De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 1
(1937)–J. Wille– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 129]
| |
schiedde ‘bibliothecae publicae caussa’Ga naar voetnoot1). De Praefatio zingt den lof der beide genoemde hoogleeraren: ‘Mora vero illa, quam Leidae feci, occasionem mihi praebuit familiaritate Tib. Hemsterhusii et colloquiis fruendi, quibus me beare dignatus est vir vere summus...... Quam amabilis est humanitas in illius ore, qui merito Oraculum huius Saeculi habetur...’Ga naar voetnoot2). Tot Ruhnkenius: ‘Tibi vero... quas aut quantas agam gratias? Quam dulcis mihi amicitia tua, quam utilis fuit!’ In hem, geheel gevormd en nog altijd geleerd door Hemsterhuis, ziet hij dezen herboren worden. ‘Admiratus in hoc viro, ex quo ipsi innotescere contigit, imaginem fui ingenii Hemsterhusiani.’ Aan groote gaven van verstand en wil paart hij ‘singularem morum suavitatem; adeo ut solus sufficeat, ad vulgarem istam calumniam depellendam, qua ingenium Critici et Literatorum in universum difficile ac morosum habetur’Ga naar voetnoot3). Hij heeft Van Goens aan vele schitterende emendaties geholpenGa naar voetnoot4). De uiterst zeldzame editio princeps van Porphyrius werd hem bezorgd door J.J. Schultens, ‘vir quem videre et admirari, audire et venerari, noscere et amare, individua sunt: mihi vero inprimis carus, et parentum loco habendus: cui si dicam tantum me debere quantum homo homini potest, credat Lector nihil a me dici, quod meritis eius non perfecte respondeat.’ Overdrijving valt in dit alles niet te miskennen, maar toch zal men moeten besluiten tot bijzondere belangstelling bij den ouden Hemsterhuis, tot vriendschappelijken omgang van Ruhnkenius, en tot hartelijke vriendenzorg van Schultens. Heeft de laatste, vijftiger van leeftijd, maar jeugdig-onstuimig nog soms van hart, den sympathieken en geestverwanten jongeling, zoo pas uit het ouderlijk huis losgelaten, door dreigende gevaren wijs weten te sturen, en voor ernstige zedelijke averij te behoeden? ‘Parentum loco’ - ‘tantum debeo, quantum homo homini potest’, dat klinkt ernstig. En wij denken aan wat nicht Schrijver zoo goed onthouden zou van neefs Leidschen tijd: ‘De Voorspelling van Mijn wijze Vader overkomt hem, Als hij hem te Leyden op de Akademie sijnde, seer | |
[pagina 130]
| |
Dikwils vond ter Plaatze Daar Hij niet sijn moest: ‘Gij zult Armoede leiden voor Uw Dood, omdat gij Het sobre Geld van uw Ouders verquist, En Hun Doet zugten’Ga naar voetnoot1). Of het echter wel zóó erg geweest is? Zou hij het dan gewaagd hebben, in het Album Amicorum van den zoon van Schultens, Henrik Albert, dien nog jongeren vriend aan te manen: παντα δοϰιμαζετε, το ϰαλον ϰατεχετε, het woord van Paulus, zoo veel misbruikt om verkeerde levenspraktijken te dekken?Ga naar voetnoot2) In het Album van den levenslustigen SchultensGa naar voetnoot3) staat ook de naam van den minzieken Paludanus (1766); maar E. Scheidius blijkt er zijn boezemvriend (1765)Ga naar voetnoot4). Met dezen sluit ook Van Goens vriendschap. In 1790 hooren wij er nog iets over; dan begint Scheidius, schoon patriot, weer een briefwisseling, nu hij hoorde, dat zijn bewonderde oude vriend van voor 25 jaar ‘heel anders [heeft] begonnen te denken over de aangelegenheid van waare Evangelische Godsvrucht’...... ‘Ik kan U niet zeggen hoe zeer mij de berigten hebben verblijd...... dat gij dezelfde keus gedaan had, die ook Uwer waardige Ouders en Oom en Tante (dewelke ik de eer gehad heb met U te Leyden te frequenteeren) welberadene en onberouwelijke keus geweest is’Ga naar voetnoot5). Uit de manier van schrijven te oordeelen, heeft Van Goens zich Scheidius moeten herinneren als iemand van ernstige levensopvatting; dat deze geen beletsel voor vriendschap was geweest, getuigt ook voor hem. Wat ook iets zegt: Van Goens heeft hard gewerkt te Leiden, zooals wij later nog zien zullen. Jarenlang blijft Ruhnkenius Van Goens' vriend heeten; de verhouding wordt echter gaandeweg koeler; naar 't schijnt komt er ten slotte bij den eerste zekere afkeer voor in de plaats: van de aesthetica en de aesthetici in de philologie moest Ruhnkenius niets hebben. In zijn levensbeschrijving wordt Van Goens nooit genoemd; misschien wel met nijdige kleineering op hem gedoeldGa naar voetnoot6). | |
[pagina 131]
| |
Maar Van Goens spreekt nog in 1800 tot Van AlphenGa naar voetnoot1) met sympathie van den goeden Ruhnkenius, die toch veel verschilde van de nieuwe literarische paganisten in Duitschland en Nederland: hij was geen vijand van het Christendom, doch slechts ‘Griek en Romein sans autre’Ga naar voetnoot2). In 1769 prijst hij ook Ruhnkenius' Elogium Hemsterhusii aan Herelius en zijn Duitsche landgenooten warm aan: ‘Ruhnkenium inprimis amo ob pulcrum hunc libellum quo exsultasse arbitror laetam illam et candidam animam’ (van H. nl.)Ga naar voetnoot3). Buitenlandsche vrienden van Van Goens zenden door dezen hun groeten aan Ruhnkenius: zoo graaf Chotek in 1770 en Grosley in 1772Ga naar voetnoot4). In 1772 ook lijkt het Ten Hove, dat Ruhnkenius behagen vindt in een geruchtmakend Hollandsch stuk van Van GoensGa naar voetnoot5): ‘mais vous savés qu'au fond il n'estime que le Grec’Ga naar voetnoot6). Daarna vinden wij hem zelden meer op Van Goens' weg; in 1776 tracht deze door Schultens weer contact met hem te krijgenGa naar voetnoot7); in 1778 schrijft Ruhnkenius plotseling aan den - dan ‘weledelgestrengen’ - ‘zeer waarden vriend’ met de oude vertrouwelijkheid; máár het is om een anderen, veel waarderen vriend - Wyttenbach - bij den Utrechtschen Curator dringend aan te bevelen voor een hoogleeraarsplaatsGa naar voetnoot8). Van Goens had evenwel andere plannen daarmeeGa naar voetnoot9). Knapte hier de laatste draad af? Den afkeer voor ‘de fijnen’ deelde Ruhnkenius met Schultens, dat blijkt ons duidelijk uit denzelfden brief. Maar overigens was er groot verschil. Terwijl vrienden den eerste nageven, dat hij om het heden zich te weinig bekommerde, uit eenzijdige liefde voor de oudheid, staat over den ander de meening vast, dat hij ondanks zeldzame gaven, weinig belangrijks verrichtte voor zijn wetenschap, tengevolge van zijn ijverig deelnemen aan de moderne ideeën en de kwestiën van den dag. De kamp voor de tolerantie liet hem geen voldoende rust tot de studieGa naar voetnoot10). Jaren lang had Schultens na 1765 weinig of geen aanraking meer met Van | |
[pagina 132]
| |
GoensGa naar voetnoot1), maar in 1773 begon hij naar aanleiding van diens voorrede voor Volkmann een correspondentie, die voortging tot 1777Ga naar voetnoot2). Als oprecht vriend had hij willen waarschuwen aangaande booze geruchten, die het stuk al waren vooruitgeloopen naar LeidenGa naar voetnoot3). En Van Goens, die ‘acht jaren (had) gedoleerd, dat (hij) van Schultens gene brieven mogt hopen’, ten uiterste verblijd, en gesterkt door dit onverwacht geluk, wilde zich voor hem, een Hollandsch theologant, zooals hij er geen tweeden weet, wel binnenste buiten keeren; voor wat hij afkeurt zal hij gedwee boete doen; want ‘voor hem wil hij zuiver zijn of worden’Ga naar voetnoot4). Zijn partijkiezen in 1767 voor Bonnet en de rechten der Kerk blijkt Schultens hem nog altijd kwalijk te nemen; maar Van Goens verloochent zijn optreden van toen volkomen. De dertien brieven tusschen hen gewisseld, die wij nog hebbenGa naar voetnoot5), zijn een repertorium van de kwesties en kwestietjes, die het theologische Nederland - de uitdrukking is hier geheel op haar plaats - toenmaals in beweging brachten. Kleman, Swaving, Petsch, Burman, Van der Marck, Betje Wolff, Hofstede, Habbema, Barueth, Van Drunen; Nicolai, Harwood, Oswald, Beattie, Priestley, de bekeerde Jood Salomon Duitsch, synodale en classicale beraadslagingen; de Utrechtsche komedie en de Utrechtsche Hoogeschool; de Nederlandsche Bibliotheek en Van Goens' Apologie, Unitarisme en Arianisme, het onweerstaanbaar voortdringende Remonstrantisme, en bovenal de gezegende Tolerantie, zijn de onderwerpen, waarover zij ‘amicus amico’ schrijven. Hoe? daarover hebben wij later nog te handelen. Hier was Van Goens de vriend, die ontving: de levende traditie en het eerbiedwaardige voorbeeld van den ouden HemsterhuisGa naar voetnoot6), wetenschappelijke hulp en voorlichting van Ruhnkenius, levenswijsheid en modern-godsdienstige ideeën van Schultens. Voor andere nieuwe vrienden in Leiden, jongeren, was het veel meer Van Goens, die gaf. Ik bedoel zijn verhouding tot eenige oude | |
[pagina 133]
| |
leden van het reeds verloopen Minima Crescunt, die nu nog samenwerkten in de voortzetting der ‘Maendelijksche’, de ‘Nieuwe Bijdragen’. Allereerst Frans van LelyveldGa naar voetnoot1). Het is mogelijk, dat Van Goens al in Utrecht oppervlakkig met hem heeft kennis gemaakt. De familie was wel bij uitstek Leidsch - Frans verzoekt zijn vriend, nauwkeurig met zijn voornaam te adresseeren, want alleen op de Hoogewoerd is er al de keus tusschen vier LelyveldsGa naar voetnoot2) -, maar ze had toch ook haar leden te Utrecht, metterwoonGa naar voetnoot3), of voor de studie: de laatsten in geen klein getalGa naar voetnoot4). Frans kwam wel te UtrechtGa naar voetnoot5); hij kan de gast geweest zijn van Dulces van Augustus 1761Ga naar voetnoot6); met den leider Tydeman is hij vanouds bevriendGa naar voetnoot7). Vriendschap met Van Goens is echter stellig eerst in Leiden ontstaan. En weldra krijgt ze een zeer hartelijk karakter. Zij genieten vaak samen van de natuur op het buitentje der familie te LeiderdorpGa naar voetnoot8); wanneer zij eens spelevaren op den Rijn, leest Van Goens zijn vriend mooie stanzen voor over Dafne uit Marini's AdoneGa naar voetnoot9). Zij kritiseeren met elkander, en leggen elkaar hun plannen bloot. Wellicht was het bij Schultens, dat de 24-jarige Lelyveld den 16-jarigen Van Goens ontmoette; Schultens was ‘de groote Mecenaat’Ga naar voetnoot10) van Minima en van de Bijdragers; Lelyveld is ook persoonlijk goed met hem bekendGa naar voetnoot11). En terstond, of heel spoedig, erkende de oudere de volstrekte meerderheid van den jongere, zonder spijt, met gulle oprechte bewondering. Toch had Lelyveld reeds een zekere litteraire reputatie, in zijn kring althans. De | |
[pagina 134]
| |
voorman van Minima was hij geweest, zoolang het bestond; het blééf zelfs, zoo schijnt de fictie, voortbestaan in hem, als bestuur en eenig gewoon-lid tegelijk. In de redactie der Bijdragen deelde hij, na het staken van Kreet, de lakens uit, en verrichtte er het meeste en het beste werk. Hij durfde in dien kring, met Paludanus wellicht, het verst gaan met kritiek op het oude, en aanbeveling van het nieuwe. In Van Goens ontdekte hij nu met vreugde een geestverwant, van vuriger temperament, met grooter kunde, en met veel meer talent, dan hij zelf had: indien iemand, dan zou deze onze letteren kunnen opheffen tot hooger peil! Omgekeerd vond Van Goens bij hem meer kennis van de Nederlandsche letteren, met meer inzicht in haar gebreken, en meer belangstelling voor nieuwe vreemde kunst, dan tot nogtoe bij iemand anders. Daarbij een gretig oor voor zijn eigen ideeën. Is het wonder, dat belangrijke verschillen voorloopig op den achtergrond bleven? Want verschillen waren er, ook van maatstaf en waardeering, zoo niet van uitgangspunt en doel. Beiden zijn eigenaardige, maar onderscheiden typen van het geestesleven van hun tijd. Naar cultureele verheffing voor zich en voor hun volk streven beiden, langs eenvoudig en recht geziene wegen; maar de radicale hevigheid van den een contrasteert met de bedachtzame gemoedelijkheid van den ander. De geleerde zocht het in de eerste plaats in de kunst, de geletterde koopman in het weten. Deze is geboren optimist, die van nature sceptisch en melancholischGa naar voetnoot1). Bij den een overweegt het nationale, bij den ander het vreemde; hier geeft het ethische den doorslag, daar het aesthetische. De een leeft en sterft als braaf en hooggeëerd burger, de ander, onpractisch drijver, wordt ten slotte als een paria geschuwd en uitgeworpen. Van Goens met zijn eigenwaan, eerzucht, drift offerde bezit, ambt, toekomst aan ideeën of beginselen, terwijl Lelyveld met zijn sentimenteele goedhartigheid en zijn levenslang philanthropisme, door geen partijkiezen eigen rust en welzijn in gevaar bracht; als de eerste in trotsche eenzaamheid en verbittering zijn scheepje ziet te pletter loopen, sluit de ander zijn blinden en laat den storm voorbij razen. Lelyveld eindigde als verlengstuk van Huydecoper, Van Goens vond op het einde van zijn Nederlandschen tijd nog een nieuwen vriend in dien anderen drijver, Bilderdijk. | |
[pagina 135]
| |
Maar Lelyveld had niet zelden gelijk, en Van Goens ongelijk. Bijna iedereen prees den eerste, bijna niemand verdroeg den laatste. En toch - -
Een ouderwetsch-Hollandsche opvoeding schijnt Lelyveld te hebben ontvangen. Bestemd voor den handel, bezocht hij toch de Latijnsche school. Behalve LatijnGa naar voetnoot1), leerde hij Fransch, EngelschGa naar voetnoot2), wat ItaliaanschGa naar voetnoot3). Als student bezocht hij Leidsche colleges, en verwierf zich een breede belangstelling voor wat er omging in wetenschap en literatuur, bovenal voor taal en letteren van zijn eigen land. Achting heeft hij voor alle wetenschap, schrijft hij in 1762 aan Tydeman, ‘voor mijne moedertaal in 't bijzonder’Ga naar voetnoot4). Hij gaat de Latijnsche oraties hooren van Ruhnkenius, Valckenaer, HahnGa naar voetnoot5), en schrijft erover aan zijn vriendenGa naar voetnoot6). Van geleerden en geletterden zoekt hij het gezelschap en de correspondentieGa naar voetnoot7). Prof. Allemand raakt gebrouilleerd met zijn beschermeling, den lector Le Francq van Berkhey ‘om de brutale behandeling van Lelyveld’Ga naar voetnoot8). Brengt hij een bezoek aan zijn familie te Amsterdam of te OuderkerkGa naar voetnoot9), dan maakt hij van die gelegenheid gebruik om de ‘Amsterdamsche kunstbazen’ te ontmoeten: P. Meyer, den geleerden en kunstlievenden boekhandelaarGa naar voetnoot10), en Joannes LublinkGa naar voetnoot11). Vrienden zijn hem daar ook B. de BoschGa naar voetnoot12) en P. FonteinGa naar voetnoot13). Ook den voornamen Huydecoper bezoekt hij er, met passenden eerbiedGa naar voetnoot14). Logeert hij te Rotterdam bij zijn zuster, dan zorgt hij kennis te maken met de ‘liefhebbers’ daar: Versteeg, Nozeman, Van der Pot - zij vallen overigens tegen; Versteeg is nog de beste. Hij houdt er ook de kennis met Kreet aanGa naar voetnoot15). In Den Haag | |
[pagina 136]
| |
woont zijn vriend Van Wijn; hij bezoekt er ook Mr. J. Visser, ‘groot verzamelaar van oud goed’ (d.w.z. oude Nederlandsche literatuur)Ga naar voetnoot1), en spreekt er gretig in de kerk den toevallig naast hem zittenden J. Eus. Voet aan, dien hij uit een portret herkendeGa naar voetnoot2). Maar hij is niet minder ijverig koopman. Reeds vroeg werkt hij op het kantoor van zijn vader, in diens uitgebreiden lakenhandelGa naar voetnoot3). Reeds in 1762 moet hij zijns ondanks eens de vergadering van Minima - zijn studentenclub - verzuimen ‘om wezenlijke Comptoirzaken te Amsterdam’Ga naar voetnoot4). Hij rekent zich in 1767 gelukkig, dat hij meest te 5 à 5½ uur klaar is op zijn kantoorGa naar voetnoot5). Maar moeten er schepen uitgaan, of komen er uit Aleppo of Tripoli binnen, is hij op reis geweest, eischt de Levantsche correspondentie veel werk, of geeft naderend Nieuwjaar of andere bijzonderheid extra-drukte, dan moet hij ook avond aan avond op zijn post zijnGa naar voetnoot6). Eerst in 1769, als hij, na vaders dood, de zaken voor eigen rekening drijft, neemt hij een ‘bekwaem persoon op (zijn) Comptoir, die (hem) al vrij wat uit den weg zal kunnen nemen’, en belooft zich zoo meer tijd en meer gemakGa naar voetnoot7). Toen hij enkele maanden eer uit een boodschap van zijn vrouw begreep, dat zijn boezemvriend plotseling was overgekomen, snelde hij niet dadelijk naar huis, maar deed al wat hij kon, om wat vroeger thuis te zijn, zonder dat het lukteGa naar voetnoot8). Ook in zijn litteraire briefwisseling met Van Goens hooren wij af en toe van de zaken: dat ze slecht gaan, dat het zoo druk is, dat de wol zoo duur is, enz.Ga naar voetnoot9). Eenmaal verzoekt hij zelfs aan den Utrechtschen professor om adressen van winkeliersGa naar voetnoot10); het was, moet ik zeggen, om een handelsvriend van dienst te zijn. Lelyveld is in het geheel niet de decadent, dien Langendijk of Potgieter ons als den achttiende-eeuwschen koopman voorstellen. Zóó kunnen hem de zaken boeien, dat hij schrijft aan Van Goens: ‘schoon ik nu in zoo langen tijd niets aan mijn liefhebberij des belles lettres gedaen heb, (heb ik) echter mijn tijd gansch aengenaem doorgebracht, dewijl ik drok en ieverig bezig geweest ben in dingen, die mijn tijdelijk belang vorderen; ik kan mij levendig verbeelden, hoe iemand aen zijn Comptoir zoodanig verslaefd kan zijn, dat hij zijn gantsche leven om geen boeken denkt’Ga naar voetnoot11). Ofschoon hij toch hoopt, nooit zoo te worden. Een zelf-doener blijft | |
[pagina 137]
| |
Lelyveld, ook nog, als hij, vele jaren later, over meerdere bedienden beschikt.Ga naar voetnoot1). Aan ouderwetsche zeden herinneren ook andere dingen. Hoewel geen ‘fijne’, maakt hij den indruk van een trouw kerkganger, voor wien zelfs het bijwonen der weekbeurten niets vreemds isGa naar voetnoot2); over predikanten en preeken spreekt hij, heel onmodern, met zekeren eerbiedGa naar voetnoot3). In kerkelijke en theologische kwesties zal hij zich niet mengen; maar voor het nieuwe, als het betere, dadelijk partij te kiezen, daar denkt hij niet aanGa naar voetnoot4). Met belangstelling volgt hij, echt Nederlander, de ontwikkeling dier geschillen; zijn sympathieën gaan daarbij naar den orthodoxen kantGa naar voetnoot5). Voor menschen als Barueth en Hofstede heeft hij hooge achting; als hun ‘hatelijk’ en ‘heerschzuchtig’ optreden die doet verminderen, wenscht hij, dat een man als Bonnet de verdediging der orthodoxie eens op zich mocht nemenGa naar voetnoot6). De Remonstrantsche predikanten P. van den Bosch en J.K. Valk, vrienden in de Maatschappij, vindt hij daarentegen ‘vrij wat partijdig en onverdraegzaem.’ In zijn brieven aan Van Goens treffen wij ook herhaaldelijk geijkte, rechtzinnige termenGa naar voetnoot7). Voor wetenschap en literatuur is hij bereid, aan Van Goens' voeten te gaan zitten, maar in godsdienst en moraal heeft en houdt hij zijn eigen inzichten. En in practische levenswijsheid gevoelt hij zich gerechtigd en geroepen, aan zijn jongen vriend lessen uit te deelen. Verzet hij zich tegen Van Goens' apodictische uitspraken op litterair gebied, dan raakt het zaken van religie, ethiek - of vaderland. ‘Ik beklaeg mij gedurig in fransche werkjes betreklijk tot de Religie te zien, dat er niemand is, die onze gezuiverdeGa naar voetnoot8) eenigszins kent; wat is 't jammer, dat de menschen niet vrij zijn van vooroordeelen, en zich verleedigen tot een onzijdig onderzoek, zoo zij de zuivere waerheid willen ontdekken. Wat is de waerheid eenvoudig! maar zeker verstandig man’ - hij bedoelt natuurlijk: gij, Van GoensGa naar voetnoot9); dat is geheel in Lelyveld's manier - zegt: men kan niet al gelooven wat men wil’Ga naar voetnoot10). Zijn zinnelijken vriend, die in het huwelijk slechts het sexueele | |
[pagina 138]
| |
schijnt te zienGa naar voetnoot1), wil hij beter leeren; en hij wijst met naieven eenvoud op zichzelf en zijn vrouw voor hooger en heiliger verhouding: ‘ik zou mijn vrouw, en zij mij net even lief, net even teder beminnen... onze ziel is het edelste deel’...Ga naar voetnoot2). Onopzettelijk en ongedwongen toont hij in zijn brieven aan den gaarne den wilden vogel uithangenden vriend telkens, hoe gelukkig hij met zijn Rebecca leeftGa naar voetnoot3). Dan weer wenscht hij hem eenzelfde lot toe, of informeert, wanneer hij toch zijn voorbeeld volgen zalGa naar voetnoot4). Maar hij weet, dat Van Goens daaromtrent anders denktGa naar voetnoot5). Hij ‘is zekerlijk op zijn 25e jaer te groot een Philosooph, om in dat onnozel en eenvoudige zielsvermaek genoegen te nemen’Ga naar voetnoot6). Van Fransche lichtzinnigheid moet hij niets hebben, ook niet in de kunst: met Marmontel's theorie is hij het eens, dat de roman jongen lieden geen verkeerd denkbeeld van de liefde geven mag, maar in een van diens eigen verhalen staat het hem dan ook volstrekt niet aan, dat de heldin ‘nog ten slotte de hoer van den Comte wordt: dit is ook de rechte liefde niet’Ga naar voetnoot7). Dat was rond Hollandsch. ‘Al wat Fransch is, ademt liefde, en zeldzaem de ware liefde, dit walgt’, zoo luidt weer zijn oordeel, als hij op raad van Van Goens Zélis au BainGa naar voetnoot8) is gaan lezen. Hij weet wel, dat is niet ‘in (diens) sentimenten’ geschreven, maar hij houdt het op ‘ware gebeurtenissen, wezenlijke verhalen, nuttige kundigheden’Ga naar voetnoot9). Dat was nuchter Hollandsch. ‘Over de Nouvelle Héloise zullen wij het nooit volkomen eens worden. Wij beschouwen de zaek ieder van een andere kant, en met een ander oog’Ga naar voetnoot10), merkt Lelyveld op. De karakterschildering staat lager dan bij Marmontel. De ‘hoofdcaracters zijn niet natuurlijk; zij maken beiden de vertoning van deugdzaam en verstandig te wezen, en ondertusschen ze begaen een faupas, die tegen deugd en verstand strijdt... en evenwel dat wordt voorgesteld onder de gedaente van deugd... Wat belang kan ik stellen in de romaneske liefde van eenen listigen verleider en een bedorven meisje’Ga naar voetnoot11)... Bij herhalingGa naar voetnoot12) heeft hij zijn best gedaan, den roman mooi te vinden, dien Van Goens zoo mooi vond; hij kon het niet. Oneens zijn zij het ook over het naakt in de kunstGa naar voetnoot13). En Utz moge dan de Parijsche dames behagen, Lelyveld vindt hem soms wat obscoen. | |
[pagina 139]
| |
Hagedorn bevalt hem beter. Maar Gellert is eigenlijk zijn manGa naar voetnoot1). Niet alleen poëzie dóór, ook poëzie over den wijn stuit hem tegen de borstGa naar voetnoot2). Karakteristiek is het hulpeloos heen-en-weer-praten van Lelyveld over het tooneel, wanneer iemand - vermoedelijk Bonnet - een Proeve over de Schouwspelen in het licht heeft gezonden, in het bijzonder, naar men meent, ter waarschuwing van ‘een jong heer in den Haeg, die er een groote liefhebber van is’: den jongen Stadhouder dus. ‘Daer is wel wat tegen te zeggen, schoon hij in alles geen ongelijk heeft. Wij hebben zekerlijk meer kwade schouwspelen dan goede; men moet hen beoordeelen niet uit hetgeen ze wezen moesten, maer uit hetgeen zij in de daed zijn; maer dewijl het onmogelijk is de schouwspelen geheel en al uit te roeijen, moest men liever zijn tijd besteden om ze te verbeteren... dat een goed Christen dezelve... zonder zielenadeel konde bijwonen; maer zoo lang ze zoo blijven, hoe meer men er tegen schrijft, hoe heeter bedorven harten daer na worden’Ga naar voetnoot3). Door de weifelingen heen klinkt een oordeel, dat niet veel minder scherp is dan dat van Voetius en Coccejus, van den Utrechtschen kerkeraad in 1711, en van den Schotschen tijdgenoot Witherspoon (1757, vertaald 1772). Het schijnt, dat Lelyveld den schouwburg ook zelden of nooit bezochtGa naar voetnoot4). Vrijmoedige kritiek oefende Lelyveld op den staat onzer letteren, in Minima en in de Bijdragen; verbetering verwachtte hij van studie der groote voorgangers en aansluiting bij de natuur. Invloed van Batteux mag men vermoeden, het gezag van Vondel's Aenleiding is hier zeker; maar tot ‘natuur’ en ‘voorbeeld’ zal men telkens spontaan weer terugkeeren. Op de interpretatie komt het aan. Den grondslag zoekt Lelyveld in eigen historie en leven. Overigens sluit hij voor het vreemde de oogen niet. Wij zagen, dat hij Gessner vertaalde en aanprees. Ook met Macpherson-Ossian was hij Van Goens voor, met zijn voordrachten in October 1762 in MinimaGa naar voetnoot5). In Februari 1766 schrijft hij Van Goens - die nu | |
[pagina 140]
| |
den ‘bard’ wel kent, als ook de Engelsche en Fransche aanvallen op zijn echtheid -, dat hij Blair's Critical Dissertation reeds lang had willen vertalen, mits hij een brok van het origineele handschrift in reproductie erbij kon voegen, met de letterlijke vertaling, ten bewijze der echtheid. Hij schreef daartoe aan Macpherson; in zijn antwoord - ons niet bewaard - wist deze hem, als meer anderen, te paaien met mooie beloftenGa naar voetnoot1). Nog in 1768 meent hij Van Goens over uitgaven van Ossian en Blair te kunnen inlichtenGa naar voetnoot2). Mogelijk kende hij ook aanvankelijk Young reeds, zonder Van Goens' toedoenGa naar voetnoot3). Hij wijst dezen ook - geheel onnoodig vermoedelijk - in de Engelsche literatuur voorbeelden van historische brieven, bij Temple en Lady MontagueGa naar voetnoot4). In de BijdragenGa naar voetnoot5) beval hij Sidney's Verdediging der Poëzye aan, in de vertaling van Joan de Haes, en den Aristarch Addison, een autoriteit ook voor Paludanus en Macquet en heel Minima. Zijn plan, Milton's Paradise Lost te vergelijken met Vondel's Lucifer en Adam in BallingschapGa naar voetnoot6) zal ook wel onafhankelijk van Van Goens zijn geweest. Milton kwam in de Bijdragen reeds herhaaldelijk ter sprakeGa naar voetnoot7), met lof naast de bezwaren, die Voltaire had geformuleerdGa naar voetnoot8); en dit plan ookGa naar voetnoot9). Het zijn dan ook meer de jongere Franschen, en straks vooral de Hoogduitschers, die Van Goens zijn Leidschen vriend met allen aandrang aanbeveelt, als degenen, die het weten en het kunnen. De Nederlandsche kunst negeert Van Goens vrijwel; hij wil niet zoo zeer verbetering, als wel algeheele vernieuwing. En hier geeft Lelyveld weer geen kamp. Gij zijt verfranscht, maar als gij de Nederlanders over literatuur wilt onderrichten, zorg dan, vooral ook uit Nederlandsche schrijvers te putten; dat mogen zij eischen; dan alleen zullen zij U verstaan - zoo vermaant hij hemGa naar voetnoot10). Drie jaar later heet het echter: ‘gij zijt tegenwoordig geteutoniseert, en gelijk het thans in Parijs de mode is, verzot op alles wat uit Duitschland komt’...... Mendelssohn mag een groot, of althans een zeer duister philosooph zijn, dichter lijkt | |
[pagina 141]
| |
hij hem niet. ‘De oppercriticus Pieter Fontein’ zei eens - zelf zou hij dat niet durven uitspreken -, dat er aan alles van die Duitschers altijd ‘zoo iets mofs’ is: ‘o lieve Goensje, stuift zoo niet op!’Ga naar voetnoot1) Leer onze eigen schrijvers kennen, beschrijf dan onze literatuur, stel dan onze poëtiek op, onze aesthetica: op dat aambeeld hamert Lelyveld altijd weer. ‘Wat weet men of gij niet de eerste Reformateur moet wezen der Nederlandsche Letterkunde!...... Naturelijke vermogens, oordeel, verstand, kundigheid, en daerbij een lust om die mede te deelen ten nutte van uw Vaderland,’ dat alles hebt gij ervoor. Zoo prijst en prikkelt hij zijn vriend, als die op het punt staat, het eerste gedeelte uit te geven van zijn Bedenkingen over den Staat der Letteren in Nederland’Ga naar voetnoot2). Maar terstond volgt er de critiek - op het ontwerp van een volgend stuk -: ‘alleenlijk spijt het mij, ja het spijt mij geweldig, dat UwEd. altemael Fransche voorbeelden hebt en geen een Duitsch. Ik kan wel raden, waer het u vandaen komt: omdat gij van de Duitsche zoo een voorraed, omdat u die zoo eigen niet zijn, niet hebt’Ga naar voetnoot3). Maar Lelyveld wil ze hem vooreerst wel bezorgenGa naar voetnoot4). Niet lang daarna, als Van Goens zijn Proeven uit den Dichtkundigen Ligger voor de Nieuwe Bijdragen zendt, luidt het: ‘wonderlijk schoon!... maer al weer op 't oude en 't zelfde... Indien UwEd.... geen hart hebt om er duitsche voorbeelden onder te mengen, zoo moet gij er een tour aen geven, waerom gij die niet aen voert.’ Want ze zijn er. Beter ware het echter, de uitgave enkele jaren te verschuiven, tot vlijtig vergaarde Nederlandsche adversaria in het gebrek kunnen voorzienGa naar voetnoot5). Van Goens vindt liever een ‘tour’: het is reeds eenige jaren geleden, dat hij de beste Vaderlandsche dichters heeft gelezen, toen hij nog niet de gewoonte had, aanteekeningen eruit te makenGa naar voetnoot6). Lelyveld is niet tevreden ermee; de lezer zal zeggen: ‘wat scheelt mij dat, dan moest de Philosophe sans fard niet schrijven, maer wachten liever, tot dat hij voorraed had’Ga naar voetnoot7). Enkele weken later: ‘het spijt mij toch... dat gij geen meer Vaderlandsche Dichteren gelezen, met applicatie gelezen hebt - ik geloof, dat iemand, die daer tijd en lust toe had, alle uwe Fransche, Latijnsche, Engelsche, Hoogduitsche, Spaensche voorbeelden kon uitschrappen, en daer Nederduitsche voor stellen’. | |
[pagina 142]
| |
Maar optimistisch dan: ‘Ik verbeelde mij ook, dat het wel volgen zal. Genoeg is 't dat gij onze luiden aen 't werken helpt’Ga naar voetnoot1). Al in zijn eersten brief stelt Lelyveld tegenover den aangeprezen Thomas zijn geliefden Hooft; voor den Franschman mogen die Eloges groote kunst zijn; nagebootst zouden zij den Hollandschen volksaard laf, opgesmukt en snorkend voorkomen: voor Hollandsche welsprekendheid en recht mannelijke kracht van zeggen leze hij eens ‘de aanspraak van Prins Willem aan 't hoofd van 't vijfde boek van Hoofts Historie....... misschien, als gij er smaak in krijgt, wordt gij nog een lezer van Hooft’Ga naar voetnoot2). - ‘Ik wenschte wel dat UwEd. van Vondel zijn treurspelen, al was het maer Jeptha, Lucifer, Adam, Noach, Palamedes gelezen hadt. Mogen we elkanders vooroordeelen genezen - moogt UwEd. mij tot lezen van fransche, ik U van vaderlandsche schrijveren opsporen. Mijn spoor is punteloos tot noch toe’ - Lelyveld merkt het wel op - ‘De uwe treft mij.’ Maar hij gaat óók ‘fraeiheden’ verzamelen!Ga naar voetnoot3) Zoo Lelyveld in denzelfden brief, waarin hij verzucht over Bella van Zuilen, de schrijfster van Le Noble: ‘Ach, was die Juffer zoo goed om in 't Duitsch te schrijven! Welk een eer voor Holland! welk een voordeel indien de Burgerman door haer aen 't lezen raekte’Ga naar voetnoot4). Van Goens vat vuur op dien brief. Hij verdedigt Bella's voorkeur voor het Fransch - dat was echter ironisch bedoeld, verklaart hij laterGa naar voetnoot5) - en somt eens op, hoeveel hij wel van de Nederlanders gelezen heeft. Lelyveld is er door verrast; maar tegenover het niet-gunstige oordeel houdt hij de vaan hoog voor Poot, Huygens, Vondel, en voor heel onze literatuur. Geërgerd stelt hij de ‘wissewasjes’ der Franschen tegenover onze louter ‘deftige’ stoffen: ‘oorlogen, veldslagen, vredezangen, zedepoëzy, Bijbeldichten of Historiestukken.’ Best mogelijk, dat er wel dingen zijn in het Fransch, die zich in 't Hollandsch niet zoo wel zouden laten lezen, doch dat zit dan niet in de ongeschiktheid der taal, maar in de zaken: ‘de liffelafjes van een geile drift, die de Franschen la passion de l'amour noemen’; de romaneske en kriele, zoogenaamde liefde. Nu ja, de Franschen hebben Voltaire's Henrik, maar wint Hoogvliet's Abraham het daarvan niet, in onderwerp en behandeling? Een groot vorst, maar met fouten, die den | |
[pagina 143]
| |
dichter tot hyperbolische onwaarheden noodzaken, - een onvergelijkelijk held, de vader aller geloovigen, van wien Hoogvliet niets dan waarheid heeft te zeggen! Waar is de stichtelijke poëzie der Franschen? ‘Hebben ze een eenigen Voet?’ Rousseau van Brussel zeker? ‘Ik ben nieuwsgierig naer dat non plus ultra van lyrische poëzy.’ Ook ‘Schultens meent, dat UwEd. verscheiden uitdrukkingen zoudt gemenageerd hebben, indien UwEd. wat meer in de Hollandsche schrijveren geverseerd was’Ga naar voetnoot1). De Engelschen en de Hoogduitschers, hun na-apers, naar hij hoort, krijgen ook een veeg van den verontwaardigden patriot. Lichtgeraakt, ziet Van Goens al een breuk in de vriendschap. Maar Lelyveld, lang gekalmeerd, stelt verzoenend voor, geen van beiden het leelijke woord ‘vooroordeel’ meer te gebruiken voor elkanders voorkeur. Beider smaak kan goed zijn!Ga naar voetnoot2) Maar dat standpunt kan hij toch niet lang blijven innemen: als Van Goens hem een aantal eigen Fransche gedichten zendt, vindt Lelyveld ze mooi, maar wijst hem weer ernstig op Vondel, Poot, Smits. Zijn wij zoo klein in vergelijking met de Franschen, geef ons dan, al was 't maar uit medelijden, zelf een groot voorbeeld. ‘Wat weet gij... of gij niet de hersteller, de voorganger van genie en smaek moet worden?’ Welk een invloed zou één zoo'n katerntje origineele Nederduitsche gedichten van hem hebben!Ga naar voetnoot3) Het ‘Heilig Gedicht’ trekt Lelyveld in het bijzonder aan. Zelf wenscht hij wel, ‘nu en dan een stichtelijk versje te maken’Ga naar voetnoot4). Al heeft hij uit eigen aanleg, gevoed door vroegere en latere lectuur van Gessner, een tijdlang plan, ‘iets in het Herdersdicht te doen,’ steunend ook op Van Goens' uitspraak, ‘dat het tendre en touchante... zijn talent zou wezen’Ga naar voetnoot5), - als hij een jaar later een geschikt stuk zoekt, om dichtkundig te commentarieeren, dan moet het liefst een godsdienstig stuk zijnGa naar voetnoot6): ‘de smaek van onze Natie, en, me dunkt, die smaek is goed’Ga naar voetnoot7). Meer kritische onderscheiding acht hij echter ook noodig, tusschen dichters en tusschen gedichten. Bevorderlijk zullen daaraan vooral twee dingen zijn: de geschiedbeschrijving onzer letteren, en dichtkundige commentaren. De fouten toonen in de meesters, opdat ze niet blindelings gevolgd worden, Lelyveld hoopt gedurig | |
[pagina 144]
| |
zelf daarin iets te presteerenGa naar voetnoot1), en zijn vriend zet hij er toe aan. En een enkele maal geeft Van Goens hem gehoor, en zendt eenige aanteekeningen op Poot of BroekhuizenGa naar voetnoot2). Wanneer hij Ds. J. van Iperen's gedichten scherp oordeelend, de meeste of alle Nederlandsche auteurs met dezen op een lijn stelt, spreekt Lelyveld weer van verblindende vooroordeelen. Van Iperen ‘is geen knip voor zijn neus waerd; het is ketterij hem met alle onze schrijvers en dichters gelijk te stellen.’ Laat Van Goens bij zijn Nederlandsche lectuur al het stuitende en onverdraaglijke aanteekenen, dan zullen het fouten der brekebeenen blijken, waarin de meesters zelden vervallenGa naar voetnoot3). En brekebeenen zijn er in menigte; reeds vroeger schreef Lelyveld: ‘Wij hebben een aantal Dichters, en meer geloof ik dan eenige Natie; - maer meest alle zijn ze slecht: dit moet men weten, of men gaet op denzelfden voet voort.’ De Hollanders kennen hun eigen schrijvers niet. Een Historia Litteraria moest den beginneling den rechten weg wijzen: de weinige goede schriften aanprijzen, ‘met dispensatie van de moeite om al die andere... te lezen’Ga naar voetnoot4). Ook is er groote ongelijkheid in het werk van éénzelfden dichter: van Huygens ‘is te veel gedrukt, dat niet goed is, maer dat moet men houden als ware het er niet. Vondel heeft ook te veel geschreven’... Maer om een oordeel over eenig dichter te vellen, moet men hem eerst geheel en door en door kennenGa naar voetnoot5). Weinig bereikte Lelyveld met zijn staag aandringen. Van Goens ging wel eens even op een idee van zijn vriend in, maakte een plan, leverde een ontwerp - maar daar bleef het dan bij. Meest betrof het dan nog dingen, die in zijn lijn lagen of te brengen waren; als Lelyveld's stokpaard: een modernen Gradus ad Parnassum, en het bij Van Goens meer dan eens opduikend plan tot de geschiedschrijving onzer letterkunde. Of de ideeën van Lelyveld waren niets dan de - soms groteske - weerspiegeling van de ideeën van Van Goens. Zoo het ‘concept’ van 1774 nog, ‘om alles, wat over de belles Lettres in vreemde talen geschreven is, te laten vertalen’Ga naar voetnoot6). Het was, wonderlijk uitgebreid, Van Goens' oude ‘dessein van uitgezochte verhandelingen’Ga naar voetnoot7). Omgekeerd was de invloed, hoezeer voorbijgaand, veel grooter. Vanouds voelde Lelyveld zich tot de taalkunde aangetrokken. Om Van Goens gaf hij die studie op. ‘UwEd. verbiedt mij om aen | |
[pagina 145]
| |
de tael te werken. 't Gramaticale daer heb ik mij nooit mee bemoeitGa naar voetnoot1), maer om alle oude en vreemde woorden, zoowel als gebruikelijke te leeren kennen in zijn oorsprong, kracht van beteekenis, enz. dunkt mij een kennis, noodzakelijk om wel te schrijven.’ Lexicographisch werk, ook om zich zelf en anderen tot dichters te vormen!Ga naar voetnoot2) ‘Ik had al ver geweest in de oude tael, had ik U niet leeren kennen,’ beklaagt hij zich wat later, ‘maer gij hebt mij daer afgebracht. Als mijn oude carnuitjes...... mij nu vragen, hoe ik met de liefhebberij stae, - dan moet ik antwoorden: aen de tael heb ik sedert niet meer gedaen. Wel waeraen dan? - Dat weet ik zelf niet; - ik weet het waerlijk niet, Van Goens, waerin ik gevorderd ben. Ik begin te begrijpen, dat het lezen van die Oeuvres d'Esprit wel vermakelijk is, maer veel tijd weg neemt, en geen of ten minsten heel luttel nuttigheid nalaet.’ Als hij eens al het beste der Franschen doorlas, om op dezelfde wijze als zij gedaan hebben, onze taal te verbeteren?Ga naar voetnoot3). Een naschrift brengt weer een halve herroeping: hij wil ‘de drooger tael-liefhebberij wel laten zakken’ voor de vermakelijker dichtkunde, mits hij er maar nut mee kan doenGa naar voetnoot4). En veertien daag later verklaart hij veel beslister: ‘hoe meer ik er over denk, hoe meer ik bevoel, dat het beoordeelen van fraeie gedachten mijn hoofdverkiezing is.’ Heeft hij een tijd daarna toch weer een week lang niets dan verklaringen van oude Duitsche woorden, en dgl. gelezen, dan belijdt hij deemoedig schuld: ‘Gij fronst uw voorhoofd en vraegt, hoe komt gij daer nu aen? - Word niet boos, ik zal het u zeggen: Huydecoper is zoo goed geweest mij tot een proefje het twede boek van zijn Melis Stoke te zenden’Ga naar voetnoot5). Voor de N. Bijdragen werkt hij nog wel een twee jaar oude ‘Verhandeling over Veede en Oorveede’Ga naar voetnoot6) om, waarbij Van Goens zelf hulpdiensten verrichtGa naar voetnoot7); maar hij betreurt den velen tijd, daaraan besteedGa naar voetnoot8), terwijl hij met Van Goens zooveel belangrijkers te doen heeft. Edoch, als hij hoort, dat ze vrij wat beter geoordeeld wordt dan zijn vers op de MaatschappijGa naar voetnoot9), wil de oude liefde weer bovendrijvenGa naar voetnoot10). Zijn spreekwoorden-verzameling zou hij voortzettenGa naar voetnoot11). De Idiotica | |
[pagina 146]
| |
van Hamburg, Bremen, Osnabrück moet hij zich toch aanschaffenGa naar voetnoot1). Hoort hij verluiden, dat Van Paddenburg te Utrecht een Woordenboek van het Oude Nederlandsch zal uitgeven, dan heeft hij geen rust: Zou 't wel goed worden? Zou de opsteller wel ‘een man met een kop zijn, die er lange jaren zijn leven in versleten heeft?’ Wordt het wel compleet? hij zelf heeft bouwstoffen; veel meer is er bij Wagenaar, Hinlopen, Van Wijn; hij kan een lijst bezorgen van Van Mieris, enz. ‘Wees zoo goed, doet er uw best eens toe, om mij daeromtrent te informeeren’Ga naar voetnoot2). De spelling is een ding van veel gewicht voor Lelyveld: ‘het zou er na verloop van tijd noch wel toe kunnen komen, dat wij alle eenerlei spelling hadden - en ach, dat dit zoo ware!’Ga naar voetnoot3) Van Goens maakt er zich niet koud of niet heet om. Hij laat echter gaarne zijn vriend betijen, wanneer die de stukken van den ‘Philosophe sand fard’ alle in zijn eigen ‘nette spelling’ netjes overschrijft, voor ze naar den drukker gaan. Aan al zijn geconcipieerde opstellen, aan al de te vertalen ‘uitgezochte verhandelingen’ zelfs, wil Lelyveld, eenparigheidshalve, wel hetzelfde werk bestedenGa naar voetnoot4). Teekent deze geringe bijzonderheid niet karakter, inzichten, en verhouding der twee vrienden? Lelyveld was een dankbare - neen, een uiterst gewillige leerling. Als Van Goens maar niet te ruw raakte aan zijn religie, moraal, patriottisme, dan nam hij alles aan. Zijn ijver is verbluffend, zijn voornemens zijn grootsch. Hij heeft gehoord, dat mathesis onmisbaar is, om distinct te leeren denken: als Van Goens het ook mocht vinden, wil hij eraan beginnenGa naar voetnoot5). ‘Nu, weet gij, ben ik aen het Hoogduitsch, en al wat ik daerin over de belles lettres kan lezen, moet ik eerst af, - en dan ga ik misschien aen Latijn, dan aen het Italiaensch en Spaensch, dan terdegen aen 't Engelsch en dan aen 't Fransch, en dan, als dit alles afgedaen is, dat misschien noch een jaer of 6 kan lijden, dan ga ik aen 't becritiseeren van onze Vaderlandsche Schrijvers en Dichters; - dan weet ik wat bij andere gedaen is, dan kan ik oordeelen, wat bij ons mankeert. Deel mij, bij gelegenheid, uwe gedachten over mijn Concept mede’Ga naar voetnoot6). Van Goens - wat onthutst? - maakt bezwaar. ‘Uwe aenmerkingen over het lezen der Criticquen over de Poëten’, antwoordt zijn discipel, ‘vind ik ex- | |
[pagina 147]
| |
cellent. Ik streef niet naer een collectie aenmerkingen, maer mijn smaek, vernuft, enz. te verbeteren.’ En hij houdt vol: ‘Daerom wil ik alle de Criticquen op Dichters hebben’Ga naar voetnoot1). Een half jaar ouder was een dergelijk plan ten opzichte van de dichters zelf: eerst Hoogduitsch leeren, ‘dan de Engelsche Poëten bestudeerd, dan de Hoogduitsche en Fransche en Italiaensche, en dan de Nederlandsche: noch een korf vol werk!’Ga naar voetnoot2) ‘Origineele stukken te schrijven ware roemruchtiger,’ merkt Van Goens op, en stelt hem allerlei stoffen voor. Onmogelijk vooralsnog, zegt Lelyveld. ‘Ik moet noch wel 10 jaer wijzer, geleerder, verstandiger, snediger, levendiger van geest, en sterker van verbeelding en dieper van gedachten zijn.’ En daarom gestaag studeeren!Ga naar voetnoot3) Een inval mag een enkele maal nog eens een versje doen geboren worden, hoe minder hoe beter toch, zoolang hij niet dat alles achter den rug heeft, wat hem in staat zal stellen goede verzen te makenGa naar voetnoot4). Het vele moois, dat hij inzonderheid van de Duitschers leest, brengt hem ten slotte zelfs tot de erkentenis, buiten staat te raken, om zelf iets tot zijn genoegen te componeeren; maar ‘daer is niet aen verbeurd’Ga naar voetnoot5). Vertalen, dat wil hij wel, schoon ook hiervoor zijn eischen zeer zijn gestegen, sinds hij met zijn vrienden Gessner overhaspelde voor Minima. Hij is thans zeer bevreesd, een broddelvertaling te maken van een mooi werkGa naar voetnoot6). Toch volgt, vaag of stellig, ‘concept’ op ‘concept’, tot vertaling of bewerking: MarmontelGa naar voetnoot7), BouhoursGa naar voetnoot8), BatteuxGa naar voetnoot9), Madame de BeaumontGa naar voetnoot10), MiltonGa naar voetnoot11) (alleen de schoonste brokken), YoungGa naar voetnoot12) (in verzen en met aanteekeningen), GessnerGa naar voetnoot13), AbbtGa naar voetnoot14), twijfelend ook GellertGa naar voetnoot15). Er gebeurt echter van dit alles niets. In het plannenmaken en groot-doen - een kwaal ook van den tijd - gaf Lelyveld zijn raadman niets toe. Als hij ‘zin heeft gekregen in het Herdersdicht’, wil hij eerst alles in dien smaak lezen: ‘Theocritus, Moschus, Bion, enz. enz., Virgilius, Gessner’; de Grieken echter in | |
[pagina 148]
| |
vertalingGa naar voetnoot1): Gessner zal ook wel geen Grieksch verstaan. Het ‘enz. enz.’ zal Van Goens wel voor hem invullen. Is er geen goede vertaling van Theocritus, dan moet Van Goens, of Tollius, maar liefst Van Goens, er maar een maken. Onze taal heeft immers zoo wonder veel overeenkomst met het GriekschGa naar voetnoot2). Het wekt zijn jalouzie, dat ‘de Hoogduitschers zich zelf beroemd hebben gemaekt bij de Franschen, en door het Fransche ook bij de Hollanders en Engelschen’; door eerst zelf hun beste poëzie in het Fransch te vertalenGa naar voetnoot3) hebben zij velen er toe gebracht, hun taal te gaan leeren. Concept: ‘dit moest bij ons ook geschieden: iemand, der Fransche tael wel kundig, moest een bundeltje der uitgezochtste gedichten van Hooft, Vondel, Poot in 't Fransch vertalen, en bij ReyGa naar voetnoot4) of te Parijs laten drukken. Ik verzeker mij, de Franschen zouden er op azen’Ga naar voetnoot5). Ook moest iemand diezelfde beste Hoogduitsche stukken in het Nederlandsch vertalen: zij zouden er ‘fraeier en nader bij het origineel wezen’ dan in het FranschGa naar voetnoot6). Het loopt soms in het kinderachtige: wanneer de uitgever Steven van Esvelt een knoei-vertaling laat verschijnen, wil Lelyveld opgesteld hebben een ‘Verhandeling over de schande, welke sommige Boekverkoopers den smaek onzer Natie aendoen door het uitgeven van slechte vertalingen van werken van geest’Ga naar voetnoot7). Lelyveld was geen partuur voor Van Goens, hoe volgzaam leerling ook, dienstvaardig helper en trouwhartig vriend. Zij leenden elkaar boeken - Van Goens aan Lelyveld meer dan omgekeerd -, kochten er voor elkander, verrichtten telkens commissies bij derden. Maar tegen de leering en leiding, die hij ontvangt, heeft Lelyveld weinig over te stellen. Hij tracht eerst nog wel eens zijn goeden wil te toonen, ‘om ook iets te geven [kritiek op Bella van Zuilen's Le Noble], daer ik zoo veel van u ontvang; - doch ik wanhoop aen het slot en zal wel altijd uw schuldenaar blijven’Ga naar voetnoot8). Ook neemt Van Goens niet veel van hem aan. Hij ‘richt de spelling’ en ziet proeven na, maar krijgt slechts | |
[pagina 149]
| |
bij uitzondering een bescheiden opmerking behartigd, voor Van Goens' artikelen in de Nieuwe Bijdragen. Over die Bijdragen gaat een niet gering deel der vrienden-correspondentie. Lelyveld is de redacteur; hij houdt Van Goens, sinds die medewerker is, op de hoogte van de inzendingen, en raadpleegt hem zelfs er overGa naar voetnoot1). Maar uit de Bijdragen ontstaat de Maatschappij der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot2); en Lelyveld heeft, na lang weifelenGa naar voetnoot3), overwegende bezwaren, tegenover haar ‘Werken’ de Bijdragen als concurreerende onderneming te handhaven, of erger nog, op Van Goens' eisch na twee jaar stilstand te hernieuwenGa naar voetnoot4). Op verschillende manieren wil hij echter diens verderen opstellen een onbelemmerde publicatie verzekerenGa naar voetnoot5). Hartelijk was de vriendschap, teeder, met een trek van sentimentaliteit bij Lelyveld, van ijverzucht bij Van Goens. Blijven de brieven uit, dan is Van Goens ergdenkend en boos; Lelyveld ongerust en verdrietig. ‘Al hebben wij geen brieven noodig om elkanderen daervan [van de duurzaamheid hunner vriendschap] te onderhouden, zittende de erkentenis in onze harten, zoo is het toch niet onaengenaem elkander zijne gedachten bij mangel van tweespraek door schrift over te brieven’, zoo de statige aanhef van Lelyveld's eersten briefGa naar voetnoot6). Weldra eischt Van Goens, dat Lelyveld althans aan hem denken zal, als hem tijd tot schrijven eens ontbreken mochtGa naar voetnoot7). Als hij om een hartigen epistelGa naar voetnoot8), en een door ziekte vertraagden volgenden al aan ‘een splijting in de vriendschap’ denkt, neemt de goede Lelyveld grif de schuld op zich, en zweert: ‘ik weet, dat onze zielen elkanderen beminnen, en dat de achting, genegenheid, liefde, vriendschap bij mij noch is als voren’Ga naar voetnoot9). Nu eens spreken zij af, ‘geen franjes meer te maken over het traeg of ieverig schrijven’......Ga naar voetnoot10); daarna, voortaan trouw een vasten tijd te houdenGa naar voetnoot11); dan weer: geen bericht, goed berichtGa naar voetnoot12). Lelyveld zal nooit klagen over de slofheid van den anderGa naar voetnoot13) - hij is ook zoo prompt, spot hij somsGa naar voetnoot14) -; maar wetend, dat Van Goens zich dadelijk ongerust maakt, hem ‘iets misdaen te hebben’Ga naar voetnoot15), | |
[pagina 150]
| |
wil hij zelf spoedig antwoorden. Onder al zijn vrienden schrijft hij niemand zoo trouw; hoe kan Van Goens hem dan van kleinachting verdenken?Ga naar voetnoot1) Deze stelt ten slotte den vrijmoedigen eisch, dat Lelyveld ‘uit chariteit dikwijls en veel aen (hem zal) schrijven, en (hem) dispenseeren van breed of dikwijls te antwoorden’Ga naar voetnoot2). Die geeft gedeeltelijk weer toe; máár ‘korte brieven, geteekend V.G. zijn (hem) een crevecoeur’; die hij dan nog krijgen zal, behooren uitvoerig te zijn. Soms dreigt Van Goens, schertsend, met een onverzoenlijken haat tegen de Nederlandsche literatuurGa naar voetnoot3); maar soms ook heeft Lelyveld te klagen over harde woorden en onverdiende verwijtenGa naar voetnoot4); nog wel, als hij zijn kribbigen correspondent heeft moeten smeeken, na maandenlang zwijgen, dat hem ‘zoo bitter hard viel,’ toch eens met enkele regels te antwoordenGa naar voetnoot5); en terwijl diens brieven hem kunnen zijn, ‘dat de lentezon is voor al het kruid’Ga naar voetnoot6). Hij smaakt er meer genoegen en verrukking in dan in de brieven van Gleim of Jacobi, ‘hoe allerliefst lief deze ook mogen zijn.’ Daarom moge hij hem ‘weder binnen korte met een brief begenadigen’Ga naar voetnoot7). Schrijvend aan Van Goens verlustigt hij zich erin ‘dat deze dan ook juist bezig zal zijn’Ga naar voetnoot8). Blijft hij eens een maand zwijgen, omdat hij niet zoo kon schrijven, dat er geen antwoord op noodig zou zijn, - hij heeft toch nooit zoo dikwijls aan hem gedacht, en zoo familiaar met hem geconverseerd, als in die maand: bij het redderen van zijn papieren kon hij het niet laten, eenige vriendenbrieven te herlezen; ‘en van uwe brieven heb ik er geen een eenige overgeslagen, maer met zooveel aviditeit gelezen, dat ik mij de tijd niet gunde om aen u te schrijven’Ga naar voetnoot9). Het is de aanloop tegelijk tot een geestige herinnering aan Van Goens' talrijke, niet-uitgevoerde plannen. Want zoo groot is de cultus van de vriendschap en den vriend toch niet, of Lelyveld heeft bij tijden behoefte, ze wat te ironiseeren. Van Goens heeft hem tot zijn aanmoediging en onderrichting zijn ‘Collectanea’ aangeboden voor één, ja voor tien jaar; een gulheid, niet zonder list misschien: als Lelyveld al zijn apparaat had, verloor hij het recht, verder aan te houden met zijn lastig vermaan tot voortzetting en voltooiing van zijn literair-kritisch werk. ‘Wat kan ik klaer zien, dat (uw) brief gevloeid is uit een hart, dat zwom in liefde,’ is het antwoord,... ‘omdat ik die kunst | |
[pagina 151]
| |
noch niet heb om alles wat ik nu voel, uittedrukken, zoo zal ik hier verder van zwijgen’Ga naar voetnoot1). Zoo reeds eer: ‘Ik wist niet, dat gij zooveel Fransche verzen gemaakt had. - Een gelukkig genie! - Alles wat hij onderneemt, gelukt hem wel. - Een Poëet in 't Fransch, in 't Latijn, in 't Grieksch, in 't Neerduitsch, binnen kort in 't Hoogduitsch, Spaensch en Italiaens. Wat kunt gij van nut worden?... De belles Lettres zie ik opluiken, nu gij verschijnt; - de bloemen van Welsprekendheid en Dichtkunst rijzen op in de moerassige landen, die wij bewonen, nu er zulk een vernuft zijn stralen op schiet: raillerie à part. Wanneer gij al die stukken hebt uitgegeven, die gij reeds in uw portefeuille en in uw hoofd hebt, zullen dan de Hollanders noch lui en leis blijven zitten... Vertraag toch niet’...Ga naar voetnoot2). Lachend en ernstig zegt hij hem de waarheid. Altijd heeft Van Goens het razend druk. Lelyveld heeft er eerst medelijden mee: ‘Weet gij de begraefplaets dergeenen, die zich dood werken? Die zich ziek werken, zijn op den weg daer na toe... Ik raed u dan bijtijds op te houden, eer gij te ver gaet; want het is niet goed, noch voor uw ligchaem, noch voor uw ziel’Ga naar voetnoot3). Hij durft nauwelijks op een toegezegd opstel aandringen: ‘Professor geworden, Dictataes opgesteld, het hoofd vol muizenesten, en dan noch om dat stukje te denken!... denkt Lelyveld, dat ik niet anders te doen heb, of dat ik ook zoo maer wat brieven te schrijven heb, wat lakens na te zien en zoo meer’...Ga naar voetnoot4). De student, die onder Van Goens zal disputeeren, en eindeloos beslag schijnt te leggen op al diens tijd, is hem een ergernisGa naar voetnoot5). Maar in een enkele schertsende wendingGa naar voetnoot6) uit zich ter zelfder tijd ook reeds twijfel. Vol ervan is straks dat aardige briefjeGa naar voetnoot7): ‘Ik hoor, nu en dan, van luiden, die u in de opera zien, dat gij welvaert... deze dient om u te berichten, dat ik ook noch welvaer. Gij mogt u altemets over mij ongerust maken. Ik kan niet ontveinzen, dat ik mij over u ongerust maek. Schoon gij welvaert om in de Opera te gaen, zoo vaert gij niet wel genoeg om aen mij te schrijven. Ik beklaeg u in uwe druktens. Indien zij wezenlijk zoo zijn, als gij mij doet gelooven, zoo zult gij er het hagje bij inschieten.’ Is er ook ongeloof in zijn spijt, als hij schrijft: ‘ik kan onze | |
[pagina 152]
| |
Natie niet genoeg beklagen, dat gij zoo veel te doen hebt met een Professoraet, zonder voordeel, naer evenredigheid van de last’?Ga naar voetnoot1) Ik denk het niet. Al bij de benoeming lijkt hij er weinig mee ingenomen; zijn gelukwensch komt, als terloops, heel achteraan in een brief, waarvan de zending uitdrukkelijk wordt verklaard uit interesse voor een pas verschenen comedieGa naar voetnoot2). Natuurlijk is hij niettemin verheugd, als het goed gaat: ‘Het succes van uw professoraet is mij liever dan dat 't schip van Aleppo of Tripolis binnen is’Ga naar voetnoot3). Maar hij is ervan overtuigd, dat Van Goens hoogere roeping heeft dan Grieksche schrijvers te commentarieerenGa naar voetnoot4). Hij, die de klassieke en al de moderne buitenlandsche literaturen bestudeert, wiens anonyme werk men aan zulke zeldzame belezenheid dadelijk herkentGa naar voetnoot5), hij mag zijn dichtkundige ontwerpen niet onvoltooid laten liggen, tot groote schade van ons volk. ‘Daer is nooit iemand geweest, die zoo geverseerd is in de Literatuur van alle de moderne, en die zoo veel penchant heeft, zoo veel humeur, zoo veel hart, zoo veel kunde, zoo veel bekwaemheid, om de Nederlanders van langzamerhand de oogen te openen, met zijne kennis te verlichten van hunne vooroordeelen, en te doen zien, hoe veel hun aen den smaek en beschaefdheid ontbreekt; waerlijk, gij moet voortgaan, of wij blijven geen vrienden’Ga naar voetnoot6). Nooit ofte nimmer zal Lelyveld hem van dien plicht ontslaanGa naar voetnoot7). Het moest ook zijn eer te na zijn, het werk ten halve te laten steken; iedereen weet, wie de ‘Philosophe sans fard’ isGa naar voetnoot8). Worden zijn Bedenkingen thans veel gelaakt en weinig geloofd, - ‘ik ben geen LudemanGa naar voetnoot9), maar ik voorspel u dat ze over 15 of 20 jaar vrij wat hooger zullen geschat worden;... laet er iemand zijn van al uw bedillers, die u zoo iets nadoet... laet ze ratelen en pratelen: ik en acht niet een mijte’Ga naar voetnoot10). Wanneer een enkele maal Van Goens Lelyveld prijst - er was niet veel aanleiding, want behalve zijn ‘Veede en Oorveede’ schreef hij niets tijdens hun briefwisseling: het betrof slechts een gedichtje bij zijn eigen huwelijkGa naar voetnoot11), en een oude vertaling eener idylle van GessnerGa naar voetnoot12) -, wijst hij dat af. Maar in zijn eigen uitbundige lofzangen voor den vriend zit niets van complimenten. | |
[pagina 153]
| |
Van Goens mag niet ‘beneden zijn karakter’ gaan, betoogt hij al ‘rondborstig’ in zijn eersten brief. Voor vertalen heeft hij te veel genieGa naar voetnoot1), hij moet origineel schrijven. ‘Nosce te ipsum. Dan dit is een les, die een ander tot nederigheid strekt (gelijk Voiture tegen Balzac zeide), maar die voor u daar niet toe zou dienen; evenwel, ik haal ze niet door, maar schrijf nog eens: nosce te ipsum’Ga naar voetnoot2). Dat het vooroordeel zijn zou, als hij in zijn Fransche gedichten geest, genie, vernuft heeft gevonden, kan hij niet gelooven: Van Goens is terdege poëet, of hij 't bekennen wil of niet. ‘Gij weet, dat wij te goede vrienden zijn, om elkander te foppen: gij kent ook uwen Lelyveld, en weet wel, dat hij uit zijn hart schrijft’Ga naar voetnoot3). Oprechtheid is een eigenschap, die andere vrienden in Lelyveld liefhebben. Van Wijn schrijft hem in 1766, naar aanleiding van kritiek op zijn werk: ‘ik erken in UwEd's briev den Lelyveld: een goed en openhartig vriend, die liever verkiest zijne mening in ronde Hollandsche woorden te zeggen, dan al vleyende blauwe bloemetjes (als men zegt) te verkopen’Ga naar voetnoot4). Oprecht is hij ook tegen zijn meestgeliefden vriend; 't blijkt ons niet alleen uit zijn verzet in beginsel-kwesties; maar ook uit kritiek op Van Goens' Soliman-vertalingGa naar voetnoot5), op C.F. Weisse's Romeo en JuliaGa naar voetnoot6), eveneens door hem vertaald, op zijn keuze van Mendelssohn als aesthetischen voorlichter. Anderer ongunstig oordeel over zijn karakter en kennis brieft hij onomwonden overGa naar voetnoot7): het is nuttig tegen eigenliefde en vrienden-vooroordeel. Hij vraagt voor zich denzelfden dienst, en wijst erop, dat dit echte vriendschap isGa naar voetnoot8). Ook zelf wijst hij gebreken bij Van Goens aan: hij mist volharding; zijn kritiek zet hij te veel aanGa naar voetnoot9); hij zorge ‘binnen de palen van bescheidenheid te blijven, en niemand te beleedigen’Ga naar voetnoot10). Met zijn grootheidsjacht neemt hij ietwat een loopje: ‘ik dankte er de keizerin voor, die u hofraed gemaekt had, en dus gelegenheid schiep om altemets eens door Leyden naer Den Haeg te gaan’Ga naar voetnoot11). Hofraden hooren immers in Den Haag. ‘Ik feliciteer U als lid eeniger Italiaensche Academies; zijn er in Duitschland geen genootschappen?’Ga naar voetnoot12) Of hij zeggen wil: Laat die u niet ontgaan. | |
[pagina 154]
| |
Ernstig vermaant hij hem, de melancholie, ‘die kankerende kwaal’, - ‘die voor een redelijk mensch onverdragelijke en voor een Christen Philosooph onbetamelijke dwaze zwakheid’ te bestrijden, want daartoe heeft de mensch de machtGa naar voetnoot1). Is ze een blijk van verstand? Dan wil Lelyveld liever dwaas wezen en vroolijk. ‘De vergenoeging is een groot gewin; een hart, dat altijd blij, altijd tevreden is, maakt ons het leven zoet’Ga naar voetnoot2). Zoo in 1765. En in '69: ‘mij dunkt, gij konde zoo een aengenaem leven hebben als ik’Ga naar voetnoot3). ‘Het treft mij telkens van u te moeten horen van onaengename omstandigheden. Lieve vriend, loopt gij zooveel blaeuwtjes? want wat kunt gij anders onaengenaemheden hebben! Gij doet, wat gij wilt, gij laet wat gij wilt, en gij hebt de kost voor 't eeten’Ga naar voetnoot4). Lelyveld had ook wel eens een enkele bui van melancholie gehad - wat landerigheid zeker! - maar dan was bezigheid afdoende remedie: zijn ‘speelpop van Duitsche [d.i. Nederlandsche] litteratuur’ was hier dienstig: hij raakte op zijn kamer aan 't lezen, en de bui ging van zelf overGa naar voetnoot5). Eens had hij zich toch anders dan anders gevoeld: onrustig, verstrooid, mijmerziek, - en toch aangenamer dan ooit; toen hij zijn Rebecca had leeren kennen. 't Was of hij Van Goens' aard toen wat nader kwam, gevoelde hij zelf. ‘Waerom? omdat gij Van Goens en ik Lelyveld ben.’ Maar, ‘het is een zwakheid, en ik doe mijn best om het te overwinnen, en ik vorder ook eenigszins,’ kan hij weldra schrijvenGa naar voetnoot6). Spoedig huwde hij zijn uitverkorene. En de stroom van zijn geluk vloeide weer ongestoord en effen, gestadig, geleidelijk zich verbreedend: ‘indien wij gedestineerd zijn om noch 74 winters met elkanderen te leven, zoo zullen wij nog vierenzeventigmael gelukkiger en genoeglijker worden. Het kan niet anders: telkens als wij terugzien, ontdekken wij, dat ons geluk en genoegen toeneemt’Ga naar voetnoot7). Bij de ziekte en het sterven van zijn vader, nauwelijks een toespeling! Wij hooren althans van niets dan van de drukte, die het sterfhuis, de zaken-overgang, de verhuizing veroorzakenGa naar voetnoot8). Een uiting: ‘Mijn gantsche leven is ruzie tegenwoordig’, heeft op niets ergers betrekking dan op een vroolijke spelevaart en volgend bezoek aan de ‘fox-hal’ met Van Wijn, diens zusters en ander gezelschap tijdens de Leidsche kermisGa naar voetnoot9). | |
[pagina 155]
| |
Alleen zijn liefde voor Van Goens kan deining brengen in de vlakheid: verontwaardiging, ongerustheid, vrees, verlangen, vreugd. Van passie spreekt hij eenmaal - een passie met lange pijpen -: ‘heden morgen heb ik een hevige passie gehad. Mijn dierbare vrouw liet mij verzoeken, of ik wat vroeg van het Comptoir wilde komen, omdat Mijnheer Van Goens zou komen; verwondering en vreugde vermeesterde mijn hart... ik verbeeldde mij, hoe ik u omarmen zou; met welk een hart ik u van mijn brood zou geven’... Hij vindt schoone pijpen en drie kelkjes klaar staan. ‘Komt Van Goens strak?’ - ‘“Van Goens, hoe zoo?”’ - ‘Hebt ge mij dat niet laten weten?’ - Ze lachte; ‘“neen lief,”’ zei ze, ‘“Van Mersch heeft belet laten vragen.”’ 't Is hun gewoonte niet; anders had hij met zijn vrouw gaan kijven!Ga naar voetnoot1) Telkens spreekt hij zijn verlangen uit naar een ontmoetingGa naar voetnoot2); kan Van Goens niet komen, dan wil Lelyveld naar UtrechtGa naar voetnoot3), - als het Comptoir het slechts toelaatGa naar voetnoot4). Zal Van Goens een weekje in Delft gaan doorbrengen, dan moet hij over Leiden komen, en bij Lelyveld een paar dagen passeeren: ‘incognito’Ga naar voetnoot5), - alleen voor hun beider vriendschap derhalve! ‘Wat zoude ik blij wezen, als ik u van de week of in de andere week bij mij vondt’. Belooft Van Goens, ter gelegenheid van de Jaarvergadering der Maatschappij een paar dagen bij hem te logeeren, dan is hij in verrukking! Hij wil een plan maken voor hun discoursen; ‘anders vrees ik, zullen wij weer niet weten waer te beginnen: 't een zal 't ander verdringen, zoodat er niets uitkomt’Ga naar voetnoot6). Telkens noodigt hij: om een oratie van ValckenaerGa naar voetnoot7), om de MaatschappijGa naar voetnoot8), om zijn van Nederlandsche literatuur zoo wel voorziene bibliotheekGa naar voetnoot9); de hoofdzaak is steeds, wat hij 2 Juli 1769 schrijft: ‘Lieve Goensje, ik verlang zo naer u, richt het toch in, eens bij mij te komen.’ Kort daarop breekt Van Goens de correspendentie af: Lelyveld's nuchtere woorden over zijn Teutomanie, met zijn beroep op ‘den oppercriticus’Ga naar voetnoot10) schijnen hem te machtig te zijn geweest. ‘Heb ik het dan zoo onvergefelijk slecht gemaekt?’ vraagt Lelyveld nog na vier jaarGa naar voetnoot11). Hij was, ondanks alles, geen partuur voor Van Goens. Niet zoozeer om het temperament. Misschien had de traag gaande | |
[pagina 156]
| |
Lelyveld - ‘ignavissimus’ noemt Van Wijn hem eensGa naar voetnoot1), zeker niet zonder overdrijving -, die echter wist van taai vasthouden, gunstig kunnen inwerken op den driftigen Van Goens, wien het aan volharding mangelde. Ook nog niet om het verschil van levensbeschouwing; al verzette Lelyveld zich op enkele cardinale punten, van een fundamenteel onderscheid is toch geen sprake, althans niet bewust. Maar er is te groot verschil in litterair gevoelen en bedoelen. Ofschoon een beginner van het nieuwe, houdt Lelyveld nog te veel aan van het oude. Gaarne wil hij, dat de Letterkunde mede door hun toedoen ‘zijn (!) fortuin maekte’: ‘wat zou dat een vergenoegen wezen in den ouden dag, - want toch het schijnt, dat wij als menschenkinderen poppegoed noodig hebben om ons te vermaeken; zulk een poppegoed daer men zijn kennis mee vermeerderd, zijn hart mee verbeterd, is noch redelijker dan daer men zijn ligchaam mee vermoeit, zijn lijf mee versmelt, zijn ziel mee verderft’Ga naar voetnoot2). Poppegoed tot vermaak, en leering ter deugd: dat blijft naar Lelyveld's begrip de kunst. ‘Tot ons genoegen dient het toch enkel en alleen; - maer als wij niet veinzen, daer loopt noch al vrij wat roemzucht onder’, beweert hij eens luchtigGa naar voetnoot3). Maar feitelijk is zijn geweten niet gerust, als zijn schoone-letterkunde niet tevens ‘nuttige kundigheden’ verschaft. Dan ‘zijn het altemael iedele denkbeelden, als iemand die voor een spiegel geweest is’Ga naar voetnoot4). Het woord nut ligt hem in den mond bestorvenGa naar voetnoot5). Overigens is en blijft ze ‘de liefhebberij’: ‘ik raekte bij juffrouw van Merken..., en met praten over de liefhebberij was middag en avond om, eer wij 't wisten’Ga naar voetnoot6). De dichters en critici zijn de ‘liefhebbers’Ga naar voetnoot7). En de kunst heet ook bij hem soms nog te berusten op een kunstje: ‘al heeft iemand noch zulke fraeie en origineele gedachten, wat is het, indien hij het kunstje niet verstaet om zich kort, krachtig, levendig, eigenaerdig uit te drukken’Ga naar voetnoot8). Zelf wilde hij nog door jarenlang oefenen ter volmaakt- | |
[pagina 157]
| |
heid streven; alleen Van Goens' invloed wekte af en toe den twijfel aan eigen talent. Voor ons volk in het algemeen was hij zeer optimistisch: ‘UwEd. zegt... dat een volk zich geen Maecenaten of origineele vernuften aen kan schaffen. Dit beken ik maer UwEd. stemt mij toe - ik betwijfel zeer, of Van Goens het toestemde - dat er veele, oneindig veele menschen zijn, welke zekere naturelijke bekwaemheden hebben, welke bedoven blijven, zoo zij niet opgewekt worden. Ziedaer dit is dan het gansche geluk, waeruit zoo veel voortvloeit, dat er in een land maer een of twee gevonden worden, die bij geluk lust en moed krijgen om die natuerlijk begaefde lieden uit hunnen slaep op te wekken, aen 't denken, aen 't werken te helpen, hun te doen begrijpen, dat zij immers zooveel kunnen als hunne buren, indien zij maer hunne vermogens aenleggen; welhaest raken die zaden van natuerlijke bekwaemheden aen 't kimmen, welhaest schieten zij uit, worden zichtbaer, dragen vruchten, moedigen anderen om hun te volgen, maken zich zelf Maecenaten, welke zich een eer rekenen voorstanders, begunstigers dier groote geesten te worden’Ga naar voetnoot1). Hoe dicht nadert hij hier toch nog tot Kunstliefde spaart geen Vlijt! Zoo was Lelyveld, de man, die Van Goens nog het best verstond en het meest waardeerdeGa naar voetnoot2). Ook de drie groote plannen, die hij onafhankelijk van Van Goens vormde, bedoelden opkweeking van kunstenaars, zoowel als van kunstwaardeering. Van zijn Nederlandschen Gradus ad Parnassum kwam niets; voor zijn Nederlandsche literatuurgeschiedenis deed hij niet meer, dan eenige schrale bouwstoffen bijeenbrengen; zijn Nederlandsche Académie vond verwerkelijking in ‘de Maatschappij’.
De Maatschappij der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot3) mag men omtrent geheel het werk van Lelyveld noemen, in plan, stichting en stage verzorging. Het allereerste idee schijnt van Kreet. ‘Daar wordt gearbeid aan ene zekere vereeniging tusschen dat [L.A.F.] en ons genootschap, maar voornaamlijk alleen in de hersenen van H.A. Kreet’, schrijft Tydeman spottend aan Kluit in Mei 1760Ga naar voetnoot4). Zelf betoogt hij echter in 1761 voor Dulces, dat ‘verbetering der | |
[pagina 158]
| |
Nederduitsche taal’ het best wordt gediend door ‘het gezag der Taalgeleerden, gestaafd met dat der Overheden’, getuige de Académie française, en besluit: ‘wie weet, of in ons niet de wenschelijke beginsels eener openbare en algemeene Nederduitsche Akademie liggen opgesloten?’Ga naar voetnoot1) Zelfs de vreemdeling Beckmann constateert in 1762 als een gemis: ‘Gesellschaften, die Holländische Sprache in Aufnahme zu bringen, sind noch zur Zeit gar nicht gestiftet’Ga naar voetnoot2). Op 11 Februari 1763 opperen de overgeblevenen van het zinkende Minima het denkbeeld van vereeniging met Dulces; het beraad daarover wordt uitgesteld tot de volgende zittingGa naar voetnoot3), die niet meer gehouden is. Minima verdween, - en verdween niet. In September 1762 was het vereenigd met ‘de Bijdragers’; en als zoodanig werden de nog aanzijnde leden Lelyveld, Tollius, Paludanus, Van Wijn, onder leiding van den eerste als redacteur, in vriendschap en correspondentie bijeengehouden. Met hen ook de buitenleden MacquetGa naar voetnoot4) en TydemanGa naar voetnoot5). Door den laatste vooral blijft ook een band met Dulces, dat ook qua genootschap stukken inzendt voor de Nieuwe Bijdragen, zooals 't al voor de oude had gedaan. Ook afzonderlijke leden en oudleden zonden in: Wachendorff, Alewijn en Kluit. De laatste staat echter - blijkbaar als honorair of buiten-lid - in rechtstreeksch verband met de Leidenaars; de notulen van Minima van 5 Februari 1762 melden ‘het onverwacht geluk den Heer Kluit uit 's-Hage bij ons werk gevallig tegenwoordig te zien’. Wat later neemt hij ook deel aan de gemeenschappelijke recensiesGa naar voetnoot6). Ook met de Hoornsche ‘liefhebbers’ was er van ouds contact: 11 Juni 1762 bracht Lelyveld met vooraf verkregen goedkeuring Joan Fortman, praeceptor te Hoorn, mede ter zitting van MinimaGa naar voetnoot7). N. Hinlopen, conrector, schepen, notaris aldaar, was een der oudste eereleden van Dulces, van wien de eerste Proeve verscheidene gedichten, uit 1761 tot 1763 bevat; het schijnt dat hij in dezen tijd ook reeds vriend was van LelyveldGa naar voetnoot8). Zoo heeft het niets vreemds, dat zijn genootschap Magna Molimur Parvi ook voor de N. Bijdragen inzondGa naar voetnoot9). Het ‘Bericht’ voor dit periodiek, dat eerst driemaandelijksch zou zijn, maar bij de verschijning aan geen vasten tijd of getal | |
[pagina 159]
| |
van bladen werd gebonden, en dat met zijn acht stukjes loopt van ongeveer Maart 1763 tot Juni 1767Ga naar voetnoot1), gaf wel wat hoog op: ‘Etlijke liefhebbers en zommige tael en oudheidkweekende gezelschappen, in verscheiden gewesten van ons Nederland, zijn tot het edelmoedig besluit gekomen, zich tot een algemeene Maetschappye te vereenigen... men hoopt en verwacht dat meer andere kunstlievende Heeren, of zoortgelijke gezelschappen, dit voorbeeld volgen en door naeryver genoopt zullen werden, deze treflyke Maetschappye door hunne byvoeginge nog wyder uittebreiden... De leden, die binnen of na by Leyden woonachtig zijn, heeft men tot directeurs (bewindsluiden) en uitgevers aengesteld’... Het eindigt: ‘De brieven gelieve men te zenden, ten huize van den Drukker, voor de Nederlandsche Maetschappy van Letterkunde. Hier was nog veel meer wensch dan werkelijkheid. Lelyveld hield de Bijdragen aan, en de verstandhouding met de buitenleden, toen Minima door gekrakeel en desertie tot geheelen stilstand was gebracht, - zoo vertellen de Notulen, bij de herleving drie jaar laterGa naar voetnoot2). Lelyveld verzamelde stukken van zijn litteraire vriendenGa naar voetnoot3) en correspondenten, en hij alleen besliste over de opneming in zìjn N. Bijdragen; het blijkt duidelijk bij Van Goens' artikelen in 1765-1766Ga naar voetnoot4). Ook kan hij vrij te plaatsen stukken, van Macquet, van Wachendorff, aan dezen toezenden om zijn oordeel er over te geven, ‘er aenmerkingen, verbeteringen of bijvoegselen op te maken’Ga naar voetnoot5). Op 11 October 1765 schrijft hij aan Van Goens: ‘tegenwoordig pousseer ik het zoo sterk als ooit bij alle mijne kennissen om met gemeenzamer handen een algemeene maetschappy op te richten, ten welken einde ik aen ieder een circulaire rondzende, om hunne gedachten er over te vernemen’Ga naar voetnoot6). ‘Zoo sterk als ooit’ - het | |
[pagina 160]
| |
is dus een welbekend idee van Lelyveld. Veel ouder dan 7 September 1765, toen hij schreef: ‘De liefhebberij neemt toe; en ik ga mijn best doen om te zien of al de liefhebbers de handen in een willen slaan om een algemeene maatschappij der vaderlandsche letterkunde op te richten, waarover naderGa naar voetnoot1). Van Goens krijgt inzage van Macquet's antwoord; hij moet vooral ook zijn eigen gevoelen zeggen, en eventueel met Wachendorff over werving te Utrecht sprekenGa naar voetnoot2). Maar hij haast zich niet; 7 Januari 1766 moet Lelyveld het verzoek herhalen. Uit zijn antwoord ziet hij dan met het uiterste genoegen, dat hij over ‘de Societeit’ nog een breeder schrijven te wachten heeft. Hij is vol verwachting: ‘de harten der meeste kennissen zijn er geneigd toe - en zulk een algemeene Maatschappij is volstrekt noodig om de Reformatie in ons land met succes aan te vangen’. Het breeder schrijven valt niet mee: ...‘ik had gehoopt, dat (uw gedachten) mij meer zouden geholpen hebben’. Het schijnt, dat Van Goens vooral raadde; het ‘involgen van de win- en baetzucht,’ al was geld deelen of schrijven om loon niet eerlijk; en het verwerven van ‘groote Maecenaten ter voeding van de eerzucht.’ Doelde hij met het eerste ook op jaargelden - van regeeringswege? - voor verdienstelijke leden? Het schijnt wel zoo; want het uitloven van prijzen alleen zou de leden niets baten, wanneer men het voorbeeld der Académie française, waar beiden steeds op zagen, volgde. Lelyveld vindt: ‘die de baetzucht meer ter harte gaet dan de lust om tot nut en eer van zijn vaderland te werken, zullen, willen, moeten ook geen leden zijn’. En Maecenaten, best! Maar die krijgt men eerst, wanneer de zaak opgang heeft gemaaktGa naar voetnoot3). De kans op een gezelschap over vaderlandsche letterkunde met Schultens, Kreet en Boers dunkt hem, een week later, een goed teeken. En weer vraagt hij Van Goens' gedachten over zijn MaatschappijGa naar voetnoot4). Hij moest ook in zijn Bedenkingen, die juist op de pers zijn, ‘een aengenaem woord’ invoegen over het nut, dat de kunstgenootschappen gedaan hebben bij andere volken, en over de noodzakelijkheid van een Letterkundige Maatschappij ‘tot hervorming en opwekking van de Hollandsche smaek en Letterkunde’Ga naar voetnoot5). Van Goens geeft hem gehoor: in een uitvoerige noot hemelt hij de rol der kunstgenootschappen op, bij Romeinen, Franschen, | |
[pagina 161]
| |
Nederlanders, Duitschers, Italianen. ‘Heeft zulk een bijeenkomst... het geluk van door aenzienlijke luiden gehandhaafd te worden’, als de Académie française door Richelieu, dan ‘heeft de Letterkunde van zoodanig een volk haer geluk gemaekt’. Het gemeenebest der letteren verdraagt geen dictator, maar wil wel door een aristocratie bestuurd worden. ‘Gelukkig zij, die onze Richelieu's zullen zijn’. Van geringe beginselen ziet men meermalen een luisterrijken uitslag. Laten eenigen zich alvast verbinden tot een ‘Maetschappij der Vaderlandsche Letterkunde’, en de grondvesten leggen; misschien groeit er in korten tijd een vergadering uit, penes quam arbitrium sit et jus et norma loquendi; ‘en zoo zou deze eeuw onze natie mogelijk tot het non plus ultra van hunnen roem konnen zien steigeren’Ga naar voetnoot1). De noot is van Van Goens, dat wijst de stijl reeds uit; maar de geest, die er uit spreekt, lijkt veel meer die van den optimistischen Lelyveld, dan van hemGa naar voetnoot2). Van Goens was ook nooit lid van eenig Nederlandsch genootschap, dan de Maatschappij; zijn betrekkelijke ijver aanvankelijk voor deze schijnt wel zoo veel uit Lelyveld's invloed dan uit eigen aandrift te verklaren; hij mindert ook weldra, en daalt ten slotte vrijwel op nul. Op 21 Maart 1766 geeft Lelyveld in een vriendenbijeenkomst een overzicht van de geschiedenis van Linguaque Animoque Fideles, van Minima Crescunt, de Bijdragen en de Nieuwe Bijdragen. Hij had altijd gehoopt op een hervatting der bijeenkomsten. Er was nu een goede kans; want Mr. Carolus Boers had zich als nieuw lid aangemeld. Men aanvaardde de eigenaardige voorstelling: 26 Maart kwamen Lelyveld, Kreet, Paludanus en het buitenlid Tollius ter 95ste zitting - de 94ste was meer dan drie jaar geleden - samen ten huize van Lelyveld, en zetten de Maetschappij der Vaderlandsche Letterkunde onder de zinspreuk Minima Crescunt voort. De wetten worden terstond herzien. Oogmerk is opbouw der Vaderlandsche Letterkunde; middel het schrijven, uitgeven en uitlokken van verhandelingen over taal-, dicht- en oudheidkunde. De N. Bijdragen ‘zullen als de Verhandelingen dezer Maetschappij gehouden worden’. Boers wordt levenslang geheimschrijver gemaakt, Lelyveld levenslang verstandhouder, Kreet bezorger der uitgaven, gedurende zijn leven of in- | |
[pagina 162]
| |
woning te Leiden. Buitengewone leden zullen allen zijn, die vroeger daartoe werden aangenomen, en die men verder nog zal aannemen; daaronder echter geen Leidenaars, tenzij hoogleeraren. Ieder gewoon lid zal op zijn beurt een verhandeling of dichtstuk hebben in te leveren; op straffe van boete zelfs. Den buitenleden wordt verzocht ter jaarvergadering een dergelijke bijdrage mede te brengen. Alles met het oog ook op de N. Bijdragen. Bovendien zal men prijsvragen uitschrijvenGa naar voetnoot1). Enz. Inderdaad, ‘de Maetschappij is oorspronkelijk van de Bijdragen’Ga naar voetnoot2). En, ook daarom, van Lelyveld. Hij had wil van zijn doorzetten. Cras hield zich aan zijn vroeger bedanken, Dausy ‘bedankte beleefdelijk’, maar overigens traden alle oude clubgenooten toeGa naar voetnoot3). Van Wijn, door zijn collega Tollius ingelicht, verzekert Lelyveld zijn volle instemming, ‘hebbende reeds lang bij mijzelven diergelijk overleg gesmeed’Ga naar voetnoot4). De in dezelfde vergadering nieuw benoemden weigeren evenmin, op J.D. van der Capellen naGa naar voetnoot5). Daarbij zijn een aantal oud- en eereleden van Dulces, als Alewijn, Wachendorff, Burmania, Schagen, en de twee bekendste leden van het Hoornsche genootschap. Verder de Utrechtsche studenten M.A. van Asch van Wijk, R.J. van der Capellen tot den Boedelhoff, en R.M. van GoensGa naar voetnoot6). Aan den laatste schrijft Lelyveld opgewekt, den 3den April: ‘Prof. Tydeman is tegenwoordig hier gelogeerd. Kluit komt morgen - Tollius hebben wij ook gehad. 't Is ernst met de maetschappij der Letterkunde... Ik heb er een goed uitzicht op, te meer daer ik weet, dat UwEd. niet weigeren zult buitenlid te wezen, waertoe UwEd. benoemd zijt’...Ga naar voetnoot7). In de volgende vergaderingenGa naar voetnoot8) worden de jonge Harderwijksche hoogleeraren Rossijn en Scheidius, collega's en vrienden van Tydeman, benoemd. Al deze benoemingen geschieden door de drie of vier ‘binnenleden’Ga naar voetnoot9), waarvan Lelyveld de trouwste comparant is. Eens is Tollius, eens is Tydeman erbij. WeldraGa naar voetnoot10) stelt Lelyveld weer een reeks buitenleden voor, waarbij Huydecoper, vooraf door hem, Thoe Schwartzenberg, eerst door Van Wijn | |
[pagina 163]
| |
gepolstGa naar voetnoot1), De Mauregnault, door Van Goens ‘met veel ophef gerecommandeerd’ als een kenner der Nederlandsche literatuurGa naar voetnoot2), J. Wagenaar en twee Horenaars. Maar ditmaal schijnen Boers en Paludanus zich te verzetten; althans de beslissing wordt naar de Algemeene Vergadering van 18 Juli verschoven. De twee volgende zittingen worden telkens bijgewoond door - twee leden: Lelyveld met Kreet of Boers; de daaropvolgende door drie. Op deze laatste (27 Juni) kan Lelyveld mededeelen, dat Schultens en Lulofs thans ook bereid zijn, buitenleden te worden. Men benoemt ze terstond. Schoon welgezind aan deze nieuwe als aan de oude onderneming, hadden deze hooggeleerden de zaken eerst eens bedachtzaam aangezien. Schultens, waarop men vast rekende, had met Lulofs overlegd; besluit: men moest liever eerst octrooi aan de Staten vragen, en ‘dienzelfden voet houden waerop de Haerlemers [de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen] tot dien trap van aenzien geraekt zijn’Ga naar voetnoot3). Twee maanden later had Lelyveld een ‘besogne’ met de beide heeren. ‘Lulofs is mij zeer toegevallen, hij is de man wel om onze maetschappij hier te Leyden met Schultens op zijn stel te brengen. Hij heeft iever, hij heeft zucht, hij heeft lust, hij is het, die de maetschappij te Haerlem voornamelijk gegrond en opgebouwd heeft, en wat helpt de eerzucht om ook de hand aan dezen te leenen!’Ga naar voetnoot4) Zij waagden het thans, zonder octrooiGa naar voetnoot5). De Algemeene Vergadering, bijgewoond door elf leden, waaronder zeven van buitenGa naar voetnoot6), deed weinig af; na de notulen der laatste vergadering van Minima door Boers, de rede van Kreet, het lofdicht van LelyveldGa naar voetnoot7), zou men ‘toetreden tot het grote werk, waertoe deze vergadering eigentlijk is geschikt’Ga naar voetnoot8). Men besloot de beste der jaarlijksche verplichte bijdragen uit te geven als Verhandelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde; want zoo is de naam sinds en voorgoed. Minima heeft afgedaan; het is een nieuwe MaatschappijGa naar voetnoot9). Voor de prijsvraag bleek men, tot Lelyveld's teleurstelling geen fonds te | |
[pagina 164]
| |
hebbenGa naar voetnoot1). Er worden een aantal nieuwe leden benoemd, waaronder ook de door Lelyveld, Van Wijn en Van Goens begeerden; bij de anderen zijn Ruhnkenius, G. Meerman, J.E. Voet, P. Fontein, de student H. van Alphen. Er is veel animo voor het lidmaatschapGa naar voetnoot2); de voorzichtige keuze van zeer voorname en zeer geleerde heeren, bij de bekende liefhebbers van letteren en historie, over het geheele land, droeg daartoe stellig veel bij. Maar men besluit, er het eerste jaar niet meer aan te nemen, ‘behalven die men te Leyden kan vinden’Ga naar voetnoot3). Een solliciteerenden oom-titulair-professor stuurt Van Wijn met een kluitje in het riet: om de prijsvragen, waarop geen leden antwoorden mogen inzenden, moest men voorloopig ermee ophouden: ‘gevreest wordt dat er niets dan prullen ingeleverd zullen worden, zoo men voortgaet om meerder schoon ten uiterste kundige leden aen te nemen’Ga naar voetnoot4). Het schijnt, of de nieuwe Maatschappij weldra de gelijke zal worden van de HaarlemscheGa naar voetnoot5), met welke zij trouwens verscheidene leden gemeen heeft. Lulofs' invloed? Ofschoon zijn aanwezigheid bij de eerste algemeene vergadering van het grootste gewicht werd geacht, zoo door Lelyveld als door Van WijnGa naar voetnoot6), met het ‘op stel brengen’ der Maatschappij vlotte het niet best. Met de wetten tobde men heel langGa naar voetnoot7); de geschiedenis is te volgen in de brieven van Lelyveld aan Van Goens. Zij beiden hebben een belangrijk deel aan de eerste samenstelling. Van den aanvang af had Lelyveld getracht, zich grondig op de hoogte te stellen van de groote buitenlandsche modellen. Van Goens moet hem de beide geschiedenissen der Académie française, van Pélisson en van Olivet, en Spratt's History of the Royal Society verschaffenGa naar voetnoot8). Naar alle uitgaven der Fransche Academie verklaart hij zich even nieuwsgierigGa naar voetnoot9). Maar laat Van Goens vooral zelf komen; is het onmogelijk, dan geve hij Lelyveld bij tijds op, ‘hetgeen hij dienstig oordeelt voor te slaen en in 't werk te stellen’Ga naar voetnoot10). Hij had hem namelijk een verhandeling in uitzicht gesteld over het nut en de oogmerken eener algemeene Maatschap- | |
[pagina 165]
| |
pij der Nederlandsche Letterkunde. Hij begon er ook aan; Lelyveld zag er gedeelten van; maar het stuk kwam niet tijdig - en als zoo vele andere, ondanks onophoudelijk vermaan, nooit - klaarGa naar voetnoot1). Niets spijt hem zoozeer, betuigt Lelyveld; mogelijk waren zij anders verder gevorderdGa naar voetnoot2). De Leidsche leden zullen nu een ontwerp maken, waarover een nieuwe algemeene vergadering, zeven weken na de eerste, zal oordeelen. Bij het ontwerp zal men Van Goens' plan volgen, ‘om er in eens een volksmaetschappij van te maken.’ Laat hij nu zijn opstel voltooien; ‘want ik verbeelde mij, dat wij daeruit veel licht ontvangen zullen om de concept-wetten zoodanig op te stellen, als noodig is om er een geaccrediteerde volksmaetschappij van te maken’Ga naar voetnoot3). Hij zende het spoedig, want Lelyveld wil ‘alle leden daerop prepareeren en onder hetzelfde denkbeeld brengen’Ga naar voetnoot4). Maar Van Goens had andere dingen aan zijn hoofd: het zijn de dagen vlak voor zijn benoeming tot hoogleeraarGa naar voetnoot5). Lelyveld zendt hem vóór anderen de geschreven ActaGa naar voetnoot6). En Van Goens levert althans, als anderen, aanmerkingen in op het ontwerp. Ook is hij 9 September tegenwoordigGa naar voetnoot7). Veel vordert men ook dan niet; het ontwerpen, rondzenden, critiseeren, verbeteren, gaat eindeloos voort, tot zelfs de lijdzame Lelyveld er bijna den brui van geeftGa naar voetnoot8). Soms spant het er omGa naar voetnoot9), maar ten slotte houden toch zijn en Van Goens' ideeën de overhand. Overigens komen er ook Huydecoper, Wagenaar, het ‘scherpluisterend oordeel’ van Fontein, en de jurist Daniël van Alphen nog bijzonder aan te pas. Nog op het laatst had ook Van Goens weer zijn aanmerkingen; zij werden meest aangenomenGa naar voetnoot10). Zoo ‘uitnemend net en klaer’ worden de wetten 14 Juli 1767 vastgesteld. Van Goens was er ookGa naar voetnoot11); stellig nu reeds een lastige betweter in de oogen van verscheidene Leidsche ledenGa naar voetnoot12). Wat hij hoorde en zag, was grootendeels het werk van zijn vriend Lelyveld, en eenigszins ook van hemzelvenGa naar voetnoot13). De leden waren er, de wetten waren er nu ook, beide ‘in zeer goeden luister’; ‘het hangt nu maer alleen af van de werken’, | |
[pagina 166]
| |
begrijpt Lelyveld, die als ‘briefschrijver’ tot 1774 de gewichtigste functie vervultGa naar voetnoot1). Dat de zoo zwaar gehaalde wetten onpractisch bleken, en men bijna dadelijk weer aan het ontwerpen, beschaven en toetsen sloeg, tot 1769, tot 1771 toe, laten we rustenGa naar voetnoot2). De groote moeilijkheden waren, goede leden in Leiden te vindenGa naar voetnoot3), en goede verhandelingen voor de Werken. Een paar advocaten, een paar Remonstrantsche dominees - ‘goed voor een begin’, verontschuldigde Lelyveld - zetten geen zoden aan den dijk; aan de leden-professoren - Valckenaer was de vierde - had men, buiten de eer, weinig of nietsGa naar voetnoot4). Op de maandelijksche bijeenkomsten heeft men meermalen ‘niets ter wereld te doen’: ‘wij prateden over koeitjes en kalfjes, dat mij geweldig stootte. Is dat een vergadering, dacht ik, van een Maatschappij der Letterkunde? Maer één kan niet alles doen’Ga naar voetnoot5) - zoo klaagt Lelyveld. Reeds heel in het begin had hij er al eens een zwaar hoofd in gehad, of er wel zoo goed werk zou inkomen, dat het een Maatschappij der Letterkunde tot eere strekken zouGa naar voetnoot6). Weldra stelde hij zijn eischen lager: zeer weinige leden zullen terstond aannemelijke stukken kunnen leveren; ‘maar hun twede stukken zullen beter zijn, hun derde noch beter, en zoo voort, totdat zij niet als goede stukken maken, en anderen aenmoedigen om dezelve noch te verbeteren.’ Optimistisch genootschapper toch weer! ‘Fabricando fabri fimus; al schrijvende leert men schrijven’, is nu zijn leusGa naar voetnoot7). Er kwam niet veel. Een hoeveelheid verzen, enkele taalkundige stukken, beide van geringe kwaliteit, en een nieuwe bezending ‘Dichtkundige Aenmerkingen’ van Macquet, zooals hij ze sinds jaren in Bijdragen en N. Bijdragen had geleverdGa naar voetnoot8). Met al zijn gebreken blijft Van Wijn's stuk ‘Over de Bellen’ lang nog het besteGa naar voetnoot9). Er moet meer gepraesteerd worden, of de Maatschappij gaat dood, klaagt Lelyveld bij herhalingGa naar voetnoot10). Waar blijft Tydeman, waar blijven de andere stichters? Wat doet nu die De Mauregnault? Alewijn, die | |
[pagina 167]
| |
heeft tijd en lust genoeg, maar - ‘die moet niet sterk gevraegd worden.’ Wat hij weldra uit zich zelf zendt, ‘is juist niet veel bijzonders’Ga naar voetnoot1). Laat Van Goens toch eens wat geven, liefst anonymGa naar voetnoot2)! Ook hijzelf wil, ondanks weinig tijd en nog weinig kundeGa naar voetnoot3), geen dood lid zijn: hij zal wat ‘opzetten’. Maar wat? Hij neigt toch weer tot taalkunde. Taalverbetering naar Fransch voorbeeld, zou dat Van Goens niet kunnen aanstaan?Ga naar voetnoot4) Steeds staat hem de Académie française voor den geest. Reeds vóór de stichtingsvergadering der Maatschappij heeft hij Van Goens naar haar aanmerkingen op de Remarques van Vaugelas en op Le Cid van Corneille gevraagdGa naar voetnoot5). In het volgend jaar wil hij zelfs een exemplaar of zes van die critiek op den Cid aanschaffen - voor de ‘binnenleden’ natuurlijk. Zij is echter lang onvindbaar; maar op het eind van het jaar zendt Van Goens hem zijn pracht-exemplaar van Corneille met de Observations van Scudéry en de Sentiments der Académie. Met spanning leest hij ze: die onbeschaamde Scudéry! maar de Académie zal hem welGa naar voetnoot6). Hun Nederlandsche Akademie moest ‘ook zoo wat onderhanden nemen’. Kritiek op Vondel's tooneelstukken; of beter nog op ‘die naer den nieuwen smaek zijn en dagelijks gespeeld worden, b.v. die schoone stukken van Huydecoper’Ga naar voetnoot7)...... Letterkundige aanmerkingen moet zij in elk geval maken, al was het dan maar op Hoogvliet's AbrahamGa naar voetnoot8). Dat lijkt niet ver te liggen van het aanmerkingen-geschrijf, dat men kende uit de Bijdragen en van Minima; en voor de Latijnsche poëzie, op zijn best, van Broekhuizen en Burman Secundus. Maar het eerste droeg een zoekend, oefenend karakter; het laatste gaf, hoe hooggeschat ookGa naar voetnoot9), toch slechts individueele meening. Wat een nationale maatschappij uitmaakte, zou gezaghebbend, normeerend zijn, en steeds meer worden. Er kwam niet van. Lelyveld blijft roepen: er moet wat gepraesteerd wordenGa naar voetnoot10). Maar het | |
[pagina 168]
| |
eigen herhaaldelijk ‘oprispendGa naar voetnoot1) idee’ om, met bijstand van Van Goens, Poot van degelijke taal- en dichtkundige commentaar te voorzien, vond evenmin verwezenlijkingGa naar voetnoot2). Edoch, er daagt licht. In het historie- en oudheidkundige doet Van de Wall hem veel verwachten. De groote Huydecoper geeft hem uit Amsterdam zijn brief over den Ablativus absolutus mee. Met zulk een stuk voorop in het eerste deel Werken ‘zal onze Maetschappij een goeden stap in de Wereld doen’. Wagenaar zal ook spoedig wat leveren: alleen ‘hij weet zoo niet, waerover hij wat schrijven zou’Ga naar voetnoot3). P. Meyer en B. de Bosch moeten ook lid worden; de laatste, zoo'n ‘bestig man’, die al Lelyveld's kritiek met vreugd aanvaardde. Hoe kan Van Goens toch zulke slechte gedachten hebben van de Maatschappij! zoo verbaast hij zich zelfs een jaar laterGa naar voetnoot4). Had hij de jaarvergadering bijgewoond, hij zou zooveel preventie niet meer hebben. De Bosch leverde aanmerkingen op zijn eigen gedichten in; ‘mij dunkt, dit is de weg om vorderingen te maken’Ga naar voetnoot5). Lelyveld vorderde niet: het ging met hem litterair een slakken-, of wel den kreeftengang. Het is niet vreemd, dat in dezen tijd de correspondentie stokte; ook al had Lely niet met jongensachtigen moedwil zijn lieven Goensje in diens Duitsche vrienden gekrenkt. Op den duur schijnt het hem toch meer te doen om de poëten dan om de poëzie; wat de dichterkweek niet dient, is onnut. Mendelssohn is te duister en te afgetrokken; ‘door de Poëten dient het evenwel te kunnen gelezen en bestudeerd worden: want voor wie zou het anders van nut zijn?’Ga naar voetnoot6) Van Goens wendt zich van hem af. Daarmee raakt ook de Maatschappij bij dezen op den achtergrond. In 1768 was hij gekozen in een der vier nieuw ingestelde commissies van negen leden: die voor de proeven van Welsprekendheid. Van meer belang is, dat men hem in 1777 nog opnam in die ter beoordeeling van de prijsvraag uit de ‘Dichtkundige klasse’, over het Verband van Dichtkunst en Welsprekendheid met de Wijsbegeerte. ‘Een zeer goede prijsvraag’ vond hij het, maar van het uitschrijven en van zijn benoeming hoorde hij eerst achterafGa naar voetnoot7). De vergadering woonde hij nooit meer bij. Evenwel heeft hij zijn lidmaatschap der jury, | |
[pagina 169]
| |
die de antwoorden van Bilderdijk en van een anonymus voor de beste verklaarde, niet als een sinecure opgevat. Want de anonymus - het was Van Engelen, niet Van Alphen, als men altijd beweertGa naar voetnoot1) - vraagt door Lelyveld mededeeling, voor wat zijn werk betreft, van de aanmerkingen en verbeteringen, die Van Goens, naar hij vernam, heeft gemaaktGa naar voetnoot2). Lelyveld keerde terug tot zijn oude liefde, de taalkunde, en tot zijn oude plan: een Woordenboek. Soms komt daarnaast nog eens even het idee op van een literatuurgeschiedenis. Zijn algemeene menschenmin manifesteert zich het best in zijn ‘Berichten en Prijsvragen over het storten van olie, traen en teer’; waarover Alewijn hem goedig roemt, en Berkhey hem vinnig berisptGa naar voetnoot3). IJverig nam hij ook deel aan de pogingen van den ‘Oeconomischen Tak’ der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen [thans de Maatschappij van Nijverheid] tot herstel onzer nijverheid, waarvan hij in zijn steeds voortgezetten lakenhandel het sterke verval met smart gewaarwerdGa naar voetnoot4). Af en toe komt de litteraire projectenmaker nog eens te voorschijn: in 1774, in 1776, in 1780. Dan richt hij zich bij voorkeur weer tot Van Goens. In 1773 had hij den draad weer weten aan te knoopen; maar als zijn vriend terstond over zijn opzienbarende voorrede voor Volkmann begint, moet Lelyveld daar niets van hebben. Hij heeft ze niet gelezen, wel wat er van hooren praten; ketterij, ja dat kan wel; maar het interesseerde hem niet; hij bemoeit zich tegenwoordig met geen kwestiënGa naar voetnoot5). In 1774 schrijft hij weer eens: over het ‘concept’ tot vertaling van ‘alles over de belles Lettres’Ga naar voetnoot6). Van Goens antwoordde traag, of heel nietGa naar voetnoot7). Grootsch - of grotesk - is zijn plan van 1776: een werk langzaam aan samen te stellen voor jongelieden in de positie, waarin hij zelf verkeerd had: ‘De beginselen der Wetenschappen, of aanleiding om een kundig, verstandig, braaf mensch te worden.’ Hij zal wel ‘lezen en uittrekken’, als Van Goens maar een schema maakt, en de beste boeken in iedere wetenschap aanwijst. Hij dacht zoo: logica, grammatica, rhetorica, welsprekendheid, dichtkunst, | |
[pagina 170]
| |
schilder-, teeken-, graveer- en beeldhouwkunst, muziek, enz., geographie, chronologie, historiën, historia litteraria, historia naturalis, physica, theologia naturalis, theologia sacrae scripturae; tot slot theologia moralis sive ethica christiana. Op den tijd komt het niet aan: vijftien, twintig jaar; hij zal op zijn gemak werken - laat Van Goens op zijn gemak raadgeven. Van Goens antwoordt kort; hij heeft het druk. Laat Lelyveld maar geleidelijk-aan alles opschrijven, wat hij onthouden wil, en dan over een jaar of tien eens zien. Maar ‘bij het einde der 18de eeuw’ oordeelt hij het onmogelijk, met één werk ieders kennis-behoeften te vervullen. Boeken? Kent hij Condillac, Sulzer, Euler, Basedow, Frain de Tremblay? Lelyveld kent ze niet. ‘Wat ken ik nog? Ik zal ze opdoen, en bedanke UEd. voor mededeeling en houde mij gerecommandeerd’Ga naar voetnoot1). Een systematische encyclopaedie der wetenschappen - door Frans van Lelyveld! Hoe goed hij op de hoogte was, blijkt uit de ééne vraag, in 1776: ‘Weet u mij te berichten of de Encyclopédie, waarvan Diderot een prospectus gaf, al in 't licht is gekomen, en hoe het daermee staet?’Ga naar voetnoot2) In 1780 komt hij neef Tydeman nog eens aan boord met een plan: een stel van vier tijdschriften, voor theologie, rechten, medicijnen, letterkunde. Tydeman ‘gouteert het concept wel’. Dan is het zaak, besluit Lelyveld, ‘leden te werven voor zoodanige societeiten’: Hinlopen, Tollius, enz. Bilderdijk en Feith - had Tydeman op hen gewezen? dan zag hij thans verder dan Lelyveld - vindt hij ‘misschien door den tijd goed, maar voor eerste oprichters nog wat jeugdig’Ga naar voetnoot3). De verwezenlijking is blijkbaar niet meegevallen. Intusschen was Lelyveld practisch werkzaam in de lexicographie. De handschriften, die de Maatschappij nog van hem bewaart, getuigen het: vele folianten en kwartijnen bouwstoffen voor het WoordenboekGa naar voetnoot4). De geschiedenis daarvan is voorlang uitvoerig beschreven, met het aandeel van LelyveldGa naar voetnoot5). Hij spoorde ook de | |
[pagina 171]
| |
leden der Maatschappij aan tot medewerkingGa naar voetnoot1). Zelfs Van Goens zou mee-excerpeeren: de werken van BrederoGa naar voetnoot2). Reeds in 1759 hadden de Bijdragen een plan voor een vermeerderden Kiliaen toegejuicht; en de vereischten van een volledig woordenboek besprokenGa naar voetnoot3). De groote waarde van Kiliaen zag men in de Bijdragen, in Minima en in Dulces algemeen in; F.C. Burman's qualificatie ‘scheurpapier’ wekte er groote ergernisGa naar voetnoot4). In de Bijdragen verscheen ook in 1762, van Ds. J. van Iperen - wiens ideeën over levende taal, dialecten, vaktalen en synonymiek niet kwaad lijken - een oproep tot samenwerking voor een ‘Oordeelkundig Nederduitsch Woordenboek’. Een werkplan en proeve voegde hij erbijGa naar voetnoot5); maar alleen begreep hij zoo iets niet aan te kunnen. In 1768 bericht de Boekzaal weer, dat men een vermeerderden Kiliaen beraamt; Dulces zou het doen, hoorde Van Wijn verluidenGa naar voetnoot6). Zelfs J.D. van der Capellen wilde Dulces aanmanen, in het schandelijk gemis van een goed Woordenboek, tezamen met genootschappen en liefhebbers, te voorzien. ‘Waertoe al die doorschoten en met zo veele woorden verrijkte Kiliaenen in de duisternis bedolven’Ga naar voetnoot7)? Lelyveld verzekert Van Goens in 1766: ‘Het Neerduitsch Woordenboek is lang in mijn hersens, ook werkelijk in de geboorte geweest, - het zal er ook misschien nog wel komen - maer niet in de eerste 20 jaren - ook niet van mij alleen’...Ga naar voetnoot8) Zijn doel is - eigenaardig weer - een taal- en letterkundige norm: ‘zonder (dat) zal men nimmer wel kunnen schrijven’Ga naar voetnoot9). In purisme streven hij en zijn mede-Bijdragers aanvankelijk Hooft op zijde: zij spreken van zelvbeteekelingen, afpadigheden, gestaltes, ingegeest, briefwisselen voor synonyma, metaplasmi, figurae, geinspireerd, correspondeeren. En oude woorden willen zij weer invoerenGa naar voetnoot10). Vandaar dat hij het nut der lexicographie gaat ontkennen, als Van Goens hem heeft onderricht, ‘dat onze Dichters niet anders mogen gebruiken, dan woorden, die in alle boeken | |
[pagina 172]
| |
te vinden en bij den gemeenen man overal verstaen worden’Ga naar voetnoot1). Van Goens zelf gevoelde echter wel voor de Woordenboekplannen. In 1773 vraagt Lelyveld hem vertrouwelijke inzage van zijn ‘Opstellen nopens ons Woordenboek’, waarvan hij gerept hadGa naar voetnoot2). Ook bezit de Maatschappij van hem nog een ‘alphabetische lijst van woorden uit schilder-, bouw- en beeldhouwkunst ontleend’; en een doorschoten Kiliaen (editie 1777) met een menigte aanteekeningenGa naar voetnoot3). Het meest is Lelyveld bekend gebleven door Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde op Vondels Herscheppinge van Ovidius. Kort voor zijn dood (1778) had deze hem verzocht, de tweede uitgave op zich te willen nemen. Hij had daarbij de hulp van handschriften, aanteekeningen en kennis zijner vrienden Schultens, Alewijn, Hinlopen, Van Wijn, Wachendorff, Calkoen en anderenGa naar voetnoot4). Van Goens wordt hier niet genoemd. De correspondentie was na 1769 nog twee, drie maal hervat; het was altijd Lelyveld, die ze weer oprakelde. In 1773 uit onweerstaanbaren drang: ‘Al houdt gij zoo lang zoo smertelijk een zwijgen, ik noeme u toch mijn veelgeachten vriend...... Niet lang geleden was ik bij u in mijn droom; maer wij waren wel degelijk vrienden. Enfin, het zijn wereldsche zaken, en de heele wereld is niet anders dan een speeltooneel; - kunt gij niet van u verkrijgen mij te schrijven, en uw hart te doen blijken?’Ga naar voetnoot5) Toen Van Goens antwoordde, was hij verrukt: ‘een brief van Van Goens! en Van Goens en Lelyveld zijn vrienden! Neen! zoo aengenaem was mijn droom niet als deze brief’Ga naar voetnoot6). In 1776 had hij hem noodig voor zijn grootsche plan: Van Goens toch kent op ieder gebied de voortreffelijkste werken, soms hij ook alleenGa naar voetnoot7). ‘Hoeveel kan ik niet van u leeren? en wie is uw weerga?’Ga naar voetnoot8) In 1780 is Van Engelen's verzoek betreffende de prijsvraag de aanleiding. Van Goens van zijn kant vraagt inlichtingen over 17de-eeuwsche schrijvers; ze worden, met de boeken en eigen aanteekeningen erbij, gul verstrektGa naar voetnoot9). Dan stokt de briefwisseling weer. Zij eindigt voorgoed in 1781 met een ironisch getinten brief van LelyveldGa naar voetnoot10): ‘Ik feliciteer UwEd. met uwe Memorie [het Politiek | |
[pagina 173]
| |
Vertoog] die bij luiden, die van die partij zijn, hoog geprezen wordt. Maar hoe kan ik zoo dwaas zijn daar van te beginnen, daar ik zulk een eisselijken stap moet doen om van die Memorie te dalen tot die laagte, waar ik in dezen brief wezen wilde’ - om namelijk zijn manuscript terug te vorderen. Nu de oorlog ieder koopman tot werkeloosheid doemt, wil hij een kantoorbediende aan het werk zetten, om de alphabetische lijst van Nederlandsche dichtwerken, daarin begonnen, te voltooien. ‘In staet zijnde UwEd. Gestr. eenig nut of plaisier te doen, verzoeke altijd te gebieden’... het eindigt complimenteus genoeg, maar het was de laatste snik van de eens zoo intieme vriendschap. Lelyveld stierf 8 Maart 1785. |
|