoot3), roemde Van Goens later in zijn ‘Köhlerglaube’Ga naar voetnoot4).
Tijdens zijn hoogleeraarschap was Van Goens daarvan nog ver verwijderd. ‘Geheel verdoold in de denkwijze van de philosophen der eeuw’Ga naar voetnoot5) - daarin tastte zijn collega Tydeman niet ver mis. En na al wat wij van zijn wijsgeerige en godsdienstige ideeën en relaties hebben medegedeeld, zal het niet verwonderen, dat ook minder orthodoxe vrienden wel eens bezorgdheid gevoelden, zij het van anderen aard. Als professor had hij zich te houden aan de leer der Hervormde kerk; verachtelijk over haar te spreken, stond niemand vrijGa naar voetnoot6). En hij kon wel eens zeer ver gaan. In de Voorrede voor Volkmann bestreed Van Goens heerschende vooroordeelen omtrent Italië. Ook dit: ‘in Italiën is noch Godsdienst noch zeden.’ Hij stelt daartegen: 1. Tot nog toe heeft men Italië eer van te veel dan van te weinig godsdienst verdacht, en met reden. 2. ‘Geheel Europa is tegenwoordig in een soort van crise met opzicht tot de godgeleerdheid; en alle rechtschapene luiden wenschen dat ze ten besten moge uitvallen. Ondertusschen kan men niet ontkennen, dat tot noch toe omtrend dezelve van een zeker soort van luiden los genoeg gedacht wordt. Dit heeft zelfs | |
[pagina 377]
| |
in ons land plaats, en in Engeland en Frankrijk veel meer dan in Italiën.’ Dáár laat men er zich niet over uit, en ieder denkt er, wat hij wil. 3. Ook voor een Hollander is het wel eens goed, dat hij ziet, hoe na bijgeloof en ongeloof aan elkaar grenzen, en hoe moeilijk het is, den middenweg te houden. Brengt hij een redelijken godsdienst mee naar Italië, dan loopt hij van het eene juist even veel of even weinig gevaar als van het andere. ‘Verscheide andere aanmerkingen, die men op dit stuk zou kunnen maken, stap ik willens voorbij’, besluit hij veelbeteekenendGa naar voetnoot1). Ik ben geneigd verband te zien tusschen deze uiting en een plaats in de Lettres de la MontagneGa naar voetnoot2) van den vereerden Rousseau: ‘Considérez l'état religieux de l'Europe... La religion, décréditée en tout lieu par la philosophie, avoit perdu son ascendant jusque sur le peuple. Les gens d'Eglise obstinés à l'étayer par son côté foible, avoient laissé miner tout le reste; et l'édifice entier, portant à faux, étoit prêt à s'écrouler. Les controverses avoient cessé parcequ' elles n'intéressoient plus personne’... Vooral omdat hetgeen we bij Van Goens lezen, in zeer verzachten vorm, van het oorspronkelijk bedoelde slechts een vermoeden geeft. Lelyveld hoorde praten van ketterij, ‘en dat er in een blad, dat herdrukt is, een noot gestaan had, waarin gezegd wierd, dat het thans in crisis stond, of de Christelijke Religie zoude aengenomen of verworpen worden’Ga naar voetnoot3). Inderdaad had hij op het laatste oogenblik nog een blad laten herdrukken, om aan deze passage haar scherpte te ontnemen, op het dringend verzoek van Ten Hove en van Fagel junior, den geliefden leerling en vriend van Hemsterhuis, ook door Van Goens in deze Voorrede hoog geprezenGa naar voetnoot4). Hij had hun de afgedrukte vellen ter inzage gezondenGa naar voetnoot5). ‘Figurez vous qu'en lisant la p. XIX Fagel et moi nous nous jettons à vos genoux pour vous prier de ne pas laisser subsister geheel Europa, enz. Tout cela est vrai et bien dit et bien vû, mais vous êtes suspect et vous risqués de vous attirer de très mauvaises affaires, qu'à vôtre âge et dans vos circonstances vous devés eviter comme la peste. Ni lui ni moi nous ne sommes des bigôts, comme vous le savés très bien. Dit is de rede waarom wij u met des te meer ruymte raaden | |
[pagina 378]
| |
d'ôter ce passage, c.à.d. de l'adoucir, mais à tout prix. Vous allés me dire que vous ne mettés point votre nom; soit, mais ne vous faites pas illusion. 1o. vous êtes suspect. 2o. votre stile est à vous et très reconnoissable.’ Na lofspraak over dien stijl, en mededeeling, dat Ruhnkenius, mede tegenwoordig bij de lezing, ook wel genoegen in het stuk scheen te vindenGa naar voetnoot1), vervolgt Ten Hove: ‘Tavel aussi en a été fort content, mais il est tout à fait de nôtre avis sur les godemiciGa naar voetnoot2) et sur le geheel Europa’Ga naar voetnoot3). Later betuigt hij zijn dank aan Van Goens, ‘d'avoir mis des cartons. Geheel Europa étoit la seule remarque vraiment essentielle. On ne voit rien à changer à la feuille actuelle’Ga naar voetnoot4). Het onmiddellijk gevaar was afgewend, maar het wantrouwen was door deze Voorrede, en haar geschiedenis, die niet onbekend bleef, weer vergroot. Nog enkele andere, niet zóó ernstige bezwaren hadden de Haagsche vrienden geopperd; ook die kwam Van Goens tegemoet door gewijzigden herdruk; zij betroffen enkele uitdrukkingen ‘qui se disent en conversation, mais qui se n'impriment point,’ waarmee Van Goens ook een zwak verried voor obscoene bijzonderheden van Italiaansche onzedenGa naar voetnoot5). Maar daarmee komen we tot een nieuw hoofdstuk. |
|