De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 1
(1937)–J. Wille– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 85]
| |
nomen worden’. De taak, die elk bij beurten werd opgelegd, schijnt alleen in litteraire kritiek en niet in litteraire productie te hebben bestaan: Hoogstraten vindt zulke bijeenkomsten ‘het rechte middel om toe te nemen in de wetenschappen’, en vermeldt als aandeel van Broekhuizen alleen ‘aanmerkingen’ op Hooft's Geeraert van Velzen en Bato, en op Vondel's PalamedesGa naar voetnoot1). N.V. A. had zich op theorie en praktijk beide toegelegd; de genootschappen, die daarna kwamen - Lublink telde er meer dan dertig, tusschen 1680 en 1718 alleen, maar men betwijfelt de juistheid van zijn mededeeling thansGa naar voetnoot2) - schijnen vrijwel uitsluitend op de vermeerdering van poëzie en poëten uit. Zoo het ‘kunstgenootschap’ van P. Boddaert, Joh. Steengracht en P. de la Rue te Middelburg, dat in 1717 en 1718 ‘Dichtlievende Tijdtkortingen’ uitgafGa naar voetnoot3); de nog in de 17de eeuw gestichte ‘In magnis voluisse sat est’, en ‘Constantia et Labore’, en een jonger ‘Ars usu juvanda’, alle te Amsterdam; het Utrechtsche ‘Tempore et Studio’ van G. Muyser en J. Stouw (1752)Ga naar voetnoot4), het bekende Rotterdamsche ‘Natura et Arte’ van D. Smits en F. de Haes c.s., welks uitgaven zijn van 1726 tot 1741. In de tweede helft der 18de eeuw verkrijgt deze soort, die der eigenlijke, de praktijk beoefenende dichtgenootschappen, de grootste uitbreiding en den hoogsten bloeiGa naar voetnoot5); maar tegelijkertijd gaat ook de kritisch-beschouwende richting krachtiger opkomen en zich uiten, in een zelfden genootschappelijken vorm. Aan den eenen kant dreigt de vaderlandsche dichtkunst geheel handwerk en huisvlijt te worden, aan den anderen kant tracht men ze te verheffen, door ze tot voorwerp te maken van ernstige, min of meer wetenschappelijke studie. Al treedt de eene partij wel eens op het terrein van de andere, al is hun het verschil niet zóó bewust als het ons duidelijk is, de scheiding is er, en is belangrijk. De eersten blijven doende tot het einde der eeuw en langer nog; | |
[pagina 86]
| |
met arbeid, vlijt, oefening goedsmoeds strevend naar het volmaakte, aangenaam verzekerd van een onschuldig tijdverdrijf, dat den naaste tevens zedelijk, zoo al niet godsdienstig nut brengt. De leuzen dunken ons vaak onjuist en plat; maar veelal zouden de stellers zich hebben kunnen verdedigen met een beroep op Vondel; want afgezien van een Utrechtsch motief tot verzen maken: ‘het belet ons, na voleindigd dagwerk, met onszelven verlegen te zijn’Ga naar voetnoot1), en enkele zinspreuken, die van vriendschap of vrijheid gewagen, zijn ze met wat goeden wil wel meest alle te halen uit de Aenleidinge alleen. Feitelijk waren de leuzen ook niet het ergste, maar de ‘dichters’, die ze voerden, en de wijze, waarop men ze begreep. Op vaardigheid viel hier alle nadruk. De anderen staan op den grondslag hunner klassieke vorming, en passen de hun bekende philologische methoden toe op de moderne, in casu de nationale letterkunde. Daarbij ondergaan zij echter ook den invloed der heerschende algemeen-wetenschappelijke belangstelling, die zich eveneens gaarne uitte in genootschapsvorming: van ‘geleerde Maatschappijen,’ die zelf ook meer dan eens het terrein der letteren betreden. Kennis komt hier vanzelf wat veel op den voorgrond. Dit klassiek-philologisch-wetenschappelijk karakter is een tweede merkwaardigheid aan de studenten-genootschappen Dulces en Minima. Meinard Tydeman is van het een, Kreet, en weldra Lelyveld, in het ander het middelpunt. Nog lang na zijn studententijd blijft de eerste een centrale figuur in de Utrechtsche studentenwereld; en zijn invloed strekte zich ook uit naar Leiden en Harderwijk. Genootschaps-man in folio: ‘Ik rigtte een genootschap op ter beoefening der Nederduitsche taal- en dichtkunde, onder de zinspreuk: dulces ante omnia Musae, met A. Kluit, H.A. Kreet, H.A. Bruining, Constant van KerkhovenGa naar voetnoot2), Leonard van Wolde - | |
[pagina 87]
| |
alle drie Rotterdammers - P. Ameshoff, Z.H. Alewijn.’ Dat is in zijn studententijd. ‘Ik had behalve gezelschappen met Professoren, Raadsheeren en Vroedschappen, twee vaste gezelschappen over godsdienstige onderwerpen, de eene week met Prof. Bonnet en eenige vrienden...... de andere week met Jac. Hinlopen...... ook des Zondagsavonds met Prof. Bonnet en eenige andere heeren...’ Dus drie vriendenkringen voor godsdienstige stichting tijdens zijn professoraat. Van dien tijd ook vertelt de oude heer verder: ‘Ik bezorgde de uitgave van de proeven van de gezelschappen Dulces ante omnia Musae, Tendimus ad idem, en Tandem fit surculus arborGa naar voetnoot1). Dat zijn er ook drie, waarin hij te gelijker tijd een hoofdrol vervultGa naar voetnoot2). Zou hij als student zich er met één vergenoegd hebben? Uit brieven van Van Alphen blijkt, dat er nog een ander - den naam ken ik nietGa naar voetnoot3) - zijn geregelde medewerking moest missen, toen hij naar Leeuwarden trok. Al spoedig kreeg hij daar | |
[pagina 88]
| |
slechte tijding door Hieronymus: het wankelt. Hij wijst dan nog op een vijftal heeren, die het schoren moeten; vergeefs. ‘Bij het dissolveeren des genootschaps waren er van die vijf nog maar twee over: Ter Smitten en ik. En sinds T.S. buitengewoon werd, zagen we hem nooit meer in onze vergadering, en ontvingen veel minder stukjes van hem, zoodat U begrijpt, dat in stand blijven zonder vrucht zou zijn’. Van Alphen heeft daarom de eer, hem uit naam van het genootschap zijn ‘stukjens’ en zijn deel van het overgebleven geld toe te zenden, ‘en UwelEd. te bedanken voor de Eer, beleeftheit, nut en voordeel, hetgeen wij uit UwelEd'ens zeer geëerd gezelschap en sedert UwelEd'ens vertrek uit desselfs correspondentie genooten hebben, ons ten hoogsten in UwelEd'ens zeer goede vriendschap recommandeerende’Ga naar voetnoot1). De genootschapsstijl was hoffelijk! Weldra bericht Van Alphen: ‘dat het sloopen van het genootschap geene stremming in mijne letter-oefeningen, mijne aangenaamste bezigheid, mag veroorzaken, zoek ik met alle vlijt voor te komen, hopende ook binnen kortes als een lid van D.A.O.M. van UwelEd'ens geëerde en nuttige correspondentie te profiteeren’Ga naar voetnoot2). De derde streng ontbrak ook hier niet. De Leidsche student in de rechten H.A. Kreet. de voornaamste der drie oprichters van Linguaque Animoque Fideles te Leiden (Nov. 1757)Ga naar voetnoot3), met Lelyveld stichter en redacteur van de Tael- en Dichtkundige Bijdragen (Nov. 1758), met Kluit en Tydeman ook stichter van Dulces te Utrecht (Oct. 1759)Ga naar voetnoot4), bewerkt, dat Tydeman tot honorair of buitenlid van dat L.A.F. wordt benoemd in 1760. Per keerende post neemt hij het dankbaar aanGa naar voetnoot5). Ook later bleef Tydeman op dit gebied zeer gezocht; en hij weigerde zelden of nooit. Was het een toen gewone eerzucht? Sprekende over Ruhnkenius' verblijf in Parijs in 1756, zegt Wyttenbach: | |
[pagina 89]
| |
‘postea demum ista opinio ac vanitas nostrorum hominum animos infecit, ut eo se beatiores arbitrentur, quo plurium sodalitiorum titulos suis nominibus subscribant’Ga naar voetnoot1). Maar de oude Arnhemsche rector Henrik Cannegieter, lid van de Haarlemsche Maatschappij, en zoo pas benoemd in de jonge Maatschappij van Letterkunde, voegde dadelijk den nieuwen krul aan zijn naam toe in een vrienden-albumGa naar voetnoot2). Te Water maakte Van Wijn gelukkig met het lidmaatschap van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen; deze geeft er kennis van aan de Leidsche Maatschappij, en besluit: ‘ik proponeer als nieuw lid J.W. te Water te Vlissingen’Ga naar voetnoot3). Voor wat hoorde wat. Maar dit betrof alles Maatschappijen! Wellicht was het bij Tydeman alleen de geneigdheid, nuttige instellingen te steunen: nog in 1807 trekt hij zich de zaken aan van een Leidsch genootschap Studio excolitur ingeniumGa naar voetnoot4). In elk geval bereikte hij het hoogste, dat bij ons te bereiken viel. In het Zeeuwsch Genootschap bracht Te Water hem gemakkelijk: met alle stemmenGa naar voetnoot5). Van de Maatschappij van Letterkunde was hij mede-oprichter. En in 1777 eindelijk kan Te Water hem geluk wenschen met zijne ‘aanstellinge bij de Haarlemsche Maatschappij’Ga naar voetnoot6). Dat was niet alleen de oudste (1755), maar ook verreweg de aanzienlijkste, die haar leden met strenge keur uitzocht. Literatoren viel de eer zelden te beurt, weet Boot ons nog te vertellenGa naar voetnoot7). Zij is bang zich te encanailleeren. Wanneer er een gerucht gaat, dat men de Maatschappijen van Haarlem, Rotterdam en Vlissingen wil samensmelten, gelooft Te Water er niets van: ‘het is op zijn best, dat die van Haarlem eenige correspondentie met ons willen houden’Ga naar voetnoot8). Eenmaal heeft Tydeman geweigerd, naar het schijnt. In 1772 wilde men hem gaarne ‘honorair lid van verdiensten’ maken van een Haagsch genootschap met veel leden en veel luister; mits hij jaarlijks drie à vier gedichten leverdeGa naar voetnoot9). Het betrof dus de nieuwe Haagsche verzenfabriek Kunstliefde spaart geen Vlijt. Het dichtbedrijf werd daar op zoo groote schaal ingericht, als nog niet | |
[pagina 90]
| |
gezien was. Vier gedichten, alle grooter dan een klinkdicht, was de minimum-jaartaak, waartoe elk lid zich verplichtte. Zijn toekomstige vaklieden ging men zelf opleiden; tot de ‘aankweekelingen’ behoorden de 12-jarige P. NieuwlandGa naar voetnoot1), en Bellamy, aan wien zij zoo weinig genoegen beleefdenGa naar voetnoot2). Maar de leverantieclausule hield ook vele ‘kunstlievenden’ terug. Niet ieder, vooral geen mannen van positie, zooals Den Haag ze zooveel herbergde, had lust, zich af te sloven, jaar aan jaar, op vier niet-kleine rijmstukken, en de moeizame creaties dan aan de zifterijen van een gansche rij ‘keurige kenners’ te onderwerpen; ook niet al zullen dezen wel, evenals hun kunstbroeders te Rotterdam, zich officieel verplicht hebben, geheim te houden, hoe erg de fouten wel warenGa naar voetnoot3). Weldra kwam men den bezwaarden echter tegemoet: voor een ducaat extra kregen zij dispensatie; als honoraire leden vormden zij dan, ‘bijzonder geëerd’, den derden rang. Want het illustere genootschap had zijn leden, buiten de hooge Beschermheeren, die boven classificatie verheven waren, in vijf rangen ingedeeld: gewone, buitengewone, honoraire leden, buitengewone leden van verdiensten, en aankweekelingenGa naar voetnoot4). De vierde rang betaalde niets, maar had zijn aandeel poëzie op tijd te leverenGa naar voetnoot5). De lijst van 1774 geeft bekende namen te lezen, zooals Kluit; maar geen Tydeman. De jaarlijksche contributie in verzen zal hem genoopt hebben voor de eer te bedanken. Want hij was geen dichter, niet in het Hollandsch, zelfs niet in het Latijn. Vol belangstelling is hij voor de Carmina van zijn leerling J.Ph. van Medenbach WakkerGa naar voetnoot6); hij | |
[pagina 91]
| |
zendt er zelfs een van via Weiss aan den prins; maar zelf maakt hij ze zelden, ‘praeferens eloquentiam pedibus solutam’Ga naar voetnoot1). Een vers in de dissertatie van een vriendGa naar voetnoot2), een stichtelijk gedicht in manuscriptGa naar voetnoot3), beide in het Nederlandsch, zijn de eenige mij bekende stalen van Tydeman's verskunstGa naar voetnoot4). Vermoedelijk trok ook de richting der Haagsche ‘kunstliefde’ hem slechts matig aan. Zijn neigingen op het gebied onzer letteren gingen een anderen kant uit. Dat blijkt nergens duidelijker dan in Dulces. Hij heeft het geplant, maar blijft het ook een kwarteeuw of langer kweeken en verzorgen. 't Is of het alleen onder zijn oog groeien wil. Kort na de stichting reeds vertrokken de extra-ordinarii Kreet en Kluit uit Utrecht. Aan den eerste zal men verder niets hebben gehad. In dezen tijd juist houdt ook zijn tot dan toe druk medewerken aan de Bijdragen en zijn bezoek aan Minima Crescunt opGa naar voetnoot5). In de Proeven vindt men geen enkele bijdrage van hem; pogingen, hem voor de zaak der Nederlandsche taal- en letterkunde terug te winnen, in 1762 door Minima en Bijdragen gedaan, leverden niets op. In 1766 laat hij zich wel vinden voor het lidmaatschap der nieuwe Maatschappij; hij wordt zelfs haar eerste voorzitterGa naar voetnoot6), maar werk schijnt hij sinds 1760 nooit meer te hebben geleverdGa naar voetnoot7). En eerst heel laat kwam men op de gedachte, hem op de lijst der eereleden van Dulces te brengenGa naar voetnoot8). | |
[pagina 92]
| |
Kluit moest al in 1760 herhaaldelijk herinnerd worden aan zijn plichten tegenover DulcesGa naar voetnoot1); in 1762 zendt hij lang achtergehouden stukken terug met excuus tegenover D.A.O.M., ‘zoo 't noch leeft’Ga naar voetnoot2). Tydeman zorgt; schoon ‘honorair’, is hij de drijfkracht. ‘Professoren en liefhebbers van buiten de stad’ laten zich overhalen tot het buitengewone of honoraire lidmaatschap: J.F. Reitz, die ook aan Nederlandsche taalkunde doetGa naar voetnoot3); Bonnet, die de praktijk der welsprekendheid bezit; N. Hinlopen, te Hoorn, een opkomende ‘taalbaas’ en de man van Magna molimur parvi. Maar Tydeman moest gaan afstudeeren; straks werd hij rector te Leeuwarden. En Dulces begint bedenkelijk te verslappen. Brieven van Z.H. Alewijn uit 1764 en 1765 aan Tydeman, die op de hoogte wil blijven, melden onmiskenbare symptomen van verval. ‘Doleo vehementer membra aliquot tot moras nectere, actaque conventuum duorum ultimorum nondum esse adnotata, librumque carminum tot poëmatis destitui, quae jam inscribi debuerant’. Er zijn al van die gedichten weggeraakt, en ook boekenGa naar voetnoot4). Een jaar later: ‘Industria collegii nostri D.A.O.M. tepescere incipit, quod doleo’Ga naar voetnoot5). De ledenlijst geeft eenzelfde getuigenis: voor 1762 tot 1765 of '66 worden er weinig of geen nieuwe namen vermeld. In 1765 komt Tydeman, als professor, naar Harderwijk, en in 1766 terug in Utrecht; wij bemerken dadelijk den gunstigen invloed. Een jong Utrechtsch regent, C.A. van WachendorffGa naar voetnoot6), met veel belangstelling voor de Nederlandsche oudheid, wordt honorair lid; evenzoo de vermaarde stichtelijke dichter Ds. Rutger Schutte, van Amsterdam. En de eerste verleende nog meer dan den bekenden ‘moreelen’ steunGa naar voetnoot7). | |
[pagina 93]
| |
De Friesche edelman Jhr. Ulbo van Burmania, aanwinst van Tydeman natuurlijk, gaf althans reliefGa naar voetnoot1). Van meer belang dunkt ons echter, dat omstreeks 1766 de vriendengroep H. van Alphen, P.L. van de Kasteele, J. Both Hendriksen, P.N. Arntzenius, haar intrede doetGa naar voetnoot2). Van nog twee of drie zulke groepen tusschen 1767 en 1773 kunnen we in de ledenlijst de resten slechts vermoeden; voor 1774 worden de gewone leden alle zes genoemd, met P. Paulus, jur. stud. te Leiden, als extra-ordinarius: de eenige, wiens naam nog leeft. Van de vorige groepjes is op literair gebied alleen Jacob van Loo nog niet volslagen vergetenGa naar voetnoot3). W.H. Sels, de vegetarische, ascetische mijmeraar van Barneveld, zal wel honorair lid zijn gemaakt (± 1767?) om zijn godsdienstige gedichtenGa naar voetnoot4): hij had niet te Utrecht, maar te Amsterdam en te Harderwijk gestudeerd. Eerst na 1780 kwam de kring van Bellamy. Alleen de eerstgenoemde twee groepen zijn voor ons hier van belang: die van Tydeman-Alewijn, en die van Van Alphen. Behalve de reeds genoemde leden, stichters of later gekozenen, kwamen nog tijdens het verblijf aan de academie van de boezemvrienden Tydeman en AlewijnGa naar voetnoot5) de theologische studenten J. Smits en G.J. Nahuys in Dulces - dezen nog in 1761Ga naar voetnoot6) - en I. de LeeuwGa naar voetnoot7). Maar in den vriendenkring Tydeman-Alewijn be- | |
[pagina 94]
| |
hooren nog anderenGa naar voetnoot1), mogen ze al voor Dulces weinig of niets geweest zijn: A.N. MollerusGa naar voetnoot2), M.A. van Asch van WijkGa naar voetnoot3), J.D. van der CapellenGa naar voetnoot4), J. BartoldiGa naar voetnoot5), N.G. OosterdijkGa naar voetnoot6), J.W. te WaterGa naar voetnoot7) en meer. Zoo in den kring van Van Alphen onder anderen Gillis AlewijnGa naar voetnoot8), schoon buiten Dulces; met de leden C. BoersGa naar voetnoot9) en J. KneppelhoutGa naar voetnoot10), theologanten, daarentegen blijkt van geen bijzondere vriendschap. | |
[pagina 95]
| |
Ook tusschen de oude en de jongere groep onderling bestaan er nauwe banden. Tydeman is voor Van Alphen en zijn intimi Van de Kasteele en Both Hendriksen reeds vóór hun bekeering, en veel meer nog daarna, behalve leermeester ook raadsman en vriend. Met Van Alphen althans wordt het een vriendschap voor het levenGa naar voetnoot1). Ook tusschen Alewijn en Van Alphen bestaat een vertrouwelijke verhouding; alleen daaraan kan de eerste het recht hebben ontleend, nog in 1779, den ander op dezelfde oprechte, onverbloemde wijze, als hij Tydeman zijn feilen wijzen konGa naar voetnoot2), zijn en veler ongunstig oordeel over zijn Theorie te schrijvenGa naar voetnoot3). Er studeerden heel wat Amsterdammers te Utrecht. In onze beide groepen vinden we ze ook: de Alewijns, Arntzeniussen, en anderenGa naar voetnoot4). Door P.N. ArntzeniusGa naar voetnoot5) zal Van AlphenGa naar voetnoot6) in kennis zijn gekomen met den talentvollen leerling van Burman, L. van Santen. De kennissen zijn weldra warme vriendenGa naar voetnoot7). Van Alphen juicht erin, dat zij straks samen te Leiden zullen studeeren: ‘ik hoop, dat onze vriendschap door gedurige briefwisseling aangekweekt, aldaar den hoogsten top zal bereiken’Ga naar voetnoot8). Beide vrienden, Van Alphen zoo goed als Van Santen, zijn vol belangstelling voor de nieuwe Latijnsche poëzie. Met vacantie buiten zijnd, brengt Van Alphen ‘den avond meest in 't land door in 't lezen van de Galatea van Reland’. De Utrechtsche meisjes zijn voor hem Galatea's en Delia's. Lofverzen van G. Hooft en H.Z. Couderc bij een oratie van Burman, een onverstaanbaar gedicht van J. HelvetiusGa naar voetnoot9) - alle Latijn natuurlijk -, een nieuwe uitgave der Poëmata van den befaamden improvisator Beronicius | |
[pagina 96]
| |
behandelen hun brieven naast een gedicht van ‘juffrouw La Noi’Ga naar voetnoot1) en het Leidsche treurspel over CalasGa naar voetnoot2). Van Santen beraamt de uitgave van Tirocinia poetica ‘tot handhaving der eer van (zijn) gezelschap’: een genootschap tot uitoefening der Latijnsche verskunst dusGa naar voetnoot3). Arntzenius is er ook lid van, maar zijn ‘Claudia’, die hij als bijdrage voor de uitgave aanbood, wordt geweigerdGa naar voetnoot4). Vermoedelijk is het gezelschap het door Burman gestichte Patriae et MusisGa naar voetnoot5). Het was een tijd van nieuwen opbloei der Latijnsche poëzie in ons land. Van het geslacht der neo-Latijnen uit onzen bloeitijd: D. Heinsius, Scriverius, Grotius, Barlaeus en zoovele anderen, dat in 1660 zoo goed als uitgestorven was, had N. Heinsius, de Oude, nog lang de traditie voortgezet († 1681). Bij hem knoopte ook een nieuwe periode aan, de laatste twintig jaar der 17de en de eerste twintig der 18de omvattend: de tijd van Broekhuizen, Francius, Reland, Moonen, Hoogstraten. Jongeren, als leerlingen en vrienden nog bij deze groep te rekenen, waren de Utrechtsche en Leidsche hoogleeraar P. Burman de Oude (± 1741) en Fr. Hessel(ius), jurist en ‘historiae et eloquentiae professor’ te Rotterdam († 1746). Zij waren zoo nog een paar decennia getuigen van het Latijnsche dicht-talent der patricische gebroeders D'Orville, den jurist-koopman Petrus, en den professor Jacobus Philippus († 1751), die vrijwillig zijn plaats aan het Amsterdamsche Athenaeum afstond aan Petrus Burman Secundus (1713-1778). Met diens naam inzonderheid verbinden wij de gedachte aan de twee geslachten, die van omtrent 1750 tot 1810 zoo ijverig en geestdriftig werkten aan een onmiddellijk bij de klassieken aansluitende humanistisch-Latijnsche dichtkunst, in denzelfden tijd dat het neo-classicisme overal ging wankelen, en de romantiek allerwege ontkiemde en opwies. Maar er was niet alleen de Amsterdamsche school van BurmanGa naar voetnoot6), er was ook die van J. SchraderGa naar voetnoot7) te Franeker (1721-1783); en ook de Alkmaarsche rector E.W. Higt (1723-1762) vormde leerlingenGa naar voetnoot8). En naast hen stonden de | |
[pagina 97]
| |
Nederlandsche-taal-kenner Huydecoper († 1778), de Delftsche rector Hoogeveen († 1791), de Haagsche advocaat J. Grotius († 1784), de Leidsche medicus-botanicus prof. A. van Royen († 1779), met nog menig anderGa naar voetnoot1). ‘Quo tempore Hollandi jure suo multis gloriabantur poëtis, quorum principatum tenebant Burmannus Secundus, Janus Grotius, Santenius, Schraderus et Helvetius; tanti nimirum homines, ut singuli in Europa non haberent pares’Ga naar voetnoot2). Door deze Latijnsche poëzie ook verkregen de Nederlanders naam en litteraire relaties ver buiten onze grenzen. Men behoeft slechts Huygens' gedichten en brieven in te zien, om er zich van te overtuigen. Hetzelfde merken we op bij een Broekhuizen, die een Duitschen bisschop en een Franschen Jezuieten-pater onder zijn litteraire vrienden telde. Ook onder de betrekkingen, die Reland had in Frankrijk, Duitschland, Engeland, Denemarken: met Huet, Montfaucon, Fabricius, Menckenius, Barnes, Bentley, Rostgaard, vermoeden wij er enkele, die niet slechts den orientalist en classicus golden, maar ook den dichter van Galatea. In Nederland bleef deze ‘lusus poeticus’ van zijn jeugd bekend en geliefd tot in de eerste helft der 19de eeuw toeGa naar voetnoot3). Eerst daarna werd deze krans van elegieën verwaarloosd en vergeten - en zeker ten onrechte. Wanneer men de vijftig en meer Noord-Nederlanders der 18de eeuw overziet, ‘qui carmina latina composuerunt’, op naar het oordeel van den kieschkeurigen kenner min of meer verdienstelijke manier; en daarbij bedenkt, hoeveel tijd en inspanning nog door een leger van andere geletterden, op de Latijnsche school plichtmatig, en bij allerlei gelegenheid aan de Universiteit en daarna, uit traditie of neiging, werd geofferd aan de Latijnsche Muze, dan begrijpt men, dat de Nederlandsche letterkunde nog niet vanzelfsprekend een eereplaats verkreeg in de academische wereld, toen eenige jongeren haar daar eenmaal hadden binnengeloodst. Het overgroote deel der erkende ‘literatores’ deed alleen aan La- | |
[pagina 98]
| |
tijnsche dichtkunst; slechts weinigen schreven bij afwisseling ook een Nederlandsch vers. Broekhuizen, en een zeldzamen keer ook Francius, had daarvan het voorbeeld gegeven aan deze eeuw, maar de navolgers bleven schaarsch. Reland. de D'Orville's, de Burmans, Van Santen, Schrader, Helvetius, Heerkens, Van Kooten, Van Ommeren, - waar zijn hun Nederlandsche verzen? Enkelen, die wat gunstiger van hun moedertaal dachten, gaven toch het mindere in omvang, in kunst, in genre (de verhandeling) aan deze: Higt en Jeronimus de Bosch. En mannen van naam op het gebied der vaderlandsche taal- en dichtkunde hebben toch even goed hun plaats in de rij der neo-Latijnen: Moonen, Hoogstraten, Huydecoper. Zoo verwondert het ons te minder, dat de Nederlandsche taalkunde geheel op klassieken grondslag werd opgetrokken; wat heeft het gekost, eer de knellende banden waren verruimd of verbroken. Kenteekenend is het, dat A. Verwer zijn door de jongeren van Dulces en Minima hooggeschatte werkje over onze taal in het Latijn schreef: Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (1707; herdrukt 1783). Maar vrijwel overal ziet men in de taalkundige verhandelingen der 18e eeuw het Latijn nog als achtergrond; waar er althans van perspectief sprake is. In de ‘dichtkunde’ doet zich die invloed weinig minder duidelijk voor. De woord- en letterzifterijen, de cultus der geijkte dichterlijke taal, waarvoor enkele oude dichters bron en norm moeten zijn, staan zeker niet los van de klassieke opleiding, zooals deze tijd die verstond. Het genootschap Prodesse canendo te Rotterdam typeert eenigermate den toestand: in 1774 geeft het een bundel Mengeldichten uit, in 1775 een bundel Carmina. Ook de bijval, dien idylle en anacreontiek, klassieke maten en het rijmlooze vers bij vele jongeren vinden, zal althans ten deele samen hangen met de Latijnsche school, en de neo-Latijnsche poëzie. Men ziet ook in Dulces telkens den nauwen samenhang. Kluit houdt voor zijn geleerde publicaties heel lang het Latijn aan; zelfs voor zijn geschiedenis van het graafschap HollandGa naar voetnoot1); zijn vele verzen zijn evenwel steeds in het NederlandschGa naar voetnoot2). Voelde hij zelf zich niet vast op de Latijnsche fijnigheden? Zelfs in zijn geleerde verhandelingen ‘stooten velen in Leiden zich aan zijn kwaad latijn’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 99]
| |
Hij brengt echter Latijnsche poëzie van Burman en Helvetius in Nederlandsche verzen over. En hij wenscht Higt's gedichten uit te gevenGa naar voetnoot1). Zoo leeft Van Alphen mee met de school van Burman, door invloed van Van Santen. Arntzenius is zelf Latijnsch dichter. Door Medenbach Wakker komt, of blijft, Tydeman in contact met Van Kooten en Van OmmerenGa naar voetnoot2). Wakker zelf betuigt bij het aannemen van het lidmaatschap van Dulces, ‘dat het Duitsch zoo zeer zijn zaak niet is’Ga naar voetnoot3).; een bijdrage kan hij nooit leverenGa naar voetnoot4). Maar ook de ijveraar voor de vaderlandsche taal en poëzie Z.H. Alewijn, die meermalen verzen bij Dulces inlevertGa naar voetnoot5), laat Latijnsche Conamina poëtica drukkenGa naar voetnoot6). Er was wellicht meer te vinden omtrent de oudste ledenGa naar voetnoot7) van Dulces, maar dit volstaat. Het lijkt nog twijfelachtig, naar welken kant de evenaar zal doorslaan bij de litterair aangelegden aan en om de academie. Officieel heerscht de Latijnsche taalkunde nog oppermachtig; en de latijnsche dichtkunde beleeft een nieuwen bloei. Maar toch beginnen ook professoren al de teekenen der tijden te verstaan: de oude Reitz, die al vroeger over Moonen lessen had gegeven, tracht mee te doen met Dulces; de jonge Tydeman, hun bezadigde, maar vasthoudende leider, treedt zelf in hun rij; Van Alphen prijst het, dat hij in zijn oratie te Harderwijk geenszins, met anderen, de moedertale uitslootGa naar voetnoot8). In Leiden, in Harderwijk weldra dezelfde verschijnselen. Klassieke philologen gaan colleges geven over de moedertaalGa naar voetnoot9); een Orientalist maakt ernstig studie van haar literatuurGa naar voetnoot10), en steunt, wie haar wetenschappelijk willen | |
[pagina 100]
| |
bouwen, met raad en daadGa naar voetnoot1). Sympathie ontmoet dat streven ook bij vele anderen in dezen kring, waaronder de grootstenGa naar voetnoot2). En het zou de Latijnsche dichter Van Santen zijn, die, als curator der Leidsche Hoogeschool, den beslissenden stap deed, om de mededingende taal- en letterkunde de haar toekomende plaats in het kader der Universiteit te verschaffen (1797)Ga naar voetnoot3). Waarmede, indirect, de goedig-ironische wensch van Ds. Andries Andriesse aan het adres van de ‘Bijdragers’ van 1759, in vervulling ging: ‘Wordt er egter zo ene grondige kennisse vereischt, zo mogt men zig verblijden wanneer UEd. gezelschap, door Hoge Magt, bij de Akademie te Leyden, tot ene bijzondere Faculteit der Nederduitsche Tale opgeregt wierde, in welke die grondig kon onderwezen worden’Ga naar voetnoot4). Dulces te Utrecht en Minima, met haar voorgangster, te Leiden staan in nauwe betrekking tot elkander. Kreet hoort tot de stichters van beide; Tydeman, de drijvende kracht van het een, wordt met spoed eerelid gemaakt van het anderGa naar voetnoot5). Wat van meer belang is, zij sturen in eenzelfde richting, die van de Bijdragen en de Nieuwe Bijdragen; aanvankelijk werd het tijdschrift bijna geheel geschreven door de Leidenaars; langzamerhand gaan ook de leden en eereleden van Dulces hun aandeel erin leveren. Reeds in 1760 wilde Kreet de twee in één verband brengenGa naar voetnoot6); in 1766 stichtten de voornaamste leden van beide tezamen de lang begeerde Maatschappij. Verscheidene leden van het Leidsche en van het Utrechtsche gezelschap zijn in correspondentie en vriendschap met elkaar: Lelyveld, Van Wijn, Tollius, Paludanus, met Tydeman, Kluit, AlewijnGa naar voetnoot7). Sinds 1766 ontmoeten de intieme vrienden Van | |
[pagina 101]
| |
Wijn en Tollius in Den Haag Mollerus en De BackGa naar voetnoot1), pas uit Utrecht weergekeerd, niet tot Dulces, maar wel tot den vriendenkring-Tydeman behoorend. De werkzaamheden der beide genootschappen zijn op dezelfde leest geschoeidGa naar voetnoot2). Dulces was blijkbaar gemodelleerd naar L.A.F., met hulp van Kreet's ervaring; een enkele verbetering in Utrecht aangebracht, neemt Minima later overGa naar voetnoot3). In Dulces had ieder gewoon lid op elke vergadering ‘het genootschap te dienen’ met 1e. een belangrijke mededeeling of een verhandeling over taal-, dicht- of oudheidkunde, een gedicht of iets dergelijksGa naar voetnoot4); 2e. tien plaatsen uit een der beste 17de- of 18de-eeuwsche schrijversGa naar voetnoot5), treffend door fraaie woordschikking, verheven gedachten, en dgl., en tien uit een ‘schrijver van ouder en regelmatiger eewe’, merkwaardig om ‘hooggaande regelmatigheid (analogie)’Ga naar voetnoot6), woordvorm of -beteekenis, spelling, enz. De keuze staat vrij, maar den eens gekozen auteur moet men geheel doorwerkenGa naar voetnoot7). In plaats van die oudere excerpten kan men ook een gedeelte van een ‘Theutonisch, | |
[pagina 102]
| |
Saxisch, Gothisch’ of dgl. gedenkstuk in constructie brengen en vertalenGa naar voetnoot1). Verder had elk op zijn beurt een eigengemaakte of vertaalde redevoering voor te lezen, tot oefening in de door het genootschap aangenomen taal- en spelregels en in ‘verhevenheid’ en ‘sierlijke netheid’ van stijlGa naar voetnoot2). Die taal- en spelregels zal men in gemeenschappelijke lectuur van de beste taalkundige werken als Verwer, Ten Kate, Huydecoper samenlezen. De schriftelijk ingeleverde bijdragen gaan bij de leden rond, die alle verplicht zijn, ernstige kritiek erbij te voegenGa naar voetnoot3). Het is nog een mengeling van oud en nieuw, van hoog streven en laag-bij-den-grondsch knutselen. Men gevoelt het onrecht, de moedertaal aangedaan bij het onderwijs, en men gaat het herstellen; maar geheel naar den trant van de Latijnsche school: chriae, oratiunculae, verzen, vertaling; zelfs de ‘constructie’ ontbreekt niet geheel. Verheven, hoogdravend, sierlijk moet de prozastijl liefst zijn: sierstijl is in den eersten tijd een geliefd begrip en een bewonderde praktijk. Dulces verzoekt voorbeelden daarvan aan hooggeleerden; Prof. Bonnet dient ze van een paar typische modellen: over Vrede en OorlogGa naar voetnoot4). Van Tollius is een prachtstuk bewaard in de Bijdragen over ‘Een Stille en Onstuime Zee’Ga naar voetnoot5). De redactie vindt het dan echter reeds noodig, kritischen lezers mede te deelen, dat zij ook niet bijster veel gevoelt voor dezen ‘zoo genoemden sierstijl’: de oefening kan haar nut hebben voor jongelui, maar brengt ook groote gevaren mee. Lelyveld - hij was de criticus - kon uit ervaring spreken; ook in Minima bloeide deze kunst. Wat vroeger had hij zelf georeerd over Vriendschap of Lentemorgen, zooals de andere leden het deden over de Wisselvalligheid der Fortuin, Zomermaand, Vrijheid, of over Bijbelsche onderwerpen als Mozes' bestraffing van het gulden kalf. Tollius gaf een heel vertoog ‘Over den Sierstijl’ zelf. Hoe vast zij nog aan dit genre zaten, blijkt zeer duidelijk aan het dertigtal onderwerpen, dat zij bijeenbrengen voor de zomervacantie van 1761 met het oog op een beraamden vertoog-wedstrijd: vele oudtestamentische figuren, het laatste oordeel, een bloedig slag- | |
[pagina 103]
| |
veld, de dood van Cato; ‘lof’ van allerlei deugden, van plaatsen, van jaargetijden, van uitspanning en eenzaamheid, van kunstgenootschappen en dichtkunst. Slechts drie noemen er iets als: ontwikkeling of verband van taal- en dichtkunde. Met de in werkelijkheid gehouden vertoogen staat het niet veel anders: de lof der redenkunde; het nut der geleerdheid; zedelijk betoog over de zijdewormen! De vertaling van Burman's ‘Laus pigritiae’ is inleiding voor een contra-vertoog. Een enkele maal slechts brengt een ietwat folkloristischeGa naar voetnoot1), een ethische, een humoristische stof eenige variatie; in een paar ‘droomen’ vermoedt men, nauwelijks met recht, wat meer fantasieGa naar voetnoot2). Maar er wordt ook over taal en literatuur gehandeld. Paludanus spreekt over het maken van aanteekeningen; over ‘adversaria houden’ werd in dezen tijd pro en contra gepleit. Onze taal- en dichtliefhebbers waren groote voorstandersGa naar voetnoot3); dat leert een enkel doorbladeren van de Bijdragen al. Het hoorde tot de techniek, bij ouderen en jongeren: verzamelen van ‘fraeiheden’, om ze bij gelegenheid te pas te brengen in eigen verzen - ‘behendigh stelende, een ander het zijne te laten,’ had Vondel aan geen dooven gezegd - of als materiaal voor theoretische beschouwingen over de kunst; verzamelen ook van vormen, woorden en uitdrukkingen met het oog op taalkunde en tekstverklaring. De belangrijkste vertoogen bij de Leidenaars zijn wel geweest die over het verval van de dichtkunst. Paludanus sprak eerst over de voorname oorzaken van dat verval: ‘of de Dichtkunst aan de Geheugenis.’ Het onderwerp ging den leden blijkbaar ter harte; Lelyveld is het stuk van Paludanus ‘bij herlezing zoo bevallen, dat [hij] lust kreeg hetzelve op voetmaat te stellen’; Van Wijn deed in proza de Geheugenis de Dichtkunst beantwoordenGa naar voetnoot4). Alleen Lelyveld's stuk, een rijmloos gedicht, is bewaard gebleven - in het Dichtboek - en, getoetst door Tydeman, misschien op diens raad ook ietwat gewijzigd, uitgegeven in de BijdragenGa naar voetnoot5) als ‘De | |
[pagina 104]
| |
Dichtkunst aan de Wijsheid.’ De gedachten zijn dus van Paludanus, niet van LelyveldGa naar voetnoot1). De drie aan Dichtkunst door Gewoonte toegevoegde ‘staatjufvrouwen’ Rijmlust, Windrigheid en Kieschheid hebben haar door tallooze banden en strikken het gaan bijna onmogelijk gemaakt; met een blaasbalg brengen zij haar weidschen tabberd, waarop zij den heelen heidenschen godenwinkel hebben geborduurd, in beweging; potsierlijk wordt zij daarenboven met bonte lappen, oud en nieuw, behangen. Elken stap meet men haar pijnlijk nauwkeurig voor; in den gewijden sleep, door ‘Taelkunst’ geschonken, mag geen enkele der tallooze ‘tetterige’ plooitjes teloor gaan. En zóó moet zij dan nog, nu den philosooph, dan den paedagoog spelen. Dat zij met vleugels geschapen werd, daaraan denkt er geene. Hoe verre zijn de gulden Vrijheid, de ware Vinding, de Eenvoudigheid uit haar Grieksche en Romeinsche jaren! Verdoofd is de glorie, van toen zij woonde bij Hooft, Vondel, Poot. Thans offert het gemeen slechts aan Rijmlust, - met Nieuwjaar; de geletterden vragen alleen naar ‘Kieschheid’. Zijn er ergens zooveel liefhebbers? ‘Ach, wierde ik minder kwalijk, En meerder wel geëerd!’ De heerschappij van Gewoonte geheel te breken, Dichtkunst van haar drie trawanten geheel te bevrijden, dat zal wel niet mogelijk zijn. Geve Wijsheid dan toch, dat onkundige ijveraars niet langer de bedienden voor de meesteres aanzien; vooral, dat beterwetenden alle mee-doen aan dien laffen opschik staken. ‘Laat hen eens kennen, wat mijn rechte sieraad is.’ Bestiere zij daartoe de pogingen van hen, die Dichtkunst in het Leidsch Atheen een tempel stichtten [de Bijdragen], opdat zij ‘'t ruime voorportaal, dat aan de kieschheid schijnt Uit eerbied toegewijd’, niet ‘te machtig ophalen’; geve zij ook hulp voor andere kapellen, ‘waerin men mij, maer ook niet min die Juffren dient’ [Dulces en Magna molimur parviGa naar voetnoot2)], in het bijzonder aan die in deze zelfde stad [Minima]. ‘Zoo worde dit gesticht, hoe kleen, eens tot een tempel! Het stuk legt een gunstig getuigenis af van het inzicht van Lelyveld en Paludanus beide. Dat zij nog wat veel verwachten van | |
[pagina 105]
| |
genootschappelijk werk - het Nut der Genootschappen betoogde Lelyveld nog nadrukkelijk bij zijn afscheid als gewoon lid - is hun te vergeven; tegen de in zwang zijnde genootschapskunst hadden zij de ernstigste bezwaren. Op studie der letteren leggen zij den nadruk; minder nog van de taal, waarschuwt Paludanus - want de vrees omtrent het ‘voorportaal’ past zeker meer bij zijn dan bij Lelyveld's aanleg - dan van de kunst der dichters. Er is bij hen reeds iets van het besef, dat het aankomt op den levenden geest in het kunstwerk, veel meer dan op het doode karkas van een kunstig dicht-systeem. Inductieve waarneming gaat ook hier zich stellen tegenover deduceerende schoolleer. ‘Natuur’ en ‘voorbeeld’ blijven daarbij, als altijd, de leermeesters heeten. Maar geleidelijk verschuift het zwaartepunt; en ook in het voorbeeld, dat zoolang slechts gegolden had als illustratie van den regel, gaat men ‘de natuur’ zoeken; en dat op velerlei manier, want het begrip ‘natuur’ zelf ontwikkelde zich gaandeweg, en ging zich uitbreiden van het typische en algemeene tot het bijzondere, individueele. Naast, en in tegenspraak wel met het nieuwe, handhaaft zich echter nog veel ouds. Dat zien we ook in het vertoog Over de NavolgingGa naar voetnoot1), eveneens van Paludanus. Het bleef ons bewaard, zij het wellicht niet ongewijzigd, in zijn geestig gemaskeerd opstel in de Nieuwe BijdragenGa naar voetnoot2). Aan G.J. Vossius' De Imitatione ontleent hij zijn indeeling en niet weinig van zijn stof; aan Vondel's Aenleidinge vele citaten en ideeënGa naar voetnoot3). Als andere schrijvers over de navolging, hem bekend, noemt hij nog Morhof, Poliziano, Riccio en Partenio; of hij ze alle geraadpleegd heeft, betwijfel ik zeerGa naar voetnoot4). I. ‘Natuur baart den dichter, de Kunst voedt hem op.’ De natuur moet men volgen, maar men leert het slechts door navolging van | |
[pagina 106]
| |
andere nabootsers der natuur, de groote meesters. Regels en dichtwetten zijn zeer nuttig, maar het voorbeeld van andere dichters is onmisbaar. Met regels alleen bereikt men niets, met voorbeelden voor oogen kan men ze desnoods ontberen. Dat deze echter noodig zijn, ziet men bij de Schilderkunst, zuster der Dichtkunst. En bij de grootste dichters van alle tijden: Homerus (Vossius bewees het), Virgilius, Horatius, Hooft, Vondel, Broekhuizen, Poot, Hoogvliet en vele anderen. II. Moet men velen lezen ter navolging, of een enkele? Eerst éénen, zoolang tot onze smaak gezet is; dan anderen, om dezen te verbeteren. En wie? Daartoe onderzoeke men tot welk genre zijn aanleg meest neigt; want ieder genre heeft zijn eigen karakter en zijn eigen eischen. Gelukkig, wie daarbij een goeden Aristarch kan raadplegen! Overigens klommen vele dichters geleidelijk van het lagere tot het hoogere: Virgilius, Vondel, Gessner. Tot ‘richtsnoer’ geeft P. een lijst van de voortreffelijksten in iedere dichtsoort. Daar vinden we Milton en Voltaire naast Hoogvliet voor het epos; Shakespeare naast Addison voor het treurspel, met ‘Vondel en Hooft ten tijde van het onverbeterde tooneel’, en daarna Feitama en Huydecoper. Voor den heldenbrief, na Ovidius, Pope en Van Merken; voor het herderdicht, na de bekende Ouden en Italianen, Vlaming, Wellekens, en vooral Gessner. De klassieken, de Grieken vooral, zijn altijd de beste voorbeelden. Men kan ook één Ouden en één daarmee overeenstemmenden Nederlander tezamen nemen. Kies, die u 't meest trekt; maar wie tot gezwollenheid neigt, mijde Antonides; anders wordt hij een Zwanenburg. Wie kan, leze later ook Italianen, Engelschen, Franschen en anderen. En men dale dan ook tot dichters van minderen rang. Ook Cats heeft terdege zijn schoonheden. Op Vondel's voorbeeld leze en herleze men ook proza; naast historiën prijzen wij de Engelsche en Hollandsche Spectators aan. III. Hoe ze te lezen? Met liefde, aanhoudendheid en overdenking, als Hooft, Broekhuizen, Poot deden. Men lette daarbij op schikking en vinding. Grondige taalkennis is noodig. Altijd kieze men de beste drukken en redacties. Men make, als Vondel reeds deed, adversaria. IV. Ten slotte: hoe navolgen? Niet kinderlijk (P. denkt aan de Latijnsche school); niet samenlappend, of anderer fraaiheden in eigen knoeiwerk plantend, ‘als vlagges op mistschuiten’; maar geringe overneming vergoedend door eigen vindingen. Niet slaafsch, met bijgeloovigen eerbied zelfs voor kennelijke fouten. Maar mannelijk en vrij. Rechtmatige toeëigening van wat we bij ons voorbeeld | |
[pagina 107]
| |
bewonderen, kan plaats vinden: door allerlei verwisseling, door uitbreiding en inkrimping, door transponeeren in anderen toonaard; tusschenvoeging van dingen uit andere dichters, ‘mits insgelijks verschaeft’, is altijd zeer aan te bevelen. Met vele merkwaardige voorbeelden uit Poot en Broekhuizen licht P. het alles toe. Maar de vrije navolger moet ook verbeteren; zelfs Hooft was niet volmaakt - dit tegenover Broekhuizen -, laat staan Antonides. Vooral vermijde men uit den vreemde over te nemen, wat met eigen landaard niet strookt; zooals Voltaire fraai betoogde ten opzichte van Homerus, Tasso, Milton. Onverstaanbare oude woorden neme men niet over, tenzij er bijzondere en goede reden voor is. Al het booze van het heidendom snoeie men weg: zeden, leeringen, ‘vooral de dartele en vuile tale en stoffen’, uit oorzaak waarvan nog altijd bij velen de schouwburg voor een schandvlek wordt gehouden. Geen dwaas volproppen met heidensche mythologie. Ze geheel op te ruimen, zal nog bezwaarlijk gaan; te velen nog zouden den dichter, die het bestond, ‘voor een beuling uitkrijten’. Maar men roepe de afgoden niet aan; en voere ze slechts in bij heidensche stoffen. Antonides, Rotgans, Sannazaro zijn hier verkeerde voorbeelden. Ten slotte zij het nog eens gezegd: op het eigene komt het aan; de navolging dient slechts om op den rechten weg te komen; daar trachte men zijn voorganger voorbij te streven. Met den geest, dien hij van zijn voorbeeld heeft aangenomen, als een tweede natuur, moet de geboren dichter poëzie geven van eigen vinding, en eigen karakter. Het is een rekken en trekken aan de banden; maar nog geen verbreking; alleen eenige verruiming. Wanneer Paludanus het beste gedicht inlevert tot opdracht van het tweede deel der Bijdragen aan Lucas Trip, is de prijs, dien het genootschap hem vereert, de verbeterde uitgave van Feitama's Telemachus. Wat Gellerke over het Nut des Tooneels heeft te berde gebracht, of Tollius in zijn Gedachten over het verval des goeden Smaaks, weten wij niet; vermoedelijk is het geen groot gemis. Onder de vertalingen, die een vertoog konden vervangen, vinden we behalve klassieke oraties en een dialoog van Lucianus, ook Over het Hekeldicht, naar Boileau. Men koos zich bij de behandeling der litteraire theorie liefst een bekenden gids. Dat blijkt nog meer, als wij ook de andere werkzaamheden beschouwen. Naar de Institutiones Oratoriae van Vossius, den ouden getrouwe van de Latijnsche School, behandelde Paludanus in elf | |
[pagina 108]
| |
zittingen een groot deel der tropen. Uit een ander werk weer van dezen, De Rhetoricae Natura et Constitutione, gaf Tollius zevenmaal uittreksels over ‘aert en instelling der dichtkunst’. Over het Herderdicht liet Paludanus het licht schijnen van den Engelschen Spectator, terwijl Tollius ‘den eenvoud der herderen’ toelichtte uit den zedeschilderenden Griekschen auteur Alciphron. Een ander maal bestreed Paludanus AddisonGa naar voetnoot1). Gellerke leverde een vertaling van Voltaire, Sur la poêsie épique. Tollius vertaalde uit BatteuxGa naar voetnoot2), Van Wijn uit RollinGa naar voetnoot3). Als Nederlandsche poëtiek vertaalde de laatste ook de enkele bladzijden, daaraan gewijd in Verwer's IdeaGa naar voetnoot4). Voor Nederlandsche literatuurgeschiedenis bezit het genootschap de rijmelarij van Ds. Hardy, Schets der Nederduitsche Dichtkunde (1759). Veel tijd besteedt men aan de studie der Nederlandsche dichters zelve: Lelyveld en Paludanus dragen een briefwisseling voor tusschen Dorinde en Constantia: de correspondentie gaat ‘over Nederlandche taal- en dichtkunde’Ga naar voetnoot5); ‘over verscheidene dichtsieraden’ luidt het eldersGa naar voetnoot6). ‘Dichtsieraden’ deelen allen ter vergadering mee: uit Antonides - die ondanks erkende gezwollenheidGa naar voetnoot7) sterk aantrok -, Broekhuizen, Poot, Hoogvliet, Verhoek, Bake; een enkele maal uit Vondel's Gijsbrecht. Eén vergelijkt er Virgilius met Vondel's vertalingen in dicht en proza. Kritiek oefent men op Swanenburgh, maar ook op Antonides en Hoogvliet. Men gaat het woordgebruik na bij bepaalde dichters: Antonides of Huydecoper. Paludanus spreekt over dichterlijke gelijkenissen; later over ‘nieuwe overdrachten uit Latijnsche dichters’. Anderen onderzoeken de toepassing van bepaalde voorstellingen en overdrachten bij verschillende dichters: leliën en rozen; de krekel; telen, baren; drijven, enz. Eens spreekt men over Bredero. Een en ander hiervan vindt men in de Bijdragen terugGa naar voetnoot8). Daar blijkt ook wel, dat Vondel en Hooft niet verwaarloosd of achtergesteld | |
[pagina 109]
| |
worden; waarschijnlijk ging men er van uit, dat ieder voor zich die naarstig bestudeerde. Niemand citeeren de Bijdragen zoo vaak als Vondel. Bovendien had het gezelschap besloten, zijn Palamedes ‘gezamenlijk te bewerken en met ruime aanteekeningen door den tijd uit te geven’Ga naar voetnoot1). Het doet zelfs goed te zien, hoe men den geheelen Vondel kende, en zocht te kennen, in dezen kringGa naar voetnoot2). Dat men van de Fransche literatuur wist, spreekt bijna vanzelf. Maar ook de Engelsche is hier niet geheel onbekend: Paludanus, zagen we, vertaalde en bestreed Addison; Van Wijn vertaalde gedichten van Pope; Lelyveld bracht het nieuwste: Ossian-Macpherson's Fragments of ancient Poetry (1760)Ga naar voetnoot3). In de 90ste zittingGa naar voetnoot4) nam men een besluit, dat aller litterairen horizont nog verruimen zou: tot aanschaffing en rondzending van vijf Nederlandsche tijdschriften, vier Fransche, en een Engelsch. Helaas! de 94ste zitting was de laatste. Onder de eigen dichtoefeningen - want daar doen zij toch ook nog aan - neemt het idyllisch-pastorale genre de eerste plaats in: oorspronkelijke herders- en veldzangen zijn er van Paludanus, Lelyveld, Van Wijn, Tollius; vertaalde van Theocritus en Pope. Paludanus bezingt ook het gelukkig boerenleven naar Vanierius, en behandelt zelfs ‘De Muziek’ in een herderskout. Groote bewondering hebben zij voor Salomon Gessner. Van zijn proza-idyllen vertalen zij er een viertalGa naar voetnoot5), soms in proza en verzen beide; of zij het Duitsche origineel wel verstaan, is hun een ondergeschikte kwestieGa naar voetnoot6). Cras vertaalde het grootste gedeelte van Tibullus' Elegieën, in proza waarschijnlijk. Paludanus droeg de meeste minnedichten bijGa naar voetnoot7). Hij alleen in den kring toont eenig dichterlijk talent; de | |
[pagina 110]
| |
anderen erkennen hem daarin ook gaarne als hun meerdere. Zijn vertaling van Higt's vermaarden Latijnschen Lentezang laten zij op naam van het genoodschap drukken. Maar als men erover denkt, ‘Joodsche Heldinnebrieven’ van den ‘om zijn gesleepen oordeel en verregevorderdheid in de Dichtkunde’ tot buitenlid gemaakten Zierikzeeschen medicus Macquet ook ‘onder het plaetjen des genootschaps’ uit te geven, vraagt men eerst Higt's oordeel; wat later vraagt Macquet ze terug; hij wil ze zelf uitgeven! Een heldinnebrief is er ook van Van WijnGa naar voetnoot1); Lelyveld vertaalde er een van Ovidius, in rijmlooze verzen weer. Met een paar Bijbelsche onderwerpenGa naar voetnoot2) en enkele puntdichten is het meeste vermeld, afgezien van de gelegenheidspoëzie, die ook hier nog een ruim deel kreeg door aller medewerking. Ook bij de poëzie nemen de neolatijnsche voorbeelden weer een groote plaats in: Francius, Broekhuizen, Hesselius, Barlaeus, Sannazaro, Amaltheus, Vanierius. Over de taal- en oudheidkunde in Minima kan ik korter zijn. De laatste kreeg eerst laat een gelijkwaardige plaats op het program, op aandrang van Van WijnGa naar voetnoot3). Hij levert ook het meeste op dit gebied: over Hunebedden, Hanzesteden, aasdomsrecht, tijdrekening, enz. De taal had van den aanvang af de volle belangstelling; ‘opbouw van Neerland's moedertaal’ was het doel geweest der eerste oprichters. En men vatte het breed op: de geschiedenis van Goten en Langobarden ging men in de bronnen na; studieboeken over Gotisch en Angelsaksisch werden geëxcerpeerd: Junius-Mareschall en Hickes. Evenzoo Ten Kate's Aenleiding; zelfs nog A. van der Mijle's Lingua Belgica. De afleiding bestudeerde men verder bij het schaarsche licht van Duitsche geleerden als Eccard, Wachter, Clauberg. Verband met het Grieksch zocht men op het voetspoor van JuniusGa naar voetnoot4) of W.O. ReitzGa naar voetnoot5); van Lipsius' brieven maakte men uittreksels. En zelf gaan Lelyveld en Tollius aan het etymologiseeren; de laatste naar de methode van Hemsterhuis: ‘uit de worteldeelen ta'en, te'en, ti'en, to'en, tu'en’Ga naar voetnoot6). Eén gaat in zijn ijver zoo ver, A. Schultens' Vetus et regia Via Hebraizandi - een der geschriften, waarin deze den weg wees voor de vergelijkende studie van het Semietisch - vertaald voor te dragen. Het is dezelfde, die betoogt, ‘dat men de levende taelen als dooden behande- | |
[pagina 111]
| |
len moet’Ga naar voetnoot1). Voor de grammatica raadplegen zij Moonen ook wel, maar Verwer en Huydecoper stellen zij het hoogst. Van duistere plaatsen in oudere schrijvers zoeken zij verklaring. Lelyveld ontwerpt een verhandeling over de taal van den Staten-BijbelGa naar voetnoot2). De volgens de wetten gemaakte excerpten uit oudere schrijvers besluit men ‘ter oplegging van voorraed in een Woordenboek af te doen schrijven’Ga naar voetnoot3). De eerste kiemen van het Nederlandsch WoordenboekGa naar voetnoot4)!
Dulces had denzelfden opzet als Minima. Maar al weten wij van het verhandelde dáár veel minder dan hierGa naar voetnoot5), toch kunnen we een belangrijk verschil constateeren. In Utrecht is men in den tijd, waarover wij handelen, veel minder litterair-kritisch dan in Leiden. Voor oudheden en taalkunde gevoelde men hier zooveel als daar; en Kluit en Tydeman wogen daarin minstens wel op tegen Van Wijn en Lelyveld. Maar in letterkundig oordeel zijn zij met Alewijn de minderen van Kreet, Lelyveld en Paludanus, zoo al niet van Tollius. De gedichten, die Kluit durft uitgeven, zijn ver beneden peilGa naar voetnoot6). Ongeveer de helft der beide lijvige deelen Bijdragen gaat over de ‘dichtkunde’; grootendeels is het beredeneerde kritiek, voor een kleiner deel poëtiek. Maar daarbij is zoo goed als niets van Dulces, en het eerste deel der Proeven wijdt aan dergelijke onderwerpen nauwelijks een tiende deel van zijn inhoud, dat geheel op rekening van Tydeman komtGa naar voetnoot7). Uit de ‘dichtoefeningen’ mag men besluiten, dat Dulces vooral stichting en leering bedoelt; noch idylle noch minnedicht vindt men er, het tweetal heldenbrieven is zwaar van leering. Overigens is zoo goed als alles godsdienstig van inhoud: ook een vertaling naar Francius' latijn, ook een bestrijding van de fabelkunde. De door Dulces in de Bijdragen ingezonden verzen ademen denzelfden geestGa naar voetnoot8). Al bevatte dit tijdschrift ook buitendien niet weinige godsdienstige gedichten - voor een groot deel ingezonden, door | |
[pagina 112]
| |
Ds. Spaan, Ds. Brahé, J.E. Voet, theol. stud. De Haes -, dat poëzie van anderen aard niet werd geweerd, integendeel uit den kring der redactie zelf veelal voortkwam, vormt ook een onderscheid. En ten slotte: in de Bijdragen brandt meer geestdrift. Het is inderdaad een heele prestatie geweest, de uitgave van dat maandschrift, ruim vier jaar lang (1758-1762), geredigeerd en voor een groot deel geschreven door studenten, eerst door Kreet en Lelyveld, toen door Lelyveld met eenigen bijstand van TolliusGa naar voetnoot1). Van Dulces zou men alleen Tydeman's vasthoudendheid eenigermate kunnen vergelijkenGa naar voetnoot2). Eerst stonden de Bijdragen los van L.A.F.; zelfs zouden de redacteurs niet als zoodanig bekend zijn geweest aan hun medeleden; ook nog niet, toen Minima zich al verbonden had tot het leveren van een vaste hoeveelheid copie. Eerst toen die medeleden, in onwetendheid omtrent den druk van dat redacteurschap op Lelyveld en Tollius, dezen pressen wilden, gewoon lid te blijven of weer te worden, deelde Lelyveld mede, dat hij met nog één ander den ganschen last droeg van nog een ander gezelschap in Leiden; wilde men dat met Minima samensmelten, dan was hij weer geheel en van ganscher harte beschikbaar. Allen zijn ‘zeer begeerig om nader licht wegens dit gezelschap’. Het is dat der Bijdragen, verklaart Lelyveld tot hun verbazing; het andere lid is Tollius. Het voorstel wordt aangenomen, ‘onder vaste voorwaarde, en dure verplichting, en heilige gelofte, hiervan nooit of ooit het allerminste aan niemand te doen blijken’Ga naar voetnoot3). Al die geheimzinnigheid was natuurlijk maar voor de leusGa naar voetnoot4); een half ernstig, half studentikoos op de spits drijven van de genootschappelijke vormelijkheid, die we vaak net zoo vinden in de onderlinge briefwisseling van Dulces en Minima, van de wederzijdsche leden, en van Minima en de Redactie’Ga naar voetnoot5). Ik stel me het beloop der dingen voor als volgt: | |
[pagina t.o. 112]
| |
M. TYDEMAN.
(Zie blz. 573). | |
[pagina 113]
| |
De enthousiaste Kreet kon zijn in Nov. 1757 gestichte litteraire club niet meekrijgen voor zijn plan, een kritisch tijdschrift uit te geven. Maar hij ontmoet Lelyveld, in wien hij zijn man vindt; met dezen maakt hij het klaar. Lelyveld treedt daarop (4 Oct. 1758) in L.A.F. Een maand later verschijnt het eerste nummer der Bijdragen. De redacteurs werken hard. Maar met Kreet komt er een kink in den kabel; hij staakt plotseling het werkGa naar voetnoot1). Kort daarvóór waren ‘ingezonden’ stukken van ‘Tentando’ d.i. Tollius opgenomen; hem beweegt Lelyveld nu zijn mederedacteur te worden, maar het verlies van Kreet vergoedt hij niet. Lelyveld's taak is zeer verzwaard. Hij moet meer steun hebben; op zijn aandrang verbindt Minima zich tot een vaste leverantie per jaarGa naar voetnoot2). Het vlot nog niet; wat M. aanbiedt, zijn alleen stukken van - Lelyveld en Tollius. Daarom stellen zij het genootschap voor de keus (Sept. 1762): òf wij gaan uit Minima, òf gij neemt het tijdschrift voor uw rekening. De nieuwe regeling was spoedig klaar: Lelyveld werd benoemd tot secretaris-correspondent, Tollius tot persbezorger. Een deputatie gaat Kreet vragen, weer als lid mede te werken, maar hij blijkt te bazigGa naar voetnoot3). Alle vertoogen voor Minima moeten voortaan zoo worden ingericht, dat men ze eventueel in de Bijdragen kan afdrukken. Alle boeken, die betrekking hebben op Nederlandsche taal-, dicht- en oudheidkunde moet de secretaris aankoopen; gemeenschappelijk zal men nauwkeurige en uitvoerige recensies opstellen. Het eerste nummer, dat de resultaten hiervan toonde in de beoordeeling van een vijftal dichtbundels, werd tevens het laatste van de ‘Maendelijksche Bijdragen’Ga naar voetnoot4). De uitgever Le Mair deed grof tegen de redacteuren, klaagde LelyveldGa naar voetnoot5); men bedankte hem, en wachtte af. Le Mair liet hen wachten. En als Tollius dan maar eens den indruk gaat peilen, verklaart hij, dat het hem zoo juist goed is. Evenwel - Van der Eyk toont zich zeer genegen tot het drukken van zulk een periodiek werkje. Den buitenleden Macquet en vooral Tydeman vraagt men raadGa naar voetnoot6). Men denkt aan vereeni- | |
[pagina 114]
| |
ging van Dulces en Minima. Maar wanneer Lelyveld kort daaropGa naar voetnoot1) een contract heeft gesloten voor de ‘Nieuwe Bijdragen’, is Minima bezweken; aan verval van krachtenGa naar voetnoot2). De schijnbare opleving was slechts een laatste opflikkering geweest. Doch de uitgave der Nieuwe Bijdragen ging door. Over dit werk echter later, in verband met Van Goens' aandeel daarin. Minima en Dulces hebben hetgeen bij uitstek nationaal is, de eigen taal en literatuur, nader tot de Universiteit, en meer in de sfeer der wetenschap gebracht, naast de geschiedenis en de ‘oudheden’ des lands. Individueel, zoowel als in nieuwe samenwerking, zouden de voornaamste leden het daar begonnen werk voortzetten. Symptoom, en factor tevens, was het van een algemeen streven des tijds, dat bij onafhankelijker onderzoek van ruimer terrein, dan tot nog toe door historie en traditie scheen afgebakend, niet alleen op het verre en vreemde, maar ook op hetgeen zeer nabij en eigen was, als object van waarneming en wetenschap, zich ging richten. Zooals naast minachting voor het historische, sterker liefde en begrip groeide voor de historie; zoo wies ook ondanks allen kosmopolitischen geest, het nationale zelfgevoel. Meer bekendheid werkte meer waardeering. En toen eenmaal de studie der eigen beschaving als gelijkwaardig was gevoegd in de universitas scientiarum, bleef het daarbij niet; het beginsel werkte door, tot het met de landstaal de Universiteit zelve een nationalen stempel had opgedrukt. Maar dit gebeurde bij ons zeer laat, veel later dan bij andere volkenGa naar voetnoot3). De Hoogeschool in Nederland had in de achttiende eeuw nog, als vroeger, een sterk internationaal karakter; niet maar door de universaliteit der wetenschap, maar ook door de verscheidenheid van wie deze binnen haar verband gemeenschappelijk beoefenden. Geen nationaliteit, hoogstens de religie kon reden tot uitsluiting zijn, wat betreft de hoogleeraren. Italianen, Franschen, Engelschen, Zwitsers, een menigte Duitschers vinden we onder hen; maar de Nederlander Van Swieten, die de Weensche Universiteit | |
[pagina 115]
| |
tot op haar grondslagen zou hervormen, kon als Katholiek, ondanks Boerhaave, te Leiden zelfs in de medicijnen geen hoogleeraar zijnGa naar voetnoot1). Ook onder de studenten was het aantal niet-Nederlanders grootGa naar voetnoot2). Voor hen was geloofsverschil geen beletsel. Wij hooren van ‘een Duitschen graaf Von Metternich, met een baron Wymar, met een Jezuiet tot gouverneur’Ga naar voetnoot3); daar is men trotsch op. Duitschers studeerden er veel, korter of langer tijd, in Nederland; veler biographie vermeldt het. Sommigen lokte het als een ideaalGa naar voetnoot4). Wesseling trok zelfs vele vorstelijke hoorders uit DuitschlandGa naar voetnoot5). Engelschen kwamen er ook, zoo 't schijnt, doorloopend te Utrecht; vaak waren zij ten huize of onder toezicht van den Engelschen predikantGa naar voetnoot6). Een jong rijk ‘Zwitsersch heertje’ wordt naar Utrecht op studie gezonden, om in zijn eigen land niet bedorven te wordenGa naar voetnoot7). Zwitsers en Franschen zijn trouwens in 't geheel niet zeldzaam in ons land; in het leger en bij het onderwijs ontmoet men er vele. Uit Frankrijk komen hier ook aanzienlijke en geleerde politieke of godsdienstige ballingen. Bovendien studeeren hier altijd een vrij aanzienlijk getal Hongaren en Zevenburgers; vooral, maar niet alleen, in UtrechtGa naar voetnoot8). Zij worden getrokken door gemeenschap van godsdienst, maar ook - de theologen althans - door financieelen steun uit de publieke kassen en uit particuliere fondsenGa naar voetnoot9). In de andere faculteiten vinden we ze echter ook, schoon minder. Een internationaal gezelschap van Nederlanders, Franschen, Polen, Duitschers, Hongaren kunnen we zoo bijeenvinden in het Album Amicorum van een student: dat van H.A. Schultens uit de jaren 1765-1772Ga naar voetnoot10). | |
[pagina 116]
| |
Voegt men bij dezen allen de vreemdelingen, die Nederland bereizen, en daarbij niet in de laatste plaats tijd en aandacht wijden aan de geleerden en de hoogescholen, dan krijgt men een voorstelling van het toenmalige persoonlijke internationaal-wetenschappelijke verkeer ten onzent. Het geleerde LatijnGa naar voetnoot1) en het beschaafde Fransch hieven den grootsten slagboom op. Dat echter deze toestand ook aanleiding en gelegenheid bood tot nadere kennismaking met andere dan de Fransche, met Engelsche en Duitsche taal en letteren, ligt voor de hand. En dat de eigen taal en letteren, in deze sfeer gebracht, daarvan den invloed zouden ondergaan, evenzoo. Maar behalve deze veelvuldige persoonlijke aanrakingen was er de breede stroom van verkeer door de drukpers. Nederland was daarvan wel nooit meer een centrum dan in de 18de eeuw. Nog steeds hadden onze drukkers en uitgevers - ten spijt van VoltaireGa naar voetnoot2) - grooten en goeden naam in het buitenland; daarbij heerschte hier in de praktijk zoo goed als vrijheid van drukpers. Het is dan ook geen wonder, dat vreemde, inzonderheid Fransche werken hier in menigte verschenen, en van hier uit hun weg door Europa vonden. Maar ook van wat buiten ons land verscheen, was men over het algemeen wel op de hoogte. Het heeft weinig zin, zich te verwonderen, dat een of ander belangrijk boek in ons land zoo spoedig genoemd wordt; een heele reeks practisch ingerichte periodieken, voor een groot deel hier gedrukt, maakte, dat alles van eenig wetenschappelijk of belletristisch aanbelang ten minste oppervlakkig bekend worden moest. Sinds de groote journalisten Bayle, Basnage en Le Clerc het voorbeeld hadden gegeven, lichtten tal van Bibliothèques en Journaux onder in Frankrijk, Nederland of Duitschland woonachtige redacteuren te kust en te keur in over wat in beschaafd Europa uitkwam. Hun gewoonte, korter of langer uittreksels te geven, hun jaarlijksche | |
[pagina 117]
| |
en algemeene registers, tezamen met de in zwang zijnde adversaria-praktijk, verzekerden het grootst mogelijke nuttig effect. Om er slechts eenige te noemenGa naar voetnoot1): In Den Haag bij Gosse, vader en zoon, verscheen La Bibliothèque des Sciences et des Beaux-Arts (1754-1780), onder redactie van de Hagenaars Ds. Ch. Chais, Ds. E. de Joncourt, Ds. en mevrouw De la Fite. Daaraan was voorafgegaan een Bibliothèque raisonnée des ouvrages des Savans de l'Europe (1728-1753), uitgegeven te Amsterdam, onder redactie van Ds. A. de la Chapelle, Prof. Barbeyrac, Desmaizeaux e.a. Naast deze reeks bleef steeds voortloopen de al sinds 1665 in Frankrijk, en terstond in vermeerderden nadruk ook te Amsterdam, uitkomende Journal des SavansGa naar voetnoot2). Evenzoo het zeer universeele, het Christendom verdedigende Jezuieten-tijdschrift Le Journal de Trévoux (1701-1782), allerwegen, ook in Nederland, veel gelezen, en door latere onderzoekers ‘misschien het beste van alle’ geacht. Sinds 1749 schreef Fréron, fel strijdend tegen Voltaire en de Encyclopedisten, zijn Année littéraire, na zijn dood nog voortgezet tot 1790. Na het midden der eeuw vond veel lezers het Journal étranger (1754-1762), voortgezet als Gazette littéraire de l'Europe (tot 1766)Ga naar voetnoot3), beide in hoofdzaak door Arnaud en Suard. De Gazette werd te Amsterdam dadelijk nagemaakt, en vervolgd tot 1784. Deze beide overzagen de Fransche, Engelsche en Duitsche literaturen. Er waren er, vooral daarvóór, ook over de Engelsche of Duitsche in het bijzonder. Een Amsterdamsche Bibliothèque angloise (1717-1728)Ga naar voetnoot4) had een tijdlang een concurrente in Haagsche Mémoires littéraires de la Grande Bretagne (1720-1724)Ga naar voetnoot5). De Bibliothèque britannique uit Den | |
[pagina 118]
| |
Haag (1733-1746), van Desmaizeaux e.a. leverde een vervolg. En Dr. M. Maty, in Londen gevestigd, maar afkomstig uit NederlandGa naar voetnoot1), deed sinds 1750 ter zelfder plaatse nog een vervolgserie verschijnen: Journal britannique (-1755), een jaar voortgezet door een ander, en dan, voor kort, vervangen door een nieuwe Bibliothèque angloise van De JoncourtGa naar voetnoot2). Formey, van wien een Bibliothèque impartiale (1750-1758) verscheen te LeidenGa naar voetnoot3), gaf tegelijk een voortzetting van de Bibliothèque germanique (1720-1740)Ga naar voetnoot4), die ook Zwitserland en Scandinavië insloot, en het Journal Littéraire de l'Allemagne, de la Suisse et du Nord (1741-1743)Ga naar voetnoot5), in zijn Nouvelle Bibliothèque germanique (1746-1759), die evenals haar oude naamgenoot in Amsterdam werd uitgegeven. Meermalen vinden we ook een Bibliothèque italique genoemd: het was een Geneefsche uitgave (1728-1734); wellicht als vervolg bedoeld op het Giornale dei Litterati d'Italia (1710-1728)Ga naar voetnoot6). Een Amsterdamsch Journal des Savans d'Italie schijnt slechts twee jaargangen te hebben beleefd (1748-1749). Zwitserland had zijn eigen Nouvelles littéraires de la Suisse, voortgezet in den Mercure Suisse ou Journal helvétique (tezamen 1722-1782). De Mercures zijn van lageren rang, zegt Formey. De oudste en bekendste was de in 1672 reeds als Mercure galant begonnen Mercure de France (-1791), onder abbé Raynal achteruitgegaan, maar onder Boissy, en vooral onder Marmontel tot nieuw aanzien komend; ook Voltaire schreef er wel in. Hoe veel deze periodieken hier te lande gelezen werden en hoe zeer gewaardeerd, getuigt de gedurige aanhaling in de geschriften van dien tijd. Sommige werden in de eerste plaats voor de Nederlanders geschreven; dat blijkt bij voorbeeld voor de Bibliothèque des Sciences op menige plaats. De Joncourt was zelf zoo zeer Nederlander geworden, dat hij een bundel eigen Nederlandsche gedichten uitgaf. Haar redacteurs verzochten Nederlandsche geleerden om bijdragen; zij namen ze, ongevraagd ingezonden, ook gaarne van hen op. Andere hadden met geen Nederlanders te doen tenzij dan den drukker en vele lezers. Formey leefde en stierf te BerlijnGa naar voetnoot7). IJverig hielpen al deze tijdschriften mede aan de populariseering | |
[pagina 119]
| |
der wetenschap, zoo kenmerkend voor deze eeuw. Maar terwijl men eenerzijds de wetenschap tot literatuur maakte - ook de tallooze leerdichten getuigen ervan -, werd anderzijds de literatuur voorwerp van wetenschap, kritisch, historisch, aesthetisch. Daarmee hangt ten nauwste samen een wijziging in den aard der tijdschriften, merkbaar vooral in de tweede helft der eeuw; duidelijk inzonderheid in Duitschland sedert omstreeks 1760. Voor de Bibliothèques en Journaux was steeds hoofdzaak geweest het refereeren van den inhoud der nieuwe werken, in aangenamen, populairen trant. Thans komen hier de periodieken op, die, in de landstaal, hun kracht zoeken in kritische ontleding, en aesthetische waardeering; en wijd grijpt weldra hun invloed. Een hoofdpersoon is de geleerde Berlijnsche boekhandelaar C.F. Nicolaï. Na reeds Briefe über den itzigen Zustand der schönen Wissenschaften in Deutschland te hebben gepubliceerd, begon hij in 1757, met steun van Lessing, en Mendelssohn vooral, zijn Bibliothek der schönen Wissenschaften, noodgedwongen in 1759 overgegeven aan zijn vriend C.F. Weisse, die ze sinds 1766 in een Neue Bibliothek der schönen Wissenschaften und der freien Künste (eerst 1806 gestaakt) voortzette. Maar in 1759 was Nicolaï reeds weer medewerker geworden van Lessing - later vervangen door Th. Abbt - en Mendelssohn voor de vermaarde Briefe die neueste Literatur betreffend (-1765). Het meest echter heeft hij zich bekend gemaakt door zijn Allgemeine deutsche Bibliothek, die hij stichtte in 1765, en onder zijn redactie hield tot 1806Ga naar voetnoot1); daarmee oefende hij, immer palstaande banierdrager der onvervalschte Duitsche Aufklärung, een machtigen, schoon langzaam aan minderenden, invloed op de vorming van het algemeene litteraire oordeel en op de ontwikkeling van heel het geestesleven in DuitschlandGa naar voetnoot2); een invloed, die ook over de Duitsche grenzen zich uitstrekte. Een mededingster, de Teutsche Bibliothek der schönen Wissenschaften, van den opgeblazen, lichtzinnigen Latinist C.A. Klotz, met zijn medewerkers Riedel, G.B. Schirach, C.H. Schmid e.a., bestond slechts enkele jaren (1767-1772), evenals zijn, in het Latijn gestelde Acta Literaria (1764-1772)Ga naar voetnoot3). Wieland's Deutsche Mer- | |
[pagina 120]
| |
kur (1773-1810), die ‘ein Ding wie der Mercure de France’ zijn wilde, en ‘hauptsächlich unter den mittelmässigen Leuten sein Glück machen’Ga naar voetnoot1), handhaafde zich beter. Chronologisch vallen juist op de scheiding der twee soorten van tijdschriften: de Bijdragen van Kreet en Lelyveld, en van Minima. Zij vormen ook een overgang; want zij zijn het eerste Nederlandsche litterair-critische tijdschrift.
Met Dulces had Van Goens noch als student noch later ooit eenige betrekking. De reden wordt ons nergens gegeven, maar wij kunnen ze met veel waarschijnlijkheid gissen. Welke gezellige studentenkring zou een vroegwijzen, twaalfjarigen jongen opnemen? De kind-studenten zullen toen wel even weinig gezocht zijn geweest als nu, al wilde men bij gelegenheid de familie wel gerieven met bewondering en lof. Toen Van Goens echter tot wat bekwamer leeftijd was gekomen, zullen er twee redenen voor één zijn geweest: de eenmaal gegroeide verhouding, met haar pijnlijke herinnering voor Rijklof, en zijn inmiddels verworven eigen inzichten: er was hem thans te weinig talent, smaak, geestdrift, moderniteit; te veel conservatisme, en orthodoxie wellicht ook, in Tydeman's kring. Bovendien had hij de Leidsche Bijdragers leeren kennen, die hem niet alleen als vol behandelden, maar ook zijn bijzondere gaven eerden, bij wie hij ook meer frischheid en durf vond. Met deze opvatting strookt volkomen, dat Van Goens levenslang uiterst gevoelig blijft voor een te kort doen aan zijn waardigheid: in zijn brieven schijnt meermalen een stukje weggeknipt, omdat er een familiare vocatief stond; den grond van zijn jaren lang gebrouilleerd zijn met zijn zwager Van Alphen zoekt hij ‘in een exces van familiariteit, hoedanig er bij de intiemste vriendschap en grootste hartelijkheid, ook tusschen de nauwste relatiën, op zekere jaren niet moet plaats hebben, noch kan hebben, zonder op 't laatst een totaal verzuim van alle égards en dus ook eindelijk verachting voort te brengen’Ga naar voetnoot2). Daar zat een oud zeer! Ook proeft men telkens in kleine trekjes den lichten spot van kennissen en tijdgenooten met het geleerde jongetje. Zich kind wetend, achtte hij zich verplicht, den jongen man te spelen; dan voor het hoofd | |
[pagina 121]
| |
gestooten, gevoelde hij zich te meer gekrenkt. Met zijn gevoeligen aanleg en de overdreven geestes-inspanning zal dit niet weinig hebben meegewerkt om hem vroeg van alle evenwichtigheid te berooven. 't Is of hij zijn leven lang een gevoel van zwakheid en een gebrek aan zelfvertrouwen tracht te overwinnen door hevigheid van optreden. Maar al werd Van Goens nooit lid van Dulces, met verscheidene leden komt hij toch wel in kennis; met sommige zelfs in eenig vriendschappelijk verkeer. Aan Tydeman herinnert hij bij hun gelijktijdige benoeming te Utrecht, dat hij hem ‘de eersten op de Academie gekend, en met [hem] naderhand altoos vriendschap gehouden’ heeftGa naar voetnoot1). En onder de lofverzen in Tydeman's dissertatieGa naar voetnoot2) vindt men er naast die van Alewijn, Kluit, Bruining, Ameshoff, Van Asch van Wijk e.a. twee van Van Goens, een Grieksch en een Latijnsch. In 1763 neemt Tydeman het op zich, zijn Diatribe aan Valckenaer te Franeker te overhandigenGa naar voetnoot3). Met Van Alphen is Van Goens althans in 1766 goed bekend, blijkens een brief van dezen aan Van Santen: ‘ik heb Van Goens, ik vraag excuus, Professor Goensius noch niet gesproken’......Ga naar voetnoot4). Z.H. Alewijn schijnt zelfs in het begin reeds zijn vriend te hebben willen zijn. Op 8 Februari 1761 zond hij hem twee Latijnsche gedichten, waarvan het eeneGa naar voetnoot5) den ‘eximium iuvenem R.M. van Goens L.H.S.’ viert als geboren dichter, uitverkorene van Apollo van het eerste levensuur aan: Phoebe pater, faveas! tuus ecce profatur alumnus
Gonsius, ingenio maximus, arte potens:
Arte potens citharae, merito quam nostra stupescant
Secla, quibus demto Pallas honore jacet;......
In dezen verheven trant gaat het voort, twee, drie bladzijden lang. Het gedicht had hij den vorigen dag bij zijn bezoek hem willen ter hand stellen ‘minime certe artis ostentandae gratia, nam nihil minus in eo invenisse te putem, sed ut sincerum amorem in Musas atque adeo in te Musarum fautorem, cultoremque felicis- | |
[pagina 122]
| |
simum, probarem’. Maar hij had het, toen zij bij den Falerner zaten - mondjesmaat toch wel, o vader Van Goens? - geheel vergeten. Nu stuurt hij het maar, met nog een ander, versch gemaakt, erbij - blijkbaar gevoelt Zacharias Henrik zich toch ook nog zoo min niet in de kunst -:
Pinxisti Venerem, colis Minervam,
Argutus cecinit poeta quondamGa naar voetnoot1).
Quis de te neget hoc, beate Gonsi?
Addamus: Latias colis Camoenas,
o Felix quater ampliusque, Cous
Quem non vincere posset arte Apelles;
Cujus aemula Musa Martiali:
Totus qui ingenuae dicatus arti es!
Namque heri posito, artifex, Falerno
Tu nobis epigramma, Bilbilinae
Quod cedat minime lyrae, legendum
Dedisti, simul exhibens tabellas,
Quîs non contigit elegantiores
Unquam cernere, nee politiores.
Graecarum quoque Fama literarum
Summum cognitione te celebrat,
Nec quemquam juvenem peritiorem......
De twaalfjarige Rijklof geleerde, dichter, schilder! De kunstwerken schijnen, helaas, ondergegaan. Maar wij willen het gaarne gelooven, dat zijn Latijnsche verzen beter waren dan die van zijn lofzanger. Dat Van Goens teekende - ook schilderde? - bevestigt ons Ten Hove, als hij het toejuicht, dat Rijklof ‘pingendi studium’ niet verwaarloost, getuige de afbeelding van een antieken steenGa naar voetnoot2). Het blijkt bij latere gelegenheden nog wel zoo duidelijkGa naar voetnoot3). Van de vriendschap met Alewijn bemerken wij sinds heel weinig meer. Het eenige is, vlak voor zijn promotie, een Latijnsch lofdicht voor de Observationes Miscellaneae van Van GoensGa naar voetnoot4); er zit meer gedachte in dan men gewoonlijk in zulke producten vindt. | |
[pagina 123]
| |
De Engelsche lasteraar - wenscht Alewijn -, die beweerdeGa naar voetnoot1): In Belgis doctos rarius esse viros,
die reeds door een anonymus degelijk werd terechtgewezen, moge verder gelogenstraft worden door den wassenden roem van Van Goens' geleerdheid. Maar hij volge ook het voorbeeld van dien anonymus daarin: Plus patriae vixisse stude, quam extendere nomen:
Felices pietas, non vaga fama, facit.
Waarschuwde Alewijn tegen een een ernstig gebrek, dat hij had ontdekt in Van Goens: ijdelheid en roemzucht? Als oprecht en feilentoonend vriend kennen wij hem ook tegenover anderen. Wendde hij zich na zijn vertrek uit Utrecht geheel van Van Goens af, of kon deze zulke vrienden niet gebruiken? Langer hield de band met A.N. Mollerus. In diens dissertatieGa naar voetnoot2) prijkt naast Nederlandsche verzen van Tydeman en Latijnsche van Z.H. Alewijn e.a. een lang Grieksch gedicht in hexameters van Van Goens, vol lof en gelukwenschen voor den φιλος of φιλτατος.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 124]
| |
De vriendschap duurt voort, ook als Mollerus zich in Den Haag heeft gevestigd, blijkens de briefwisseling tusschen Van Wijn en Van Goens in 1767. Dan staat ook Bartoldi met Van Goens in vriendschappelijke betrekkingGa naar voetnoot1). Later is ten opzichte van Mollerus voor vriendschap heftige afkeer in de plaats gekomen; waardoor, weten wij niet. Onder een der karakters, die Lavater raadt te schuwen, schreef Van Goens toen: ‘Probatum M4 l l2 r5 s’; zijn leerling W. van der Pauw las daarin den naam van ‘une personne à la Haye qui a étudié à Utrecht’, en was het met de toepassing op dezen volkomen eensGa naar voetnoot2). Uit de verzen in Van Goens' Observationes miscellaneae mag men ook tot vriendschap besluiten met den literator, weldra theoloog Carolus Boers Azn., en de juristen H.O. ArntzeniusGa naar voetnoot3) - zijn paranimf bij de plechtigheid - en J.C. van Muyden. Evenzoo met de Hongaren Samuel Nagy de Dalnok, en Gabriël Fülep de ÖrGa naar voetnoot4). Voor deze beiden wordt het bevestigd door een paar brieven aan Van Goens uit 1764: de eersteGa naar voetnoot5) spreekt in Latijnsche verzen ongerustheid uit over zijn stilzwijgen; de anderGa naar voetnoot6) schrijft op hartelijken toon aan den in Leiden verblijvenden vriend, vol belangstelling in diens leven, zooals hij ze bij hem ook voor het zijne weet. Spoedig hoopt hij hem daar te bezoeken; nieuws zal Hamelsveld wel schrijven. Kort na dezen tijd verzoekt ook M. Paxi de Szathmar Van Goens om briefwisselingGa naar voetnoot7). IJ. van Hamelsveld was de derde in de vriendschap Van Goens - Fülep de ÖrGa naar voetnoot8). Een vriend, die ook vader Van Goens zal geleken hebben: degelijke zoon van een degelijken vader, burgerman slechts, maar dien hij als vooraanstaand ouderlingGa naar voetnoot9) hoogachtte. | |
[pagina 125]
| |
Stellig heeft hij den talentvollen, ernstigen student - die ook anderer protectie genoot, en ze eerbiedig beantwoorddeGa naar voetnoot1) - vriendelijk ingehaald. Deze draagt zijn disputatie van 1764Ga naar voetnoot2) op aan D.F. van Goens,... ‘fautori suo, de se bene merito, omni honore ac cultu suscipiendo.’ In een Grieksch gedicht, bij gelegenheid ook van Rijklof's disputatieGa naar voetnoot3), prijst IJsbrand zijn vriend, die als knaap verricht, wat een man zou eeren: pas heeft hij een geleerd boek geschreven, nu daagt hij op den katheder ieder uit. Moge hij bij zijn geleerdheid de godsvrucht voegen! Was dit een vermaning? Waarschijnlijk niet. In 1763 had hij in een lofdicht voor Van Goens' Diatribe eenzelfden wensch geuit: ‘Praecipue CHRISTO pectora trade tua. Cor virtute tuum niteat, ceu floribus hortus! Sic poterisque bonis sicque placere Deo!’ In de leer althans had Van Goens toen pas nog van rechtzinnigheid bewijs gegeven, in zijn lofvers vóór Hamelsveld's vertoog tegen Houbigant. Niet meer, constateert Van Goens daar, bepaalt zich de kritiek tot Grieken en Romeinen; ook het heilige durft zij thans aantasten: Humanis nocuisse parum est: divina petuntur
Scripta; illis falces injiciunt Criticas.
Primus in his partes agit Houbigantius illas,
Quas tamen haud vellet doctior esse suas.
Sacra quid infesto petis, audacissime, dente?
Illane judicio stantque caduntque tuo?
Enzoovoort. Met instemming haalt hij uit Valesius, De Critica aan: ‘solis libris divinis hic honos habeatur, ut animo quasi in servitutem redacto et judicii libertate abjecta eos perlegamus’...... In dezen tijd prijst Van Goens ook werk van zijn vriend Hamelsveld aan Barkey aan, den uitgever der Bibliotheca BremensisGa naar voetnoot4). Na 1764 vindt men geen spoor meer van de vriendschap. De oude Van Goens blijft hem echter altijd genegen; het blijkt ons bijzonder, als hij in 1783 en 1784 zijn zoon herhaaldelijk bericht geeft over Hamelsveld, die dan door de patriotten tot professor wordt gemaakt; zonder vijandigheid, soms met iets als instemming | |
[pagina 126]
| |
schrijft hij erover. Hoe sterk de vriendschap tusschen Rijklof en IJsbrand was in 1763, kan indirect ook blijken uit een praatje, dat Alewijn aan Tydeman overbriefdeGa naar voetnoot1) aangaande Van Goens' eerste boek: ‘satis constare putant nonnulli libelli de cepotaphiis tres esse auctores, Goensium L.H.S., Hamelsveldium et Ruiterum S.T.S.S.’ Alleen van die gewaande helpers bevat het boekje verzen ter eere van den jongen auteur. Ook in 1764 helpt deze J.H. de Ruyter den disputeerenden Rijklof bedichten. Maar hoe goed vriend hij moge geweest zijn, ook dit was niet bestendig van duur; nooit hoort men meer van hemGa naar voetnoot2). Met P.G. Duker, schoon van ouds hem nabij staandGa naar voetnoot3), schijnt Van Goens eerst later in nauwer relatie te komen. Uit alles te samen krijgt men den indruk, dat de wonderknaap, Mentis inexhaustae juvenis, nullique secundus
Goensiades, quem vix saecula rara ferantGa naar voetnoot4) -
die - - ϰαϑέδϱαν ϰοινῆ ϑϱασέως ἀναβαίνει
Ἐς τὲ μαχὴν ἥϰει, ϰᾆν ἔτι παιδνὸς ἐῶν,Ga naar voetnoot5) -
van wien het heet: Ingenio ille vir est, qui tenus ore puerGa naar voetnoot6) -
of hoe het thema verder gevarieerd mocht worden - den wierook der bewondering te veel, maar de vreugde der vriendschap te weinig heeft genoten; evenzeer misplaatst onder de gelijken in jaren als onder de gelijken in kennis. De eenige bestendige vriendschap is die met den veel ouderen Ten Hove. De eerste jaren blijft ze echter beperkt tot eenige weinige brieven over Van Goens' | |
[pagina 127]
| |
vorderingen, en een zeldzaam bezoek in Den Haag. Ten Hove beantwoordt den Nieuwjaarsbrief, moedigt aan tot het nuttig besteden ook van vacantiesGa naar voetnoot1), zendt hem Latijnsche poëzie van zijn vriend HeerkensGa naar voetnoot2), prijst zijn Diatribe en Observationes, verheugt zich in zijn beginnenden roem, schenkt hem een prachtig werk over penningkunde; maar hij dringt er ook op aan, dat V.G. lichaamsoefeningen doen zal, en de studie der rechten vooral niet verwaarloozen. Al vraagt hij ook na een vergeefsch bezoek van Van Goens, dat hij nog eens weer naar Den Haag zal komen, omdat hij er sterk naar verlangt, eens met hem te pratenGa naar voetnoot3), uit alles krijgen wij toch nog meer den indruk van een welwillenden beschermer, dan van een liefhebbenden vriend. Vrienden naar zijn hart vond Van Goens echter in 1764 in Leiden. |
|