De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 1
(1937)–J. Wille– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 175]
| |
Er is veel overeenkomstigs in de verhouding van Van Goens tot Lelyveld en tot Van Wijn. Ook zij bewijzen elkaar diensten bij boekenveilingen, boekhandelaars en boekenjoden; door leenen, opsporen en raadplegen van boeken; in het eerste is Van Wijn het werkzaamst, in het andere Van Goens. Ook in hùn brieven neemt de Maatschappij der Letterkunde een - zij 't veel kleinere - plaats in. Ook hier kritiek op schrijvers en geschriften. En vriendschap, confidentieel en met een tikje sentimentaliteit, maar ferm genoeg ook om elkaar geen kritiek te sparen, waar men meent, dat aanleg en karakter gevaar loopen. Een verschil is, dat Van Wijn als geleerd man Van Goens nader staat; maar de historicus in hem trekt Van Goens toch minder dan de letterkundige liefhebber in Lelyveld. Zij hebben minder terrein gemeen, maar ontmoeten elkaar daar meer als gelijken; Van Wijn erkent wel het meerdere talent van zijn vriend, maar stilzwijgend, althans zonder ophef; niet met de uitbundige bewondering van den lakenkooper. Een ander verschil is, dat Van Wijn luchtiger levensopvatting heeft, dan Lelyveld, en daarin Van Goens beter bevalt. Overigens rekent ook hier de oudere zich soms verplicht, den jongere levenslessen uit te deelen. De eerste briefGa naar voetnoot1), in het Latijn gesteld, - de correspondentie gaat overigens grootendeels in het Fransch - betuigt Van Wijn's dank ‘pro humanitate qua me, dum Ultrajecti degebam, comprehendisti’; door drukte heeft hij deze twee weken nog niet aan dien plicht kunnen voldoen: ‘gratias ago igitur hodie, ne beneficiorum me immemorem credas.’ Dat Van Goens zijn gasten royaal placht te onthalen, en voorkomend ten dienste te staan, blijkt ons telkens. Omgekeerd bezoekt Van Goens ook zijn vriend in Den Haag, en onuitputtelijk is hun stof: ‘une conversation depuis sept heures de soir jusqu' à deux heures du matin’Ga naar voetnoot2). Voorschotten, elkaar gedaan, vereffenen zij het liefst ‘inter pocula’Ga naar voetnoot3), als Van Goens weer eens in de hofstad komt. Hartelijk is de briefwisseling, die den persoonlijken omgang meestentijds moet vervangen. Reeds de eerste brief, dien wij kennen van Van Goens' kant, toont het: ‘Be- | |
[pagina 176]
| |
danke U.W.E. voor het het bezorgen der commissie aan Gosse. Wat het brievenport betreft, ik betaal daar zooveel aan, en U.W.E.'s brieven zijn mij zoo aangenaam, dat ik verzoek, dat U.W.E. hierin niets menageeren, en mij in deze op zoo veel kosten jaagen wilt als U.W.E.'s tijd u zal toelaten’Ga naar voetnoot1). Maar bijzonder trouw wordt ze niet gehouden, van geen van beide kanten. Vandaar herhaaldelijk klachten, excuses, schulderkenning, beloften. Op zulk een verwijt van Van Wijn antwoordt Van GoensGa naar voetnoot2): ‘Que voulez-vous que je vous dise, mon cher avocat. Le moien d'excuser ma paresse, ou plutot de vous peindre combien je suis occupé. Il ne me reste que d'avouer ma faute. Si vous voulez que je vienne à la Haie tout expres pour vous demander pardon, à deux genoux, je donnerai vacance à mes étudians et je partirai Mercredi matin en chaise de poste!’ Zijn brief heeft hem in het minst niet mishaagd; integendeel. Hoe zoo? ‘Vous êtes justement ma copie. Il n'y a pas jusqu' à celui de mes amis dont je fais le moins de cas, comparativement parlé, que je ne m'inquiète pas de lui avoir déplu en quelque chose, d'abord qu'il ne m'écrit pas au tems que je m'étais attendu. Je m'y trompe toujours, et à chaque fois je me reproche ma foiblesse qui vient d'un excès de sensibilité et d'une force d'imagination. Voilà pourquoi je suis si charmé de vous trouver les mêmes dispositions. Dulce est socios habuisse. Je vous en aime d'avantage, et je m'engage, foi d'ami, à vous écrire régulièrement à l'avenir. Aimez-moi bien’. Van Wijn belast zelfs Tydeman met zulke excuses en beloften aan Van Goens: hij zal hem deze week schrijven; hij heeft reden tot misnoegen, ‘maar hij kent mijn hert en daarmee troost ik mij’Ga naar voetnoot3). Men vergelijke een brief aan TolliusGa naar voetnoot4): ‘D'oude Vriendschap, d'oude Vriendschap! waer is zij, mijn lieve Tollius? niet gebrooken, hoop ik, maer ik beken: zoo het waer was, zou ik er oorzaek toe gegeeven hebben... Ver van mij de Vriendenmin te krenken... de traenen komen mij in mijn oogen,’ enz. Er is vertrouwelijkheid. Van Goens schrijftGa naar voetnoot5): ‘Wij zijn te goede vrienden, om hieromtrent langer te veinsen, en ik geloof, dat ik U.W.E. reeds mondeling te Utrecht gezegd heb, dat ik de Philosophe sans fard was; ten minste zal er nu weer iets in dit stukje | |
[pagina t.o. 176]
| |
(Zie blz. 573).
| |
[pagina 177]
| |
der Bijdragen van die smaak komen: nog vrolijker en vrijer geschreven als het vorige. Als het uit is, hoop ik U.W.E. remarques daarover te zullen hooren; ten minsten geloof ik dat het dessein zelfs U.W.E. wel behagen zal.’ Ook vertelt hij aan Van WijnGa naar voetnoot1), ‘die apparent de Contes Moraux gelezen heeft’, dat hij bezig is, daarvan den Soliman II in ‘Duitsche’ verzen te brengen, in den smaak van La Fontaine's verhalen, zooals wij er nog weinig of geen hebben, behalve een paar in de Proeve van Dichtoeffening van Snakenburg en Elias. Lelyveld heeft de eerste 140 verzen - het stuk is nog niet half af - ter inzage; als Van Wijn nieuwsgierig is, zal hij ook hem een proefje zenden. Een jaar later zwoegt Van Goens onder zijn professoraat - als een galeislaaf. Na een half jaar is hij overwerkt; en voor zijn aangeboren melancholie heeft hij niet het minste tegenwicht meer. Zoo klaagt hij, overdreven als altijd, aan Van WijnGa naar voetnoot2). Deze, die tegenover Tydeman een zekere ongerustheid uitspreektGa naar voetnoot3), pakt den melancholicus ferm aan. Hij zal zijn ziekte niet minachten, maar er is slechts één middel, en dat kent hij uit eigen ervaring: zich tevreden stellen met zijn lot, en met vroolijkheid zijn taak verrichten. Druk en eentonig dagelijksch werk! Daarin staat hij waarlijk niet alleen. Hij mag zich nog gelukkig prijzen, bij zijn vriend vergeleken. Van Wijn heeft ook last van duizelingen, hartkloppingen, enz. Hij wordt ook van 's ochtends vroeg tot middernacht in beslag genomen, zoodat er geen tijd voor studie, voor lezen zelfs overblijft. En door welke bezigheden dan nog: formulieren, die men wel zingen - of huilen - kan, waarin de slechte smaak onbetwiste heerschappij voert, een taaltje, dat de barbaarschheid zelve is. En de jonge advocaat moet zich nog heel dankbaar toonen, als ‘son confrère majeur’ in goeden luim hem aanmoedigt, en hem enkele onnutte, smaak en gezondheid bedervende karweitjes opdraagt! Van Wijn zou zich een Croesus voelen, als hij Professor in de Geschiedenis was; niets zou hij méér begeeren, al moest hij inderdaad werken als op de galeien. Wordt het hem soms te machtig, dan zegt hij: geen Academicus, goed, dan toch Peripateticus; hij gaat een eind wandelen, houdt zichzelven onderweg een sermoen, keert weer naar huis, en begint getroost opnieuwGa naar voetnoot4). | |
[pagina 178]
| |
De brief helpt Van Goens opmonteren. ‘J'avoue que vous etes bien le drole le plus amusant du monde. Ou diable avez vous apris tous ces beaux raisonemens? c'est ma foi comme si vous saviez votre Seneque par coeur; nouvelle preuve qu'on a beau argumenter en l'air, et se moquer d'un mal qu'on n'éprouve point... Mais j'avoue, tout desolant que vous etes avec vos belles consolations, que votre lettre n'a pas laissé de me divertir infiniment’Ga naar voetnoot1). Na een maand kan hij schrijven: ‘à present, ma gaieté revient peu a peu avec ma santé. Cependant je ne suis pas entièrement libre de toute melancolie’Ga naar voetnoot2). Leve de vreugd! ik wou, dat ik nooit verdriet had! juicht Van Wijn, na de prettige Paaschvacantie, in Dordt doorgebracht. Bij den Heer van Jaersveld heeft hij getafeld met den Eerwaarden Schouw, van Utrecht, die ‘a pris la peine de prier et de remercier pour la soupe environ une demi-heure.’ De man gaf zich uit voor een vriend van Van Goens. Kan dat bestaan? Van Goens moet zijn portret eens voor hem teekenenGa naar voetnoot3). Ds. Schouw kan het er naar gemaakt hebben. Maar wij vinden bij Van Wijn ook de neiging, naar Fransche mode, zijn ‘esprit’ te toonen door bijbelsche verhalen of begrippen te misbruiken tot schertsGa naar voetnoot4). Wanneer Lelyveld zich verloofd heeft, informeert Van Goens nieuwsgierig bij Van Wijn: ‘schrijft mij eens, of UE. Rebecca de Raat kent; is zij jong, is zij schoon, heeft zij geld, etc.?’Ga naar voetnoot5) Op zijn aanhouden om inlichtingenGa naar voetnoot6) aangaande de plotseling naam makende freule De Lannoy, bericht zijn vriend, dat zij is ‘sçavante et aimable fille, mais si piqué des petites véroles que des pensées poétiques’Ga naar voetnoot7). Van Goens zal aanleiding hebben gegeven tot het nuchtere antwoord. Althans, toen Lelyveld hem ried, haar zelf te schrijvenGa naar voetnoot8), maakte hij groote bezwaren, die Lelyveld niet begreep: ‘zou men niet aen een Juffer kunnen schrijven, zonder haer fleurettes te vertellen; ik zou Juffr. Lannoy in zulk een geval te kennen geven, dat ik niet aen haer schreef, maer alleen aen haer geestGa naar voetnoot9)... wanneer gij het zoo begrijpt, hebt gij niet te vrezen, dat daer iets van komen kan’Ga naar voetnoot10). Van Goens schreef nietGa naar voetnoot11); er mocht | |
[pagina 179]
| |
toch eens iets van komen! Inbeelding of aanstellerij? Aan een van die beide willen wij ook liefst denken, om niet erger te moeten aannemen, bij een uiting als deze - het gaat over Tollius -: ‘Tydeman m'a assuré que sa femme est jolie. Il n'est pas connaisseur, lui, mais on en sait toujours assez pour en juger, sans qu'on ait le malheur de s'être apliqué beaucoup à la pratique’Ga naar voetnoot1). Waarheid of pose, er spreekt hier een geest, die licht sympathie kon weren of verbeuren. Inbeelding in anderen zin werkte daar ook toe mee. Als Wagenaar hem geluk wenscht met zijn inaugureele oratie, merkt de achttienjarige daarbij bovenal op zijn - bescheidenheidGa naar voetnoot2). Van Wijn moge hem beurtelings ‘jongetje’ en ‘mon professeur’ noemenGa naar voetnoot3), en daardoor een ‘je puis vous dire, autorité de Professeur’Ga naar voetnoot4) uitlokken: de verklaring in een brief aan den vriend: ‘ce n'est pas ici une correspondance de professeur, c'est la lettre d'un homme occupé qui s'entretient avec son ami pour se distraire’Ga naar voetnoot5), is ernstig gemeend. Dieven zien dieven, zal misschien zelfs Lelyveld even hebben gedacht, toen hij, op Van Goens' vraag, of Lublink niet pedant was, goedmoedig met een apologie voor de pedant gescholdenen antwoorddeGa naar voetnoot6). Bemerkte Van Wijn, dat bij Tydeman de sympathie voor zijn collega er niet grooter op werd? Het is opmerkelijk, dat hij in zijn brieven aan dezen meer dan eens met nadruk verklaart, dat Van Goens een zijner beste vrienden isGa naar voetnoot7). Met Tydeman staat hij zelf op goeden voet, maar er is ook tusschen hen geen sprake van intimiteit. De briefwisseling is zakelijk: over geschiedenis, oudheden, taalkunde, de Bijdragen, de Maatschappij. Hij hoort van Tollius, dat Tydeman over de Idea van Verwer college zal houden (in Harderwijk nog) en ze wil herdrukken, eventueel met voorbeelden uit oude schrijversGa naar voetnoot8). Dat juicht hij toe, en geeft raad. Maar het duurt bijna een jaar, eer er een antwoord komtGa naar voetnoot9). Hij vergeeft het | |
[pagina 180]
| |
gaarne, want hij gevoelt zich vereerd met zijn correspondentieGa naar voetnoot1). Ook van Wijn heeft zijn bezwaren soms tegen het optreden van Van Goens; het blijkt in zijn oordeel over diens inmenging in den theologen-strijd Bonnet - Van der Kemp - Goodricke in 1767: ‘je pense, mon cher, que des telles lettres, malgré toutes les protestations et defenses de vos amis, vous attireront des ennemis’Ga naar voetnoot2). Dat had Lelyveld al in de maandbijeenkomst der Maatschappij ervaren: ‘Al was het een Professor van 60 jaer, van het grootste crediet, die tegen een schooljongen schreef, kon het niet meesterachtiger, kon het niet meer uit de hoogte geschreven wezen... Het is niet te verwonderen, dat die man vele vijanden heeft, want hij maekt er het ook na: wat had hij zich daermee te bemoeien?’Ga naar voetnoot3) Hij zelf had de Lettre à M. Bonnet origineel en geestig gevonden - maar de schrijver moest onbekend blijven; nu zes geleerde mannen ze eenstemmig afkeuren, gaat hij twijfelen aan zijn eigen oordeelGa naar voetnoot4). Van Wijn erkent: ‘votre esprit y brille, il est vrai’ - de Leidsche critici moesten dat zelfs toegevenGa naar voetnoot5) - ‘mais il y est placé comme un diamant du premier rang dans un bague de cuivre.’ Beiden betreuren het, dat hij als de schrijver bekend is; dat hij het zelfs voor hen loochenen wil, helpt hem niets. ‘Votre esprit est fait pour des choses bien plus grandes que des telles | |
[pagina 181]
| |
querelles,’ vermaant Van Wijn; en nu ‘brisons la-dessus, vous conviendrez avec moi qu'on fait beaucoup calidus juventa.’ Van Wijn moge dan veel van Van Goens verwachten, zijn litterair streven kan hij toch nog minder verstaan den Lelyveld. Macquet's ‘Vergelijkinge der beide berijmingen van den Telemachus (tweede proeve)’ vindt hij ‘een fijn denkend stukje’, al heeft hij aanmerkingen. Maar de stof van den Philosophe sans fard is hem te vreemd om er over te durven oordeelen; ‘wonderlijk echter behaegt mij de intrede van 't stukjen, daer hij onze tijden boven die onzer vooroudren stelt; dit is een gevoelen, dat ik daeglijks moet bestemmen en de luiden niet kan doen gelooven; daer midlerwijl niets zekerder is dan dat wij en meerder weten en zelvs niet minder deugdzaem zijn.’ Iemand, der historiën kundig, moest eens een boekdeeltje schrijven tegen het algemeen vooroordeel in dezen. Van Wijn maakt zich warm: ‘Eilieve, waerin waren onze voorouders beter dan wij?’ Uitdrukkelijk verzoekt hij Lelyveld, zijn ontboezeming aan de Maatschappij voor te lezenGa naar voetnoot1). Zulk volgen van zijn eens gegeven raadGa naar voetnoot2): ‘cogli la rosa e lascia star le spine’ zal wel niet Van Goens' bedoeling geweest zijn; maar het teekent. Van Wijn is door aanleg en keuze historicus en oudheidkundige; in verband daarmee ook, in mindere mate, taalkundigeGa naar voetnoot3). Het litteraire komt achteraan. Hij stelt belang in het professoraat van Van Goens, niet om het Grieksch, maar om den vriend. Reeds maanden voor de benoeming schrijft hijGa naar voetnoot4): ‘Ik verlang U in 't kort te mogen feliciteeren met een post, die (zoo 't aen mij hadt gestaen) UEd. al lange ware opgedragen geweest, en nu, zoo ik hoop, maer wacht naer Zijner Hoogheids overkomst in de provincie van Utrecht.’ Dan zoekt hij vergeefs dagelijks in de courant, en informeert, hoe het er mee staat: ‘Doet mij het pleisier jongetje op dit punt iets te melden, ik ben meer dan verlangend’Ga naar voetnoot5). En als de benoeming is afgekomen, betuigt hij ‘sans fard, dat mij nooit een verheffing aengenamer is geweest dan d'uwe, ik hebber na verlangt en ik zie ze.’ Het zal hem een zijner grootste vermaken zijn, | |
[pagina 182]
| |
zoo zijn naam en geleerdheid zich gedurig uitbreiden, en de zucht tot de Grieksche taal door hem meer warmte en leven krijgen magGa naar voetnoot1). Hij is verlangend Van Goens' oratie in druk te zien. ‘Sans compliments je vous peut dire qu'on loue partout votre harangue, j'admire la matière, mon coeur en prend part’Ga naar voetnoot2). Wat later weer: ‘zeer verlangende ben ik en alle wel geintentioneerde naer deszelvs oratie...’Ga naar voetnoot3). Zoo deed het reeds in 1765 hem goed, dat zijn Porphyrius zeer behaagde en aftrek had; ook dat hij Tollius het boek zag lezen. Of hij het zelf las, schijnt zeer te betwijfelen. Zonderling doet het ons dan ook aan, deed het ook Van Goens aan, dat Van Wijn bij het plotselinge doodsbericht van Prof. G. Koen te Franeker, den lust in zich voelde opkomen, voor dien leerstoel in het Grieksch mee te dingen: als hij beter Grieksch kende, zou hij het begeeren, schrijft hij Van GoensGa naar voetnoot4). Maar deze voelt zich nu op zijn beurt verplicht, den vriend bij zijn aanleg en studie te bepalen, en Van Wijn neemt het hem in dank af: ‘vous m'avez obligé d'écrire de la sorte, j'en conviens avec vous qu'il vaut mieux m'appliquer aux histoires, et je regarde votre lettre comme le gage d'une amitié sincère’Ga naar voetnoot5). Dat hij toen reeds systematisch de vaderlandsche geschiedenis beoefende, wist Van GoensGa naar voetnoot6). Wordt in hun briefwisseling literatuur kritisch besproken, dan ligt ze in het grensgebied. Burman's Brederodius. Dit gedicht, gemaakt en voorgedragen ter herdenking, na 200 jaar, van het Smeekschrift, wekte groot opzien: iets waar Burman zich op verstond en op toelegde. Eenerzijds bewondering, anderzijds ergernisGa naar voetnoot7). Het was een partijschrift: Brederode werd opgehemeld als de grondlegger der Bataafsche vrijheid. ‘De Brederodius van Burman begin ik te lezen, en zij staet mij aen,’ schrijft Van WijnGa naar voetnoot8). Maar kort daarop ontvangt hij een bezoek van Van Goens, die er heel anders over denkt. Ook schriftelijk geeft deze zijn vernietigende kritiek: ‘mon cher, ne me dites point que Brederodius vous plait. C'est une mauvaise pièce, que cette- là, et très mauvaise à tout égard. Faut-il qu'aiant un Wagenaar, nous aions un B.! Bon Dieu, un professeur en histoire, qu'on supose pour le moins im- | |
[pagina 183]
| |
partial et fidele, ne rougit-il point de publier de telles choses’. Verontwaardigd stelt hij den onvergelijkelijken stichter, held en martelaar onzer vrijheid, Willem I, tegenover den opgevijzelden Brederode. ‘Et celui-ci l'emportera sur l'autre. Je défie un Espagnol, qui écrirait notre histoire de soutenir une opinion semblable. N'est-il pas ridicule qu'on se flatte que le public ne sentira pas de quel principe cela parte. Et ces principes, passe qu'on se croit en droit de les adopter, mais est-il pardonnable qu'on leur sacrifie la verité, la vraisemblance. Les étrangers, qui sont au fait de notre histoire, et qui ne savent pas combien l'esprit de parti influe sur ces sortes de matières, que penseraient-ils en lisant une pièce de cette trempe?’ Van Goens is reeds hier de vurige Orangist en anti-Loevesteiner. En de vijand van vrijheidsbombast. ‘La requete de Brederode qui fait le fond de l'ouvrage, est bien la pièce la plus mauvaise qu'on peut s'imaginer dans ce genre. C'est le langage d'un Poëte, dont la cervelle échauffée se permet tout, parce qu'il n'a rien a craindre’. Als Brederode zóó had gesproken, had men hem aan een galg gehangen, hooger dan die van Haman. En hij was ook niets geweest dan een groote dwaas. Zoo spreekt een onderdaan niet tot zijn vorst, al zou deze een tyran zijnGa naar voetnoot1). Ook den dichter kan Van Goens niet waardeeren in Burman. ‘Pour les divinités qui lui paraissent toujours, sa poesie le dement. Les dieux n'inspirent pas de tels galimatias’. Indien Margareta al iets begrepen heeft van den Tartarus, Pluto, Cerberus en heel dien troep, zal zij toch wel zoo wijs geweest zijn, er zich in 't minst niet door te laten bang makenGa naar voetnoot2). Na lezing van het geheel, geeft Van Wijn hem gelijk: ‘c'est une pièce mauvaise, et très mauvaise’. Wel schat hij Brederode hooger dan Van Goens doet, maar Willem is ‘le vrai fondateur de la republique... La requête c'est un monstre qui force la verité et choque le bon sens; si pourtant Mr. B. a voulu peindre son propre caractère, on ne peut nier qu'il a très bien tracé l'esprit d'impertinence et de peu de respect pour son prince’Ga naar voetnoot3). Ook Van Wijn is geen Santhorstiaan; ook later nog, als patriotsch pensionaris van Gouda betracht hij zekere matigingGa naar voetnoot4). Voor zoover de vrienden overigens correspondeeren over zaken van wetenschap, betreft het bijna uitsluitend de oud-germaansche | |
[pagina 184]
| |
en middeleeuwsche geschiedenisGa naar voetnoot1). Van Goens, zelf toch ook historicus, is vaak Van Wijn's toevlucht, als deze buitenlandsche of zeldzame boeken behoeft; reeds in 1765 doet hij zoo'n beroep op den vriend, die ‘rariorum librorum amantissimus’ isGa naar voetnoot2). Du Cange is hun beiden een onwaardeerbare bron; het woordenboek van La Curne de Sainte Palaye zien ze met verlangen tegemoet. Ook de Noordsche oudheid heeft hun belangstelling. Bij de auctie-Limborch azen beiden op de Edda van ReseniusGa naar voetnoot3); Van Goens is de gelukkige, doordat de ander tengevolge van balvreugd te laat kwam. Maar hij leent ze later aan Van Wijn, met Ari inn fródi's Islendingabók, uitgegeven door A. Bussaeus; hij moet het oorspronkelijke vergelijken met de vertaling van P.H. MalletGa naar voetnoot4). Ook doet Van Wijn herhaalde pogingen om enkele weken het Utrechtsche Edda-handschrift in leen te krijgen: Van Goens en Tydeman moeten trachten den bibliothecaris Rau te vermurwen; alles vergeefs, naar 't schijnt. Toch zendt hij resultaten van zijn Eddastudie naar ZwedenGa naar voetnoot5). Ook Van Wijn is een projecten-makerGa naar voetnoot6); maar hij blijft daarmee op zijn eigen welbegrensd terrein. In deze correspondentie vinden we twee zeer goede plannen. Het eerste strekt tot opstelling van een catalogus van handschriften over onze geschiedenisGa naar voetnoot7). Van einde 1765 tot einde 1768 hooren we daarover. Eerst tot Van Goens. In den Dom moeten verscheidene handschriften zijn; hem is gevraagd, of er voor geld een lijstje zou zijn te krijgen, of dat iemand uit Den Haag het zou mogen maken. Kon Van Goens dit bewerken, dan zou hij daarmee hem en anderen, ook luiden van | |
[pagina 185]
| |
naam [zijn vriend Meerman?] zeer verplichten. Ook bij zijn ‘kunstvrienden’ moet hij eens onderzoeken. Het is toch jammer, dat men zulke opgaven zoo slecht krijgen kan; eenige heeft hij er echter. Zijn bedoelen is, het beste uit te zoeken, en te laten drukken, want wat er van dien aard bestaat, beteekent weinig of is onvindbaarGa naar voetnoot1). Van Goens' antwoord is weinig bemoedigend: ‘Tot schande voor mijn vaderstad moet ik zeggen, dat hier niets hoe gering in dezen te verkrijgen is: nog bij de staten nog bij de stad, nog bij de kapittels. Ik heb hier geen verstand van, maar Wachendorff heeft mij verzekerd, dat hij voor zich zelfs alle moeite heeft gedaan, die mogelijk was, om iets van hun te verkrijgen. Ik rade UE. darom en alle die grote luiden [Van Goens gelooft er zeker niet veel van] van dit uit uw hoofd te setten, want er is niets op te doen. In de Mariekerk zijn nog wat oude boeken en Mss. die publiek zijn, maar al leggen zij aan grote kettingen, zoo zijn ze echter loutere prullen: wat missalen en legenden, voilà tout. Al wat tot het kapittel hoort, is invisibel’Ga naar voetnoot2). Ook aan Tydeman verzoekt Van Wijn herhaaldelijk hulp voor deze ondernemingGa naar voetnoot3). En zelfs aan LelyveldGa naar voetnoot4). Uit dit plan ontwikkelt zich het andere: ‘een Thesaurus epistolarum ad historiam patriae antiquitatesque respicientium, tam typis datarum quam hucusque in virorum doctorum bibliothecis latentium.’ Voor zijn Cat. Mss. excerpeert hij namelijk een massa brieven van geleerden, gedrukte en ongedrukte. Wat zou Van Goens ervan denken?Ga naar voetnoot5) Door zijn historische studiën waarschijnlijk staat Van Wijn ook in betrekking tot groote heeren als Baron Thoe SchwartzenbergGa naar voetnoot6), en zelfs den grooten rijksbaron Gerard MeermanGa naar voetnoot7). Met dien laatste tracht Van Goens ook relaties aan te knoopen via Van Wijn. Schrijvend over de Tabula PeutingerianaGa naar voetnoot8), deelde deze hem ook Meerman's meening mede. Van Goens begreep ten onrechte, | |
[pagina 186]
| |
dat hij eraan werkte. ‘Dites lui - schrijft hij daarom - que j'ai un manuscrit sur le Tableau Peutingeriana du celebre M. Alting en 3 voll. folio oblongo, contenant un Commentaire achevé et destiné à la presse sur la dite Table. En cas que M.M. souhaitait de voir cette pièce, il n'a qu'a m'ecrire. Je l'ai a ses ordres, et je la lui ferai parvenir’Ga naar voetnoot1). Meerman antwoordt aan Van Wijn, het niet noodig te hebben; hij wil het echter bij gelegenheid wel eens zien. Zoo ook Van Wijn, al heeft hij er geen hooge verwachting van; laat Van Goens 't maar eens aan een student medegeven, Van de Kasteele bijvoorbeeld. Overigens zou misschien de beroemde man der oude geographie, D'Anville te Parijs het kunnen gebruikenGa naar voetnoot2). Maar Van Goens heeft zijn lokaas al aan een anderen kant uitgezet, en haalt een Rijkstitel binnen, bijna zoo goed als die van MeermanGa naar voetnoot3). Op een paar andere kennissen van Van Wijn heeft Van Goens het minder begrepen: een antipathie, die wederkeerig is. In een vermoedelijk historie beoefenendGa naar voetnoot4) ‘Vrijdagavond-gezelschap’, dat beurtelings bij de verschillende leden vergadertGa naar voetnoot5), zitten met hem o.a.J. Spex, Ds. Joannes van Spaan en Mr. Pieter van Spaan. De Spaans, senior en junior, kunnen den Philosophe sans fard en Van Goens niet uitstaan. Zij mogen ook niet weten, dat dezen identiek zijn. ‘Spaen ne saurois jamais de moi qui est le philosophe sans fard, et je tacherai d'insinuer à votre cousin Spex d'en faire autant.’ Daar schelt hij juist - gaat Van Wijn voort -, Spaan major; beklaag u niet meer over hem, hij bevrijdt u nu van mijn dwaas geschrijfGa naar voetnoot6). Enkele maanden later ontdekt hun een lid van het gezelschap, zonder erg, het geheim; Van Wijn houdt zich onwetend. Spaan junior - de jonge Momus, zegt Van Wijn -, verbaasd, en als de zegsman de stukken heel goed prijst, geërgerd, blaast zich op als de kikker van Phaedrus: wat heeft Van Goens zich in het Fransch philosophe sans fard te noemen? wat heeft hij over zulke dingen te schrijven? - 't Zal zijn als bij de Fransche koningen, onderstelt Van Wijn: ‘ainsi il nous plait.’ - En hoe zal hij dit doen, en zijn professoraat tegelijk behartigen? - Ik feliciteer hem bij mij zelf (hij is mijn vriend), - antwoordt Van | |
[pagina 187]
| |
Wijn - dat hij uw gedachten overtreft. ‘Il sentait l'équivoque et ne parlait mot’Ga naar voetnoot1). Er schijnt wel iets persoonlijks te zitten in de verhouding der Spaans en Van Goens; wat, dat ontgaat onsGa naar voetnoot2). Maar ook de litteraire tegenstelling was groot genoeg om bij oppervlakkige kennismaking reeds wederzijdschen afkeer te doen ontstaan. Wanneer Van Goens van Lelyveld hoort, dat de oude Spaan behalve met de bestrijding der deisten zich ook nog bezig houdt met een - ouderwetschen - Nederlandschen Gradus ad Parnassum, maakt hij een ‘Epigramme sur le G. ad P.’, dat Lelyveld ‘te mooy vindt om in 't duister te blijven: als Spaentje zijn G. ad P. uitgeeft, zal het bien à propos komen’Ga naar voetnoot3). Iets later zal Ds. J. van Spaan als voorman optreden van een ‘vriendelijk gezelschap van dichtminnaaren’, waaruit in 1772 het befaamde Kunstliefde spaart geen Vlijt zal voortkomen. Daarin vervult hij dan lange jaren een eerste rol als dichter en dichterkweekerGa naar voetnoot4). In 1768 gaat de briefwisseling tusschen Van Goens en Van Wijn vertragen; na dat jaar vinden we zelfs den naam Van Wijn nergens meer bij Van Goens vermeld. In 1770 wordt hij tot pensionaris van Den Briel benoemd; de afstand, de nieuwe werkkring vooral, doet de oude vriendenbanden verslappen of vergaan, óók met Tollius en Lelyveld. Met Tydeman schijnt de correspondentie ter zelfder tijd als met Van Goens vrijwel tot stilstand gekomenGa naar voetnoot5).
Met anderen uit den kring van Minima Crescunt kan men van geen vriendschap spreken. Twee leden komen nog in aanmerking: Paludanus en Macquet. Over den eerste spreekt Lelyveld af en toe in zijn brieven aan Van Goens, maar kort, en zoo, dat men begrijpt, dat het bij hem hoogstens een kalme vriendschap betreft, bij Van | |
[pagina 188]
| |
Goens slechts eenvoudige kennis. Paludanus' moeder is er slecht aan, P. begint weer te herleven, hij heeft een beroep, hij zal weldra in het groote gild komen, dat zijn zoo de berichtenGa naar voetnoot1). In Minima is hij een trouw en dankbaar lid: zijn talent zou hem naar voren gedrongen hebben, als zijn aard hem niet de achterhoede had doen houden. Lang na het verloop van het genootschap herinnert hij Van Wijn nog met weemoed aan de gezellige, aangename en nuttige avondenGa naar voetnoot2). De twee ‘betoogen’, die onze aandacht trekken, zijn beide van hem, al is het eene ook door Lelyveld geversificeerdGa naar voetnoot3). Zijn gedichten nemen in de vergaderingen, in het Dichtboek, in de Bijdragen, en in de schatting der vrienden de eerste plaats inGa naar voetnoot4). Lelyveld recommandeert aan Van Goens in den bundel hem vereerde bruiloftdichten alleen en bijzonder het stukje van Paludanus. Hij wenschte, dat men hem aanmoedigen kon, want ‘origineel is hij zeker’. Elders betuigt hij: ‘ik ken niemand, die tot het naive beter in staat zou wezen dan Paludanus’Ga naar voetnoot5)’. Feith roemt nog het ‘bekende schoone minnelied’ uit de ‘Oude Bijdragen’, zonder zijn naam te noemenGa naar voetnoot6); daarna zijn zijn werk en hij gelijkelijk vergetenGa naar voetnoot7). Zoo is het wel zijn wil geweest; in de lofspraak, na zijn vroegen doodGa naar voetnoot8), door den secretaris der Maatschappij plichtmatig neergeschrevenGa naar voetnoot9), zit stellig wel waarheid: ‘wiens ongemaekte Zedigheid zijne uitstekende Verdiensten voor zijne gemeenzaemste Vrienden alleen kenbaer maekte; in wien deze Maetschappij een arbeidzaem en oordeelkundig Lid verliest... en de Christenkerk een doorkundig en voorbeeldig zachtmoedig Leeraer.’ Met Macquet komt Van Goens in het geheel niet in rechtstreeksche aanraking, zelfs niet schriftelijk. Toch moeten we hem bespreken, omdat hij zich herhaaldelijk met den man en zijn werk bezighield, en deze eenigszins zijn invloed onderging. Lelyveld was de tusschenpersoon. Met dezen is de bijna tien jaar oudere MacquetGa naar voetnoot10), dokter en magistraat te Zierikzee, reeds omstreeks 1760 in kennis. Wellicht is dat aan de Bijdragen te danken. In 1759 ont- | |
[pagina 189]
| |
ving het jonge tijdschrift een manuscript Aenleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst of Waerneminge omtrent het maken van Nederduitsche Vaerzen, van een onbekende. Gaarne ‘deelen zij de nuttige verhandeling den Dichtminnaren mede.’ Maar dan komt de Philanthrope met hetzelfde stuk, hen beschuldigend van misbruik van vertrouwen. Het werk in de Bijdragen verklaart de auteur zelf vervalscht, en dat in den Philanthrope voor het echte. Hij had voor langen tijd zijn opstel aan een liefhebber medegedeeld, ‘onder belofte van het nergens uit te geeven.’ Deze schond nu die voorwaarde, en maakte op den koop toe er nog kritische aanmerkingen bij! De verdediging der Bijdragers is zwak, en lijkt niet vrij van draaierij. Het stuk is hun ‘toegezonden van den autheur, of misschien van een hunner, die bij dien Heer Collegie over die liefhebberijen gehouden (hebben),’ maar niet van die thans als auteur wordt genoemd. Den zender kennen zij niet; zij behoeven ook niet na te vorschen, hoe die er aan kwam. Daarbij een aantal hatelijkheden. Maar, zij staken toch de verdere uitgave. Eerst na ruim een jaar gaven zij het slot, toen hun drukker met den Philanthrope ‘in der minne was overeengekomen over een stuk van zoo gering een belang’Ga naar voetnoot1). Van Wijn licht ons nader in door een aanteekening in zijn exemplaarGa naar voetnoot2): ‘voor dezen aan zommige jonge luiden, collegie's wijze, gedicteerd, door F. de HaesGa naar voetnoot3) à Rotterdam, en uit een afschrivt van J. Macquet thans med. dr. te Zierikzee in Zeeland, door de derde hand ons toegekomen.’ Nog voor het slot van De Haes' stuk, waren Macquet's eerste ‘Dichtkundige Aenmerkingen’ geplaatstGa naar voetnoot4). Mag men het onderschrift der redactie gelooven, dan was hij haar nog geheel onbekend. Lang heeft die anonymiteit dan toch niet meer geduurd. Zijn dichtwerk ‘De Vier Jaargetijden’ (1761) gaat vergezeld van een lofdicht van F.v.L., dat is Lelyveld; die in een recensie hem een geboren en door oefening en arbeid ver gevorderden dichter prijstGa naar voetnoot5). Op het einde van 1761 wordt hij op instantelijk verzoek buitenlid. Sinds is hij een ijverig, soms hinderlijk ijverig inzender van gedichten en dichtkundige aanmerkingen of verhandelingen voor Minima, Bijdragen, Nieuwe Bijdragen, en Maatschappij. | |
[pagina 190]
| |
't Is den bentgenooten, Lelyveld, die hem anders onder zijn goede vrienden rekentGa naar voetnoot1), incluis, soms te machtig. Zijn Joodsche Heldinnebrieven onder de vlag van Minima zee in te sturen, mislukte hem al terstondGa naar voetnoot2). Maar ondanks het onheilspellende getreuzel met die poëtische eerstelingenGa naar voetnoot3), slechts geëindigd door de terugneming, bleef hij doorzendenGa naar voetnoot4); af en toe weigert men ietsGa naar voetnoot5), maar honderden bladzijden beslaat hij toch in de oude en nieuwe Bijdragen, onder de zinspreuk Timide nec Temere, de schuilletters A.v.Z., zijn voorletters of zijn vollen naam. Daarnaast gaf hij nog drie deelen Dichtlievende Uitspanningen te Zierikzee uit, en drie deelen Dichtkundige Letteroefeningen te UtrechtGa naar voetnoot6). De Maatschappij was niet scheutig: een verhandeling ‘Over het Schoon in de Poezye’ nam zij in 1777 in haar Werken op; wat hij verder had gezonden, vond hoogstens een plaats in haar bibliotheek als manuscript. De strafste kritiek op Macquet kwam van Van Goens. Nog maar kort is hij met Lelyveld vertrouwd, of hij gaat diens Zierikzeeschen vriend zijn ‘uitspanning en liefhebberij’Ga naar voetnoot7) vergallen. Op hem zou hij de litterair-kritische praktijk leeren; Lelyveld keurt het niet alleen goed, hij drijft er hem zelfs toe met list en geweld. Macquet, van de anonyme aanmerkingen tot de openlijke verhandelingen voortgeschreden, had ‘over de voortreffelijkheid der oude en hedendaagsche Poëten’ gehandeldGa naar voetnoot8). Natuurlijk besprak Lelyveld met zijn nieuwen vriend de zaak en het stuk lang en breed; en weer troffen hem de deskundige kritiek en zelfstandige inzichten van Van Goens, dien hij van het begin af aan de Vaderlandsche letteren tracht te verbinden. Hij dringt er op aan, dat hij zijn ideeën op schrift stellen en in de Bijdragen publiceeren zalGa naar voetnoot9). Van Goens wil wel, en wil niet. Hij stelt een stuk op, maar aarzelt, om het af te staan. Laat Lelyveld zelf zijn Bijdragen vullen; waarom drukt hij zijn berijming van Gessner's Mirtil en Thyrsis, reeds jaren in portefeuilleGa naar voetnoot10), niet? Dat brengt dezen op een idee. Zij zullen ruilenGa naar voetnoot11), en over elkaars pennevrucht vrij beschikken. Beide stukken | |
[pagina 191]
| |
komen nu in de N. BijdragenGa naar voetnoot1). In proef zendt Lelyveld de Vrijmoedige Bedenkingen over de vergelijking der Oude Dichteren met de Hedendaegschen, door den Philosophe sans fard, met de Bylage over het gebruik der Oude Fabel-historie in de Dichtstukken der hedendaegschen aan Macquet. Die antwoordt met een verontwaardigden briefGa naar voetnoot2). ‘De inliggende heb ik gelezen, al proestende,’ zoo schrijft Lelyveld naar Utrecht. ‘Dat ik ze u zend is volgens de toezegging, bedaard! bedaard! zonder vooroordeel! bij gelegenheid terug!’Ga naar voetnoot3) Van Goens, die nog tijdens het afdrukken op de ‘ruiling’ en haar gevolgen had willen terugkomenGa naar voetnoot4), is onthutst, dat zijn ‘vrijmoedige’ slag zoo aangekomen is. Hij is bedroefd erover, en voelt zich gedrongen, na te pleitenGa naar voetnoot5). Maar Lely neemt het lichter op: hij zal Macquet wel eens schrijven. 't Moge waar zijn, dat Van Goens van Macquet een wat verkeerde idee heeft gemaakt, op de zaken komt het maar aan: ‘'t is hoe 't is, ik ben blij, hoe langer hoe meer bevestigd te worden door anderer lieden oordeel, dat gij u nooit beklagen zult, dat stuk geschreven te hebben - trouwens het is uw stuk niet meer, gij hebt het verkwanseld. Maak maar, dat gij alle jaar zoo een stuk hebt, ik zal maken, dat ik alle jaar zoo een idee heb. De negotie is mijn taak’...Ga naar voetnoot6). Macquet zendt een vervolg op zijn ‘Vergelijkinge der beide berijmingen van den Telemachus door S. Feitema’Ga naar voetnoot7), Van Goens krijgt van Lelyveld het manuscript ter beoordeeling, en zendt het met zijn aanmerkingen terugGa naar voetnoot8). Intusschen is Macquet's boosheid gewekenGa naar voetnoot9), en bij het verschijnen van Van Goens' nieuwe opstel over den Staet der Letteren in Nederland mag hij nog bezwaren hebben, hij toont daarnaast oprechte waardeering. De grond van zijn ergernis, erkent hij, was eigenliefde. Lelyveld zendt den brief door: ‘het heeft u gespeten tegen iemand als Macquet geschreven te hebben, en mogelijk wat heet, nu zult gij zien, dat hij u bemint.’ Daarbij voegt hij de ‘Verhandeling over den Herderszang,’ pas weer ingekomen. Hij gelieve er zijn aanmerkingen bij te voegen ‘op een afzonderlijk papier - voor mij’Ga naar voetnoot10). Het gaat blijkbaar buiten den auteur om. De kritiek is niet gunstig. ‘Uw gedachten | |
[pagina 192]
| |
en aenmerkingen...... komen voor het grootste deel met de mijne overeen - met dit onderscheid dat de uwe wat heel sterk spreken - trouwens dat is votre stile favorit’Ga naar voetnoot1). Weldra kan Lelyveld berichten: ‘Van Macquet heb ik antwoord, dat hij zijne Verhandeling... supprimeeren zal’Ga naar voetnoot2). Hij krijgt weer een goed oog op hem. ‘Macquet zal noch wel goed worden. Ik zie hem al zoo ver, dat hij zelfs schrijft te weten, vooroordeelen tegen de Franschen te hebben’Ga naar voetnoot3). Zoo is hij ‘op de weg om ze kwijt te raken. Macquet heeft een redelijk goed oordeel, veel lust, ja veel inschiklijkheid[!] en zal de Letterkunde van veel dienst wezen’Ga naar voetnoot4). Bij gelegenheid van de aanbieding van een nieuw proefje ‘dichtlievende uitspanningen’ aan de Maatschappij, ten vervolge van die in de Bijdragen, herhaalt Lelyveld zijn optimistische verwachtingen. Hij heeft tijd en lust. Den Philosophe sans fard begint hij te waardeeren; hij erkent nu ook, dat er nationale vooroordeelen te bestrijden zijn: men praat wel veel van Vondel en Hoogvliet, maar niemand toonde nog aan, ‘in hoeverre zij voldoen, aen hetgeen men generael van hun denkt’Ga naar voetnoot5). Toch moeten het vooral Lelyveld's en Van Goens' uitvoerige kritieken op het stuk zijn geweest, die maakten, dat Macquet's vlieger bij de Maatschappij niet opgingGa naar voetnoot6). Hij laat zich niet ontmoedigen. Weldra krijgt Van Goens van Lelyveld een derde portie Telemachus-vergelijking ter beoordeelingGa naar voetnoot7). Zijn kritiek leest Lelyveld ‘met groot plaisier’, en met nieuwe bewondering. En Macquet's papieren dalen: er kan nog wel wat goeds van hem worden, maar hij schrijft te veel of te vroeg. Hij moest meer denken en lezen. Hij is te oppervlakkig en te woordenrijkGa naar voetnoot8). Inderdaad, de molen maalde rusteloos. Er is zóó weer een stuk: ‘Proeven over de Treurspelen,’ maar nu niet, althans nog niet, voor de Maatschappij. Macquet verzoekt het met Lelyveld's ‘gedachten’ terug. Deze zendt het weer door. ‘Macquet estimeert gij, en dat is mij zeer lief, en daerom zend ik u ook nu en dan wat van hem [kreeg hij zelf dus nog veel meer?], opdat gij zoudt zien, hoeveel hij | |
[pagina 193]
| |
vordert, en er uw aenmerkingen over zoudt maken’. Zijn eigen oordeel vertrouwt Lelyveld niet veel meer, en op tooneelgebied is hij al bijzonder een leek. ‘Daerom maek ik gebruik van uw oordeel... opdat M. zou kunnen zien, dat zijn werk zoo volmaekt niet is als hij zich verbeeldt’Ga naar voetnoot1). Van Goens heeft voorloopig geen tijd meer voor Macquet's opstellen; deze laatste zending gaat, naar het schijnt, ongeopend terugGa naar voetnoot2). Macquet moge iets meer waardeering voor de Franschen, iets meer kritiek op de landgenooten van hem geleerd hebben, den grooten ommezwaai naar den Duitschen kant kan hij nog veel minder volgen dan zijn Leidsche vriend. De vertaling van Mendelssohn - hij leende Lelyveld's exemplaar - heeft geen vat op hem. Hij houdt zich steeds geheel vrij van Duitsche smetten: in zijn verhandeling ‘Over het Schoon in de Poëzye’ (1777), waarin hij Latijnen, Franschen, Engelschen en Italianen veel aanhaalt, is geen spoor van de Duitschers te bekennen. De Duitsche poëzie en theorie bestaan nauwelijks voor hem.
Behalve naar Leiden en Den Haag maakte Van Goens omstreeks dezen tijd ook wel een uitstapje naar Delft of Amsterdam. Het eerste kunnen wij overslaan: het is louter familiebezoek. Dat kan evenzoo voor Amsterdam de aanleiding zijn geweest, maar hier knoopt hij ook litteraire betrekkingen aan; zij het van weinig duurzamen of ernstigen aard. Tusschen de Utrechtsche studenten-liefhebbers, en de Leidsche studenten-Bijdragers had zich slechts eens een kleine strubbeling voorgedaanGa naar voetnoot3), uit naijver der eersten, naar het schijnt. De ‘Vrijmoedige Bedenkingen over het eerste deel der Bijdragen’ (1761) schreven de Leidenaars aan hen toe in hun gecommentarieerde ‘Tweede uitgave’. En ofschoon de daarna verschenen Bijdragiana alle aandeel van ‘zeker Utrechts gezelschap’ ontkenden, gelooven wij toch, dat de aanval uit dien hoek kwamGa naar voetnoot4). Met de Amsterdammers, meest ouderen, komt het nooit tot openlijken strijd, maar lang schijnt er een bedekte antagonie tusschen hen en de Bijdragers te bestaan. Zij hebben een eigen | |
[pagina 194]
| |
centrum in den persoon en den boekwinkel van Pieter Meijer. En sinds omstreeks 1757 een eigen tijdschrift in de Algemeene Oefenschoole van Konsten en Weetenschappen, bij Meijer uitgegeven, door dezen, J. Lublink, H.J. Roullaud en anderen - gevuld. In nauwer of ruimer verband behooren in dezen kring ook B. de Bosch, L. Pater, P. Huizinga Bakker, A. Hartsen, H. Asschenberg, J. Lutkeman, H.G. Oosterdijk, N.S. van Winter, La. Wa. van Merken. Dat zij ook genootschappelijk werken, spreekt van zelf. Meest zijn ze lid van een of meer der genootschappen Concordia et Libertate (gesticht 1748)Ga naar voetnoot1), Oefening beschaaft de Kunsten (sinds 1765 of eer)Ga naar voetnoot2), Diligentiae Omnia (in 1771 reeds eenige jaren bestaand)Ga naar voetnoot3). En acht hunner vormden het expresselijk tot hernieuwing der Psalmberijming gestichte Kunstgenootschap Laus Deo Salus Populo, dat in 1760 bij Meijer zijn bewerking uitgafGa naar voetnoot4). Dulces zond hun na het verschijnen een uitvoerigen briefGa naar voetnoot5). Lelyveld had toen reeds in de Bijdragen hun werk achter gesteld bij de berijming, die Voet bezig was te maken, onder controle van ‘meer dan vijvtig der kundigste luiden in Tael- en Dichtkunde, doch ook vooral in de Godgeleerdheid, zoo burgerlijke als kerkelijken’. Zijn voornaamste bezwaar was, dat ‘zij onderling in religie-zaken verschillen’Ga naar voetnoot6); uit kunst-oogpunt verdienden zij echter veel lofGa naar voetnoot7). Ook in de Nieuwe Bijdragen behandelt hij ze met respect; over zijn rijm-idylle naar Gessner wacht hij in de eerste plaats het oordeel in van ‘de Amsterdamsche liefhebbers’Ga naar voetnoot8). Ook voor Lelyveld is Meijer's winkel een Muzentempel. Als hij te Ouderkerk bij C. de Schepper logeert, bezoekt hij gaarne De Bosch op zijn buitenplaats, maar verzuimt hij ook niet licht den tocht naar Amsterdam. ‘Te Amsterdam ben ik geweest en niet geweest. Een quart-uer bij Meijer en niets meer voor de liefhebberij!’Ga naar voetnoot9); dat was ongewoon. Op andere tijden voerde hij er belangrijke litteraire gesprekken met Meijer en Lublink, om van vluchtiger ontmoeting met anderen, als Nomsz, te zwijgenGa naar voetnoot10). Mededingers en min of meer geestverwanten van zich | |
[pagina 195]
| |
en Van Goens erkent hij hier, en ruimer litterair leven en medeleven dan elders, in Rotterdam of Den Haag. Hij wijst Van Goens herhaaldelijk op Meijer, Lublink, de Oefenschool, nu eens met oprecht genoegen, dan weer met zekeren spijt. Voor Gellert en Gessner toonde Meijer vroeg bijzondere belangstelling. Reeds in 1761 had Lelyveld geklaagd over den slechten vertaler, dien Gessner bij ons had getroffen voor zijn ‘Tod Abels’Ga naar voetnoot1), zooveel minder dan Huber voor het Fransch; in 1765 wenscht hij, dat ‘een bestige overzetting... de lage gevoelens en de kleinachting voor Gessner uit de kreupele vertaling van den Abel, en der Idyllen opgevat, eens konde wegnemen’Ga naar voetnoot2). Een half jaar daarna bericht hij Van Goens, dat Meijer mogelijk een geheele nieuwe vertaling geven zalGa naar voetnoot3). Zijns ondanks moet hij in 1766 erkennen: ‘wat komt er tegenwoordig veel uitmuntends zelfs in de Oeffenschool, daer de bazen, de blazende Amsterdammers, zelf de hand in hebben’; - zelf: te voren sprak hij over de ‘niet heel extra’ dichterlijke bijdragen van Ds. J. van den Bosch voor het tijdschriftGa naar voetnoot4). Hij vindt er ook fraaie stukjes van Gellert, straks een verhaal van MarmontelGa naar voetnoot5). Van Goens wordt op den duur nieuwsgierig. Hij gaat kennis nemen van de OefenschooleGa naar voetnoot6); ook van de vertaling van Young's Nachtgedachten door LublinkGa naar voetnoot7). Met dezen zou hij wel eens kennis willen maken. Hij informeert naar hem bij Lelyveld, die hem inlicht: ‘Hij is een jong heer, van zulk een fatsoen als ik, maer die geen comptoir heeft waer te nemen; hij leeft op zijn plaizier, bij zijn vader in huis ongetrouwt zijnde; hij is een liefhebber van fraeie kunsten en wetenschappen: hij teekent of schildert zeer fraei; hij kent al de moderne talen, en heeft zeer veel eer in gelegd met de vertaling van Young... toen ik hem laetst in de winkel van Meyer zag, spraken wij van de vertaling van de ResignationGa naar voetnoot8), en hij scheen er niet vreemd van te wezen. Wij spraken ook noch over Milton; zijn concept en mijn concept was om de schoonste brokken daer uit te nemen en die te vertalen, en al dat wanstaltige, dat ieder wie geen Engelschman is, rebuteert, weg te laten; maer | |
[pagina 196]
| |
Meyer was er voor om Milton in zijn geheel te geven. Hij [nl. Lublink] sprak ook van de Italiaensche Poëten als hem zeer familiair; den 10 of 11 April denk ik voor een dag of vier na Amsterdam te gaen; indien UwEd. iets te belasten had of een brief mee te geven, ik ben tot UwEds dienst; maer ik vergeet noch een groot punt, of hij pedant is?’Ga naar voetnoot1). Van Goens draagt Lelyveld nu ‘een commissie’ bij Lublink opGa naar voetnoot2). Ofschoon ze niet uitgevoerd wordt, ontmoet Van Goens in den zomer toch hem en Meijer. En de kennismaking valt wederzijds niet tegen. ‘Uwe ontmoetingen te Amsterdam met de kunstbazen heb ik met veel genoegen gezien; Lubling is geen kwaed ventje - en Meyer heeft veel genieGa naar voetnoot3); het is mij bijzonder lief, dat UwEd. bij de Amsterdamsche liefhebbers in een goed blaedje staet, en dat gij eenige ontdekkingen gedaen hebt met betrekking tot hunne smaek en verkiezingen - wierd er niet gesproken van de Leydsche Maetschappij? anders moet gij mij die conversatie mededeelen’Ga naar voetnoot4). Men ziet, hoeveel waarde Lelyveld aan hun oordeel hecht. Ook hun verzen vindt hij zoo min niet: ze zouden Van Goens ook mee kunnen vallen, mits hij ze met hetzelfde oog las, als die der FranschenGa naar voetnoot5). Hij blijft hem op de hoogte houden: Meijer en zijn vrienden zijn doende om Gellert's Fabeln und Erzählungen in Nederduitsche verzen te bewerkenGa naar voetnoot6); M. schijnt bezig met de vertaling van Gessner's DaphnisGa naar voetnoot7); die vertaling ligt bij hem klaarGa naar voetnoot8); Th. Abbt's Vom Verdienste schijnt M. nog even min als hij zelf te durven vertalen, uit vrees het te kort te doen: L. zou 't echter hem liever toevertrouwenGa naar voetnoot9). Een lofspraak behelst het ook, wanneer hij veronderstelt, dat Gessner - óók boekhandelaar - een tweede Meijer zou kunnen zijnGa naar voetnoot10). In de Oefenschoole, suggereert hij Van Goens, zou deze, na het ophouden der N. Bijdragen, de opstellen van den Philosophe sans fard kunnen vervolgen; Meijer zou er stellig mee in zijn schik zijnGa naar voetnoot11). Of deze zou met hen beiden | |
[pagina 197]
| |
een nieuw periodiek kunnen uitgeven: ‘Utrechtsche Bijdragen ter bevordering van schoone kunsten en wetenschappen - of iets dergelijks’; half ‘vertalingen van excellente stukken,’ half oorspronkelijke verhandelingen, èn recensies, ‘in welke men onbewimpeld zijn gedachten moest zeggen daer het op staet, zooals de Duitschers doen’... Zeer noodig is dat voor ons land, waar het middelmatige de norm stelt, en ieder, die daar niet te ver beneden blijft, zich een ‘heelen baes’ rekent. ‘Ik weet, dat onze Amsterdamsche Pieter zeer voor zulke recensies zou zijn; - maer onbekend is de groote zaek!’ Want ‘wie zou zich den haet van een ieder op den hals willen halen?’ Daar zat een zwakke plek. Ondanks een streven van Lelyveld en zijn oude vrienden in de Bijdragen, en van Van Goens, op andere wijze, in de N. Bijdragen, naar strenge, onpartijdige beoordeeling, zakelijk, zonder aanzien des persoons, was men in het algemeen gebleven op het standpunt, dat ongunstige kritiek een persoonlijke aanval was, en een persoonlijke veete schiepGa naar voetnoot1). Lelyveld noemt als voorbeeld van een stuk, dat terdege onder handen moest worden genomen, W. van der Pot's Endeldijk. Maar men vergelijke eens met dit oordeel de dwaze ophemeling van hetzelfde werk in de jaarvergadering van de Maatschappij, van 1768Ga naar voetnoot2). Uittreksels geven, met een passende dosis lof, was veiliger; de Bijdragen bieden ook daarvan menig voorbeeld. Oprechte kritiek zou Lelyveld ook nu, na jaren, nog slechts aandurven, zoo af en toe eens, en onder bescherming van volstrekte onbekendheid; wat juist de verkeerde opvatting moest versterken. Schoon hij van de instemming van den kunstvriend Meijer zeker is, ook om diens respect voor Van Goens - ‘hij zal veel met u ondernemen, hij acht u’ -, vreest hij toch bij den uitgever Meijer nog een terugschrikken voor ‘de hatelijkheid van zulk een werk.’ Hij ‘heeft veel oordeel en smaek, en in 't stuk van de verbetering van den smaek onzer Natie zou (Lelyveld) veel van hem wachten’; maar als Van Goens hem over dit plan schrijft, moet hij voorloopig van die recensies nog maar zwijgen. Er komt nog een ander motief bij: ‘als het er op aenkomt, moeten de Amsterdammers zelf niet gespaerd’Ga naar voetnoot3). Daar staan weer Leiden en zijn Bijdragers tegenover Amsterdam met zijn Oefenschool. Zoo geeft hij ook af op ‘den smaek der Amster- | |
[pagina 198]
| |
dammers’ in het algemeen, zooals die zich uit in de bewondering van ‘De vermakelijke Tweegevechten’Ga naar voetnoot1), van een prul als AmosisGa naar voetnoot2), in den schouwburgGa naar voetnoot3). Ook het ontzag voor Lublink en zijn Young-vertaling krijgt een deuk: ‘Lublink heeft Ebert schoon gesproken: zijn gantsche vertaling is schier uit het Hoogduitsch, en alle zijne nooten zijn uit Ebert. Dat laatste vind ik gantsch onredelijk, of hij moest Ebert de eer geven, die hem toekomt’Ga naar voetnoot4). Inderdaad! Lublink trok met die geleende veeren de bewondering van tijdgenooten en nageslachtGa naar voetnoot5). Buiten die eene ontmoeting en de informaties bij Lelyveld bemerken we weinig meer van een betrekking van Van Goens op de Amsterdamsche letterkundigen, ofschoon hij nog lang andere relaties met Amsterdammers onderhoudtGa naar voetnoot6). Eens, in 1769, spreekt hij nog van ‘mijn vriend Meyer’Ga naar voetnoot7). Met Lelyveld en zijn Maatschappij komen zij echter langzamerhand op goeden voet. Terwijl in 1766 uit Amsterdam alleen waardig bevonden werden een paar leden van Dulces en de boven naijver verhevene Huydecoper en WagenaarGa naar voetnoot8), doet in 1768 de kring van Meijer zijn intrede: De Bosch, Huizinga Bakker, Meijer zelf, in 1769 gevolgd door Oosterdijk, in 1772 door Roullaud, eindelijk, in 1775, door Lublink.
De vriendschappelijke en litteraire betrekkingen met Leiden, Den Haag en Amsterdam voerden ons reeds telkens over de grenzen van Van Goens' studententijd. Thans moeten wij terug tot zijn eigenlijke studie: de klassieke philologie. De moderne-literatuur-beoefening was hem toch nog slechts uitspanning. ‘Gij bedenkt, gij schrijft zulke dingen voor uwe liefhebberij! voor uwe uitspanning! wat is men gelukkig, indien zijne amusementen zoo veel nut | |
[pagina 199]
| |
kunnen doen aen eene Natie, waeronder men geboren is’Ga naar voetnoot1). Van rechts-studie bemerken we weinig of nietsGa naar voetnoot2), ondanks Ten Hove's waarschuwing ‘ne deliciis hisce humanioribus assuetus, juris studium aridum nimis et jejunum tibi fingas’Ga naar voetnoot3). Om een promotie daarin, aders niet ongebruikelijk na een vrijwel uitsluitende studie der letteren, maakt hij zich niet moeilijk, al opent die beter uitzichten dan de Muzen- en schooldienstGa naar voetnoot4). Trouwens, toen Van Goens toch later nog plotseling in de regeering en politiek geraakte, kostte het maar een vriendenwoord, om hem het doctoraat in de beide rechten honoris causa te verwerven van den senaatGa naar voetnoot5). Wel bestudeerde Van Goens naast de klassieke oudheid ook de geschiedenis; men verwacht niet anders van een geliefd leerling van P. Wesseling. |
|