De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 1
(1937)–J. Wille– Auteursrecht onbekend
[pagina 200]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 201]
| |
men codices bij de hand of collaties van anderen, men gebruikte ze, met meer of minder oppervlakkigheid; aan zorgvuldig verzamelen, vergelijken, ordenen, schiften dacht men niet. Had men ze niet, dan edeerde en emendeerde men zonder. De noten werden echter al breeder en talrijker; befaamd zijn de editiones cum notis variorum, rijp en groen, wit en zwart samengehoopt. Die cum variis lectionibus beoordeelt men thans al weinig beter; men zocht het in de hoeveelheid in plaats van in de hoedanigheid. Wie geen lust hadden of gelegenheid, hun kennis - belezenheid vooral - aan één schrijver op te hangen, konden naar zeer gebruikelijke manier Observationes, Miscellanea, Analecta, Epistulae of dergelijke uitgeven; we vinden ze in menigte, van de bescheiden bundeltjes voor of door promovendi af tot de statige bandenreeksen toe, door doctoren en professoren, afzonderlijk of in consortium, gevuld. Een lastdier der wetenschap noemt Lucian Mueller den grooten vertegenwoordiger der soort, Petrus Burmannus den Ouden. Toch had deze nog iets, dat hem onderscheidde van vele anderen: hij gaf ook litterairen commentaar. Petrus Burmannus Secundus, die in alles zich den oom tot model stelde, volgde hem ook daarin na; en zijn Lotichius verwierf grooter bekendheid dan diens Lucanus. In wetenschap en smaak stond Schrader te Franeker zeker boven hem, maar van hem ging de grootste invloed uit. Ruhnkenius moge als Latinist - dat was hij officieel te Leiden - ook wel eens getoond hebben, Burman's meerdere te zijn, hij is met hart en ziel Graecus, zoo goed als zijn opvolgende collega's Hemsterhuis en Valckenaer. De Latijnsche letteren dragen ten onzent in Van Goens' tijd den stempel van Burman. De onafgebroken traditie was niet het eenige, dat het Latijn telkens zulk een voorsprong gaf op het Grieksch. De Romeinen staan ons ook nader. Voor onze vaderen gold dat nog veel meer dan voor ons; ook in kunstbegrip en kunstgevoel. En waar men in de Ouden immer de rechtstreeksche modellen ter navolging zag, klemde dat te meer. De Grieken navolgen? men bleef er meest, instinctmatig af; men gevoelde, al wilde men het zich niet bekennen, dat men ze niet verstond. Het is bekend, dat men Homerus, ondanks de kracht van den naamGa naar voetnoot1), heel lang slechts genieten | |
[pagina 202]
| |
kon in sterk aangezette Latijnsche vertalingen. En dat de oude Scaliger (J.C.) Virgilius mijlen boven hem plaatste. Het Fransche classicisme bracht de Grieken eer achter- dan vooruit. De Perrault's, kampioenen ter eener zijde in de Querelle des Anciens et des Modernes, kenden heel geen Grieksch; het belette hun niet, met groote gewisheid den staf te breken over Homerus. Of zij wonnen, of Boileau, doet er hier niet veel toe. Boileau was ook geen Griek, veel meer nog Romein. Zijn medestander Rapin trekt een vergelijking tusschen Homerus en Virgilius, die tot eenzelfde slotsom voert als later bij VoltaireGa naar voetnoot1), en, in krasser vorm, voorlang bij Scaliger. In Pope's vertaling roemt Voltaire het, dat zij Homerus verbeterde. Omstreeks 1700 had Mme Dacier de Ilias in proza vertaald; haar goedbedoelde bewondering kon er niet buiten, kunstregelen, moreele bedoelingen en allegorische inkleedingen den dichter te blijven toeschrijven. Een tijd daarna verscheen Houdart de la Motte's merkwaardige bewerking van hetzelfde epos: hij versifieerde het uit een vertaling, met de helft het bekortend, en de dwaaste veranderingen aanbrengend in het verhaal. Nog Bitaubé's, in Frankrijk populair wordende, vertaling (1764) tracht overal Homerus te verfraaien. Beschaven en zeer bekorten, vond ook Voltaire volstrekt vereischt voor een Fransche overzetting. De allegorische verklaring, uit de oudheid al overgeleverd, bleef bij velen tot diep in de 18de eeuw de beste mogelijkheid tot waardeering. Zelfs de Italiaansche Homerus-kenner Ricci houdt er in 1741 nog aan vast; ja Winckelmann is er nog niet los van. Minachters van den dichter als Terrasson, partijganger van La Motte, hadden al in het begin der eeuw die verklaring bestreden, maar de bewonderaars geven ze moeilijk op. Pope aanvaardde ze nog. Lowth en Wood echter niet meer. De weerbarstigheid van het Grieksch, dat geen heer wezen mocht, en geen knecht wezen kon, als het Latijn beurtelings was, bracht bij de kentering der tijden een groot voordeel. Het werd, nadat men weer was gaan begrijpen, het niet te kunnen uitschakelen zonder geestelijke verarming, straks een bondgenoot in den strijd tegen - het klassicisme. Nieuwe studie der Grieken was de grondslag eener andere renaissance, met dergelijke uitwassen als de eerste, maar niettemin ruimer, vrijer, onbevangener dan die; | |
[pagina 203]
| |
geen slaafsche navolging vorderend, maar kunstzinnige doordringing; niet zwerend bij taal en ‘antiquiteiten’, maar liefdevol onderzoek belovend van het gansche leven der oudheid. Daarbij werden de methoden verbeterd en de hulpmiddelen vermeerderd. Maar ook dit ontwikkelde zich geleidelijk, en niet zonder taai verzet van de oude traditie, die of voor het Latijn geen mededinger duldde, of voor dezen een soortgelijk perk wilde afbakenenGa naar voetnoot1). Ook zaten rationalisme en Aufklärung, onhistorisch toch in oorsprong en tendens, zich zelf hier licht in den weg. Wieland is daarvan nog een merkwaardig voorbeeld. Het is een beginsel der romantiek veeleer, alle kunst te willen verstaan uit het karakter van volk en land en tijd. Maar reeds in de eerste helft der 18de eeuw gaan Lady Montague, R. Pococke en R. Wood (1750)Ga naar voetnoot2) met Homerus in de hand Troas bezoeken. Zoo leerde een Fransch koopman op de Levant eerst recht Homerus en zijn helden bewonderen en verstaan in jarenlang verkeer onder hunne nazatenGa naar voetnoot3). Van Engeland ging de gansche eerste helft der 18de eeuw een machtige invloed uit ten gunste der Grieksche studiën. Door Bentley allereerst. Beroemd is hij voor alle tijden door zijn tekstkritiek. Al oordeelt men hem thans daarin te rationalistisch en te radicaal, hij bracht strenger methode en was een schitterend voorbeeld van trefzekerheid. De gevaren dezer kritiek toonde hij anderzijds duidelijk, zijns ondanks, in zijn zonderlinge behandeling van Milton's Paradise Lost. Van hoogere kritiek gaf hij een beroemd model in zijn bewijs van vervalschingen uit den lateren keizertijd in de Grieksche literatuur. En ook voor het verzamelen van de fragmenten van Grieksche dichters gaf hij het voorbeeld aan allen die volgden. Zoo legde hij de gronden eener critische Grieksche literatuur-geschiedenis. Groot is zijn beteekenis ook voor de klassieke philologie in ons land. Hij wees Hemsterhuis in brieven de richting; en deze vond getrouwe discipelen in Valckenaer en Ruhnkenius. Ook Wesseling staat eenigszins onder Hemsterhuis' invloed. Geheel stilgelegen had de Grieksche philologie hier niet; minder dan in Duitschland | |
[pagina 204]
| |
had het onderricht ontbrokenGa naar voetnoot1), al getuigde de vaste gewoonte, geen Grieksch auteur uit te geven zonder Latijnsche vertalingGa naar voetnoot2), dat er niet bijster van geprofiteerd werd. Een J.G. Graevius en een Jacobus Gronovius kenden terdege Grieksch; de laatste gaf behalve Latijn ook oude en latere Grieken uit, en verzamelde bovendien de Antiquitates Graecae in dertien folio's. En Perizonius, bekend als eenzaam voorlooper van Niebuhr in zijn kritiek op de oude Romeinsche geschiedenis, heeft ook zijn plaats in de ontwikkeling van het vraagstuk over Homerus, dat eerst door F.A. Wolf spannend zou worden. Maar toch was deze studie ook bij ons zeer in verval gekomenGa naar voetnoot3). Een nieuwe periode, een tijd van krachtigen opbloei zette weer in met het Leidsche driemanschap, in vriendschap en wederzijdsche vereering verbonden met Wesseling te UtrechtGa naar voetnoot4). Er is echter een belangrijk verschil tusschen de Leidsche en de Utrechtsche school. De eerste toonde de nauwste verwantschap met Bentley, de andere meer met de Duitsche philologen. Wyttenbach vertelt van Wesseling's Herodotus: ‘Wesselingius magis res, omnem Historiam, Chronologiam, Geographiam, Antiquitates consectabatur: Valckenarius magis verba et Grammaticam rationem complectebatur.’ Woorden en zaken, die tegenstelling is niet ongewoon in dezen tijdGa naar voetnoot5): bij C.G. Heyne ‘tritt die Textkritik zurück und das sachliche Interesse in den Vordergrund’Ga naar voetnoot6); ‘the science of things as contrasted with that of words, archaeology (in its widest sense) as contrasted with language and literature’Ga naar voetnoot7). De tijd der ‘Altertumswissenschaft’ naderde; en zij viel met Winckelman en Wolf niet uit de lucht. Er waren vele voorbereidingen en voorloopers. In Italië was de archaeologie reeds het hoofdwerk der 17de-eeuwsche philologen geweest, de 18de-eeuwers zetten het met verdubbelden ijver voort. Het rijkelijk voorhanden materiaal en de trots op hun afkomst verklaren hun voorgaan. Geleerde genootschappen bevorderen er | |
[pagina 205]
| |
het werk: de Accademia Etrusca di Cortona, en andere. Vorsten en aanzienlijken leggen er musea aan van het gevondene; hoe zal men zich Winckelmann's werk denken zonder die verzamelingen, zonder zijn beschermer Kardinaal Albani? Schatten aan gegevens worden samengebracht in de vaak massale werken van Ficoroni, Gori, Muratori, Maffei over topographie, bouwwerken, gemmen, munten, inscripties en andere oudheden. De opgravingen in Herculaneum trekken allerwegen verdiende aandacht. Frankrijk volgde met eere: de fabelachtig werkende Dominicaan Montfaucon gaf in 1719-1724 zijn vijftien folio's Antiquité expliquée, dat langen tijd het standaardwerk bleef. Daarvóór had hij zijn beroemde werk geschreven over de Grieksche palaeographie, zooals zijn ordebroeder Mabillon, nog in de vorige eeuw, het had gedaan voor de Latijnsche. Graaf Caylus besteedde zijn inkomen aan het verzamelen van oude kunstwerken; in zijn eigenhandig plaatwerk Recueil d'Antiquités (1752-1767) gaf hij beschrijving en afbeelding van beeldhouwwerken, die hij op zijn reizen in Griekenland en het Oosten zelf had gezien. Romeinsche muurschilderingen verschijnen door zijn bemoeienis in kostbare reproductie; in Herculaneum, in oude wegen en legerplaatsen, stelt hij het grootste belang. D'Anville is de bekende geograaf der Oudheid. Anderen verzamelden en beschreven munten en gemmen. In Duitschland wekte J.F. ChristGa naar voetnoot1) zijn hoorders op, niet alleen literatuur, inscripties, munten, maar ook bouw- en beeldhouwkunst, gemmen en vazen der Ouden te bestudeeren. Zelf is hij kenner en verzamelaar. Heyne en Lessing danken aan hem hun eerste belangstelling voor de oude kunst. Gemmen trokken reeds lang de aandacht, en zeer bijzonder in de 18de eeuwGa naar voetnoot2). Het bekendst werd de verzameling van Baron Von Stosch te Florence: door de beschrijving van Winckelmann (1760). Hij was de man, die alle eigenschappen vereenigde om de geschiedenis der oude kunst, der Grieksche voornamelijk, op nieuwe en zekere grondslagen te vestigen: in 1754 verschenen zijn Gedanken über die Nachahmung der Griechischen Werke in der Malerey und Bildhauerkunst, in 1762 zijn Sendschreiben von den Herculanischen Entdeckungen en eindelijk in 1764 zijn geniale hoofdwerk Geschichte der Kunst des Alterthums. In zijn Monumenti antichi inediti (1767) wendde hij de mytho- | |
[pagina 206]
| |
logie gelukkig aan tot verklaring der voorstellingen van Romeinsche grafreliefs. Een moderner en beter gebruik dan dat zoolang gegolden had in de praktijk der letteren. Vele aanvallen waren daarop van de 17de eeuw af reeds gedaan, maar tot diep in de 18de vond het nog verdedigersGa naar voetnoot1). Klotz het bestrijdend in zijn Epistolae Homericae (1764), kreeg Herder tegen zich, eerst in de Fragmente (1767), en nog eens in de Kritische Wälder (1769). Met de wetenschappelijke verklaring der mythologie zelve maakte Heyne een begin in zijn uitgave van Apollodorus (1763). Twee jaar na Winckelmann's Geschichte kwam Lessing's Laokoon, met één slag het axioma der eeuw ‘ut pictura poësis’ wegvagendGa naar voetnoot2). Het is geen wonder, dat in dezen tijd ook de vraag naar de aesthetische waarde der Grieksche literatuur dringender werd. Ten opzichte van Homerus eerst en vooral. Lowth bracht velen tot juister gevoel van Homerus' schoonheid, al bedoelde zijn werk in de eerste plaats op de schoonheid des Bijbels te wijzen: De sacra poësi Hebraeorum (1753). Twintig jaar later kreeg Wood's Essay grooten invloed. Lessing's Dramaturgie gaf nieuwe beschouwingen over Sophocles' kunst en Aristoteles' kunstleer (1767). Herder wijdde een deel zijner Fragmente aan ‘die Griechische Literatur in Deutschland.’ ‘Wie weit wir die griechischen Dichter kennen? Wie weit haben wir sie nachgebildet?’ vraagt hij zich af. De eenige juiste navolging, is zijn meening, zal in niet-navolgen moeten bestaan. En hij ziet uit naar een nieuwen Winckelmann, die in een geschiedenis der Grieksche letterkunde den onverbreekbaren samenhang van poëzie en leven zal toonen. Een medestander in de aesthetische beschouwing der Oudheid wilde ook de jonge professor Klotz zijn; door zijn geschriften over klassieke kunst en letteren, en door zijn tijdschriften oefende hij tot zijn vroegen dood (geb. 1738, gest. 1771) grooten invloed. Maar zijn ijdelheid en zijn scherpe tong maakten hem bijna iedereen tot vijand; ondanks zijn oppervlakkigheid is het echter misschien niet geheel billijk, dat men hem alleen nog kent als het slachtoffer van de meedoogenlooze kritiek van Lessing en van HerderGa naar voetnoot3). Merkwaardig is, dat zij allen over de Oudheid schrijven in hun | |
[pagina 207]
| |
moedertaalGa naar voetnoot1). Ook Bentley deed dit reeds enkele malen. In het algemeen ging de gewoonte veld winnen, ook voor wetenschappelijke werken de landstaal te bezigen in plaats van het Latijn. Teekenend is de klacht van den Zweedschen Germanist Joh. IhreGa naar voetnoot2): ‘Nec id minus triste literis omen afferre mihi videtur, quod omnes fere cultiores Europae gentes, ex composito veluti, Latiali lingua bellum indicent, et suo quaeque patrio sermone scientias tradant’Ga naar voetnoot3). Ook de Grieksche auteurs zelve ging men in de landstalen brengen buiten den kring van heel of half klassiek-geletterden. De 18de eeuw vertaalde veel, en bij toeneming, uit het Grieksch. Allereerst Homerus: Dacier, Bitaubé, Pope, Voss, Cesarotti, en vele anderenGa naar voetnoot4). Maar ook Anacreon, Pindarus, Theocritus, tragici - Brumoy, Théâtre des Grecs (1730) -, redenaars en wijsgeeren. Navolgingen sloten daarbij aan, en minder of meer gelukkige populariseering van het Grieksche leven en denken, als in Wieland's romans - welker Grieken verrassend veel hebben van Voltairiaansche beaux-esprits -, en op het einde der eeuw in de beter geslaagde Voyage du jeune Anacharse van Barthélemy. In ons land deed men aan dat alles weinig, vooral in Leiden. Alle krachten concentreerde men daar op de schrijvers en de taal. Handschriften werden er gezocht, afgeschreven, vergeleken; bekende en onbekende auteurs met zorg uitgegeven. Voor het materiaal, voorzoover niet voor de hand, richt men zich tot de vele bevriende, correspondeerende vakgenooten in de omliggende landen, tot Italië toe. Of men gaat zelf op reis: Ruhnkenius en Wyttenbach brachten beiden heele tijden in Parijs doorGa naar voetnoot5). Niettemin bleef er nog altijd veel toevalligs en willekeurigs in de verhouding van codices, kritisch vernuft en uitgave; te meer daar oude en nieuwe collaties, en copieën weer daarvan, geen autopsie kunnen | |
[pagina 208]
| |
vervangen. Ruhnkenius was een groot manuscripten-jager; ook alle onuitgegeven rhetores, grammatici, scholiasten wilde hij kennen, vertelt Wyttenbach. Valckenaer veel minder. Daarentegen richtte deze zich meer op het linguistische, als de oorsprongenleer van Hemsterhuis (later door Johan Daniel van Lennep en E. Scheidius tot een uiterste gedreven); en ook op het N. Testament en de patres. In de divinatorische kritiek waren beiden meesters, evenals Hemsterhuis. Het attisch en atticistisch proza trekt de Leidenaars wel het meest; lyriek en tragiek het minst. Valckenaer toont het minst die voorkeur: hij verwierf zich roem aan Euripides, en aan de bucolici, en hielp Wesseling aan Herodotus. De keuze der werken kan vaak zekere verwondering wekkenGa naar voetnoot1): Lucianus, Tabula Cebetis, een Onomasticon, Lexica, Scholiën, een Alexandrijnsch epos, en dergelijke. Er zijn verschillende redenen voor op te geven: een critische literatuurgeschiedenis was er nietGa naar voetnoot2), en moest langs dien weg ontstaanGa naar voetnoot3); de taal wenschte men in haar vollen rijkdom uit alle bronnen op te halen; de schifting van zuiver en onzuiver werd zoo voortgezet; bij sommigen zal hebben meegewerkt, dat de hellenistische geest, ondanks vreemde dingen, meer verwant aandeed dan de helleensche; ten slotte de traditie nog, die van het Grieksch bovenal verklaring van het N. Testament vroeg. Dit laatste werkte bij Ruhnkenius wel het minst. Op den herhaalden aandrang van zijn vriend, den graecus-theoloog Alberti ‘ut sacrae Criticae operam navaret’, en daartoe evenals hij ‘minutos et posterioris aetatis scriptores’ lezen zou, antwoordde hij steeds, nog zoo ver niet te zijn met zijn, naar Hemsterhuis' les, chronologisch geordende lectuur. Toch had hij al wel over het N.T. college gegeven, toen hij als lector zijn ouden leermeester bijstondGa naar voetnoot4); deze zelf had omstreeks 1750 nog Evangeliën of brieven van Paulus behandeldGa naar voetnoot5). Gelukkige hoogere kritiek gaf Ruhnkenius in de ontdekking en identificeering van stukken van den eenen rhetor in het werk van den ander; Valckenaer in zijn studie over Aristobulus Judaeus. Maar de tekstkritiek, de Diva Critice voerde den scepter te Leiden. Wyttenbach mag in 1799 | |
[pagina 209]
| |
in zijn Vita Ruhnkenii, juist als Wolf in zijn Darstellung der Alterthumswissenschaft leeren: ‘antiquorum monumentorum quattuor sunt genera’, de scriptores krijgen zoodanig overwicht, dat den anderen drie - inscriptiones, nummi [quae duo sunt literata!], artium opera - niets dan de toelichting van dezen overblijft; voor wie hen kent ‘facilis et expedita est horum trium cognitio [o Winckelmann], sine hac inanis et potius nulla.’ Het betoog loopt vlot: de schrijvers zijn de hoofdzaak; het recht verstand ligt in de ‘grammatica interpretatio’; die wordt overal belemmerd door de corruptheid der teksten; deze moeten worden hersteld ‘adhibita emendatrice facultate Critica.’ Ergo, onvolprezen is de wetenschap der kritiek; de lofzang is een echo op dien voor den volmaakten criticus - i.e. Hemsterhuis - van Ruhnkenius, dien alle ‘humanitatis studiosi’ uit het hoofd behoorden te leeren. Wanneer met de lectuur der auteurs de kennis der andere drie bronnen zoo licht te verwerven viel, behoefde men zich daarvoor ook niet bijzonder in te spannen. Zoo schijnt de opvatting in Leiden. Van de epigraphie, waarvoor Scaliger en Gruterus lang geleden (circa 1600) een standaardwerk hadden gegeven, merkt men er niets. Meer dan nog van numismatiek, een vak, waarvoor hier in het algemeen reeds langGa naar voetnoot1) vrij veel liefhebberij bestond. Hemsterhuis' voorganger Haverkamp had nog in 1734 eens anders Thesaurus uitgegeven. Tib. Hemsterhuis zelf had een goede collectie, die hij zijn zoon Frans, nog kind, spelende geheel leerde kennen en aesthetisch waardeerenGa naar voetnoot2). Zijn schoonvader J. de Wilde bezat een kostbaar kunstkabinet: oude penningen, gemmen, naar 't schijnt ook vazen, reliefs, beeldenGa naar voetnoot3), waarvan zijn kennis en smaak veel genoten. Ook over moderne kunst zou hij met gezag hebben kunnen oordeelen; zijn leerlingen ried hij teekenen te leeren. Maar of er op zijn colleges van die kunstliefde veel bleek, is zeer de vraag: op zijn ouden dag lieten zijn hoorders hem in den steek, omdat hij bij de lectuur van Theocritus niets dan etymologieën leverde, vertelt een reizigerGa naar voetnoot4). Voor Ruhnkenius trekt de biograaf | |
[pagina 210]
| |
‘Antiquaria, Numismata et Inscriptiones’ slechts pro memorie uit. Toch bezat de Leidsche Hoogeschool sinds 1743 een niet onbelangrijke verzameling oudheden, haar vermaakt door den Amsterdamschen regent G. van Papenbroek, weldra nog vermeerderd met stukken uit Smyrna verkregen. Oudendorp oreerde erover, en gaf een korte beschrijving uit. Maar na zijn overlijden ‘verliep er een zeer geruime tijd, alvorens men bedacht was, om tot bevordering der Oudheidkundige studiën, bij de reeds aanwezige eenige nieuwe hulpmiddelen te voegen’Ga naar voetnoot1). Een Penningkabinet namelijk, begonnen in 1796. Ruhnkenius was Oudendorp's opvolger van 1761 tot 1798! Penningen en gesneden steenenGa naar voetnoot2), daarvan was Frans Hemsterhuis groot liefhebber en vermaard kenner, gezaghebbend tot in Italië toeGa naar voetnoot3). Reeds onder Anna was hij de beheerder der Stadhouderlijke verzamelingenGa naar voetnoot4). Eerst hadden de penningen zijn voorliefde, daarna de gemmen. Zelf verwierf hij zich een kostbare collectie daarvan, die hij later aan zijn Diotime schonkGa naar voetnoot5). Zijn levenslange correspondentie met den bezitter van ‘de rijkste penningkasse van Europa’, den Amsterdamschen auctionaris P.B. van DammeGa naar voetnoot6) bevat vele bijzonderheden over deze liefhebberij in ons landGa naar voetnoot7). Hemsterhuis, die zelf teekende, gedenkpenningen ontwierpGa naar voetnoot8), boetseerdeGa naar voetnoot9), schreef ook over graveer-, beeldhouw- en schilderkunst. Eén van die aan vrienden gerichte stukken werd reeds vroeg | |
[pagina 211]
| |
gepubliceerdGa naar voetnoot1), en kon zoo zijn aesthetische ideeën, die de instemming van Herder, F.H. Jacobi en Goethe verwiervenGa naar voetnoot2), in wat wijder kring brengen. Tot de studie van Plato werd hij, naar zijn eigen getuigenis, gebracht door zijn vriend RuhnkeniusGa naar voetnoot3). Ook den ‘ouden vriend’ van Van Heusde had deze, bij uitzondering en heel laat, op Plato gewezen, roemend van ‘zijn onvergelijkelijke gratie, elegantie, urbaniteit en attische dictie’Ga naar voetnoot4); het was echter Fr. Hemsterhuis alleen geweest, die hem, vele jaren nadat hij de Hoogeschool had verlaten, Plato om meer dan dat leerde liefhebben’Ga naar voetnoot5). Maar Leiden en het Nederlandsche Hooger Onderwijs hadden niets te doen met Fr. Hemsterhuis. Hij had een kleine kans gehad, te Franeker P. Camper op te volgen voor de wijsbegeerte, maar had kort daarna door prinselijke gunstGa naar voetnoot6) den lucratieven post van Commies bij den Raad van State verkregen. Hij werkte in Den Haag voor zijn ambt, en leefde er voor zijn rationalistisch gefundeerde aesthetische gevoels-philosophie, zich slechts gevend aan een zeer kleinen kring van vriendenGa naar voetnoot7), allermeest aan zijn Diotime-Gallitzin, en later zijn Daphne(-Perrenot)-Meerman. Al zou hij luider gesproken hebbenGa naar voetnoot8), zijn invloed zou in ons land bezwaarlijk ver gegaan zijnGa naar voetnoot9); zijn evidente onverschilligheid voor kerk en christendom, Goethiaansch, on-Nederlandsch, had een scheidsmuur gesteld tusschen hem en ons volkGa naar voetnoot10). Hij is een enthousiast Socraticus. De Romeinsche philosophen, de Stoicijnen kunnen hem niet behagen; Epictetus met zijn heilzame doodsbetrachting ergert hem. Sophocles ‘est un de ses gens’; maar met Homerus dweept hij, ‘source sacrée et féconde de toute beauté!’ | |
[pagina 212]
| |
Dat klinkt heel anders dan bij Ruhnkenius, die een zoeker van schoonheid eindelijk ried, Homerus te lezen - om Virgilius te leeren verstaanGa naar voetnoot1). In hun wetenschappelijk werk houden deze en anderen zich bij de zgn. Homerische hymnen of bij late navolgers van HomerusGa naar voetnoot2). Valckenaer had althans een begin gemaakt met een uitgave van de Ilias zelf (1747)Ga naar voetnoot3). Maar ook hij bespot herhaaldelijk Reiske ‘tamquam pueriliter Homeri amatorem’; het is de oorzaak van een tijdelijke breuk in hun vriendschapGa naar voetnoot4). Ondanks zijn philologischen arbeid aan Euripides, staat het te betwijfelen, of hij dezen zijn studenten nader brachtGa naar voetnoot5). ‘Bentley, Hemsterhuis, Valckenaer, Porson,... - zegt Polak - zij laten zich òf in 't geheel niet uit over de waarde der [Grieksche] literatuur... òf wat zij dienaangaande in het midden brengen, is beneden kritiek’Ga naar voetnoot6). Den graecus Ruhnkenius kan men erbij insluiten. Eerst Wyttenbach begon aandacht te wijden aan de wijsgeerige en aesthetische waarde der auteurs; aan de eerste echter veel meer dan aan de laatste, juist als zijn leerling Van HeusdeGa naar voetnoot7). Van aesthetische commentaren moest Ruhnkenius niets hebben; hij meent ‘in Veterum scriptis quid pulcre dictum sit, sua quemque natura, nisi stupidus sit, sentire nec admonitione opus habere: vanos esse illos admonitores qui de pulcri caussis dissererent in animadversionibus ad Auctores, eosque aestheticis, ut vocant, editionibus interpretarentur’Ga naar voetnoot8). Hoe griefde het hem, dat een jonge vriend - zou het Van Goens zijn geweest? - zyn droge colleges durfde afkeuren, en de voorkeur geven aan Klotz, Burman, Schrader, ja aan een rector, omdat zij hun leerlingen in geestdrift deden ontbranden!Ga naar voetnoot9) | |
[pagina 213]
| |
Nog in 1791 stortte hij zijn gal uit over ‘ventosa ista Aestheticorum natio (quae)... nulla aut mediocri utriusque linguae scientia, nulla exquisitioris eruditionis copia, nullo denique Critices usu, super locis, quos non intelligit, philosophatur’Ga naar voetnoot1). Eigenaardig is, dat één aesthetisch-critisch geschrift de gansche eeuw door uitgevers, uitleggers en lezers vond, en bewondering gelijkelijk bij jongeren en ouderen: de Grieksche verhandeling Over het Verhevene, toen algemeen aan Longinus toegeschreven. Boileau vertaalde het reeds, Rapin, Mme Dacier, Hurd, Lowth, Diderot, iedereen beroept zich er op. Bij ons gaf Jac. Tollius het uit met aanteekeningen in 1694; in Engeland vond het in den loop der 18de eeuw verscheidene uitgevers, en in alle uitgaven herdrukken. Ruhnkenius laat een Dissertatio de Vita et Scriptis Longini verdedigenGa naar voetnoot2). P. le Clercq vertaalde het in het Nederlandsch in 1719, Siegenbeek weer in 1811. De Bijdragers Lelyveld en Tollius beroepen zich op ‘dien grooten meester des verhevenen stijs’Ga naar voetnoot3); Magna molimur Parvi eveneensGa naar voetnoot4); in Minima zal Tollius geregeld excerpten uit Longinus leverenGa naar voetnoot5). En ook thans nog kan het hoog gewaardeerd wordenGa naar voetnoot6). Longinus deelde het lot van andere klassieken: de bewondering was algemeen, maar wà in hem aantrok, was verschillend: zijn eigen ‘incredibilis vis dicendi’, de keurige attische dictie, de vele fragmenten van anderen, de overvloedige gelegenheid tot emendeeren en verklaren, ontdekken van parallellen en navolgingen, terechtbrengen van citatenGa naar voetnoot7). Ook de ernstige uitspraken over de zeden zijns tijds in verband met het verval der kunst. Zijn enthousiaste vereering van Homerus eenerzijds, zijn kritische bezwaren tegen Ilias en Odyssee ter anderer zijde. De karakteristiek van enkele groote schrijvers; de beschouwingen over stijlsoorten, over bronnen en middelen van het litteraire schoon, over de rhetorische figuren. Voor enkelen ook de verheffing van het genie met zijn gebreken, ver boven alle feillooze middelmatigheid. Hing de sterke voorliefde voor de divinatorische kritiek samen | |
[pagina 214]
| |
met het nuchtere volkskarakter? Het is wel beweerdGa naar voetnoot1). T. Hemsterhuis en Valckenaer zijn inderdaad ras-echte Nederlanders: maar Frans Hemsterhuis niet minder. Terwijl Ruhnkenius toch uit Pommeren kwam. Ontbrak hier het materiaal te veel voor andere studie der oudheid? Stellig had Italië daarin voor. Maar in Duitschland waren de bestaansvoorwaarden voor philologie en philologen minder dan hier. Reiske's Leven en BrievenGa naar voetnoot2), ofschoon niet het normale weerspiegelendGa naar voetnoot3), getuigen er genoeg van. Welk een geworstel om tot uitgave te komen van zijn beste werk! Zelf bekostigen, zelf inteekenaars verzamelen; en ten slotte een bedelbrief aan den rijken Hollander Meerman om een renteloos voorschot! Buiten Leiden was men ook niet zoo exclusief. P. Burman Sec. stelde veel belang in epigraphie en numismatiek. Zijn voorganger J.Ph. d'Orville was nog meer archaeoloog dan criticus; een Iter Siculum, vrucht van jarenlang reizen en waarnemen, is zijn hoofdwerk. En reeds in de 17de eeuw had G. Cuperus de archaeologie met eere beoefend; in 1676 beschreef hij onbekende monumentenGa naar voetnoot4). Dat Wesseling te Utrecht wel zooveel gevoelde voor de zaken als voor de woorden, blijkt ons uit zijn werk, zijn bibliotheek, zijn onderwijs, zijn leerlingen. Het Latijn, dat hij schreef, heet nooit geheel zuiver, al werd het gaandeweg beter. Man van zeldzaam verstand, zeldzaam geheugen, en zeldzamen ijverGa naar voetnoot5), had hij reeds jong zich een veelomvattende kennis verworven. Maar van de tekst-kritiek had hij een afkeer, tot Hemsterhuis, oudere collega te Franeker, en van stonde aan goede vriend, hem niet zonder veel moeite van dit standpunt af bracht. Sinds beoefende hij ook gedurig en gelukkig deze kunst, en leidde zijn leerlingen erin op. Maar kennelijk is zijn streven, het geheele gebied der klassieke oudheid te overzienGa naar voetnoot6). Met hoogere kritiek houdt hij zich meermalen bezigGa naar voetnoot7). Hij emendeert en verklaart plaatsen uit de tragici, soms | |
[pagina 215]
| |
uit Aristophanes of Pindarus, onderzoekt de echtheid van een brief van Plato, maar vooral trekken ook hem de latere en zeer late auteurs, waarbij echter Septuagint, Aquila, Josephus, Philo, Eusebius, Theodoretus, Tatianus, Gregorius Nazianzenus en tal van andere kerkvaders wijzen op een andere beschouwing dan bij de Leidsche coryphaeënGa naar voetnoot1). In Franeker gaf hij ook colleges over Latijn: Sallustius, Suetonius, Terentius; over Vitruvius spreekt hij herhaaldelijk; zelfs weet hij een onbekend dichtfragment toe te wijzen aan Venantius FortunatusGa naar voetnoot2). Zaken meer dan woorden, geldt ook voor zijn twee groote werken: de uitgaven van Diodorus Siculus en van Herodotus. Voor de handschriften hangt hij geheel af van de hulp van vrienden, en vrienden van vriendenGa naar voetnoot3); maar zijn historisch-geographische toelichtingen neemt men omtrent een eeuw later nog geheel of grootendeels in de nieuwe edities overGa naar voetnoot4). Voor Hemsterhuis, Ruhnkenius, Reiske had hij ook als de aangewezen uitlegger gegolden van Herodotus; om zijn plan waren ze oprecht verheugdGa naar voetnoot5); de voltooiing was voor hen een gebeurtenisGa naar voetnoot6). Nu Dionysius Periegetes - bekend Alexandrijnsch geograaf - nog, dringt Ruhnkenius daarna, maar vergeefs, aan. Van oude chronologie en geographie was hij hier sinds Scaliger de beste kenner, meent BootGa naar voetnoot7). Van begin af hield hij er zich ook mee bezigGa naar voetnoot8). En reeds in 1735Ga naar voetnoot9) schreef hij over Vetera Romanorum Itineraria zoo goed, dat een Duitsch editorGa naar voetnoot10) honderd jaar later zijn commentaar onveranderd kon overnemen. Behalve uit de klassieken putte hij voortdurend ook uit de middeleeuwsche kerkelijke literatuur, en uit de oude inscripties en munten. Numismatiek en epigraphie had en hield steeds zijn volle belangstelling: zijn oudste werken zijn er reeds vol van, en als in 1752 het groote verzamelwerk over de munten van den | |
[pagina 216]
| |
Romeinschen keizertijd, de Thesaurus Morellianus XII Imperatorum eindelijk klaar komt, schrijft Wesseling de voorrede en de veertigjarige lijdensgeschiedenis van het boekGa naar voetnoot1). Voor den herdruk van Blasius Caryophilus' De Marmoribus Antiquis helpt hij den auteur aan een uitgever te Utrecht, en doet hem verbeteringen aan de handGa naar voetnoot2). J.H. Leichius is dankbaar voor Wesseling's epigraphische voorlichting bij de uitgave van Carmina sepulchraliaGa naar voetnoot3). Ook in de Acta Societatis Latinae Jenensis publiceerde Wesseling iets over inscripties (1753); zijn belofte van meer vervulde hij echter niet. Zelf bezat Wesseling een vrij aanzienlijke verzameling Grieksche en Romeinsche munten. Dat hij ook voor het artistieke en moderne in penningen en gemmen gevoel had, zou men opmaken uit den brief, waarin Fr. Hemsterhuis hem Natter's gemmen uitbundig aanprijst, dankt voor de om diens wille gedane moeite, en verzoekt om verdere medewerking ‘om hier te lande de eenige konst te doen ontluiken, die... onze natie tot nog toe ontbroken heeft’Ga naar voetnoot4) Noch kritiek, noch literatuur, noch de oudheid in haar geheelen omvang waren Wesseling het een en het al. Zijn ‘Eloge’ verteltGa naar voetnoot5): theologieGa naar voetnoot6), rechtGa naar voetnoot7), letteren, algemeene en kerkgeschiedenis waren zijn vakken. Natuur- en wiskunde vielen buiten zijn studieplan, maar hij achtte ze daarom volstrekt niet minder nuttig dan het maken van conjecturen over oude schrijvers en oude gebruiken. De Oostersche talen waren hem even bekend als de klassieke. Met de nieuwe talen van Europa was hij gemeenzaam in haar oude en haar latere vormen; in het bijzonder was hem zijn kennis der oude Scandinavische talen van nut bij zijn diepgaand onderzoek naar de oorsprongen van het moderne Europa. Over de kritiek heet het: ‘Jamais il n'envisagea la Critique comme le seul object qui méritât l'attention d'un homme à talens, ou il ne marqua du mépris pour les autres Sciences, comme ne font que trop souvent les Critiques modernes’. Zelf gelukkig emendator, ‘il était bien éloigné de penser que la Critique, cette Science d'ailleurs si utile, ne fut que celle des corrections, et de ramasser toutes les fautes | |
[pagina 217]
| |
des Copistes. Mr. W. lui a rendu d'après d'autres grands hommes, le service de l'étendre, au delà de ces bornes étroites, pour le bien de l'Histoire, de la Géographie, et d'autres Sciences utiles au genre humain.’ De geschiedenis der middeleeuwen had niet minder zijn aandacht dan die der klassieke Oudheid. Zijn inaugureele oratie te Franeker (1724) ging de ontwikkeling na der pauselijke macht door heel de middeleeuwenGa naar voetnoot1). Kort daarna verscheen een nieuwe uitgave eener algemeene geschiedenis der Oudheid, met zijn aanmerkingen vermeerderdGa naar voetnoot2). In zijn vroegste werkenGa naar voetnoot3) vinden we stukken over de oudste Christenen, het Oost-romeinscheGa naar voetnoot4) en het Byzantijnsche rijk, de Germanen, het oude Britannië, het oude Friesland, oude instellingen van Christenen en Mohammedanen, antieke en middeleeuwsche wetenschapGa naar voetnoot5). Aan de positie der Joden in het Romeinsche rijk wijdde hij een afzonderlijk boekGa naar voetnoot6). Patristiek en oude kerkgeschiedenis treffen we in al deze geschriften gedurig aan. Met een groot getal geleerden, Nederlandsche en vreemde, stond hij in vriendschappelijke verhouding: Hemsterhuis, Alberti, Oudendorp, Ruhnkenius, Valckenaer, D'Orville, Burman, J.S. Bernard, Heinecke, Reimarus, Reiske, Ernesti, Menckenius, De la Barre e.a.Ga naar voetnoot7). Markland droeg aan hem en Hemsterhuis een zijner werken op. Ook in de correspondentie van een oudere generatie van kenners der oudheid stelde hij veel belang; vandaar zijn Amsterdamsche uitgave van die van den Spanjaard Em. Martinius - oftewel Don Manuel Marti - met mannen als Maffei, Montfaucon, Mayans y Siscar, GravinaGa naar voetnoot8). Het blijkt ook uit de rijke verzameling van gedrukte brieven van philologen, in zijn bezit. Een prachtige bibliotheekGa naar voetnoot9) steunde en weerspiegelde zijn uitgebreide wetenschap. Daar vinden we de Grieksche en Latijnsche kerkvaders, de middeleeuwsche scholastiek, algemeene en vaderlandsche kerkgeschiedenis, oudere en nieuwere theologen; de oude, eenige middeleeuwsche, enkele moderne philosophen; de algemeene | |
[pagina 218]
| |
geschiedenis, inzonderheid van de vroegere middeleeuwen, en daarbij veel over Engeland en Scandinavië, verder menig werk over Oost-Europeesche geschiedenis, vele Italiaansche historici, nog meer Fransche, enkele Spaansche; oorkonden en oorkondenleer, o.a. Mabillon, en de groote verzamelwerken voor Nederland zoowel als voor andere landen; rechtsgeleerdheid. Er zijn Saxo Grammaticus, Arngrímur Jónsson, Sachsenspiegel, Friesche wetten. De ‘auctores graeci et latini’ van de eerste tot de laatste: ook Byzantijnen en humanisten; de opera Petrarchae, Boccaccii, Ficini, Poggii, Mori, etc. met een groote verzameling van moderne Latijnsche dichters. Behalve de gewone schrijvers over de antiquiteiten verscheidene werken over antieke chronologie, topographie, monumenten en gemmen, en een omtrent volledige verzameling over munten en inscriptiesGa naar voetnoot1): de kostbaarste werken op dit gebied schafte Wesseling zich aan, tot op het laatst van zijn levenGa naar voetnoot2). Dat hij niet alleen in de klassieke en ‘Oostersche’ talen thuis was, maar Fransch, Duitsch, Italiaansch en waarschijnlijk Engelsch en Spaansch las, mag men reeds uit dezen catalogus besluiten; afgezien van de historische werken, vinden we er nog de Obras de Mendoza; Macchiavelli, Guarini, Varchi, Petrarca, Dante en meer Italiaansch. Het oudgermaansch is vertegenwoordigd door gotisch, angelsaksisch, oudhoogduitsch en ijslandsch: Junius-Mareschall, IhreGa naar voetnoot3), Hickes, Skinner, Eckhart, Wachter, Resenius en andereGa naar voetnoot4). Afzonderlijk vermeld ik ten slotte nog: R. Lowth De sacra Poësi Hebraeorum (1753) en Winckelmann's Sendschreiben (1762). Buiten zijn publieke lessen in drie wetenschappen gaf Wesseling tal van private colleges. Vele uren van den dag is hij met die beide bezet: ‘plerasque diei horas lectiones publicae et privatae auferunt’, klaagde hij eens tegenover ReiskeGa naar voetnoot5). Over zijn publieke lessen licht een duodecimootje met aanteekeningen van Van GoensGa naar voetnoot6) ons eenigszins in: achtereenvolgens hoorde deze hem over het N. Testament, Suidas, de godsoordeelen, de Grieksche verba primitiva en de ‘verborum origines’Ga naar voetnoot7). Beckman houdt hem echter in 1762 om zijn praelectiones over jus publicum, jus naturae en pandecten voor ‘eigentlich ein Jurist’Ga naar voetnoot8). Niet alleen | |
[pagina 219]
| |
de geschiedenis, ook rechtsgeleerde materie wist hij aantrekkelijk te maken; Tydeman is er over opgetogenGa naar voetnoot1). De veelzijdigheid van den meester spiegelt zich af in de leerlingen: de theoloog Te Water, de historicus Kluit, de juristen Tydeman en Van Alphen, de literator Van Goens weiden allen veel breeder dan ééne faculteit, of éénen tak van wetenschapGa naar voetnoot2). 't Minst opmerkelijke is daarbij, dat studenten van christelijke opvoeding en overtuiging belangstelling toonen voor theologie, inzonderheid als 't literatoren betreft. Van ouds en nog steeds nam het N. Testament een groote plaats in bij de studie van het Grieksch. Ook Wesseling moest er onderwijs over geven; en hij deed het van harte, met ijver, voorzichtig en onafhankelijkGa naar voetnoot3). Gaarne handhaafde hij, wat van ouds vast scheen en zonder voldoenden grond werd bestredenGa naar voetnoot4); het gezond-conservatieve beginsel van goede kritiek kan hier nog versterkt zijn door zijn eerbied voor de H. Schrift. Maar over het recht der kritiek zelve dacht hij als Valckenaer. ‘Legi jucundissime et vehementer probavi. Ridendo verum dixisti, Theologorumque vulgo, quid in illis merito bonus quisque desideret, optime patefecisti’, schrijft hij, wanneer deze als een der ‘infimi subsellii Literatores’ den theologen - ‘immers de ‘severiorum disciplinarum consulti’, de ‘primarius doctorum hominum ordo’ -, die geen tijd hebben voor de letteren, maar niettemin het hoogste woord erover voeren, en inzonderheid de ‘sacerdotes indocti, castissimae religionis administri male religiosi, aeternarum humanitatis legum immemores, pacis fugitantes, rixarum cupidi, fanatici’, heeft verweten, dat zij algemeen de voorstelling ingang hebben verschaft, dat de critici vijanden zijn van Schrift en van ReligieGa naar voetnoot5). Dat er verschillende gevaren dreigden, gaf ook Valckenaer toe: gemis van den eerbied, waarmede men zelfs den profanen | |
[pagina 220]
| |
auteur behoort te naderen, tendentieuze behandeling door deisten en dergelijken, ruw en onbedacht veranderen uit overdreven besef der libertas critica: alles misbruik, waaraan hij zich niet schuldig wilde makenGa naar voetnoot1). Stellig deed Wesseling dat niet; daarvan was men wel verzekerd. ‘Sperant homines docti - schrijft de jonge Tydeman aan zijn leermeester in 1764 - non prorsus, post absolutum Herodotum, te quieturum, sed, si maioris molis opera suscipere nolis, saltem Observationes sacras editurum... Ita deum O.M. supplex precor ut diu vires atque animus aliquid ad eius honorem conandi supersint’Ga naar voetnoot2). Ds. Car. Segaar bleef wel bij Wesseling's traditie, toen hij in 1772 oreerde: De critice in divini N.F. libris aeque ac in humanis, sed circumspecte et modeste, etiamnum exercendaGa naar voetnoot3). Er was, vanouds reeds, nog een moeilijker vraagstuk aangaande het N. Testament: hoe men taal en stijl moest waardeeren tegenover het oudere GriekschGa naar voetnoot4). Eerst in onzen tijd kwam men dienaangaande tot vaster resultaten en meer eenstemmigheid; vooral door de studie der papyri heeft men moeten besluiten tot een Grieksche wereldtaal van wonderbaarlijke eenheid, met een literatuur, die afweek door lageren, hoogeren of hoogsten graad van kunstmatig gekweekt atticismeGa naar voetnoot5). Dat men zoolang in twee groepen gedeeld gelijkelijk bleef dwalen, is voor de hoofdzaken echter meer nog dan aan het gemis van materiaal te wijten aan de onjuiste taalbeschouwing: men werd geslingerd tusschen de beide, niet te vereenigen begrippen van ‘zuiver’ Grieksch, en geinspireerde, en dus volmaakte, Bijbeltaal. Omstreeks 1640 was een hevige strijd begonnen, toen Joach. Jungius had betoogd, dat men een afzonderlijke ‘lingua hellenistica’ moest onderscheiden, gesproken door een ‘gens hellenistica’: de Joden buiten Palestina. Joden-Grieksch dus!Ga naar voetnoot6) J. Grossius bestrafte hem in een heele reeks geschriften over zijn schandelijke beweringen van een ‘stilus apostolicus minus purus’, van ‘barbarismi et soloecismi’, van | |
[pagina 221]
| |
een ‘ϑεοπνευστία non de verbis sed rebus tantum intelligenda’. Voor- en tegenstanders schaarden zich in twee partijen achter hen. Weldra stonden D. Heinsius en Cl. Salmasius ieder aan een zijde, pro en contra de ‘hellenistische’ Jodentaal: een mengsel van Grieksch en Hebreeuwsch, beweerde de eerste met instemming van H. de Groot, L. de Dieu e.a. Uit alle oorden van Duitschland en Zwitserland daagden deelnemers op. Het wordt een strijd vóór en tegen de ‘Hebraïsmen’ (± 1660). Het krioelt van Hebraïsmen en vreemde zegwijzen in het N.T., durft C. Vorstius schrijven; hij verzacht den indruk door de bijvoeging, dat de schrijvers wel anders gekund, maar niet anders gewild hebben, en dat hij volstrekt van geen barbarismen of soloecismen spreken wil. De Engelschman Th. Gataker had zich tien jaar eer al even kras geuit. Daartegenover was er sinds 1629 reeds het betoog van S. Pfochenius, gedurig, bij ons en elders herdrukt, vóór de volstrekte zuiverheid van het N.-Testamentische GriekschGa naar voetnoot1): al die zoogenaamde hebraïsmen hadden ook de profane schrijvers. Hij citeerde echter ook ‘auctores mediocris auctoritatis’, brengt Walch nog in. Dat in die richting de oplossing liggen kon, zag men aan beide kanten voorbij; alleen Salmasius schijnt aan zoo iets te hebben gedacht, toen hij het betreurde, dat er geen auteurs bewaard bleven, ‘qui plebeio stilo et idiotico res ac vitas privatorum scripserunt’Ga naar voetnoot2); die zouden alle afzonderlijkheid van het N.-T.isch Grieksch zeker hebben weerlegd. Hij was dus noch ‘Purist’ noch ‘Hebraïst’. Maar de adjectiva wekten toch weer de voorstelling van minderwaardigheid, zoo niet verbastering: vandaar dat een late bestrijder (1718) het uitlegt: ‘idioticum, id est, plane vulgarem, plebeium, humilem, vitiorum non expertem’Ga naar voetnoot3). Want de strijd ging door: een rechte honderdjarige oorlog. Omtrent 1700 frischte men van beide zijden de geheugens op; J. Rhenferdius met zijn SyntagmaGa naar voetnoot4) vóór, T.H. van den Honert met zijn dito tegenGa naar voetnoot5) de Hebraïsmen. Nog in 1733 verklaarde een C.S. Georgius de taal van het N.T. voor het zuiverste attisch. Van den Honert erkende wel hebraïsmen als ‘vocabula artis’, maar vond er overigens ook de zuiverheid van Demosthenes; Paulus hoorde ‘inter graece doctissimos’, van barbarismen of taalfouten - dit tegen E. Benoist - is geen sprake. Een Engelschman A. Blackwall | |
[pagina 222]
| |
(1727) erkende wel hebraïsmen, maar als ‘decora’, geen ‘vitia’: de taal is ‘vere graecum, purum atque elegans’. Tegen het midden der eeuw verliep de strijdGa naar voetnoot1): de puristen moesten het veld ruimen, de hebraïsten bleven meester. Maar beiden waren nog omtrent even ver van de waarheid als bij het begin; alleen stond toen de meerderheid rechts, en nu links. Het verschil bleef smeulen binnen den kring der ‘hebraïsten’ zelf; de geleerde Walch onderscheidt in 1765 nog hen, die de ‘dignitas’ der ‘graeca lingua sacra’ niet aantasten, van degenen, die haar een taal noemen, bedorven door barbarismen en soloecismen; dom en goddeloos doen de laatsten, want de door Gods geest gedreven auteurs van zóó ernstige gebreken beschuldigend, beschuldigen zij den Heiligen Geest zelven!Ga naar voetnoot2) De vreedzame Wesseling was geen man om het vuur weer aan te blazen; tegen zijn aanwijzing, dat bij Sophocles en Plato bewonderde spreekwijzen ook bij Hebreeën en Graecisten voorkwamenGa naar voetnoot3), kon niemand redelijk bezwaar hebben. Eerst in 1784 maakt Valckenaer zijn reeds lang privatim voorgedragen meening openbaarGa naar voetnoot4): niemand zal het thans meer wagen van ‘stylus purus et graecus’ te spreken, of het moest hem om de verbaasde bewondering van het vulgus te doen zijn. 't Is een ‘sermo graecus, qui a genuino Graecorum, sui quoque temporis quotidiano, plurimum distat, Iudaeis Alexandrinis aliisque Graeciensibus usitatus’. Niemand zoekt er ook de ‘elegantias Atticas’. Wat dan? Den eenvoudigen, naieven verhaaltrant; de zoo men wil Joodsche, maar verhevene welsprekendheid van Paulus en den brief aan de Hebreeën; juist zooals de heiden Longinus ze in Genesis bewonderde. En de zedeleer, die geen Pythagoras of Socrates geven kon; om van het allervoornaamste hier niet te spreken. In deze ‘oratio semigraeca’ hebben de apostelen, door heel dat wereldrijk, duizenden tot God bekeerd. Wat is daarbij Pythagoras, Socrates of Plato? Joden-grieksch, bastaard-grieksch blijft het toch. Zooals Ruhnkenius het minachtend stelde: ‘novitiae ac peregrinae’ tegenover de ‘antiquae et germanae Graecae literae’Ga naar voetnoot5). |
|