De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 1
(1937)–J. Wille– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 224]
| |
wij allereerst aan Henri Richard PourtalèsGa naar voetnoot1). Er zijn enkele brieven van dezen aan Van Goens - doch eerst uit 1768-1773Ga naar voetnoot2) -, getuigend van groote vriendschap. In 1769 heeft hij goede kans, op schitterende voorwaarden aangesteld te worden tot mentor over den jongen Alewijn, een goeden jongen zonder eenige kennis van de wereld, die ter voltooiing van zijn opvoeding op reis moet. Van Van Goens verlangt hij dan een brief aan den ouderen broeder - blijkbaar Zacharias Henrik -, die stellig wonderen zal uitrichten; een heele reeks loftuitingen schrijft hij hem zelf voor, in den naam van hun vriendschapGa naar voetnoot3). Had echter Van Goens Pourtalès niet al den tijd, waarover hij getuigenis gaf, goed gekend, wat voor waarde had Alewijn er dan aan kunnen hechten? Hij kreeg de aanstelling. Liefhebber van het Fransche tooneel hier te landeGa naar voetnoot4), verschafte hij den jongen Alewijn ook in den vreemde alle mogelijke genoegens van dien aard: comedie, bals, omgang met acteurs en actrices; zoo leerde hij hem ‘les manières du monde’ kennenGa naar voetnoot5).
In 1763 verscheen Van Goens' Diatribe de Cepotaphiis. De opdracht aan zijn vader is gedateerd 1 Augustus 1763. Was hij niet door ernstige ziekte maandenlang bedlegerig geweest, dan had ze reeds in het begin van het jaar kunnen verschijnen, nog vóór zijn 15den verjaardag. Alleen tot oefening en ten bewijze van zijn vorderingen had hij zijn vacantie (van 1762 dus) hieraan besteed; toen hij het stuk echter aan Wesseling toonde, wilde deze, dat hij het zou uitgeven. Aan zijn vader erkent hij in Dedicatio en Praefatio, ook voor dit werkje, de grootste verplichtingen. Wij zagen reeds, hoe kennissen welwillend onderstelden, dat de jongen eenvoudig met het werk van oudere vrienden pronkteGa naar voetnoot6). Klotz prees het werkjeGa naar voetnoot7), maar legde spotachtig allen nadruk op de ‘hulp’ van Wesseling. Beider verdenking is wel onjuist; want Wesseling zelf | |
[pagina 225]
| |
prijst het boekje tegenover ReiskeGa naar voetnoot1) ‘Diatribam doctam profecto et laboriosam, quodque merito mirabere, a puero XV annorum, cui Van Goens nomen, discipulo meo’Ga naar voetnoot2). 'n Hercules in de wieg, noemt Ten Hove hem; en maakt hem opmerkzaam op een gunstige bespreking in de Critical ReviewGa naar voetnoot3). Het onderwerp had een actueelen kant. Het begraven in de kerken en binnen de steden had reeds een enkelen bestrijder gevonden. Van Goens wijst zelfGa naar voetnoot4) op het werk van A. PerrenotGa naar voetnoot5) van 1748. Wellicht was deze in kennis met de familie; later in elk geval staat hij met Rijklof Michaël in hartelijke vriendschapGa naar voetnoot6). In 1779 schrijft hij hem nog over de eindelijke verwezenlijking van zijn plannen voor een begraafplaats buiten Den Haag, te ScheveningenGa naar voetnoot7). In 1775 was zijn werkje in vermeerderden herdruk verschenenGa naar voetnoot8); omstreeks dien tijd gingen ook vele anderen dezelfde meeningen verkondigen: M. Schagen, Kluit, Te Water, Ds. J. van Spaan, e.a.Ga naar voetnoot9). Van Goens komt maar terloops op dit vraagstuk, in de Dedicatio. Goede gebruiken der Oudheid zijn soms door slechtere vervangen. Zoo heerscht thans door omtrent geheel Europa de gewoonte van begraven in de kerken. De Romeinen deden het aan de wegen, in tuinen en parken, wat uit hygienisch oogpunt verre de voorkeur verdient. Ook het voorbeeld van het graf van den Heiland mocht hier wel werkenGa naar voetnoot10). Daarenboven ‘quanto saepe cum fructu continua mortis meditatio, inter medias villae delicias, | |
[pagina 226]
| |
inter summam virentis soli amoenitatem, dulci utile quasi misceret!’ De Young-stemming al? Verder behandelt Van Goens zijn onderwerp geheel archaeologisch; uit de bronnen, van den grond af, heeft hij alles over het begraven bij de ouden bijeengezocht; omdat hij echter naderhand bemerkte, dat er reeds zooveel over geschreven wasGa naar voetnoot1), wil hij slechts de hoofdzaken mededeelen. In het bijzonder heeft hij de vele uitgegeven Grieksche en Romeinsche inscripties nauwgezet geraadpleegd, ze vergeleken, en waar noodig en mogelijk, geëmendeerdGa naar voetnoot2). Om niet uit te weiden over bijzaken of te pronken met andermans veeren, heeft hij voor zeer veel slechts de literatuur aangewezen, verontschuldigt hij zich. Inderdaad is het boekje onleesbaar van de eindelooze titelreeksen. Het nauwe verband van de taal van jongere hellenistische auteurs, inscripties, en N. Testament schijnt hij als vanzelfsprekend te onderstellenGa naar voetnoot3). De latere Grieksche schrijvers beslaan het grootste deel van den langen Index auctorum. Artemidorus hoort met Dionysius Halicarnassensis, Philostratus, Plutarchus en Strabo tot de meest geciteerdenGa naar voetnoot4). Het N. Testament wordt voortdurend aangehaald, en meermalen verklaard. Hoofdzaak zijn evenwel de inscripties, de ‘literati lapides quibus tot egregia vetustorum rituum monumenta debentur, quorum memoriam in scriptis auctorum libris frustra quaesiveris’Ga naar voetnoot5). De Utrechtsche opvatting, anders dan de Leidsche! Op andere wijze ook nog toonde hij in dezen tijd zijn belangstelling voor de epigraphie: een Romeinschen grafsteen met inscriptie, in de eerste helft der eeuw in een sloot buiten Utrecht gevonden, door Maffei zelf, bij zijn bezoek aan ons land, bezichtigd en sinds beschreven, kocht hij aan, toen de boer-eigenaar bemerkte, er geen inkomsten van beteekenis meer van te kunnen trekkenGa naar voetnoot6). Ongetwijfeld heeft Van Goens de vrije beschikking gehad over Wesseling's bibliotheek: alle grootere en kleinere, oude en nieuwe | |
[pagina 227]
| |
uitgaven van inscripties heeft hij gebruiktGa naar voetnoot1). Du Cange is gedurig zijn raadsman, want ook middel-latijn en middel-grieksch trekt hij binnen zijn gezichtskring. Onder zijn literatuur is zeer veel Italiaansch; soms heeft hij ook Engelsche en Duitsche citaten. Nieuwe en oude geschiedenis, heiligenlevens en martyrologieën, gewoonten van Aziatische volken, uit reisverhalen geput, dienen hem tot illustratie. In het godsdienstige toont Van Goens nog geheel de rechtzinnigheid van zijn ouders. De vermelding bij Paulus van de Egyptische magiërs Jannes en Jambres berust voor hem èn op overlevering èn op inspiratie; het graf in den Olijvenhof was door God voorbeschikt; het begraven in een hof kan, ondanks een Epictetus, niet bij de heidenen, maar wel, ten deele althans, bij Joden en Christenen zijn oorzaak hebben in de behoefte, zich dood en opstanding dagelijks voor oogen te stellen. Van zijn leermeester ‘ὁ πανυ Wesselingius’Ga naar voetnoot2) wijkt Van Goens nog alleen af door het weglaten der accenten, als een jong uitvindsel, der Grieksche taal meer tot last dan tot sieraad of nutGa naar voetnoot3), en door een zeer scherp oordeelen over anderer niet-gegronde beweringen: hallucinationes, rationes nugacissimae, oppido absurda, a veritate alienissima. Maar hij durft ook voor eigen niet-begrijpen uit komenGa naar voetnoot4). Een enkele maal, doch zelden, is zijn redeneering bij alle ophooping van materiaal, nog wat kinderlijkGa naar voetnoot5). Over het algemeen maken echter compositie en betoogtrant geen kwaden indruk. Alleen hindert ons gedurig het overstelpend betoon van belezenheid. De indeeling is als volgt: Beteekenis en gebruik van het woord (Cap. I). De zorg der Ouden voor de lijken hunner afgestorvenen: bewaking, omvang der graven, altaren, offeranden (C. II). Soorten van graven bij Joden, Romeinen, Grieken. Laren en Penaten (C. III). Cepotaphia onder boomen (C. IV). Cepotaphia met bloemen. Verschillend gebruik van bloemen ter eere van de dooden, bij heidenen en christenen; middelen om ze blijvend daarvan te voorzien; redenen van die bloem-geschenken; kransen, palmen, en andere symbolen op de graven der Christenen (C. V). De volledigste Cepothaphia: graven in tuinen of parken, bij Egyptenaren, Israëlieten, Grieken, Romeinen. Ook bij de Christenen. De onderdeelen afzonderlijk. Verschillende oorzaken van deze begraafwijze; de manes zooveel mogelijk bevredigen (C. VI). De laatste twee capi- | |
[pagina 228]
| |
ta bevatten de hoofdzaken en beslaan twee derde van het geheelGa naar voetnoot1). Voor een beroep, ten besluite, op den bescheiden lezer bediende Van Goens zich van de woorden van ‘Artemidorus meus’ aan het einde van het derde boek van zijn Oneirocritica. Vaak had hij hem geciteerd, eens met de waardeering: ‘eruditissimus sane scriptor, et maiori aestimatione, meliori etiam et magis vulgari editione dignissimus’Ga naar voetnoot2). Met een eerbiedig schrijven zond Van Goens zijn Diatribe aan Valckenaer te Franeker, wiens lof hij er ook in had verkondigdGa naar voetnoot3). ‘Miraberis forsan, vir Celeberrime, me ignotum Tui homuncionem importuno aditu otium Tuum morari; et dubitaveram ipse literis Te adloqui, gravioribus forsan negotiis occupatum. At enim impulit me tum insignis illa Tua eruditio, quam ex Commentariis Tuis cedro dignissimis eram dimensus, tum humanitatis Tuae facilisque erga omnes Musarum adoratores animi, qua excellis, celebritas’. Als een nederige hulde biedt hij hem de eerstelingen zijner academische studie aan. ‘Eo nomine illas excipe, meque, si tanti sum, Graecarum praecipue Literarum, Tuique adeo insignis illarum vindicis, admiratorem summum favore Tuo, quo alios excipis, ne dedignere. Vale. Dabam Trajecti, 27 Aug. 1763’Ga naar voetnoot4). - Van Valckenaer's antwoord is het klad alleen bewaardGa naar voetnoot5): ...‘Doctum libellum iucundissime legi: et praeter ingenii elegantiam, Tuam in isthac aetate miror πολυαναγνωσίανGa naar voetnoot6). Tibi specimen egregium doctrinae, quo orbi erudito Te commendasti, sed Amplissimo Patri praesertim Talem filium gratulor; Wesselingio discipulum. Macte isthac virtute Tua, Juvenum praestantissime, maximam quam de Te literarum Amatoribus conlatasti spem omnibus numeris adimplere labora, meque inter tui studiosissimos numera’... Er blijkt nooit stellig meer van eenige betrekking tusschen Valckenaer en Van GoensGa naar voetnoot7).
Een andere correspondentie, in dezen tijd begonnen, is die met den Bremer predikant-professor N. Barkey, den uitgever der Bibliotheca Bremensis Nova historico-philologico-theologicaGa naar voetnoot8), | |
[pagina 229]
| |
later als predikant in Den Haag min of meer voor partijganger der toleranten aangezien. Strikt anonym bood Van Goens hem een Specimen Observationum Philologicarum in N. Test. ex Artemidoro aan, zeer kort na 't verschijnen der DiatribeGa naar voetnoot1), in October 1763. Het manuscript bleef zeer lang onderweg, het scheen zoekgeraakt; Van Goens maakte daarop een nieuw, dat echter vrij veel van het oorspronkelijke, dat intusschen terechtgekomen was, bleek af te wijken. Door dit alles verscheen het stuk eerst in 1765Ga naar voetnoot2). De geschiedenis is geheel te volgen in de vier brieven van Barkey van 1763 tot 1765. Zijn correspondent ‘R** P.B. à A...’ weigert zich bekend te maken, hoezeer hij, onder overdadigen lof en met verzoek om verdere medewerking, daarop aandringt. De door den anonymus zeer geprezen kritiek van Van Hamelsveld op een medewerker der Bremer BibliotheekGa naar voetnoot3) wil hij alsnog zeer gaarne daarin opnemen. Ook des inzenders eigen aanmerkingen op dien en op andere medewerkersGa naar voetnoot4) moet Barkey in veel opzichten billijken. Maar hij moet wat toegeven: ‘non potest non fieri ui sint bona mixta malis’. Beteren beloven wel hulp, maar zij geven ze niet; zoo Rau en Wesseling. De laatste sprak er pas nog over met Barkey's zoon, die te Utrecht studeert. De door inzender beloofde ‘Dissertatio de modo interpretationis N.T. ex auctoribus graecis recte instituendo’ zal hij gaarne op haar tijd ontvangen en plaatsen; ook zijn kritische opmerkingen stelt hij op hoogen prijs. - De correspondentie breekt echter af in 1765, en Van Goens heeft noch de beloofde noch andere bijdragen meer geleverd. De ‘Droomenleer’ - Oneirocritica - van Artemidorus van Ephesus (2e E.n. Chr.), ook in onzen tijd nog van beteekenis geacht om de bevallige taal, de verklaring van mythen, en inzonderheid voor de antieke volkskundeGa naar voetnoot5), trok in de 18de eeuw veler belangstelling. Ook toen niet zoozeer om de theorie en praktijk der droomenuitlegging, maar om de ‘multa atque varia eruditio, qua refertum (opus) est, atque dictionis elegantia’Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 230]
| |
Bovendien omdat ‘singulari cum fructu atque utilitate ad illustrationem et explicationem diversorum Novi Testamenti locorum adhiberi commodissime possit Artemidorus’, zooals een latere uitgever nog aanvoertGa naar voetnoot1). Sinds de uitgave van 1603 door N. Rigault was Artemidorus door Casaubon, H. de Valois, L. Bos in de 17de, door Reiske, Toup, d'Orville en De RhoerGa naar voetnoot2) in de 18de eeuw bestudeerd, verklaard en geëmendeerdGa naar voetnoot3). Reeds bij Jac. Tollius bestond een tijd lang het plan tot een nieuwe uitgaveGa naar voetnoot4), Voor de verklaring van het N. Testament hadden Bos, Elsnerus, Alberti e.a. hem al soms gebruiktGa naar voetnoot5). Reiske zelf, die de voorkeur van velen voor schrijvers van minderen rang zoo afkeurde, gaf in 1766 omvangrijke aanteekeningen uit op dezenGa naar voetnoot6). Dat Wesseling zich ook met hem bezig hield, zou men al kunnen vermoeden om zijn leerling De Rhoer; maar Ruhnkenius bericht zelfs ergensGa naar voetnoot7) van een nieuwe uitgave, die hij zou voorbereiden. Zeer waarschijnlijk heeft hij dus ook Van Goens tot dezen auteur gebracht. In zijn Prolegomena geeft Van Goens toe, dat vele geschriften der oudheid onnutte, beuzelachtige stoffen behandelen ‘imo scitu et lectu indigna... Et profecto quid ab homine, sana de Deo doctrina destituto, proficisci possit, quod, si non pessimum, si non detestabile, si non bonis moribus homineque bene feriato indignissimum fuerit, erroneum tamen maleque dictum non sit?’ 't Is dan ook niet te verwonderen, dat ijveraars van ouden en nieuwen tijd al die heidensche geschriften, als den Christen onwaardig, in den ban hebben willen doen. Ten onrechte toch. ‘Tantus enim vel futilissimorum usus est, ut ex iis res maxime seriae, ipsaeque Sacrae literae, modo sobrie quis agere voluerit, lucem lucrari possint haud tralatitiam: Etenim quid Alciphrone aut Heliodoro nugacius? quid Aristaeneto et Achille Tatio futilius? quid Aristophane, quid Luciano ineptius, quid interdum et turpius? et horum tamen scripta in interpretandis S. Literis auro contra non cara esse, docent tot loca a Viris doctis ex illorum scriptis illustrata, suaeque luci reddita - | |
[pagina 231]
| |
Ilias ipsa quid est? - - Et huius tamen praestantiam quis est qui ignorat?’ Vooral in onze eeuw, nu zoovele uitnemende literatoren en theologen de uitlegging der H. Schrift met de studie van deze auteurs ten zeerste hebben gediendGa naar voetnoot1), kan niemand meer in twijfel staan. Was deze inleiding opzettelijk berekend op rechtzinnige theologen? Vermoedelijk niet. Van Goens zal hier in hoofdzaak uitspreken, wat hij bij Wesseling heeft geleerd. Alleen moest Homerus' voortreffelijkheid er bij gehaald, ja bij gesleept worden. Het zal zoo niemand behoeven te verbazen, gaat Van Goens voort, dat hij Artemidorus tot verklaring van het N.T. wil gebruiken, veel meer dan men tot nog toe gedaan heeft. Want hij is daartoe zeer bijzonder geschikt, beter dan eenig ander misschien. De stijl van Pindarus, Euripides, Sophocles, Homerus, Hesiodus, Lycophron ‘si non obscurus, si non maxime tenebricosus, inflatus tamen et tumidus est’: zij komen pas in de zooveelste plaats hier in aanmerking. Ook de ‘elegantes et ornatae locutiones’ van Demosthenes of Isaeus hebben te weinig gemeen met den populairen stijl der H. Schrift; men kan ze slechts gebruiken om de zuiverheid van deze of gene uitdrukking te bewijzen. De Historici zijn geschikter, omdat zij noch zoo gezwollen, noch zoo gesierden stijl hebben: Polybius, Arrianus, Xenophon, Diodorus, en vooral Josephus, als Jood ook gevaar loopend van in Hebraismen te vervallen, waarvan de heilige schrijvers, soms ten onrechte, beschuldigd worden. Hierbij rekene men ook Heliodorus, Aelianus, Philostratus, Polyaenus en de Vitae van Plutarchus. Beter nog dienen, om de ‘sermonum popularitas’, de schrijvers van brieven: Alciphron, Aristaenetus, Libanius. 't Nuttigst zijn evenwel zij, die betoogenderwijze een stof behandelen, ‘ut qui nec turgide, nec ornate nimis, sed populariter scribunt;’ als Lucianus, Philo Judaeus, en vooral ook weer Plutarchus. Maar boven hen allen steekt Artemidorus uit. De stof zelf heeft volstrekt geen waarde, maar behalve om het vele en velerlei wetenswaardige, overal verspreid, reken ik hem onder de eerste-rangs-schrijvers om zijn stijl: ‘dictio eius maxime est popularis et simplex: nec enim exquisitis verborum lenociniis orationi decus addere studuit, nec | |
[pagina 232]
| |
inflato turgidoque sermone sublimis excellentisve ingenii famam aucupatus est, sed elegans, sed simplex, sed maxime populare dicendi genus ubique fuit sectatus.’ Dat alleen wekte bij mij den lust, om op het voorbeeld van vele geleerden, die zich één schrijver in het bijzonder kozen tot vergelijking met het N.T., aan Artemidorus meer bekendheid te verschaffen. Indien zijn Specimen in den smaak valt, zal hij dit werk gaarne voortzetten. Een nieuwe uitgave met nieuwe vertaling moest ook noodig die van Rigaltius en Cornarius vervangen; daarbij diende men dan den zeer belangrijken codex Vossianus te collationeeren. Tweeërlei ding trekt Van Goens in Artemidorus dus aan. De verwantschap in taal met het N. Testament is het eene: met zijn beschouwingen hieromtrent nadert hij tamelijk dicht tot de tegenwoordige opvattingenGa naar voetnoot1). Maar ook op zich zelf oefent het elegante gebruik van de eenvoudige omgangstaal - zoo ziet hij het toch - zonder eenige mooi-doenerij of quasi-verhevenheid, zóó groote bekoring op hem, dat hij dit als een kenmerk doet gelden van den hoogsten rang onder auteurs. Dat is het moderne; hier kiest Van Goens reeds zijn eigen richting. Geen geijkte litteraire taal, geen ‘sierstijl’, maar natuur en eenvoud, de levende volkstaal, door smaak gelouterd. Ondanks de loftuitingen van BarkeyGa naar voetnoot2), geloof ik niet, dat de ‘Observationes’ veel te beteekenen hebben; een deel is niet nieuw, maar herhaling en aanvulling van wat anderen reeds zeiden; wat nieuw is, lijkt niet juistGa naar voetnoot3). Ook hier vertoont Van Goens zijn belezenheid, zich uitstrekkend over heel de Grieksche literatuur, over inscripties, over allerlei zeldzame boeken, over oude en nieuwe exegeten, maar ook Hooft's proza insluitend, met naief zelfbehagen. Barkey vond den anonymus den aangewezen nieuwen uitgever van ArtemidorusGa naar voetnoot4). Van Goens denkt er ook wel ernstig aan. Te Leiden schrijft hij de emendaties van Is. Vossius in zijn eigen exemplaar overGa naar voetnoot5). In zijn disputatio publica besluit hij een hoofdstuk ‘Observationes criticae in Artemidorum: emendaties of verklaringen op den tekst van Rigault, en verbeteringen van de Latijnsche vertaling van Cornarius, weer met den wensch | |
[pagina 233]
| |
naar een nieuwe editie. En zijn paranymf H.O. Arntzenius spreekt in zijn lofdicht van... ‘Artemidorus..., Qui quondam curis (ni fallant omina) vestris In 1769 schrijft ook Reiske hem nogGa naar voetnoot1): ‘Verebar equidem ne Tuam in offensionem incurrissem edendis nostris ad Artemidorum observatiunculis; quem Tu Tibi provinciam delegisti; qua provincia ut brevi defungare majorem in modum opto, nullus dubitans, quin Tu eam praeclarissime sis ornaturus’. Er kwam niets van.
Den 11den April 1764 sloot Van Goens zijn studie te Utrecht af met de publieke verdediging ‘sub praeside Wesselingio’ van zeven hoofdstukken beslaande Observationes Miscellaneae, door hem zelf opgesteld: ‘observavit auctor’. Eerst zou hij een dissertatie over één onderwerp hebben gehouden - nog vóór de Kerstvacantie 1763 -, maar om den te grooten omvang, die deze aannam, veranderde hij van plan, en verzamelde deze mengelingen. De eerstbedoelde verhandeling zal hij later afzonderlijk uitgevenGa naar voetnoot2). 't Is dus wel de studie over Porphyrius en Homerus geweest. In de Observationes vallen twee dingen omtrent Van Goens' ontwikkeling ons bijzonder in het oog: een trouw volgen nog van de voetstappen van Wesseling; maar daarbij een eigen sterke neiging tot de kunst en de kunst-theorie. Het eerste hoofdstuk gaat over een punt uit de oudste geschiedenis der kerk, en raakt den oorsprong van het pausdomGa naar voetnoot3). Tegen Archibald Bower'sGa naar voetnoot4) meening, dat Petrus niet in Rome zou zijn geweest, komt Van Goens op. Hij wijst duidelijk aan, dat Bower's argumenten geheel onvoldoende zijn; het gaat niet aan, zulk een van ouds en algemeen overgeleverd bericht op losse gronden voor valsche traditie te verklaren; dat er veel ongeloofelijks bij gedicht is, doet niets af: de apocryphe evangeliën maken ook de waarachtige geschiedenis des Zaligmakers niet tot een fabel. Overigens baat dit de Roomsche voorstelling van de grondvesting der pauselijke macht niets. - Een stelling ontkent het bestaan der pausin Johanna. | |
[pagina 234]
| |
Behalve op Artemidorus in het tweede, vinden we emendaties op de mythografen Apollodorus en Parthenius in het zesde hoofdstuk. Het Nieuwe Testament betreffen verscheidene stellingen: over Paulus' reis naar Spanje, over de eenheid van tekst in de eerste eeuwen, over de beteekenis van ὡσει πεϱιστεϱαν, en over Hebraïsmen. Dat deze soms in het N. Testament voorkomen, valt niet te ontkennen, oordeelt Van Goens; dat hij over de frequentie zich zeer voorzichtig en twijfelend uitte, zagen we reedsGa naar voetnoot1). Het standpunt ook van Wesseling, hoogstwaarschijnlijk. Epigraphie vindt men weer in verschillende capita; maar het zevende is er uitsluitend aan gewijd: ‘Inscriptio antiqua ex ipso marmore emendatur’. Sprekend is de aanhef: ‘Diverto tandem ad rem Epigraphicam, delicias meas: nec minimam eruditae humanitatis portionem. Felices illos, qui haec studia non tamquam παϱεϱγον tractant. Neque enim unius vitae labor est, omnia quae huc pertinent rite scrutari’. Kritische gissing of vergelijking van verschillende beschrijvers moge ook hier haar nut hebben, verreweg het zekerste is de αυτοψια. Dat wil Van Goens bewijzen met het voorbeeld van een inscriptie door Pococke te Smyrna in onverstaanbaren vorm afgeschreven. De secretaris van Utrecht M.H. van den Heuvel kreeg den steen later ten geschenke van onzen consul te Smyrna De Hochepied, die daar meer oudheden had verzameld. En toen hij den jongen Van Goens ‘deditum his deliciis’ zag, gaf hij hem aan dezen. Van Goens stelt hier nu de lezing vast der inscriptie, en de indeeling in verzen, verklaart de afzonderlijke woorden door vergelijking met andere opschriften, met allerlei, meest Hellenistische auteurs, en met het N. Testament, en gaat dan den inhoud na: ‘sententiam utilissimam et peregregiam’. Het vijfregelig bijschrift bij de op den steen uitgehouwen mannenfiguur, met een staf wijzend op een doodshoofd, raadt namelijk, den dood te gedenken, en zijn leven als niet van eeuwigen duur te genieten, doch zich ook te wachten voor armoede en vernedering in een mogelijken ouderdom. Dergelijke gedachten tracht Van Goens nu, met verwijzing naar zijn Diatribe voor verwante inscripties, aan te toonen in de literatuur, tot in de gelijkenissen van den Heiland toe. Hij besluit met enkele opmerkingen over den onregelmatigen versvorm, het ontbreken | |
[pagina 235]
| |
van een naam, en de dateering. Een afbeelding van het ‘Marmor Smyrnense’, door hemzelf geteekend, en op stadskosten gegraveerd en gedruktGa naar voetnoot1), gaat erbij. In Caput III zoekt Van Goens een betere verklaring van een antiek beeld, dan T. Coritano in de Saggi di Dissertazioni della Accademia Etrusca di Cortona (1742) ervan had gegeven. Hercules verbeeldde men nooit met zoo ‘mollis corporis habitus’, ook geen Hercules Bibax, als Coritano er in zag; zelfs den knaap Hercules niet. Men vergelijke bijvoorbeeld de ‘gemmae literatae’ van De StoschGa naar voetnoot2). Eer zou men moeten denken aan Commodus of Caligula in Hercules-rol. Maar liever toch wil Van Goens er den Genius van Hercules Bibax in zien; de gronden voor die meening vindt hij in munten, gemmen en beelden. - Stond Van Goens hier reeds onder invloed van Winckelmann? Men neigt vanzelf tot de onderstelling, maar hij noemt hem nog nergens, en wat de Geschichte betreft, die hier 't meest in aanmerking zou komen, is het zeer twijfelachtig, of het op dezen tijd zelfs al wel mogelijk zou zijn. Bijna de helft van het boek vullen de hoofdstukken IV en V; het eene handelend over de scolia of tafelliederen der Grieken in het algemeen, het andere over dat van Callistratus op Harmodius en AristogitonGa naar voetnoot3). Achtereenvolgens gaat hij in IV na den naam, het gebruik, de daarbij gevolgde gewoonten; den oorsprong; den inhoud: lof van goden of van groote mannen, en lessen van levenswijsheid; het karakter; den vorm; de overgeleverde resten. Naast tal van oude auteurs als Athenaeus en Plutarchus, lexicographen als Hesychius en Suidas, scholiasten - inzonderheid op Aristophanes -, en latere philologen als Scaliger en Casaubon, citeert Van Goens ook herhaaldelijk R. Lowth's De sacra Poësi Hebraeorum, waardig voorlooper van Herder's boek over den | |
[pagina 236]
| |
geest der Hebreeuwsche poëzie, en nog altijd van groote waarde gehouden op dit gebiedGa naar voetnoot1), maar tevens een van die Engelsche geschriften uit het derde kwart der eeuw, waarvan zoo groote invloed uitging tot verruiming en vernieuwing der litterair-aesthetische ideeën van EuropaGa naar voetnoot2). Den indruk, dien dit werk op Van Goens heeft gemaakt, bemerkt men echter eerst recht in hoofdstuk V. Het vermaarde scolium op de Atheensche tyrannendooders acht hij het best uitgegeven door Lowth, die terecht ook - als Fabricius reeds vóór hem - Callistratus als maker aanwees. Na een korte herinnering aan de bezongen daad, en de duurzame verheerlijking der daders in Athene, gaat hij den tekst na, die vooral door Lowth uitstekend is geëmendeerd. Daarna komt hij tot het gedicht zelf. ‘Ipso carmine, si ut aptum nexumque haeret consideremus, nihil cultius elegantiusque fingi potest. Regnat hic simplicitas summa, qualis in Homero spectatur aut Theocrito... accedit gravitas sententiarum eximia, ipsa dictorum brevitate et conciso scribendi genere maior: quam, praeter cothurnatas Tragicorum fabulas, vix reperies alibi tam praeclare adfectatam. - Tandem, quod maximum, omnes ψυγαγωγιας istius poeticae partes, quae in carmine utrumque punctum ferunt, tam excellenter brevi Odario complevit Poëta, ut stipes truncusque sit, qui eo non moveatur.’ Wie een volmaakt staal van de macht der dichtkunst zoeken mocht, vindt hier zijn gading. Lowth, wel nooit door iemand overtroffen in fijnen zin voor poëzie, zag dit zeer juist in: zulk een lied, na de Idus van Maart onder het volk gebracht, had een Romeinsch keizerrijk voorgoed onmogelijk gemaakt. ‘Plus mehercle valuisset unum Ἁϱμοδιου μελος quam Ciceronis Philippicae omnes.’ Dat laatste, begrijpt Van Goens wel, zullen de heeren van de welsprekendheid niet toegeven. En toch is het volstrekt zeker; alleen onwil en vooroordeel kunnen het ontkennen: Laten wij, lezer, slechts het gedicht tesamen wat nauwkeuriger beschouwen. Wel kan ik niet alle schoon- | |
[pagina 237]
| |
heden ervan naar waarde aantoonen, want het is meer zaak van gevoel dan van begrip, maar toch kunt gij wel als met de hand geleid worden tot een beter genieten vooral van de ‘inventio’; daarvan geeft dit lied een voortreffelijk voorbeeld. Want al twijfel ik niet, of enkele lezers zullen bij de eerste kennisneming onmiddellijk alle schoonheden spontaan hebben doorvoeld, met verreweg de meeste is het heel anders gesteld. Hun zal, denk ik, mijn betoog zeer welkom zijn. Het zal zoo dubbel nut kunnen doen: door dat namelijk ‘indocti discant, et ament meminisse periti.’ Het is wel sterk gesproken, voor een student, die nog zestien jaar moet worden, en voor een dispuut, onder een vermaard, veelzijdig geleerde te verdedigen. Wel moet Van Goens het gevoel hebben gehad, in zijn aesthetische waardeering der oude dichters zoo goed als alleen te staan, althans in dien Utrechtschen academischen kring. Hij gaat nu uitleggen, dat de hoogste eenvoud in dit gedicht heerscht. Elk woord heeft zijn volle kracht; er kan er niet een bij of af, zonder bederf van het geheel; geen spoor van aangehangen fraaiigheden of gekunstelden zwier; alles is in evenwicht en samenstemming... Maar ik doe beter, den merkwaardigen passus in Van Goens' eigen woorden te geven: ‘nihil sibi dissimile, aut priorum vel simplicitati vel gravitati minus congruum. - Uno tenore omnia absolvuntur: non adscendit Poëta ultra limites, neque deprimitur nimis: non indulget adfectibus animique motui, sed aequabili lege rem maxime seriam, simplicissima gravitate moderataque agitatione ita inculcat, ut quid primum Legenti obversetur, facile non dixeris: comitante admirationem ac stuporem persuasione quadam incredibili, sequentibus amoris simul odiique scintillis. - Quibus credibile est apud Athenienses accessisse mirum libertatis studium, simulque cupiditatem simili aliquando gloria potiundi’... Zooveel over de ‘simplicitas’. Ook door zijn ‘gravitas’ staat het gedicht onovertroffen: Ik zal de vrijheid verdedigen met geweld, ja met bedrog. Zoo moet gij allen doen, wil de dichter zeggen. Zoo deden Harmodius en Aristogiton. Hun naam, hun daad brengt dichter en hoorders in hooger spanning: roem, onsterfelijke roem is het hoogste voor den Griek, het wonen in de Elyzeesche velden de uitdrukking daarvan. Grooter kracht der woorden, onmiddellijkheid der voorstelling verkrijgt de dichter door de helden | |
[pagina 238]
| |
toe te sprekenGa naar voetnoot1): Harmodius, gij zijt toch niet dood, gij zijt in de zalige gewesten, waar Achilles, waar Diomedes is. De herhaling daarop van de beginverzen, de kern tevens van den inhoud, in de derde, versterkt de werking van deze prachtige tweede strophe. Hoe kan toch iemand deze éénheid niet zien, en hypercritisch uit het eene twee gedichten willen maken? - Weer wendt de dichter zich tot H. en A.: ook zal uw naam op aarde eeuwig duren. Wat kon krachtiger de ziel des volks prikkelen dan een dergelijk exempel? ‘En Lector - besluit Van Goens - brevem elegantissimi Carminis explicationem: Mirare mecum summas nudae simplicitatis veneres! Agnosce illam poeticae artis potentiam! inprimis vero splendidum Graeciae antiquae nitorem, qui per totum odarium radios suos tam luculenter spargit, ut nihil unquam par illi aut simile Romam dedisse, tuto equidem adfirmare ausim. Vere dixeris: Grajis ingenium, Grajis dedit ore rotundo Of Van Goens' toelichting onberispelijk is, behoeven wij hier niet te onderzoeken. Uit de onderstelling, dat de dichter bewust zoekt naar de krachtigste middelen om de ‘plebs attica’ als in te branden, dat zij de vrijheid als haar oogappel zou beschermen, komt ons nog wel iets van de gewone mechanische, utilistische opvatting der dichtkunst tegemoet: maar de liefde, die spreekt uit de poging zóó door te dringen in den geest van een klein stukje poëzie, en de geestdrift in het getuigen van haar schoonheid en haar macht, doet verrassend en weldadig aan in dezen nuchteren tijd, bij een aankomend klassiek philoloog, een knaap nog.
De Grieken gingen Van Goens ver boven de Romeinen; het blijkt uit zijn werk, als uit zijn woorden. Slechts ééns gaf hij een proeve van Latijnsche philologie. De rector te Sneek, Ant. de Rooy, had in 1763 den vakgenooten bijdragen over de Epigrammatici gevraagd voor zijn Conjecturae Criticae op Latijnsche dichters. Wanneer zijn werk, dat voor een groot deel over Martialis handelt, in 1764 verschijnt, gaat het vergezeld van een Epistola critica de locis quibusdam M. Val. Martialis van R.M.v.G., gedateerd 28 Juli 1764. Terwijl De Rooy al vroeger Martialis zonder handschriften had geëmendeerd, beschikte Van Goens over twee collates, afkomstig van I. en G. Vossius, in een afschrift van den | |
[pagina 239]
| |
overleden Amsterdamschen rector O. Arntzenius, dat hij van diens zoon had ontvangenGa naar voetnoot1). Zelf heeft hij vroeger dezen dichter nauwkeurig en met genoegen gelezen, ondanks den vaak ergerlijk lichtzinnigen inhoud. Als een proeve deelt hij De Rooy nu een aantal varianten en critische opmerkingen mede over het eerste boek. Ze zullen ruimschoots volstaan om hem te overtuigen van de beteekenis der handschriften, en van het vele, dat zijn critische aandacht nog is ontgaan. Aan vrijmoedigheid schortte het Van Goens weer niet; bij een stoute gissing van Vossius merkt hij op: als dit emendeeren moet heeten, weet ik niet, wat ‘nodum secare’ of ‘loca laniare’ is. Een emendatie van De Rooy zelf vindt hij overbodig en absurd: niet vleiend, maar hij heeft gelijkGa naar voetnoot2). Ook hier kan Van Goens niet nalaten, zijn epigraphische kennis te toonen. Hij deelt een Romeinsch opschrift mede uit een verzameling ‘Inscrizioni Antiche Manoscritte’ van J. Wittius; de toenmalige bezitter P. Burman Sec. had hem welwillend de gelegenheid verschaft, om van het heele handschrift copie te nemenGa naar voetnoot3). Een andere verzameling zond Burman hem zelfs thuis, om ze te kunnen overschrijvenGa naar voetnoot4). Men krijgt den indruk, dat de jonge Van Goens verwachtingen wekte op dit gebied, en daarom bij Van den Heuvel, de vroedschap, Burman aanmoediging en medewerking vond. Ook in zijn volgende werk, over Porphyrius, komt hij nog wel op de epigraphieGa naar voetnoot5), en in Leiden copieert hij nog inscriptiesGa naar voetnoot6). Maar dat zijn geest hem toch in andere richting drijft, blijkt daar veel duidelijker nog dan te voren. Van invloed van Wesseling zal daarbij wel geen sprake zijn; al bezat hij ook het boek van Lowth, al heeft hij geen beslissend bezwaar gehad tegen de aesthetische uiteenzettingen van zijn leerling in zijn disputatie. Men vraagt zich zelfs af, of de bovengenoemde verwisseling van onderwerp niet ook in verband kan hebben gestaan met verschil van opvatting omtrent inrichting en inhoud van Van Goens' studie over Homerus en | |
[pagina 240]
| |
Porphyrius. Wel beklaagt deze zichGa naar voetnoot1), dat hij dit werk niet heeft kunnen voltooien onder Wesseling, die nog alleen een gedeelte van de ‘Dissertatio Homerica’ had gezien, toen de dood hem wegnam, - maar, letterlijk gelezen, nemen de woorden de mogelijkheid van geschil niet weg. Op het einde van 1763 had Van Goens al heel wat gewerkt aan deze studie; de ‘Dissertatio Homerica’ was, volgens de afzonderlijke opdracht aan Ten Hove, vóór 1 Oct. 1764, nog te Utrecht, voltooidGa naar voetnoot2); in den tusschentijd had hij zijn ‘Observationes miscellaneae’ verzameld, uitgegeven, en verdedigd. Evengoed had hij dus de dissertatie over Homerus als disputatio kunnen gebruiken, indien de haast - maar waartoe deze? - of misschien een voorschrift omtrent den omvang van zulke verhandelingen hem verhinderde, zijn plan volledig uit te werken. Eigenaardig is wel, dat hij in zijn Porphyrius auteurs aanhaalt, die hem dan reeds ietwat in verdenking kunnen brengen, en die stellig niet naar den geest van Wesseling waren. Het is echter ook mogelijk, dat Van Goens verlangde spoedig zijn volleerdheid te toonen, maar zijn studiën over Homerus en Porphyrius bij elkaar wilde houden; dat hij vóór hij tot de uitgave kwam, de behoefte ging gevoelen, de schatten der Leidsche bibliotheek te raadplegen; en dat hij daar van Ruhnkenius heeft begrepen, eerst nog wel wat te kunnen studeerenGa naar voetnoot3); waardoor dan het uitstel van een jaar zou zijn verklaard. Invloed mogelijk van Burman? Dat hij met dezen in relatie stond bleek ons zoo even; dat hij hem ook persoonlijk wel ontmoet heeft, is zeer goed denkbaar: Van Goens kwam wel in Amsterdam en Burman had verwanten in Utrecht. Maar wij merken veel meer van kritiek dan van bewondering bij Van Goens; en wij hooren nooit of nergens van nadere betrekkingen. In elk geval lijken de ‘aesthetische’ literatuur-opvattingen van Burman en van Van Goens te ver uiteen te loopen, om veel verband tusschen beide aan te nemen. Van Goens' onverzadelijke lees- en studielust is spoedig op de moderne letteren gevallen; aantrekkelijker voedsel dan de vaak oudbakken vaderlandsche kost vond zijn geestesaanleg dan bij Franschen, Engelschen en Italianen. En daarbij vermochten, behoefden ook geen professoren meer leiding te geven. | |
[pagina 241]
| |
Voor we Van Goens' verdere literaire ontwikkeling nagaan in zijn Porphyrius, moeten wij iets meededeelen over zijn numismatische werk, zijn liefhebberij voor gemmen; en over zijn handschriften-studie te Leiden.
Reeds omstreeks Nieuwjaar 1762 hield hij zich bezig met het catalogiseeren van de muntverzameling van den overleden oom zijns vaders Daniël Bernard Guiljamszoon, oud-gouverneur ter kuste van Coromandel, enz.Ga naar voetnoot1). Ten Hove prijst hem om dit zoo nuttig besteden van zijn vacantie: het is een éénige gelegenheid om te leeren; de klassieken worden uit niets méér toegelichtGa naar voetnoot2). Een paar jaar later ontbiedt hij een pas verschenen numismatisch werk uit Parijs om het zijn jongen vriend ten geschenke te gevenGa naar voetnoot3). Na den dood van Wesseling maakt Van Goens ook van diens verzameling den verkoopcatalogus opGa naar voetnoot4). In 1766 deelt Van Wijn hem medeGa naar voetnoot5), dat hij te Amsterdam bij Van Damme een prachtige collectie Grieksche munten had gezien, onlangs uit Smyrna gekomen, en alleszins echt lijkend. Van Damme kon wel twee kwarto deelen supplement geven op Pelletier, maar hij liet 't liever aan bekwamer hand over. Zou Van Goens daar geen lust toe hebben, hetzij nu, hetzij over drie, vier jaar? Als deze niet afslaat, er te eeniger tijd iets aan te doen, en Van Wijn dit aan Van Damme mededeelt, is deze ‘in zijn schik.’ Van Goens moet, meent Van Wijn, zelf eens naar Amsterdam gaan, als hij er ernstig over denktGa naar voetnoot6). De grootste verzamelaar, zelf practisch kenner, heeft dus vertrouwen in de kennis van den jongen geleerde, op dit gebied. Van Goens bezit ook zelf een kleine verzameling. Maar als, in den zomer van 1768, A. Vosmaer een avond bij hem te Utrecht passeert, vertelt hij, ze bij gelegenheid te willen verkoopen. Daarop komt deze, bij een bedankje voor het vriendelijk onthaal, schriftelijk terug: eenzelfde gemarchandeer met dezelfde slimmigheidjes volgt nu, als er tusschen Hemsterhuis, Van Damme en Vosmaer plaats greepGa naar voetnoot7). Van Goens wil zijn collectie niet completeeren; | |
[pagina 242]
| |
zonder een enkele ‘suite’ is ze toch eigenlijk de moeite niet waard. Maar daarom geeft hij ze niet weg! Er deed zich ook reeds een ernstige bieder op, voor een Duitsch kabinet waarschijnlijk. Enz. Van Goens' brief gaat vergezeld van een door Vosmaer - voor een vriend! - gevraagde lijst van 378 Romeinsche, Grieksche, Spaansche, Punische, zilveren en koperen munten, echte en valsche, met verzoek om een bod voor alle tezamenGa naar voetnoot1). ‘Deze naderhand gekocht,’ teekende Vosmaer later, vermoedelijk veel later, er op aanGa naar voetnoot2). In 1768 prijst Van Goens Klotz om zijn smaakvolle Beyträge betreffende de penningkunstGa naar voetnoot3); in 1769 en 1770 wil hij zelf, naar hij rondbrieft, een werk schrijven - of vertalen? - over Spaansche muntenGa naar voetnoot4). Indien het geen louter grootdoenerij was, behoort ook dit tot de tien of twintig omstreeks dezen tijd door hem ontworpen boeken, die nooit geschreven werden. Sinds lijkt deze ‘liefhebberij’ opgegeven, al duikt ze een enkele maal nog eens op. In 1773 heeft hij penningen van Pourtalès onder zichGa naar voetnoot5); in 1781 ontwerpt hij - maar te laat - een gedenkpenning voor DoggersbankGa naar voetnoot6). En nog in 1800 raadpleegt een regeerend heer hem over een jubileum-munt; hij levert hem twee ontwerpen, met characteristica van 18de en 19de eeuwGa naar voetnoot7). Zijn bibliotheek bevatte veel over dit vak, al kon zij daarin, naar het schijnt, niet op tegen die van Wesseling. Ook verwierf hij zich enkele numismatische werken in manuscript van de hand van L. SmidsGa naar voetnoot8). | |
[pagina 243]
| |
Over gemmen bezat hij minder, maar toch ook verscheidene, en belangrijke werkenGa naar voetnoot1). Reeds in zijn disputatie meende Van Goens van een gemme een betere verklaring te kunnen geven dan die van GronoviusGa naar voetnoot2). Merkwaardig is een korte notitie op een los blaadje van Juli 1764: daar citeert hij Winckelmann's Geschichte der Kunst des AlterthumsGa naar voetnoot3) reeds, over een antieke gemme, die hij anders wil uitleggen: niet Prometheus, maar den vader van Medea stelt ze voor, meent hijGa naar voetnoot4). In zijn Porphyrius-studie laat hij de afbeelding van een zeldzaam exemplaar naar Ficoroni herdrukkenGa naar voetnoot5); met de daar bijgevoegde opmerking van Galeotti is hij het niet eens. In 1768 correspondeert hij met Klotz over denzelfden steenGa naar voetnoot6); deze staat met baron Stosch aan de zijde van Galeotti, Lippert was het eens met Ficoroni. Van Goens gevoelde het meeste voor de opvatting der laatsten, maar hij wil zich nu gaarne voegen naar Klotz' inzichten. In een volgenden briefGa naar voetnoot7) is hij vol lof voor diens werk over nut en gebruik van de gemmen en hun afdrukkenGa naar voetnoot8). Zóó als hij het kreeg, is hij er aan begonnen, en aan één stuk door heeft hij het uitgelezen; nu gaat hij het nauwgezetter bestudeeren. Want op één punt moet hij kritiek oefenen: Klotz beloofde een werk, dat beginners tot kennis en smaak van het schoone zou leiden, maar het is slechts te waardeeren door den geleerde, die zijn smaak reeds heeft gevormd, en die over de noodige detailkennis beschikt. Met belangstelling wacht hij ook Klotz' biographie van NatterGa naar voetnoot9), in den laatsten Leipziger Catalogus aangekondigd. Nog eens komt hij in deze briefwisseling op dezelfde gemme terug, en dan zeer uitvoerig, in 1771Ga naar voetnoot10). Hij hoorde verluiden, dat Klotz zijn werk uit het Duitsch in het Latijn vertaalde. Wellicht dient hem dan het volgende. Sinds de Società Etrusca hem, Van Goens, als lid opnam, is zijn Porphyrius naar Cortona geraakt. De president Fr. Ridolfini Corazzi, met wien hij al eenigen tijd in betrekking stondGa naar voetnoot11), schreef hem nu ook over | |
[pagina 244]
| |
zijn boek, en in 't bijzonder over den bewusten steen. Hij had er zelf juist zoo een, schoon wat kleiner, waarmee hij zijn brief zegelde. En zijn verklaring, heel anders dan die van Klotz of Van Goens en partijen, komt hem zoo aannemelijk voor, dat hij meent, dat Klotz ze moet publiceeren; Corazzi's brief copieert hij daartoe voor 't grootste deel voor hemGa naar voetnoot1). Ook hem voldoet Galeotti's idee van een geestenbezwering niet; hij kan er niet anders in zien dan een beeldhouwer, die zijn leerlingen de regels der kunst aan een voorbeeld demonstreert. Maar Van Goens kan het niet eens zijn met Corazzi, dat het geen Etruscisch, maar echt Grieksch werk zijn zou, omdat meester, leerlingen en modelkop alle gebaard zijn. Ondanks baarden, ondanks schoonheid van relief, en juistheid van omtrekken, als waarvoor geen Grieksch kunstenaar zich zou hebben behoeven te schamen, blijft hij het voor Etruscisch houden. Alle werk van dien oorsprong heeft een zoo eigen karakter, dat het bijna onmogelijk is, het niet te onderkennenGa naar voetnoot2). Corazzi schijnt, ook al trekt men niet weinig af voor complimenten, grooten dunk te hebben gehad van Van Goens' archaeologische kennis; hij vroeg ook zijn oordeel over afbeeldingen op urnen van zijn museum. Maar wij bemerken verder slechts zelden meer van zijn belangstelling in deze dingen. In 1774 zendt hij aan Vosmaer een afdruk van een raadselachtige gemme: een singuliere abraxas, meent deze, die als zoo vaak, niet verklaard zal kunnen wordenGa naar voetnoot3). In dezen tijd staat hij ook in verbinding met den bekenden graveur J.H. ScheppGa naar voetnoot4), die van hem steenen schijnt ter leen te krijgen, om afdrukken ervan te | |
[pagina 245]
| |
makenGa naar voetnoot1). Het zullen althans ten deele, dezelfde ‘intaglio's’ zijn, die hij in 1779 door bemiddeling van zijn vriend J.G. Loten te Londen tracht van de hand te doen, maar na vergeefsche pogingen van dezen bij Marlbourough, Solander, Bartolozzi, e.a., terug krijgtGa naar voetnoot2). Misschien staat vooral daarmee in verband, dat Ten Hove hem in 1781 een copie moet bezorgen van Hemsterhuis' manuscript-catalogus zijner antieke gegraveerde steenenGa naar voetnoot3). Het is alles te zamen niet van zoo heel veel belang: het voornaamste is wel, dat Van Goens zoo vroeg en zoo ijverig Winckelmann's werk bestudeerde en waardeerde; hij brengt het ook straks tot de studenten, en verleent gaarne zijn medewerking, om het in wijder kring te verbreidenGa naar voetnoot4). Maar Van Goens is geen Hemsterhuis, al maakt hij tegenover vreemden heel wat ophef. Zijn studie ging in de breedte, en concentreerde zich allerminst op deze materie. Ook het geld kan daarbij een rol gespeeld hebben: wat Hemsterhuis kon, door eigen aankoop en als directeur der stadhouderlijke verzamelingen, lag buiten zijn bereik. Zijn bibliotheek kostte hem al meer dan genoeg. Levendig is althans zijn belangstelling voor archaeologie en kunstGa naar voetnoot5), en moderner georiënteerd zijn philologische wetenschap dan die van de meeste, zoo niet alle Nederlandsche vakgenooten. Al heeft men in Leiden hem zijn liefhebberij voor munten en gemmen der oudheid niet kwalijk kunnen nemen - T. Hemsterhuis, de verafgode meester was er zelf niet vrij van, en zijn zoon gaf den toon aan op dit gebied -, van Winckelmann zelf schijnt men er niet of nauwelijks notitie te nemenGa naar voetnoot6). En voor zijn aesthetische behandeling der literatuur heeft Van Goens zeker alles behalve aanmoediging gevonden bij Ruhnkenius. Maar daarvoor was hij ook niet te Leiden gekomen. Er viel toch genoeg van Ruhnkenius' | |
[pagina 246]
| |
omgang en lessen te profiteeren; en er was de bibliotheek. Dat Van Goens daarin ijverig gewerkt heeft, blijkt ons uit de stukken. Hij vergeleek de codices met den gedrukten tekst en noteerde de variae lectiones van Dositheus, Palaephatus, Strato, Theophylactus, Xenophon, Germanicus; copieerde collectanea anonymi in Nicandrum, en door J.J. Scaliger verzamelde en geemendeerde Grieksche fragmenten; nam manuscript-collaties en -emendaties over van Is. Vossius op Artemidorus, van J. Grammius op Aratus, van J.J. Scaliger op oude rechtsliteratuur; bovendien kon hij van Ruhnkenius allerlei afschrijven, dat deze uit Parijs had medegebracht: collaties van Philostratus, Ocellus Lucanus en Dionysius Periegetes, scholiasten op den laatste, varianten en noten van Salmasius op AratusGa naar voetnoot1). Van bijzonder belang was voor Van Goens de vondst van Scaliger's verzameling van fragmenten, waaronder er een honderd van Empedocles waren. Van dezen had hij zelf in Utrecht al heel wat verzameld, met de bedoeling dit bij zijn Porphyrius te voegen. Met de vele resten, die hij er nog bij ontdekt in de Leidsche handschriften van scholiasten en philosophen, in het bijzonder in commentaren op Plato, denkt hij het aantal van driehonderd te zullen bereiken. Hij neemt zich thans voor, de verzameling, na zorgvuldige bewerking, afzonderlijk uit te geven. In zijn PorphyriusGa naar voetnoot2), waar hij dit alles mededeelt, vraagt hij alle vakgenooten, wat zij van Empedocles mochten hebben, hem te willen afstaan. In 1769 informeerde Herelius nog: ‘Ecquando Syntagma Empedocleum, diu exspectatum, lucem adspiciet?’Ga naar voetnoot3) De uitgave bleef achterwege. Omstreeks 1790 gaf een Duitscher Empedocles uit, zonder Van Goens' manuscript te hebben kunnen opsporen. Maar S. Karsten, de latere Nederlandsche uitgever, heeft het nog gebruikt.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 247]
| |
In Utrecht collationeerde hij nog een handschrift van Athenaeus. Maar ook op andere wijze verwierf Van Goens zich collaties en onuitgegeven verbeteringen van oude auteurs. Veel uit Wesseling's nalatenschapGa naar voetnoot1); een en ander van O. ArntzeniusGa naar voetnoot2), iets uit Haverkamp's bibliotheekGa naar voetnoot3), en verder van L. SmidsGa naar voetnoot4), van Scriverius en FranciusGa naar voetnoot5), KoenGa naar voetnoot6), C.W. VonckGa naar voetnoot7), C. SchultingGa naar voetnoot8), AlmeloveenGa naar voetnoot9), MassonGa naar voetnoot10), en van onbekende of slechts te gissen herkomstGa naar voetnoot11). Veel later, na zijn aftreden als hoogleeraar, zal de aankoop gebeurd zijn van een zgn. Anthologia graeca Stratonis, manuscript van Burman SecundusGa naar voetnoot12); van een ‘auctor ineditus de Somniis ex manuscripto Scriveriano’, en daarbij gevoegde collaties van een groot aantal schrijvers, waaronder vele oude christelijke dichtersGa naar voetnoot13); van aanteekeningen van N. Heinsius en W. Goesius op Petronius; alles uit de bibliotheek van Burman afkomstigGa naar voetnoot14). Met het critisch materiaal, dat hij zoo verzamelde, is hij later meermalen anderen van dienst; hij toont er hun tevens mee, en niet zonder ophef, dat hij het vak ook in dit opzicht terdege kent, dat het niet gemis van de gelegenheid of de bekwaamheid is, dat hem de critiek den rug deed toekeeren, maar alleen een zelfstandige mindere waardeering van die kunst. Met hetzelfde doel stellig deelt hij hun een enkele maal nog wel eens een goede emendatie medeGa naar voetnoot15). Aan Klotz zendt hij de varianten van een Codex Vossianus te Leiden op zijn editie van Strato en andere Grieksche epigrammaticiGa naar voetnoot16); Klotz staat ze weer af aan SchneiderGa naar voetnoot17). G.B. Schirach maakt zich in zijn ‘Ephemerides Helmstadienses’ verdienstelijk door Van Goens' hulp nog eens uitdrukkelijk te ver- | |
[pagina 248]
| |
meldenGa naar voetnoot1); deze zelf had Herelius al ingelichtGa naar voetnoot2). Tegelijk deed hij dien toen verstaan, dat hij heel wat van dergelijke collaties ter beschikking had, hetzij door hem zelf gemaakt, hetzij van anderen afkomstig. Terstond komt Herelius dan vragen, ten behoeve van een vriend, maar juist om wat hij niet heeftGa naar voetnoot3). Zoo gaat het ook met Schirach. Van Goens spiegelde hem allerlei hulp voor; maar voor zijn sinds jaren in voorbereiding zijnden Sophocles blijkt hij hem niets te kunnen verschaffenGa naar voetnoot4). Daarop zal hij een opgave in details hebben ontvangen, want kort daarna verzoekt hij, ‘de ampla tua critica supellectili,’ wat betrekking heeft op Sulpicius Severus, Martialis en PhilostratusGa naar voetnoot5). Tot breed weiden dreef Van Goens zoowel de eigen aanleg als des meesters voorbeeld; maar duidelijk spreekt ook bij hem, uit hetgeen hij bestudeerde en niet bestudeerde, de eigenaardige keuze van Grieksche auteurs, die voor dezen tijd kenmerkend mag heetenGa naar voetnoot6). De scenici ontbreken zoo zelfs geheel. Merkwaardiger echter dan deze overeenstemming is, dat hij zoo spoedig reeds zich had onderscheiden door nog een andere waardeering der zaken dan die van Wesseling. Die zelfstandigheid van oordeel blijkt ook met betrekking tot Homerus. Onder zijn papieren bevinden zich een paar losse blaadjes met korte aanteekeningen over zijn studie in den zomer van 1764, den tijd na zijn disputatio, en vóór zijn vertrek naar Leiden: ‘20 Maji 1764 sqq. Legi S.L. Majevii (proprie Majevski) Animadvers. ad v[aria] Loca N.T. decadem I Traj. 1764’Ga naar voetnoot7). 't Gaat onder andere over 1 Joh. 1:6-8. In Juni houdt hij zich bezig met ‘explicationes locorum S.S. fortuitae’. Het Nieuwe Testament neemt dus nog steeds een belangrijke plaats in bij zijn studie van het Grieksch. ‘Amicus G.F. de Ör ita explicabat’... (over Apoc. 14:13) schijnt er op te wijzen, dat de Hongaar Fülep de Ör aan deze oefeningen deelnam. In Juli bestudeert hij WinckelmannGa naar voetnoot8). Uit dezen zelfden tijd zullen echter ook de enkele niet-gedateerde bladzijden zijn met dergelijke korte notities over de eerste zeven boeken van de Ilias. Het zijn excerpten, een paar citaten van scholiasten, enkele woorden Latijn tot vertaling. En telkens in het Fransch aanwijzingen omtrent inhoud en karakter van afzonderlijke gedeelten: tableau delicieux d'un nid de 8 moineaux; theorie des cau- | |
[pagina 249]
| |
ses physiques de l'immortalité des dieux; interessant pour le caractère tant de Hector que de Paris; d'une aplication plaisante p.e. aux Lits de Justice en France; enz. Eens in het Engelsch - over het ‘Adieu de Hector et d'Andromaque’ -: beautiful beyond all description. Die mengeling van Fransch en Engelsch onder het Grieksch en Latijn zal veroorzaakt zijn, doordat Van Goens bij zijn lectuur van Homerus gedurig vertaling of verklaring in deze moderne talen vergeleek. Welke, ligt voor de hand: van Mme Dacier en van Pope. Maar er is geen sprake van eenige overneming. Integendeel, het treft ons, dat Van Goens van de allegorische inkleeding, de universeele wetenschap, de hoog zedelijke leering, die Mme Dacier overal bij Homerus vindt, waaraan ook Pope gelooft, die ook in 1760 de veelbelovende Leidsche student H. Tollius nog ter verdediging van den dichter behoeftGa naar voetnoot1), met geen woord rept. Hem treft het gevoelige schetsje van de moedermusch, met haar νηπια τεϰνα rustig onder de bladeren verscholen, tot in eens de slangenkop verschijnt: machteloos moet zij het aanzien, hoe haar lieve jongen, erbarmelijk krijschend, een voor een verslonden worden; wanhopig rondfladderend valt zij het ondier daarna zelf in den bek. Mme Dacier, vermaard bewonderaarster en verkondigster toch van Homerus' dichterlijk genie, verspilt daaraan geen woord, maar haalt gewichtig de zeven vette en zeven magere koeien van Pharao's droom aan bij Calchas' uitlegging van het geval, en vindt het ‘aisé de reconnaître ici les mêmes idées et le même style’Ga naar voetnoot2). Van Goens' schoonheidsbesef vond overvloedig genot bij de eenvoudige, letterlijke opvatting van den dichter, en behoefde, verdroeg zelfs geen allegoriseering. Dat leert ons vooral zijn boek over Homerus en Porphyrius.
Tot Porphyrius zal hij gekomen zijn door Wesseling. Reeds in zijn Observationes variae (1727) had deze over dien auteur gehandeld. En ook een ander leerling van hem gaf een werk van Porphyrius opnieuw uitGa naar voetnoot3). Van Goens koos zich zijn verhandeling | |
[pagina 250]
| |
over Odyssea XIII, 102-112: De Antro Nympharum, ter bewerking. Met een weidsche opdracht aan den nog onmondigen Willem V opent hij zijn boek: Zijn voorspoed, vrede en vrijheid heeft Nederland aan God, en Zijn instrument, het huis van Oranje, alleen te danken. Eenig staat dit geslacht in de historie; in geen marmer of metaal, maar in onze zielen is zijn gedachtenis gegrift. Verleene God hem, Willem V, dezelfde voortreffelijkheid in de handhaving, als aan Willem I en Maurits bij de verwerving der vrijheid! Een vormelijk huldebetoon, maar wel op sterke overtuiging gegrond, en opzettelijk in sterke bewoordingen vervat. Willem, dat ging nog, al zou Burman spoedig een ander voor hem in de plaats schuiven; maar Maurits! - Een voorrede, die Van Goens zegt, tegen alle gewoonte in, zoo te willen schrijven, dat men ze zal kunnen lezen, bevat de beoordeeling van de verschillende vroegere uitgaven, waaronder zeer zeldzame - de bibliophiel komt reeds hier telkens voor den dag -; een overzicht van den ongewonen opzet en inhoud van deze nieuwe editie; het verslag van een verschil met Ruhnkenius over één plaats; een verontschuldiging voor de Latijnsche vertaling, terwille van publiek en uitgever nog steeds aangehouden, ofschoon een ernstig kwaad voor de studie van het Grieksch; de verdediging van een nieuw soort voetnoten, waarin tekstkritiek den saaien variantenhoop verlevendigt, in plaats van subjectieve gissingen in den tekst zelven te brengen, en van de toevoeging van ‘collectanea’, een verzameling van stukken ter breedere toelichting van den inhoud. De beide laatste nieuwigheden waren nagevolgd van Reimarus. Verscheidene Engelsche werken had hij niet kunnen machtig worden, ook niet uit Engeland. Maar Spenser's beroemd dichtwerk The Faerie Queene, door Barnes aangehaald, heeft hij, zij het slechts oppervlakkig wegens den omvang en de moeilijkheid der taal, doorloopen. Zijn eigen aanteekeningen op Porphyrius' werkje betreffen ‘res magis quam verba’: de wijsgeerige denkbeelden namelijk van dien verbasterden tijd. Om de taal had hij zich niet te bekommeren, wilde hij zich niet even dwaas aanstellen als zij, die de ‘elegantiae atticismi’ behandelen, wanneer zij het N. Testament hebben te verklaren. Geen verstandig mensch, zegt Ruhnkenius terecht, zal ooit met Porphyrius of dergelijke auteurs willen bewijzen, wat Attisch is. Hij had toch even weinig ‘dictionis elegantiam’ als onze theologen en philosophen, die hoogst zelden zich weten zuiver te houden | |
[pagina 251]
| |
‘a faece tot barbare scriptorum voluminum, quae ipsis pervolvenda sunt.’ Onder den verschen, persoonlijken invloed van Ruhnkenius, wiens hulp in het boek telkens geroemd, wiens lof er gedurig wordt gezongen, doet Van Goens hier een grooten stap terug. Heel anders dan toen hij voor twee jaar over Artemidorus schreef, gaat hij nu de litteraire waarde van zijn auteur afhankelijk stellen van de vraag, of hij wel de volmaakte nabootsing te aanschouwen geeft van een letterkundige taal van zes eeuwen herGa naar voetnoot1). Het verschil spreekt te duidelijker, omdat moderne kenners van de taal van Porphyrius getuigen, dat zij ‘die attizistische Schulung verrät im besten Sinn, da sie sich bei aller attischen Sauberkeit doch von aufdringlichen archaistischen Geschmacklosigkeiten fernhält’Ga naar voetnoot2). Toch oordeelt Van Goens het overbodig, iets te zeggen tot aanprijzing van het werkje: daarvoor is het te beroemd. Niet om den hoofdinhoud; die is absurd en belachelijk; maar om den bijkomstigen rijkdom van wetenschap. Zoo is het trouwens met vele schrijvers der oudheid! De eigenlijke uitgave van Porphyrius' verhandeling leidt Van Goens in met een Dissertatio Homerica ad PorphyriumGa naar voetnoot3). Over dit voor ons belangrijkste deel straks nader. De tekst zelfGa naar voetnoot4) gaat vergezeld van een 17de-eeuwsche Latijnsche vertalingGa naar voetnoot5), en wordt gevolgd door een andere, uit de 16de eeuwGa naar voetnoot6), die op een ander handschrift teruggaat dan de oudste druk. De handschriften zelf zijn niet meer bekend; waarschijnlijk is er echter een in MadridGa naar voetnoot7). Porphyrius, de leerling en vriend van Plotinus, de uitlegger en verbreider van zijn leer, fel ijveraar voor het Hellenisme en tegen het Christendom, verklaart hier de grot der nymphen op Ithaca, waar Athene de kostbaarheden bergde van den door de Phaeacen teruggebrachten Odysseus, met haar bewoonsters, haar bijen en honig, haar mengvaten, kannen, bronnen, weversboomen, weefsels, en haar dubbelen ingang, als een diepzinnige allegorie der ‘animae in generationem progredientes et a generatione | |
[pagina 252]
| |
redeuntes’Ga naar voetnoot1). Hij voert daarvoor de vermaarde ‘grot van Plato’Ga naar voetnoot2) aan, de Stoici, Heraclitus, Pythagoras, Mozes, Zoroaster en de Egyptenaren. Van heinde en ver brengt hij de geheimzinnige leeringen tezamen, en met de wonderlijkste combinaties en stoutste sprongen zet hij zijn verklaring ineen; zich op het einde tegen ongeloovigen verwerend met een beroep op de onovertroffen wijsheid en kunst van Homerus, en op - het sluitende van zijn betoog. De grondregel van dezen en dergelijke philosophen, merkt Van Goens op, schijnt te zijn: ‘quae conveniunt in uno tertio, conveniunt inter se’Ga naar voetnoot3). In de Collectanea bij Porphyrius doet Van Goens zien, hoe de toenmaals gezaghebbende geschiedschrijver van Egypte, MarshamGa naar voetnoot4), nog uit Porphyrius de Egyptische herkomst van Homerus' wijsheid aantoont; hoe S. Petitus, De Sibylla, caput IX, Porphyrius' verklaring met vuur verdedigde tegen J.C. Scaliger - die zelf toch ook dieperen zin achter de letterlijke beteekenis van Homerus zocht -, en ze nog uitbreidde uit heidensche en christelijke auteurs, uit Oude en Nieuwe Testament; hoe Willem Canter tegen Aristoteles' kritiek met overtuiging de meening van zijn leermeester J. DoratGa naar voetnoot5) verkondigde, dat heel de Odyssee een weloverwogen allegorie is van den mensch, die de ware wijsheid en het ware geluk zoekt, maar ze eerst door den dood - want dat beteekent de slaap van Odysseus - verkrijgtGa naar voetnoot6). De mededeeling in deze collectanea omtrent de zoogenaamde verklaring der plaats bij Homerus door De la Mothe le Vayer dunkt ons overbodig, en erger; hoezeer Van Goens daarbij ook toornt tegen dergelijke schaamtelooze interpretatie, die met den vader der poëzie de gansche literatuur zelve dreigt te verderven. De leeringen zelf van Porphyrius houdt Van Goens voor louter ‘nugae’ en ‘furfur’; of anders voor fijnigheden, waarvoor zijn verstand te grof is. Maar de rijkdom van mededeelingen omtrent oude theologie, mythologie, wijsbegeerte, literatuur, daarom vooral was het hem eerst te doen geweestGa naar voetnoot7). Zijn belangrijkste werk | |
[pagina 253]
| |
voor dit gedeelte ligt dan ook niet in de critische aanteekeningen op tekst en vertalingen, of in de ‘collectanea’, maar in de Editoris Animadversiones ad Porphyrium de Antro NympharumGa naar voetnoot1). Met verwonderlijke belezenheid in oude en nieuwe schrijvers gaat hij nauwkeurig alles na, wat de tekst merkwaardigs aanbiedt, overal critisch keurend, en oorsprong of verwantschap naspeurend: bij Giordano Bruno, Spinoza, Leibniz zoo goed als bij Plato, de oudere, en vooral de latere Grieksche philosophen. Hij citeert O. en N. Testament, patres, exegeten, en een overvloed van nieuwere en nieuwste literatuur, met het onderwerp verband houdend; werken over reizen in het Oosten, over oudheid en godsdienst van Egyptenaren, Perzen, Indiërs. Bij de grot van Plato verwijst hij naar Spieghel's Hertspieghel; over geesten en spoken naar Buffon. Zijn oude liefde voor inscripties en gemmen liet hem ook hier niet los. Er zijn bovendien breede uiteenzettingen over de bewerking van de hoofden der mummiën, het verbod van boonen eten bij de Pythagoreeërs, den oorsprong van den dierenriem; de voorstelling van de bijen als βουγενεις; het geloof aan het verkeer van heksen met duivelen. Van belang is een plaats, waar Van Goens, naar aanleiding van Porphyrius' beweringen omtrent den invloed van Zuidelijk en Noordelijk klimaat op lichaamsbouw en lichaamskracht, na Hippocrates, Vitruvius en De Maupertuis hierover te hebben vergeleken, overgaat op een daaraan grenzende vraag. ‘Alia vero quaestio est de ingenio hominum, utrum illud pro diverso regionum tractu et aëris vel densitate vel levitate reapse differat.’ Of bijvoorbeeld een Lap of een Samojeed nooit tot een zelfde geestelijke peil zou kunnen stijgen als Nederlanders of Franschen? Dan wel, of dit verschil alleen afhangt van andere zeden en mindere beschaving? ‘Prius tuetur sapientissimus vir et cuius sententiam alioquin magni facio, J.J. Rousseau, Emile T. I p. 39.’ In dezen moet hij van hem verschillen. Het waarom zou te veel plaats vergen. Maar de lezer zie daarvoor het uitnemende betoog van Hume, in zijn Oeuvres philosophiquesGa naar voetnoot2). Dat waren auteurs, wier lof niet onverdacht klonkGa naar voetnoot3). In heel Wesseling's bibliotheek zoekt men vergeefs naar eenig werk van deze twee. Dat hij overigens voor geen deist of vrijdenker wil doorgaan, toont Van Goens genoegzaam. G. Bruno, ‘in rebus naturalibus supra captum suae aetatis sapiens’, is ook hem in | |
[pagina 254]
| |
't geestelijke een ‘Atheus pessimus’. Het pantheisme is een erge dwaalleer. Zelfs verwijt hij aan Porphyrius zijn onredelijke afwijking, om een eeuwige wereld te stellen, waar Plato zoo schoon de ‘Ideam mundi, Deo coaeternam’ had geleerd. En aanvallen op de waarheid des Bijbels vindt hij goddeloos. De Dissertatio Homerica, in het boek voorop gaand, had Van Goens toch eerst later in zijn oorspronkelijk plan opgenomen, vertelt hij in zijn opdrachtbrief aan Ten Hove. Hij had begrepen, de hoofdvraag toch niet geheel voorbij te kunnen gaan: bevatte Porphyrius' verklaring van de plaats uit de Odyssee waarheid of dwaling? In het eerste hoofdstuk der Dissertatio zal hij daarom bewijzen de ‘manifesta futilitas opinionum dicam an detorsionum Porphyrii’; en in het tweede uitleggen, hoe men Homerus' beschrijving dan wel heeft op te vatten. Juist andersom dan Porphyrius, die overal duisterheden zag, wil Van Goens aantoonen: ‘Homerum, captata occasione, ut solent Poëtae imaginibus locorum delectari, antrum hoc Nymphis Najadibus consecratum descripsisse, variis eius partibus pro ratione poëseos, hoc est eleganter et ornate, expositis: Quarum nulla quidquam habet, quod, si recte examinetur, aut naturae loci, ant illi carminis virtuti, quam Galli “la vraisemblance” appellarunt, aliqua parte contrarium deprehendatur.’ Het eerste hoofdstuk is voor ons het voornaamste. Het doel der poëzie, begint Van Goens, is tweeledig: Et prodesse volunt et delectare... Rapin en Lowth hebben ongelijk, als zij het nut het eenige doel achten, en het vermaak slechts als middel toelaten. Neen: ‘carmen, quod sine jucunditate et vero Poeticae, quae dicitur, ψυχαγωγιας sensu legere possis, carmen esse desinit: imo in delectatione maxima etiam vis Poesëos cernitur, sine qua illa animi commotio, illa adfectuum turbatio, et legentium quasi ἐϰστασις, quae in carmine omne punctum ferunt, neutiquam excitari aut effici potest.’ Evenmin mag men echter met Hermogenes eenzijdig het genot zoeken in de poëzie; Strabo laakte dit reeds in Eratosthenes. De nuttigheid vervult er minstens even groote rol. Want de poëzie is de bewaarster der historie, en bovenal de leermeesteres der zeden, de vriendelijke leidsvrouw ter deugd. Daar ligt de hoogste roeping des Dichters; alle wijsheid der Ouden was daarop gericht. Vandaar de hooge eerbied voor de dichters: zij waren de bron der wijsheid, de dragers van het goddelijke, vol van alle en elke wetenschap. Zoo oordeelden Plutarchus, Strabo, Dio Chrysostomus en | |
[pagina 255]
| |
anderen. In het bijzonder vond men dit alles in Homerus. De lofzangen op dezen telt men van ouds hoopsgewijze. Weerzinwekkend wordt soms de verheerlijking: goddelooslijk durfden sommigen in de Oudheid hem ‘divina providentia’ toekennen. Geleerden van alle eeuw vonden bij hem geweldige mysteriën in ieder woord en iedere letter. De uitleggers kan niemand tellen, en ieder wist zijn eigen meeningen uit den dichter te halen. Gevolg: een chaos van waanvoorstellingen, tekstverdraaiingen, uitleggingskunsten. Inzonderheid de philosophen, Platonici en Pythagoreeërs vooraan, hebben Homerus zoo misbruikt. Uitgaande van het erkende feit, dat dichters vaak deugd en goede zeden aanprijzen onder den schijn van schoone versieringen, schoven zij de zonderlingste denkbeelden, uit de verste hoeken hunner philosophie bijeengezocht, onder de klaarste denkbeelden van den dichter. Het ergst maakten het de ontaarde epigonen van Socrates en Pythagoras uit de derde eeuw onzer jaartelling. De groote kunst was toen - van enkelen, als de Stoici, afgezien - alle philosophische droomen en razernijen met Homerus' gezag te dekken. Dat is de vermaarde allegorische interpretatie van Numenius, Cronius, en zoovele anderen. En ook van onzen Porphyrius, die zijn zeldzame gaven bedierf door zijn partijtrekken tegen de Christenen en voor een verbasterde wijsbegeerte. Naar de oorzaken van dit verschijnsel kan men slechts gissen. Door zijn ‘elegantia dictionis’ heeft Homerus blijkbaar de gansche Oudheid gefascineerd. Het werd mode, en een zaak van wedijver, hem uitbundig te verheffen; men kon niet gemakkelijker eigen litteraire en wetenschappelijke reputatie kweeken, dan door het air van diep inzicht in den grooten meesterGa naar voetnoot1). Ook was het geen klein voordeel, voor ieder philosophisch bedenksel bij hem steun te kunnen zoeken. Ten slotte eischte de onzinnige ophemeling zelve de allegorische verklaring. Zulk een dichter kon geen feilen begaan; wat fouten geleken, moesten diepzinnigheden zijn. Van Goens zelf wil den gulden middenweg gaan, en noch met Zoïlus, Eratosthenes en hun moderne partijgangers Perrault, De la Mothe le VayerGa naar voetnoot2), Terrasson, Frain de Tremblay en dergelijken, - als nog pas, heel poover, baron BielfeldGa naar voetnoot3) - Homerus | |
[pagina 256]
| |
zijn rechtmatigen roem betwisten, noch hem onfeilbaar en volmaakt verklaren. Homerus was mensch niet alleen, maar ook veel beperkter in wijsheid en weten dan ons geslacht. Bovendien weerlegt de allegorische uitlegging zich zelve. Het is alles even gewrongen en gezocht. Godsdienst en wijsbegeerte van alle volken en tijden worden overhoop gehaald, karrevrachten gissingen en verdraaiingen tesamen gebracht. Zoo is het gesteld met de verklaringen der Platonici, zoo ook met die van de grot der nymphen van Porphyrius. Eén voorbeeld slechts. Het werkje Πεϱι της του Ὁμηϱου ποιησεως, zeer ten onrechte aan Plutarchus toegeschreven, verdedigt de redeneeringen der helden met hun paarden, met een beroep op de leer der zielsverhuizing: Homerus kende die, wellicht geloofde hij eraan! In plaats van te zeggen: dit is toch te dwaas, maar men moet wat toegeven aan den tijd en den ‘furor poeticus’; het kleine vlekje deert het genie niet. Jelfs Ricci voert hier nog onnutte verontschuldigingen aan. Beter beoordeelt men zulke ongelooflijkheden, met Plutarchus μεμνημενος αει ϰαι ϰατεχων εναϱγως της ποιητιϰης την πεϱι το ψευδος γοητειαν. Ook al die onstichtelijke godenverhalen, door Xenophanes reeds aan de kaak gesteld, maar volgens Cicero zelfs ‘physice’ te duiden, kan Van Goens niet anders doen dan op rekening van die dichterlijke leugenstoffeering stellen. Alle andere verklaringen, ‘allegorice’ of ‘physice’, vindt hij onwaarschijnlijk, zoo niet onzinnig. Ook die van Longinus, die onder de goden helden wil verstaan. Het is een zwaar stuk, zegt hij Tan. Faber na: ‘nam Homerum amo, at ita tamen ut vitia, nugas, et somnia, etc. Hem, res odiosas!’ Bij Plutarchus vinden we een schoone vergelijking: ook in een tempel behoeft men niet alles in bijgeloovige vrees bevend te aanbiddenGa naar voetnoot1). De dichter zou ook de wetten der poëzie hebben geschonden, als hij zooveel onbegrijpelijke diepzinnigheden had gelegd in hetgeen slechts tot bijwerk diende. Duidelijkheid met behoud van ‘gravitas’ en ‘sublimitas’ moet den dichter kenmerken. Bovendien, naar de regels der inventio - immers het belangrijkste in een dichtwerk - heeft hij zijn hoofdstof allerwegen te versieren, met ware verhalen en beschrijvingen niet alleen, maar ook met dichterlijke phantasieën en verbeeldingen. Zooals Voltaire dat in zijn Henriade | |
[pagina 257]
| |
zoo kunstig heeft betracht; zeer ten onrechte maakt Home in zijn Essay on CriticismGa naar voetnoot1) hem dat tot verwijt. Welnu, Homerus handelde geheel naar den eisch der leerGa naar voetnoot2) met de invoeging van fabelhistoriën en poëtische vonden. Mits men ze in hun eenvoudige beteekenis neemt, want nooit mogen zulke παϱεϱγα de hoofdstof overwoekeren door te weidschen tooi of te duisteren zin. Homerus had het recht, ja wat meer is, den plicht, zoo te doenGa naar voetnoot3). De dichtwetten, in het bijzonder die voor het epos, mogen de genie groote vrijheid laten, ‘carmen sine fabulaGa naar voetnoot4) aut figmentis passim inspersis non admittunt plane.’ Dat constateerden reeds Plutarchus en Socrates. Of men nu de ‘fabulae’ met Pope mag onderscheiden als ‘probable’, ‘allegorical’ of ‘marvellous’, dan wel daarover anders heeft te oordeelen, doet hier weinig ter zake. Dit heeft echter altijd vast gestaan: de waarschijnlijkheid mag geen last lijden. Of Homerus altijd aan die wet voldeed, blijve hier ook onbeslist. Ik wilde alleen betoogen, dat een dichtwerk, louter bestaande uit een verhaal, met wat physische wetenschap gekruid, zooals sommigen dat van den dichter eischen, geen poëzie zou zijn, maar een ‘monstrum’. Met de allegorische interpretatie heb ik dus heel weinig op - zoo besluit Van Goens dit hoofdstuk -: over den eersten oorsprong der mythen spreek ik niet, maar die puur willekeurige philosophische uitleggingen moest ik in haar grondslagen aantasten, vóór ik een gezondere verklaring van de grot der nymphen in de plaats stelde van die van Porphyrius. Vlot loopt het betoog niet. De draad is moeilijk vast te houden; scherpe logica ontbreekt wel eens. Men gevoelt, dat zelfstandig kritisch-aesthetisch oordeel hier worstelt met ontzag voor namen, leer, ‘wetten’. Toch valt er niet weinig te waardeeren. In de eerste plaats, dat de 16-jarige klassieke philoloog niet alleen de ouden en hun commentatoren had bestudeerd, maar ook modernen als Le Bossu, Rapin, La Motte, Dacier, Pope, Lowth, Home kende en alle aandacht waard achtte. Verder was het geen klein ding, dat hij na zooveel autoriteiten te hebben geraadpleegd, zijn op- | |
[pagina 258]
| |
rechte bewondering voor Homerus niet binden wilde aan de oeroude traditioneele dwaling, waarvan geen Dacier, geen Pope, zelfs geen Winckelmann nog zich konden vrijmaken; en tegenover Rapin en Lowth krachtig durfde opkomen tegen de degradatie van de schoonheid tot werktuig van het nut. Daarvoor mogen wij hem de zonderlinge toeren met de dichtwetten en met Voltaire's kunstgewrochtGa naar voetnoot1) tegenover Homerus vergeven. Over caput II kunnen wij korter zijn. Van Goens geeft eerst het verhaal weer: Odysseus' komst, uit het land der Phaeacen, op Ithaca, de verschijning van Athene, enz.; dan gaat hij alles na, wat bij de Ouden over Ithaca te vinden is. Hij spot daarbij met J.C. Scaliger, volgens wien Homerus niet wist, hoe een olijfblad er uitzag, en met Petitus, die de korte bladen lang maakte, als symbool der wijsheidGa naar voetnoot2). Was er inderdaad zulk een grot op Ithaca? Strabo zegt: ze is er niet méér. Artemidorus Ephesius verzekert echter van wel. Zeer waarschijnlijk is ze er dus in allen gevalle eens geweest, besluit Van Goens. Een groote tegenstrijdigheid, die Porphyrius mede tot allegoriseeren dreef, heft hij op door een betere woordverklaring. Scaliger's onderstelling, dat Homerus Najaden met Nereiden zou verward hebben - op grond waarvan Pope den dichter ‘verbeterde’ -, acht hij geheel onnoodig. De ééne toegang, die voor de menschen, was aan den zeekant; de andere, die voor de onsterfelijken, aan de landzijde: daardoor gingen de Najaden, d.w.z. het water, de beek, welker altijd stroomende bron - waarin Scaliger ook al weer bezwaar vond, en reden, om Virgilius boven Homerus te verheffen - zich in de grot bevond. Dat lijkt toch wèl zoo natuurlijk en eenvoudig, als de geesten-mysteriën van Porphyrius of de rare vonden van De la Mothe le Vayer; al blijven het noodzakelijkerwijze gissingen. De steenen vaten, kannen, ‘boomen’ (ἱοτοι) verklaart Van Goens met den Byzantynschen commentator Eustathius als wijgeschenken. Tegen den warrigen Porphyrius en den braven Spondanus betoogt hij, dat wevende nymphen volstrekt geen verbazing behoeven te wekken. Zij passen volkomen in Homerus voorstelling; zelfs Virgilius beschrijft ze nog zoo. Voor onfeilbaar wil Van Goens zijn verklaring niet uitgeven. Maar hij heeft gestreefd naar eenvoud en waarheid, door zich af | |
[pagina 259]
| |
te vragen, wat meest paste bij tijd, plaats en geest van Homerus. Om Porphyrius' uitlegging zal voortaan wel niemand zich meer bekommeren. Tot heil der letteren is de geest der eeuw, door den arbeid van geleerde en wijze mannen, thans ook zóó ver gekomen, dat men met grond hopen mag, dat hij zich al meer bevrijden zal van het allegorische gebeuzel, en spoedig zich op alle gebied van studie tot een gezondere methode van uitlegging bekeeren. Het laatste was wel duidelijk bestemd voor achterlijke theologen: Schultens' invloed had niet vruchteloos op Van Goens gewerkt. Maar dan wendt hij zich weer tot zijn onderwerp. De nieuwe grillen van Dorat of De la Mothe le Vayer vindt hij geen haar beter dan de oude van Porphyrius. Maar juist omgekeerd als in zijn tijd, strekken ze in den onzen tot het zekerst bederf van Homerus' roem. Daarom deed Mme Dacier zoo verkeerd, toen zij hem tot bondgenoot koos. Wat Virgilius' navolging van deze plaats betreft: Scaliger en Rapin hebben hem met zijn voorbeeld vergeleken: ‘uter prudentius aut elegantius hic fuerit versatus.’ Maar het is zeer de vraag, of de voorwaarden gelijk zijn: bij Virgilius strekt het stuk louter tot versiering, bij Homerus kan het wezenlijke plaatsbeschrijving zijn en maakt het in elk geval deel uit van het verhaal. Bovendien was Scaliger ten zeerste bevooroordeeld; en Rapin had het eenmaal gemunt op de veelheid van beschrijvingen bij Homerus. Overigens vindt Van Goens zulke afwegerijen nimmer van veel beteekenis. De ‘Collectanea’ bij dit deel zijn zeer uitvoerig: de kenners zullen hem voor de volledigheid dank weten, meent Van Goens; de kudde van onbevoegde critici moge zijn werk voorbijgaan. Het zijn varianten, vertalingen, scholiën, commentaren van Eustathius, Spondanus, Barnes, Mme Dacier, Pope; en excerpten uit Scaliger's Poetice en Wouwer's PolymathiaGa naar voetnoot1). Spondanus - de eerste, die in den nieuwen tijd een wetenschappelijken en aesthetischen Homerus-commentaar schreefGa naar voetnoot2) - blijkt het dichtst bij Van Goens te staan. Ook hij wilde, evenals Aristarchus, alle allegorie van Homerus verre houden. Maar Van Goens verklaarde vollediger, en waardeerde hooger. | |
[pagina 260]
| |
Klotz oordeelde ongunstig over het werk: een onnut boek, verkwisting van veel tijd en papier aan een beuzelenden auteurGa naar voetnoot1). Men schrijft het wel toe aan zijn vijandschap tegen de Nederlandsche philologenGa naar voetnoot2). Hij verweet hem, dat hij Dubos niet kende. Wij waardeeren het daarentegen, dat hij zoovele anderen wèl kende, en dat hij buiten Dubos om, zoekend en weifelend blijkbaar, was gekomen tot voor de meesten hier nog ongewone vraagstukken, waarop Dubos voor onze ‘liefhebbers’ nog ongewone antwoorden had gegeven: gevoel of rede; schoonheid of nuttigheid; genie en regels; kunst, tijd en volk; talent, klimaat, milieu. Het boek van Dubos was hier wel reeds lang in Nederlandsche uitgave en Nederlandsche vertaling verspreid, maar van zijn denkbeelden was nog uiterst weinig te bespeuren. De Bibliothèque des Sciences gaf verslag van het boek, zooals zij ook gedaan had van Diatribe, Observationes, en Epistola critica; Haagsche vrienden kunnen daar de hand in hebben gehad. Van Van Wijn vernamen weGa naar voetnoot3), dat het boek zeer behaagde en aftrek vond. Maar op zeer zeldzame uitzonderingen naGa naar voetnoot4) hooren we er sedert niets meer van. 't Is of men het dood zwijgt. Zooals Van Goens' naam in Wyttenbach's Vita Ruhnkenii niet genoemd wordt, zoo wordt van zijn Porphyrius ook nooit gerept in zijn Bibliotheca critica, ofschoon de auteur zelf herhaaldelijk ter sprake komt. Vermoedelijk heeft men den eigenwijzen schrijver en zijn eigenwijze boek later onder één ban besloten. Ik durf zelfs gissen, dat ondanks alle hulde, bij de uitgave aan Ruhnkenius gebracht, deze gewichtiger bezwaren zal hebben gehad, dan tegen de vertaling van ἱστοι. De vermenging van het klassieke en het moderne kunnen hem nauwelijks, de aesthetische overtolligheden zullen hem zeker niet hebben behaagd. Maar zij waren en bleven nog een tijdlang vrienden.
28 Juli 1766 ontving Van Goens, pas achttien jaar oud, zijn benoeming tot hoogleeraar. Dat kwam niet onverwacht. Immers, in Maart had Van Wijn al ongeduldig geinformeerd, wanneer hij het ambt nu kreeg, dat hij reeds lang verdiendeGa naar voetnoot5). Vergeefs had men eerst getracht andere opvolgers voor Wesseling te vinden: Valcke- | |
[pagina 261]
| |
naer heet geweigerd te hebben voor het Grieksch, PerrenotGa naar voetnoot1) voor de rechtenGa naar voetnoot2); Prof. Böhme van Leipzig, na hem aangezocht, vroeg tijd van bedenken, maar bedankte ookGa naar voetnoot3). De vroedschap informeert dan, 14 Juli, naar de intentie van Z.D.H. omtrent een benoeming van Tydeman, Segaar en Van Goens. De Stadhouder antwoordt, 21 Juli, dat hij, wetend dat verscheidene geleerden binnen en buiten de Republiek het Utrechtsche professoraat hebben afgeslagen, en van inzicht, dat de vacature niet langer onvervuld mag blijven, zich de voordracht laat welgevallen van Tydeman, hun door Wesseling zelf nog gerecommandeerd, Ds. Segaar, die door zijn werken zich den lof van genoegzame bekwaamheden verworven heeft, en Van Goens, ‘die in zijne jonge jaren reeds ongemeene preuves van zijn bequaamheid en geleertheid heeft gegeven’Ga naar voetnoot4). Ook de geproponeerde honorariaGa naar voetnoot5) keurt hij goed. Zoo benoemt de vroedschap Tydeman tot ‘professor Juris Naturae, Gentium et Publici Romano-Germanici’, Segaar tot ‘professor in de Grieksche taal,’ en Van Goens tot ‘extraordinair professor in de Historiën, Antiquiteiten, Eloquentie en Grieksche taal’; allen ‘in plaatse van wijlen den Heer Professor Wesseling’Ga naar voetnoot6). Hier hebben we dus de voorstelling, dat de vroedschap of haar ‘Gecommitteerden tot de Academische Zaken’ Van Goens eigener beweging kozen. Maar H.W. Tydeman ondersteltGa naar voetnoot7), dat familiebetrekking en gunst meewerkten. En Van Goens zelf zegt niet alleen in zijn oratie, dat Curatoren hem benoemden ‘auctore Serenissimo Principe’, maar ook in veel later tijd spreekt hij, in verband met dit professoraat, van ‘the trust which my then patrons, among whom I am proud to name the late Count Bentinck of Rhoon and the worthy Greffier Fagel, had put in me, and the favorable opinion they had induced his Serene Highness, the Prince of Orange, to conceive of me’Ga naar voetnoot8). Dat de Prins alles te zeggen had in deze dingen, blijkt ons ook eldersGa naar voetnoot9). Ook hooren we, | |
[pagina 262]
| |
niet lang daarna, van Ten HoveGa naar voetnoot1), van een andere - mislukte - speculatie van Van Goens op 's prinsen gunst. Ten Hove zal waarschijnlijk ook het professoraat voor zijn bewonderden jongen vriend reeds een tijd in het oog hebben gehad, en daarvoor hebben geijverd bij zijn oom Fagel en anderen. Zoo is ook Van Wijn's uiting, in Maart reeds, te begrijpen. Ook, dat men ijveriger had gezocht naar een jurist, dan naar een graecus. En eindelijk, dat Van Wijn meende, dat het wachtte op 's prinsen bezoek aan Utrecht. Dat bezoek viel in het begin van Juli; vermoedelijk heeft Willem V toen op de benoeming aangedrongen, en is het informeeren daarop naar zijn intentie, met bijvoeging van een voordracht, slechts de formeele opvolging geweest van een algemeenen regel. De snelheid van het stadhouderlijk antwoord zou anders ook zeer ongewoon zijn. Geen wonder, dat Van Goens in de weidsche studenten-feestelijkheden bij des stadhouders blijde inkomst geen rol vervuldeGa naar voetnoot2); iemand, die zoo goed als professor was, schoon nog student heetendGa naar voetnoot3). Tydeman alleen werd volledig hoogleeraar. Segaar kreeg wel dezelfde rechten, maar zijn predikantsambt bleef nog hoofdzaak. Van Goens mocht ook zijn volle krachten aan het academisch onderwijs geven, maar had als extraordinarius een minderen rang. Als in 1767 de gezamenlijke hoogleeraren over de voormalige vrijdommen der Academie bij den Stadhouder requestreeren, verklaren zij het ontbreken van zijn handteekening: ‘zijnde de Professor Van Goens noch extraordinaar en dus onzen Senaat niet bijwonende, noch onderteekenen kunnende’Ga naar voetnoot4). ‘Noch extraordinaar’. Dacht Van Goens ook zoo? Wel schreef hij aan Van Wijn in 1767: ‘J'avais trop de loisir, il y a un an. On m'a fait professeur pour me desennuier ou pour me donner de l'occupation; car je ne vaux rien, quand je suis oisif’; dat klinkt alsof hij in dat werk geen levenstaak zag. Maar de ernst, waarmee hij het aanpakte, getuigt iets anders: ‘la première année d'un professorat n'est gueres meilleure que le Rasphuis ou les galères,’ vervolgt hijGa naar voetnoot5). Evenzoo het ongewone, uiterst-veel-omvattende werkplan, dat hij zich vormde, - waarover later. Dat hij in April 1768, schrijvend aan KlotzGa naar voetnoot6) over zijn oratie van 1766, zich uitlaat: ‘Je serai peutetre dans peu obligé d'en donner une autre,’ | |
[pagina 263]
| |
bewijst ook, dat hij een nieuwe benoeming verwacht; tot ordinarius dus wel. Had Tydeman het zijne daarvoor trachten te doen, door te bewerken, dat Van Goens als nommer één op de voordracht werd geplaatst, voor de vervanging van J. de Rhoer aan de Illustre School te Deventer? Het zou zoo kunnen schijnen uit een brief van De RhoerGa naar voetnoot1). In elk geval zal die in 't oog loopende aanbeveling, die bij de Deventersche regenten niet gemeend blijkt, wel een van buiten af bewerkte dienst aan Van Goens geweest zijn; die ook zeker wel niet heeft gewenscht, zich in Deventer te gaan verstoppenGa naar voetnoot2). Maar hij bleef tot zijn aftreden in 1776 extraordinarius op een traktement van 400 gulden. Hij zelf verklaart het zoo: ‘disdaining to court any man for what I considered as my due, (my appointments) were never heightened’Ga naar voetnoot3). Er zal, vrees ik, voor de latere jaren ook wel een aanwijzing in liggen, dat zijn diensten niet hoog werden aangeslagen. Reeds dadelijk schijnt zijn benoeming geen algemeenen bijval te hebben gevonden; zelfs niet in een kring, die hem vrij na stond. Alewijn schreef aan zijn intimus TydemanGa naar voetnoot4): ‘Equidem tua fortuna gaudeo. At vero multo magis gavisus fuissem, si literarum humaniorum institutio tibi commissa fuisset’. Over Van Goens, zijn vroegeren goeden vriend, geen woord! Van Alphen ziet zijn oratie sceptisch tegemoetGa naar voetnoot5). Dat ze over de theorie der poëzie zal gaan, staat bij hem vast: ‘maar ik vrees, dat het te generaal zal zijn en daartoe is zo veel kennis niet nodig en zooveel ik er van weet kan men die dingen die tot het fijne en nauwkeurige der Poëzye behooren zo onder geen systema brengen.’ Ook vliegt Van Goens hem te hoog; hij zal wel willen ‘bewijzen dat sommige Poëeten geen Poëeten zijn omdat ze geen gesouteneerd stuk of een Carmen Epicum gemaakt hebbenGa naar voetnoot6), ik kan mij dat noch niet opdringen, ik heb Tibullus en Poot veel te lief.’ Had Van Goens zich, | |
[pagina 264]
| |
misleidend of naar een later op-gegeven voornemen, erover uitgelaten, dat hij deze stof behandelen wou? Of vond Van Alphen het vanzelfsprekend bij zijn reeds bekende opvattingen en voorliefde? Hij vergiste zich in elk geval. Van Goens hield den 29sten September 1766Ga naar voetnoot1) een oratie: De incrementis, quae humaniores literae, Historiae inprimis et Linguae Graecae studium, seculo hoc decimo octavo ceperunt. Een merkwaardige redevoering. Een overzicht gevend van resultaten en richtingen van historische wetenschap en klassieke philologie van dien tijd, dat voor ons nog als in hoofdzaken juist kan gelden. Met een soms onvoorzichtige vrijmoedigheid in het aanprijzen van het nieuwe, en een optimistische vreugde aan de cultuur van het heden en de toekomst. Het alles voorgedragen met de beslistheid van een veteraan der wetenschap. Lofverzen, als bij Tydeman, had hij niet noodig; hij sprak voor zich zelf. Een motto uit Minucius Felix geeft terstond den toon: ‘Quid ingrati sumus, quid nobis invidemus, si eruditio nostri temporis aetate maturuit? Fruamur nostra bono.’ Met de algemeene klacht onder de geleerden, dat de studie der ‘humanitas’ in verachting is, en dreigt ten onder te gaan, kan Van Goens niet instemmen. Vergelijkend met de brandende geestdrift van het geslacht, dat kwam onmiddellijk na de Italiaansche herleving, moge men spreken van droeve verflauwing, niettemin heeft ook onze eeuw uitstekende beschermers, beoefenaars en meesters dezer wetenschap. ‘Ac nescio an posteri, justiores plerumque rerum arbitri, beatum praedicaturi sint hoc seculum, quo tot illustria ingenia eximiis operibus, tot literarum patroni ac Maecenates singulari munificentia, immortalem nominis famam sibi conciliarunt.’ Lang zal hij zijn hoorders niet ophouden. Hij wil alleen bespreken, wat òf geheel nieuw opkwam òf veel nieuw licht ontving in de 18de eeuw, in het bijzonder op het gebied van geschiedenis en Grieksch, zijn hoofdvakken; wat daarbuiten ligt, zal hij slechts even aanstippen. De kennis der Oudheden heeft een ongekende vlucht genomen door Muratori, Maffei, Gori, Bouhier, D'Orville, Cannegieter - nog vele anderen noemt Van Goens er: Zwitsers, Duitschers, Engelschen, | |
[pagina t.o. 264]
| |
(Zie blz. 573).
| |
[pagina 265]
| |
Franschen; een eereplaats toekennend aan Caylus, naast ‘qui cum maxime insigni laude floret Winckelmannus’. Wat hebben de ouderen daartegenover te stellen? Om nog niet te spreken van de jongste opgravingen, van Herculaneum inzonderheid! En van de onmetelijke verzameling van oudheden, die men te Rome nog dagelijks vermeerdert! Voor de ‘welsprekendheid’ en de Latijnsche taalkunde had men een Gesner, een Ernesti, een Drakenborch. In de literatuurgeschiedenis muntte Fabricius uit. De geschiedenis der wijsbegeerte beschreef Brucker. Voor de Oostersche letteren had Engeland onder anderen zijn Lowth, Nederland zijn Schultensen. Grooten steun ondervindt de literaire wetenschap van de Academiën en Maatschappijen; van Parijs, Lyon, Dijon; van Padua, Bologna en andere in Italië, vooral die van Cortona en die Degli Arcadi te Rome; van Londen, Göttingen, Jena, Berlin, tot Petersburg toe. Evenzoo van de vele Musea, als te Florence, Londen, Parijs, Berlijn. Particulieren wedijveren daarin met vorsten. Dat van den Stadhouder, niet lang geleden opgericht, zal weldra onder de rijkste van Europa tellen. Van de vele Bibliotheken eindelijk, die meer nut doen, dan ooit te voren, nu de bezitters vol ijver zijn, handschriften te verwerven, ze voor alle geleerden beschikbaar te stellen, en tot meerdere bekendheid beschrijvingen te doen drukken. Ook hierin geven bijzondere personen schitterende voorbeelden: een Richard Meade, een graaf Von Bünau, en onze nooit geëvenaarde Gerard Meerman, wiens bibliotheek, vooral na haar verrijking met de schatten der Jezuieten, de koninklijke boekerijen nabijkomt, en die zoo gul de geleerden ermee ten dienste staat. Gelukkige tijd, gelukkig land! De Geschiedenis: een onafzienbaar veld; er is geen beschrijven aan. Slechts enkele auteurs kan Van Goens noemen. Frederik II, niet alleen geducht veldheer, maar ook onpartijdig geschiedschrijver, en elegant stilist. Hume, reeds bekend door zijn wijsgeerige werken, nu onsterfelijk beroemd door de geschiedenis van zijn vaderland: klassiek auteur voor de Britten, herschepper hunner taal. Wij hebben onzen Wagenaar, wien het aan geen lof zal ontbreken, zoolang wij en de komende geslachten de gunsten Gods over onze vaderen, die hij aan de vergetelheid ontrukte, aanbiddend zullen prijzen, en Zijn werktuigen, onze Prinsen, eeren. Duitschland, Frankrijk, Italië, Scandinavië, Hongarije hebben hun Mascov, Von Bünau, Père Daniel - onkritisch en lichtgeloovig deze -, Hénault, Duclos, Giannone, Nordberg, Arckenholtz, Hol- | |
[pagina 266]
| |
berg, Baelius. Er is er nog een, dien Van Goens niet voorbijgaan kan, en toch niet met name noeme wil, naar het schijnt: Voltaire; ‘habet (Gallia) seculi Ludoviciani praeconem, historiographum suum.’ Voor kerkgeschiedenis wijst hij onder anderen op Warburton, Bower en Mosheim; voor chronologie op onzen Perizonius. In de oorkondenleer stelt hij de Benedictijnen van St. Maur met Mabillon vooraan, in de geographie D'Anville. Voor de uitgave van middeleeuwsche bronnen hebben groote verdienste Muratori, Leibniz, Eccard, Mencke, voor de taal daarvan Du Cange en jongeren. De oudheden der afzonderlijke landen verzamelden een Montfaucon, een Italia sacraGa naar voetnoot1), en dergelijke. In Engeland ondernam een genootschap van geleerden het, de geheele wereldgeschiedenis opnieuw te schrijven; en vele ingeroeste dwalingen hebben zij uitgedreven, waarom wij hun enkele feilen gemakkelijk kunnen vergevenGa naar voetnoot2). Van Goens is een overtuigd voorstander van de pragmatische geschiedbeschrijving. Terecht heeft men ze in zijn tijd weer hersteld, op het lichtende voorbeeld van Grieken en Romeinen, ‘qui non contenti nude et simpliciter res gestas enarrasse, veram quae ex historia peti debet utilitatem quaesiverunt, cum ut caussas magis eventuum quam ipsa populorum hominumque fata explicarent, tum ut virtutum maxime exempla ad imitandum, vitiorum ad fugiendum proponerent, animique adeo humani simul atque ingenii sensum ac rationem indagarent. Haec unica et verissima historiae tractandae ratio est, ad quem dirigenda sunt omnia.’ Wat hebben wij eraan, louter namen van personen, veldslagen, belegeringen bij honderden in ons geheugen te prenten? Polybius, Plutarchus, Livius, Tacitus, Sallustius leeren ons beter. Het is alsof Pericles zelf u in de geschiedenis onderricht, wanneer gij Thucydides leest, den stichter der pragmatische historiographie, volgens Cicero. Evenals alle andere wetenschappen en kunsten, moet ook de geschiedenis alleen beoordeeld worden naar het nut, dat zij de samenleving brengt. Niet Hannibal's vondsten of het fabeltje van Curtius, maar de deugden van Themistocles, Scipio, Fabricius, Cato zijn voor ons van belang. Tegenover de wijze wetten van het Romeinsche gemeenebest stelle men als waarschuwend voorbeeld de weelde, trots en zelfzucht, oorzaken van een Snellen ondergang. Dat is levensleer, dat verschaft geestesvoedsel. Hoopen boeken | |
[pagina 267]
| |
te verslinden, minutieuze byzonderheden angstvallig na te speuren, omtrent onbekende dingen onzekere gissingen op te stellen, maakt den historicus niet. Maar de waarheid van valschen schijn en overgeleverde fabelen bevrijden, uit de feiten den menschelijken geest beoordeelen, oorsprong en oorzaken ontdekken, overtuigen meer dan vertellen, het oordeel scherpen meer dan het geheugen stoffeeren, ziel en zeden verbeteren meer dan weetgierigheid bevredigen: dat is historie schrijven. Het werk van den wijsgeer, die niet slechts uit de boeken, maar ook uit het leven leerde. De anderen zijn compilatoren, doctores umbratici.Ga naar voetnoot1) ‘Vitae ac morum, ut Poeta aitGa naar voetnoot2), exemplar respicere prima historiae tractandae lex est’; daardoor alleen werden de groote historieschrijvers waardig, als rechters te zitten over de dooden, tot heil der Ievenden. Van Goens gaat over tot het Grieksch: zijn lievelings-studie, en ook, durft hij zeggen, die van zijn eeuw. Ondanks de verwaarloozing, ja verachting, bij velen, die haar zeer behoeven - theologen natuurlijk -, bloeit deze wetenschap. Niet alleen bij de beroeps-philologen, maar ook onder philosophen, juristen, medici vindt men uitstekende kenners en editores: Leibniz, Schulting, Boerhaave, Heringa; Askew, Musgrave en anderenGa naar voetnoot3). Maar de Graeci zijn niet meer te tellen; hij wil alleen den staat der Grieksche letteren zelve beschouwen. De inscripties geven licht over de orthographie, en verrijken de lexicographie en de kennis der dialecten. En wat de hoofdzaak aangaat, de schrijvers: het gezag der codices en het vernuft der critici werken samen tot herstelling der oorspronkelijke teksten; de inhoud wordt degelijk toegelicht, taal en stijl worden nauwkeurig beschreven. Geen klein aandeel in den roem heeft ons vaderland met zijn Hemsterhuis, Wesseling, D'Orville, Valckenaer, Ruhnkenius; met meesterhand herstellen zij de bedorven lezingen, en onbekende werken brengen zij aan den dag. Longinus' Ars Rhetorica, reeds lang uitgegeven, werd eerst nu ontdektGa naar voetnoot4). De volksmeening eischt, dat men ook het Nieuwe Testament tot deze literatuur rekenen zal. Geen eeuw heeft ook zooveel werk gemaakt van de taal daarvan, als de onze. | |
[pagina 268]
| |
Echter niet tot winst, maar tot schade van de Grieksche letteren. Enkele geleerden, het is waar, hebben met goed inzicht in het verschil tusschen de Heilige Schrift en het echte oude Grieksch het N. Testament juist verklaard, en de bijgeloovige onkunde van sommige, vooral Duitsche, theologen ferm bestreden; maar hoe weinig hielp het tegen den onwijzen volksijver. Ongelukkige wetenschap, die domheid onder den schijn van godsdienst tegen zich krijgt! Ge stuit eer een bergstroom, dan dat ge hen weerhouden zoudt, die hun hersenschimmen uitventend, denken, den godsdienst te verdedigen. Het nageslacht zal het ongelooflijk schijnen, dat men in dezen tijd ketters en goddeloozen heeft gescholden, wie meenden, dat de Heilige Geest in die taal tot de menschen sprak, die zij alleen gebruikten en verstonden. God had de welsprekendheid van Demosthenes niet noodig; de waarheid des Evangelies behoefde geen uitgezochte woordenpraal. De ongerijmdheid van een inspiratie der H. Schrift in zuiver Grieksch heeft Ernesti in zijn gulden boekske over de uitlegging van het N.T. reeds aangetoond. Niemand had de Apostelen als schrijvers aangenomen; de Joden waren door den gehaten heidensch-Griekschen trant afgestooten; met de ‘dictio hebraizans’ waren zij echter vertrouwd door het Hebreeuwsche en het Grieksche Oude Testament. Ook behoorde het N.T. evenals met zijn leer, ook voor de taal op het Oude te steunen. Wie zich door Ernesti niet wil laten overtuigen, noch door Erasmus, Casaubon of Hemsterhuis, die luistere naar Chrysostomus' woorden over de ongeletterdheid der Apostelen, ten gerieve van de belanghebbenden - dat zijn weer de onkundige theologen - hier in het Latijn vertaald. Men heeft in onzen tijd ook weinig begrip van de welsprekendheid der heilige schrijvers, die den grootsten eenvoud betrachten juist bij de verhevenste onderwerpen. Bij groote dingen, meent men thans, past groote praal van woorden. Longinus wist het beter, met zijn bewondering voor het ‘fiat lux; et facta est lux.’ De theologische studenten behoorden te beginnen met terdege Grieksch te leeren. Daarna zouden zij met hulp van het Hebreeuwsch de ‘barbara N.T. dictio’ gemakkelijk verstaan, daarbij puttend uit Septuagint en Grieksche patres. De kennis van het Grieksch zelf is zeer verdiept; wat is men niet met grammatica gevorderd! Vele grammatici zijn uitgegeven of toegelicht: Suidas, Moeris, Thomas Magister, enz. Hesychius door Alberti, ‘theologo non e vulgo.’ De etymologie is uitsluitend | |
[pagina 269]
| |
in onze eeuw gegrondvest door een eenig man, Hemsterhuis. Scaliger en Salmasius moesten op den drempel blijven, hij drong in de verborgen schuilhoeken door. Niet alles kon hij afdoen, maar hij slaagde er toch in, door langdurige, uitsluitende, ingespannen studie van deze zaak ‘communes quosdam et certos canones constituere et legitimam adeo analogiae atque originum inveniendarum normam condere.’ De leerlingen Valckenaer, Ruhnkenius, Van Lennep hebben het gebouw slechts te voltooienGa naar voetnoot1). Zijn het alle te samen geen grooter vorderingen dan ooit te voren? Geve God, dat men het overige der eeuw even gelukkig voortvare! Ons vaderland gaat wis een gelukkigen tijd tegemoet onder onzen van Hem gegeven Prins. Met de eerbiedige herdenking van Wesseling, wiens zuivere zeden - zwijgt hij met opzet hier van zijn oprecht geloof? - hij zich tot levensnorm stellen wil, en de vereischte toespraken eindigt Van Goens zijn rede.
Duidelijker nog dan in zijn Porphyrius blijkt hier, dat Van Goens ook andere invloeden heeft ondergaan dan van Wesseling, en ook andere voorbeelden zich voor oogen stelt. Op het gebied der geschiedenis wijst zeker nog wel meer dan enkel de universeele belangstelling op dien leermeester. Maar Van Goens' pragmatisme, hoezeer tot in bewoordingen toe herinnerend aan de opvattingen van een Köhler (1719) en een Lenglet du Fresnoy (1713) is toch duidelijk georiënteerd aan de cultureele, ‘philosophische’ geschied-schrijving - van Montesquieu wellicht - van Voltaire vooralGa naar voetnoot2). Zoo sluit het dan ook de genetische methode geenszins uit, zoomin als het dat bij Voltaire deed, ondanks de zwakheden van diens kennis en kritiek en philosophie. Philologisch schijnt Van Goens thans nagenoeg een partijganger der Leidsche school. De archaeologie en Winckelmann moge hij | |
[pagina 270]
| |
nog niet kunnen verloochenen, zijn geestdrift voor de epigraphie is ingekrompen tot erkenning van haar nut voor spelling, woordenboek, en dialectkennis. Collatie en emendatie schijnen nu ook voor hem de groote hoofdzaak: soms kan zich daarbij een geval voor hoogere kritiek opdoen. En dan de etymologie! Over dichtkunde en aesthetica zwijgt hij geheel, - Van Alphen's voorspelling ten spijt. Want de aanhaling van ‘Longinus’ met zijn Bijbeltekst, ofschoon verband houdend met vroegere en latere beschouwingen van Van Goens over eenvoud en verhevenheid, is hier niets meer dan een zwak argument voor een zwakke zaak. Een enkele zin moge nog even herinneren aan zijn ‘Specimen ex Artemidoro’, de beschouwingswijze, daar aan den dag gelegd, - wij onderstelden er Wesseling's opvattingen achter - heeft hij hier geheel opgegeven. Leek het daar, of hij een beteren kijk had op de taal van het N. Testament dan zijn tijdgenooten, thans staat hij geheel op het standpunt van Ruhnkenius. ‘Dictio barbara, hebraizans’; mag het eigenlijk wel Grieksch heeten? Dat is een stellige achteruitgang, al kan men het Van Goens nauwelijks toerekenen. Valckenaer's oratie van 1745 noch het Corollarium van 1784 kwam iets verder. Er is veel verwants in beider beschouwing, zonder dat er verband hetzij moet hetzij kan bestaan. Was de kleineering van de theologen navolging van Valckenaer? Of gevolg van voorlichting door Ruhnkenius en Schultens? Geen van beide behoeft het geval te zijn. Wie Voltaire las, voor de ‘verlichting’ gevoelde, of ook maar de mode volgde, kwam er als vanzelve toe. Maar het was toch overbodig, onvoorzichtig, en onverstandig. De Leidsche richting in de philologie gaf de jonge hoogleeraar dra weer op. Zijn opvattingen omtrent de geschiedenis, hier uiteengezet, bleef hij daarentegen trouw. En aan de zaak der Verlichting ging hij levendig deelnemen, beschouwend en daadwerkelijk. |
|