De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 1
(1937)–J. Wille– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
Studententijd. | |
[pagina 55]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 56]
| |
maakte deel uit van twee faculteiten: Hahn en Wesseling, beiden ‘philosooph’, doceerden de een ook medicijnen, de ander rechten. Die philosophische faculteit omvatte alle wetenschappen, die niet bij een der andere behoorden: wis-, sterre-, natuur-, plant-, scheikunde met wijsbegeerte eenerzijds, historie, klassieke philologie en Oostersche talen anderzijdsGa naar voetnoot1). Haar voornaamste doel was voorbereiding tot de studie in andere faculteitenGa naar voetnoot2). Slechts weinigen beoefenden haar vakken om huns zelfs wil; ook literatoren, toekomstige praeceptoren, studeerden vaak een andere wetenschap erbij. Promoties tot philosophiae doctor zijn, met die in theologie, weinig talrijk: van 1756 tot 1770 vijf. En meermalen verbindt men met dit doctoraat een anderGa naar voetnoot3). Na voldoende tentamens had men drie examens te doen, in elke faculteit: het laatste bestond in twee scripties, binnen 24 uur in te leveren. Zoo werd men candidaat, met recht op het doctoraat door verdediging van een dissertatie of stellingenGa naar voetnoot4). In de philosophische faculteit liepen examens en dissertatie uitsluitend over de eerste afdeeling; den graad van Magister Artium Liberalium kreeg men, naar een oud gebruik, op dien van Doctor Philosophiae toeGa naar voetnoot5). Litteraire examens of promotie bestonden niet. De promotie was particulier - voor den senaat - of publiek; bij zeer bijzondere gelegenheden, als jubilea, en voor zeer uitstekende studenten, die het zelf wenschten, werd de laatste wel ‘more maiorum’, met ouderwetsch ceremonieel en extra-kosten gedaanGa naar voetnoot6): met de kap, gouden penning, enz.Ga naar voetnoot7). Wie op zuiver litteraire studiën een openbaar blijk van bevoegdheid wou doen volgen, kon een surrogaat voor publieke promotie zoeken in een disputatio sub praeside, die veel gelijkenis vertoonde met een dissertatio inauguralis, maar geen graad deed verkrijgen. Evenals deze werd zij gehouden in het groot-auditorium over een evenzoo en onder vrijwel gelijke voorwaarden bij den Akademiedrukker uitgegeven we- | |
[pagina 57]
| |
tenschappelijk betoogGa naar voetnoot1) - dat evenwel vaak... van den praeses wasGa naar voetnoot2). Echter, ook in andere faculteiten kwamen zulke disputationes sub praeside wel voor, en dan volgde later toch een promotieGa naar voetnoot3). Heel iets anders zijn de dispuut-colleges, op geregelde tijden volgens de Series gehouden over stellingen, die verband houden met de door de professoren behandelde stof; zij waren louter oefeningGa naar voetnoot4). De Woensdag en Zaterdag waren hoofdzakelijk dáárvoor bestemd. De op de halfjaarlijksche Series - want men rekende met semesters - aangekondigde, dagelijksche lectiones publicae werden dus vier maal per week gehouden. Daarnaast had men de private colleges. Die zijn het voornaamste, het eigenlijke; want de openbare lessen beteekenen weinig meer in dezen tijd. Zij staan maar voor de leus op de Series, verklaarde Prof. Allemand te Leiden in 1759 aan den Zweedschen geleerde Bengt FerrnerGa naar voetnoot5). En in Utrecht achtte in 1796 het ‘Committé tot Publiek Onderwijs’ het noodig, de Series in overeenstemming met de feiten te brengen, want van de tot nog toe oudergewoonte opgesomde openbare lessen ‘wierden de meeste door de professoren nimmer geleezen, zeedert dat men zig aan de Academie op het privaat onderwijs bijzonder is begonnen toe te leggen’Ga naar voetnoot6). In 1759 leek het al veel op dien toestand: Saxe vertelt aan Ferrner, dat hij bij de openbare voorlezingen dikwijls twee hoorders heeft; en als deze er op uit gaat om eenige geleerden te hooren, ervaart hij, dat de grootste helft heel niet opdaagt, en de anderen voor stoelen en banken sprekenGa naar voetnoot7). | |
[pagina 58]
| |
De eigenlijke collegia waren de privata; daarnaast had men privatissima. Beide gaf de hoogleeraar aan zijn huis. Voor beide werd betaald: voor de eerste een wettelijk gelimiteerd bedrag per deelnemer, voor de andere een te contracteeren som voor het geheele, naar eigen believen kleine of grootere gezelschapGa naar voetnoot1). Schoon uitstel en afstel van betaling kwade posten opleverdeGa naar voetnoot2), werd het meestentijds sobere vaste inkomen door deze regeling voor velen tot een zeer behoorlijk bedrag gebrachtGa naar voetnoot3). Het officieele tractement hing van zeer uiteenloopende factoren af; vraag en aanbod speelde geen kleine rol; de heeren zelf wendden allerlei middeltjes aan om verhooging te verkrijgenGa naar voetnoot4). De theologen kregen hooger tractement dan anderen, want zij moesten hun privata gratis gevenGa naar voetnoot5). Sollicitaties en voordeelige aanbiedingen van belusten op het hoogleeraarsambt kwamen herhaaldelijk voor: soms, lang niet altijd, was men daarvan gediendGa naar voetnoot6). Van den stichtingstijd af vindt men in Utrecht naast de ordinarii telkens extra-ordinarii: soms een geliefden predikant, als Elsnerus, een gezienen rector, als Reitz, die voor een aanlokkelijk beroep bedankt hadden; meestal jonge geleerden, die men reeds voorloopig aan de Academie bond; een lectoraat ging er nog wel eens aan voorafGa naar voetnoot7). Na eenigen tijd werden deze laatsten dan ordinarius. Protectie was in alle opzichten een goed ding; sinds 1747 was het vooral veel waard, vrienden in Den Haag te hebbenGa naar voetnoot8). | |
[pagina 59]
| |
Eervol was het hoogleeraarsambt zeker, maar een plaats op het regeeringskussen schijnt toch meer te hebben gegolden. Wij lezen van aanvragen om ontslag wegens benoeming tot vroedschap, geëligeerde, en ontvanger zelfsGa naar voetnoot1). Van ouds was rechtzinnigheid eischGa naar voetnoot2); in 1695 bonden de Staten van Utrecht, als die van Holland, allen Kerk- en Academieleeraars het nog eens op het hart, ‘zich te houden bij de zuivere leer, zooals die bij den Catechismus, in de Confessiën en in de Canons der Dordtsche Synode is vastgesteld’; de theologen onder de laatsten werden in het bijzonder gewaarschuwd, den studenten geen aanleiding te geven, om de mysteriën van het Christelijk geloof philosophisch te behandelen en te ontkennenGa naar voetnoot3). De Utrechtsche faculteit wilde de geheele 18de eeuw door daaraan vrijwel voldoen; en de regeering wendde alles aan, om de aanstaande predikanten tot een bezadigde orthodoxie te doen opleiden. Voetianen en Coccejanen zijn beide vertegenwoordigd; zij moeten in vrede met elkander leven. In het eerste kwart der eeuw wekten nog Roëll en Lampe bij strenge Voetianen als Luyts of Holtius wantrouwen, maar in den tijd van Van Goens zien we de Utrechtsche theologische professoren, als ze al eens in een strijd zich wikkelen of gewikkeld worden, tegen de nieuwlichters optredenGa naar voetnoot4). Het zijn G. Bonnet, A. Voget, G.M. Elsnerus, Franc. Burman III. De bezadigde Voget, ‘mild Coccejaan’Ga naar voetnoot5), in Utrecht beter op zijn gemak dan naast den strijdbaren Driessen in Groningen, schijnt een goed docent; maar bekendheid heeft hij alleen nog door zijn meedoen aan de niet malsche bestrijding der Hern- | |
[pagina 60]
| |
hutters; Elsnerus, zijn mindere in wetenschap, was daarin zijn medestander. Burman trachtte met zijn geringe krachten de traditie zijner voorgangers-naamgenooten op te houden. Hij gaf college over den Heidelbergschen Catechismus. De minst bekwame der professoren-dynastie, is hij waarschijnlijk ook de minst twistzieke; geheel buiten veeten bleef hij echter ook niet. Die tegen Saxe dijde door de deelneming van een liefhebber als zijn Amsterdamschen broeder Petr. Burman Sec. zelfs tot een jarenlang durenden pamfletten-oorlog uitGa naar voetnoot1); zelf schijnt hij echter niet zoo'n kemphaan te zijn geweestGa naar voetnoot2). Hij zal, zoomin als Franciscus I of II Voetiaansche sympathieën gehad hebben, maar niemand stootte zich aan zijn leer. Een Ds. Vos, in 1769 hoogleeraar gemaakt, ging naar de mate zijner gaven de Aufklärungs-apostelen Semler en Michaëlis, zoowel als de deisten bestrijdenGa naar voetnoot3). Seb. Rau, de Orientalist, begon in 1761 zijn jarenlang voortgezette Observationes tegen de zeer vrijmoedige kritiek en conjecturen van den Franschen priester Houbigant op het Oude TestamentGa naar voetnoot4). Facile princeps in de faculteit der theologie was sinds zijn optreden in 1761, G. Bonnet; om hem voor Utrecht te behouden, doet de Magistraat al wat zij maar kan; zijn bedanken voor Leiden wekt algemeen vreugd. Hij treedt telkens op als de verdediger van de oude leer, in 1766 tegen de toleranten, in 1771 en vaker tegen de deisten; tegen het ralionalisme o.a. in 1785 en volgende jaren in een polemiek met den geen kamp gevenden Kantiaan Van Hemert, nog in 1804 als 80-jarig emeritus tegen Prof. Heringa, die de alombekende rechtzinnigheid der Utrechtsche theologische faculteit langzaam maar zeker scheen te ondermijnen door onder de oude terminologie nieuwe ideeën te leerenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 61]
| |
De Utrechtsche academie maakt in ons tijdvak een zeer rechtzinnigen indruk, vergeleken met Leiden, Groningen, Franeker. Hier geen verdediging of verontschuldiging van den Sociniaan Stinstra - volgens 't Leidsche eenstemmige oordeel toch minstens een Arminiaan -, als waarmee de Franeker vrijzinnige theoloog Venema durfde uitkomen, toen aan alle universiteiten officieel advies was gevraagd (1741); geen openlijke Leibnitianen als de philosooph Engelhard te Groningen (1728-1765); geen uitdagende toleranten als J.J. Schultens te Leiden; zelfs geen ‘Professor Matig’ naar Aagje's of Betje's hart; daarvoor moest Betje's zwager het model leveren, de Leidsche Prof. Hollebeek. Ook in de andere faculteiten te Utrecht komen ernstige afwijkingen van de oude beginselen zelden of nooit duidelijk aan den dagGa naar voetnoot1). Toch twijfel ik, of het hier bij allen wel zoo breed gesteld was met de orthodoxie, waarmede, als het er op aan kwam, hun onderwijs in overeenstemming moest blijken. Maar men was voorzichtig, en het kon hier ook iets meer lijden dan in de theologische wetenschap; mits maar geen ergernis werd gegeven, wat trouwens hier niet zóó licht voorkwam als daar. De tijd was voorbij, dat de wijsbegeerte van Aristoteles officieel als de eenig ware werd geijkt, zooals in 1643: ‘philosophi ab Aristotelis philosophia non recedunto, neque publice neque privatim; propugnatores absurdorum, paradoxorum, novorum dogmatum ab Aristotelis doctrina discrepantium non feruntor’Ga naar voetnoot2). Dat besluit zelf trouwens was al een, volstrekt niet afdoend, ingrijpen geweest in den strijd van oude en nieuwe wijsbegeerte: voortdurend had Voetius te kampen gehad met H. Regius, den geestverwant van Descartes. En ook na 1672 had een met de politiek samenhangende reactie het Cartesianisme niet kunnen onderdrukkenGa naar voetnoot3). In de volgende eeuw kwamen nieuwe systemen, nieuwe leuzen en nieuwe namen tot aanzien. Zoo kreeg ook Leibniz eenigen aanhang hier te lande. Reeds 's Gravesande zal in Leiden bij zijn wijsgeerige colleges door Leibniz en Wolff geinspireerd zijnGa naar voetnoot4). | |
[pagina 62]
| |
De geleerde dichteres Chr. Leon. de Neufville prijst in 1741 in rijmverhandelingen hun stelsel aanGa naar voetnoot1). Twee Geldersche regenten, Dutry en De Beyer, maken in 1755 kennis en zijn weldra druk in gesprek over de stellingen van Leibniz en Wolff, door E. Luzac, vriend van den een, vurig aangeprezen, door Ds. Bouillier, vriend van den ander, bestreden. Op het eind leent De Beyer, die het met Condillac's kritiek op Leibniz eens is, aan Dutry diens Traité des Systèmes ‘et quelques lettres originales de Leibnitz’Ga naar voetnoot2). Ook in Utrecht werd zijn werk bestudeerd. Omstreeks 1760 verkeerde daar de Hongaar Genersy als student en studenten-mentor; Voget waarschuwde de ouders tegen diens propaganda voor Leibniz; Bonnet was er niet zoo bevreesd voorGa naar voetnoot3); maar de regeering verbood hem toch, privaat-colleges te gevenGa naar voetnoot4). In 1781 eerst verkreeg de man toelating als privaat-docent; het lectoraat, dat hij gevraagd had, werd geweigerdGa naar voetnoot5); poover resultaat, voor wie in 1763 reeds bij curatoren in HarderwijkGa naar voetnoot6) ernstig in aanmerking was gekomen voor een professoraat. J. Petsch, prediker bij de Hernhutters te Zeist, was een ander adept van Leibniz; met een aantal geschriften, van 1760 tot 1765 te Utrecht verschijnend, ijverde hij voor Leibniz' leer: Verdeediging der beste wereld; Redding der eere en leere van Leibniz en WolfGa naar voetnoot7); Proef eener Nederduitsche vertaling van de Essais de Theodicée; Het roemrugte leven van den wijdberoemden Baron Leibnitz en de lotgevallen van deszelfs TheodiceeGa naar voetnoot8). Oppervlakkig beschouwd, kon het stelsel ook bezadigde rechtzinnigen, wars van alle radicale ongeloofstheorie, maar ‘niet blind voor de eischen van verlichter eeuw’, soms bekoren: de synthese van Aristoteles en Descartes, van geloof en rede, van ‘onvolkomenheid’ en deugd; de harmonie van ziel en lichaam, van het rijk der natuur en het rijk der genade, van leed en geluk; de verlokkende | |
[pagina 63]
| |
theorie der beste wereld; en bovenal zijn alles overtreffende theodiceeGa naar voetnoot1). Zelfs Petrus Hofstede oordeelde, zonder aanhanger van Leibniz te willen zijn, niet ongunstig over zijn mundus optimus en zijn theodiceeGa naar voetnoot2). Was het de weinig wijsgeerige zin der meeste Nederlanders, en bij de geloovigen ook een vaag besef, dat er toch deistische en rationalistische adders scholen onder het frissche gras? de aanhang schijnt nooit bijzonder groot of geestdriftigGa naar voetnoot3). Wel vindt men telkens afzonderlijke gevallen. In de briefwisseling der hartsvrienden Z.H. Alewijn en M. Tydeman wordt over Leibniz herhaaldelijk gesproken. Eerst over de theodicee. Wat later, in 1765, meent Alewijn in de oratio aditialis van zijn vriend te Harderwijk overeenstemming met Leibniz te vinden; door den Zwitserschen theoloog J.F. Stapfer - want dien Stapfer zal hij wel bedoelen - is hij ook van zijn aanvankelijken ‘horror’ teruggekomen. Hij wenscht, dat T. tot beter waardeering nog de biographie door Petsch lezen zal. Elders - misschien even eer nog - waarschuwt hij hem: ‘Leibnitium frustra et temere puto accusas’Ga naar voetnoot4). Vooral Genersy zal menigen Utrechtschen student tot nadere kennismaking met Leibniz' ideeën hebben gebracht. Na het verbod, private collegiën te geven, had hij zich al spoedig als repetitor gevestigd; hij was dit nog, toen in 1782 het verbod werd opgeheven. Hij schijnt een gerespecteerde figuur in het geleerde Utrecht. J.D. van der Capellen tot de Poll - dien overigens de theodicee niet helpen kon in zijn godsdienstige twijfelingen - is zijn vriend sinds zijn academiejaren. Hij zendt hem in 1767 door Tydeman zijn groeten, en dringt in 1782 bij dezen er op aan, dat er, professoren-jalouzie ten spijt, gezorgd worde voor den man, die voor eene zeer geringe belooning veel dienst aan de jeugd gedaan heeft, en voor wien nu de oude dag begint te naderenGa naar voetnoot5). Met Leibniz wordt dikwijls in één adem Chr. Wolff genoemd, | |
[pagina 64]
| |
de man, die Leibniz' theorieën, aangelengd en soms gewijzigd, tot een volledig rationalistisch systeem maakte, en verder verbreidde. Het is bekend, dat de Utrechtsche magistraat hem in 1740 tot professor philosophiae et matheseos heeft benoemdGa naar voetnoot1). Maar Wolff, die door Frederik Willem om zijn ongeloof uit Pruisen gejaagd, in Marburg een onderkomen had gevonden, ging liever dan naar Utrecht, in triomf terug naar Halle, op de uitnoodiging van Frederik II. Wisten de Utrechtsche heeren wel allen, wien zij wilden inhalen? Wolffianen vond men in Franeker: Koenig en BernsauGa naar voetnoot2); en met veel meer invloed, in Groningen: Barbeyrac en Van der MarckGa naar voetnoot3). Toch ook wel in Utrecht. Van Alphen wendde zich al vroeg tot ‘de Wolfiaansche Philosophie, die destijds in ons Vaderland veel ingang vond en zich met de rechtzinnige kerkleer tamelijk wel liet vereenigen’; en bleef ze aanhangen, voor zoover het zijn Christelijk geloof toeliet, ook nog toen het Kantianisme ging doordringen, vertelt KoenenGa naar voetnoot4). Sinds 1764 was in Utrecht professor in de ‘wis- en sterrekunst’ - philosophie dus in ruimeren zin - J.F. Hennert, die de vurig Wolffiaansche sçavante Pa. Ja. de Timmerman, de vriendin van Betje Wolff-Bekker, zich tot vrouw koosGa naar voetnoot5). Leerling was hij van SulzerGa naar voetnoot6), een Wolffiaan; en van Formey, den auteur van het populaire handboek La belle Wolfienne. Naar zijn eigen getuigenis liep hij eerst hoog weg met Leibniz' theodicee. Maar door de studie van Spinoza vooral, dien uitersten idealist, geleerd en gewaarschuwd, kwam hij ertoe, de bespiegelende wijsbegeerte op te geven voor die van de ondervinding en het gezonde menschenverstand. Dan noemt hij zich voorstander der Engelsche en Schotsche philosophen, die het voetspoor van Locke volgen, en, zijns inziens, het dichtst bij Plato staan. Sinds is hij een ijverig propagator der ‘populaire wijsbegeerte’; en veroordeelt Wolffianen en ‘Ontologische Vernuften’ gelijkelijk met Thomas Aquinas en veel van Aristoteles; hun aanhangers maken met hun grillige bespiegelingen | |
[pagina t.o. 64]
| |
G. BONNET.
(Zie blz. 573). | |
[pagina 65]
| |
en onderscheidingen, en hun geleerde terminologie den indruk, te werken als de spinnen, ‘haare webben uit het ligchaam trekkende’. En hij spot met de vastheid van Leibniz' bewijsvoering. Maar dat was in 1780. Al kan men bij de nog in 1782 over Leibniz en Wolff opsnijdende studenten, die de onphilosophische Bellamy zich met geestige scherts van het lijf slaatGa naar voetnoot1), moeilijk meer denken aan bij Hennert verkregen wijsheid - eer was hier Genersy in het spel -, in zijn eersten tijd is ook hij stellig een heele of halve Wolffiaan geweest. Ook al waren hem, zoowel in Duitschland, als later in Parijs, waar hij zijn studiën had voltooid, de Franschen en Engelschen genoegzaam bekend geworden. Overigens was Hennert in de eerste plaats wiskundige: negen tiende van zijn tijd gaf hij aan die wetenschapGa naar voetnoot2). Vermoedelijk trad hij eerst laat met publieke voorlezingen over wijsbegeerte opGa naar voetnoot3); althans in 1780 geeft hij zijn uitvoerige studie over Spinoza uit ‘als proeve, of ik niet in staat zou zijn volgens een Compendium philosophische lessen te houden; een zekere partij van menschen schijnt mij deze geringe bekwaamheid te betwisten’Ga naar voetnoot4). Zijn rechtzinnigheid was niet onverdacht; zelfs zijn lofredenaar erkent, dat zijn spottende uitingen soms profaneerend leken. Maar eerst toen politiek fanatisme zich tegen hem richtte, bleek het erg genoeg om het als een wapen tegen hem te gebruikenGa naar voetnoot5). Tot zoolang was het voldoende geweest, dat hij ‘achting voor den godsdienst betoonde’Ga naar voetnoot6). Men vraagt zich af, of ook Hennert's voorganger, de Italiaan Castilio, of de vele vreemdelingen uit het neologische Duitschland | |
[pagina 66]
| |
afkomstig, altijd de grenzen der kerkleer eerbiedigdenGa naar voetnoot1). In de faculteit der rechten liep het een enkele maal spaak. In 1745 verhinderde de theologische faculteit de promotie van een jurist Blondeel wegens ketterijen, in zijn dissertatie, tegen de Gereformeerde leer. Hij gaf toe en zuiverde zijn proefschrift; maar liet terstond na de plechtigheid een tweeden, verbeterden, althans vermeerderden, druk ter perse leggen, met eenige vriendelijkheden aan het adres der theologische heeren erbij. De begrijpelijke verontwaardiging steeg te hooger, omdat de promotor Wieling het met Blondeel verklaarde eens te zijn. Doordat Wieling tijdens de behandeling een val deed, die hem het leven kostte, kwam deze zaak niet tot volle ontwikkeling: den brutalen jongen doctor werd het burgerschap ontnomen, en daarmee was het uitGa naar voetnoot2). Een ander jurist, Prof. Trotz, de vriend van Noordkerk, uit Betje Wolff's leven welbekend, had met zijn inaugureele oratie, vroeger, te Franeker, de luide toejuichingen verworven van alle tolerante bestrijders van ‘Priesterdom’, van ‘School- en kerktirannen’Ga naar voetnoot3). Vrijheid van denken en spreken voor den rechtsgeleerde, had hij geëischt; en ook voor elke religie. Maar in Utrecht wekt hij nooit eenig gerucht. Waarschijnlijk zocht hij zulke beroemdheid nietGa naar voetnoot4). De juridische wetenschap der 18de eeuw was anders nauw betrokken bij de nieuwe theorieën op theologisch en wijsgeerig zoowel als staatkundig gebied. De cultus van het Natuurrecht is een der meest typische verschijnselen der eeuw: epidemisch in heel beschaafd Europa. Tolerantie, Aufklärung, verlicht despotisme en revolutie gingen gelijkelijk uit van de ‘natuurlijke rechten’ van den mensch; zijn natuurstaat, door Hobbes vroeger met ‘homo homini lupus’ gekenschetst, wist Rousseau met naieve gewisheid schooner te verbeelden; en hoe deelde zijn geestdrift zich straks aan anderen, ook hier te lande, mede! In Utrecht liep men echter niet zoo hard van stal. Daarvoor moest men in Groningen zijn, bij den vermaarden Barbeyrac, reeds uit Lausanne bekend om zijn verzet tegen de ‘formula consensus helvetica’Ga naar voetnoot5); straks | |
[pagina 67]
| |
gevolgd door Van der Marck, die minder mocht, maar veel meer wilde zeggen dan zijn leermeester, en het met afzetting boette, dat hij tegen de leer der kerk ingingGa naar voetnoot1). En bij den advocaat Goodricke, uit dezelfde schoolGa naar voetnoot2). De jonge H. van Alphen, van Utrecht naar Leiden getrokken, om Pestel te hooren over Grotius, bestudeert Barbeyrac en Goodricke ernaast, en zij voldoen hem soms beter. Maar het loopt zulk een vaart niet met die voorkeur, want hij schrijft het aan Prof. Tydeman te Utrecht. En in het geschil van Goodricke tegen Bonnet en Van der Kemp schijnt hij het met de laatsten te houdenGa naar voetnoot3). De Hieronymus van toen hing anders niet angstvallig aan het geijkteGa naar voetnoot4); maar die Groningers waren wel zeer modern, bij Utrecht vergeleken. Van den natuurstaat van Rousseau moet hij niets hebben; aan zijn boezemvriend Louw van Santen schrijft hij: ‘egter kan ik mij nog niet verbeelden het leven de l'homme sauvage van R., qui n'a rien besoin que de nourriture, une femelle et du repos; ik weet niet hoe of een man van verstand zulke idees kan formeeren’Ga naar voetnoot5). Zijn vriend Both Hendriksen bestudeert het beroemde Dei delitti e delle pene van Beccaria, maar om het te bestrijdenGa naar voetnoot6). In Utrecht zou het jus naturae geen onevenredige proporties aannemen als te Groningen. Het werd er onderwezen door den vromen Wesseling, daarna door diens vertrouwden leerling en geestverwant Tydeman, onder wiens presidium de Hongaar Paxi | |
[pagina 68]
| |
de Szathmar drie dissertaties verdedigde De habitu religionis christianae ad vitam civilem tegen RousseauGa naar voetnoot1). Na Wolff's bedanken had men met lang beraad geen beter leeraar voor de wijsbegeerte gevonden dan den Zaanschen predikant Horthemels. Hij begon met bij de ‘libertas philosophandi’ goedmoedig de ‘modestia circa revelata’ aan te bevelen. Na 25 jaar overziet hij het terrein nog eens in een oratie ‘de libertate philosophandi’, maar schamper voegt hij er dan aan toe ‘adeo hodie commendata’, en oordeelt ze als ‘in meram licentiam cultusque divini opprobrium exitura’; hij beraadt zich daarom ‘de medela huic impietati adhibenda’Ga naar voetnoot2). Tot zijn dood in 1776 philosopheerde hij nog voort. Of Van Goens, of de Utrechtsche studenten er veel baat bij gevonden hebben? de getuigen zwijgen stil. Alleen de Series Lectionum van 1768 vermeldt, dat hij ‘physicam sacram experimentis hodiernis nixam, et stabilitam, exponet atque a difficultatibus Atheorum et Naturalistarum solide vindicabit’. Eén sprekende getuige toch: Bengt Ferrner in zijn dagboek van 1759. Deze hoort hem ‘de Schrift verklaren naar de Observationes der nieuwere philosophen’; vermoedelijk hetzelfde dictaat, dat hij tien jaar later nog voordroeg. ‘Wat mij het meest amuseerde, was om te zien, met welke waardigheid en ernst hij zijn gebroddel en gewauwel, dat hij zooveel mogelijk in metaphysisch gewaad kleedde, ten beste gaf’Ga naar voetnoot3). Ferrner was niet onbevooroordeeld: hij verwachtte sottises. Toch gelooft men het wel, dié zou den stroom niet keeren! Wie belang stelde in de wijsbegeerte, zal zich liever tot Genersy of Hennert gewend hebben. De literatoren waren Reitz, Saxe, Wesseling; over Rau, bekend Orientalist als A. Schultens en N.W. Schröder, sprak ik ook reeds. Wesseling overschaduwde de beide anderen geheel. Hij is het groote licht der Utrechtsche Academie in dezen tijd; als klassiek philoloog evenknie der Leidsche coryphaeën, in universeel weten zeker ook bij geen Hemsterhuis achterstaandGa naar voetnoot4). Rau getuigde nog | |
[pagina 69]
| |
in 1786: ‘unius ingenii sui vastissimo ambitu tot scientias et disciplinas complectebatur, ut si eius peritia, quam consecutus erat in Theologia et exegesi sacra, in Iure publico et naturali, in literis Graecis et Latinis, in Geographia veteri et temporum doctrina, in omnis aevi historia cum civili tum ecclesiastica, in critica denique et antiquitatibus sacris et humanis, in plures fuisset divisa, potuisset tot viris doctis materiem laudis et eruditionis sufficere, quot ipse scientias possidebat. Memoria ipsi contingebat tanta, ut omnia quae legerat, retineret; tamque prompta et parata, ut commune nostrum esset oraculum’Ga naar voetnoot1). In Franeker verving hij Schultens een poos voor het semietisch; uit Leiden polste men hem voor een theologischen leerstoelGa naar voetnoot2); in Utrecht doceerde hij gelijkelijk rechten, algemeene geschiedenis en Grieksch; bij het laatste ook exegese van het N. TestamentGa naar voetnoot3). Dat zijn verschillende colleges hoog gewaardeerd werden, blijkt uit vele getuigenissen. Zijn studenten zijn eenstemmig in hun bewondering en vereering. Kluit aan Tydeman: ‘Uw benoeming moet UEd. dubbel aangenaam zijn uit aanmerking des grooten persoons, onzer beider Weldoener, wien gij vervangt’Ga naar voetnoot4). Tydeman, aan KluitGa naar voetnoot5), noemt het college over Otto, Notitia rerum publicarum ‘doctissimum sane et amoenissimum.’ Te Water aan TydemanGa naar voetnoot6): ......summo Wesselingio, communi nostro Fautori et Praeceptori.’ Alewijn vreest, ‘ne Wesselingii mors academiae Trajectinae exitum pararit’, vooral wanneer magistraten nu meenen, het wel met Saxe en Reitz te kunnen afdoenGa naar voetnoot7). Vriendschappelijk is zijn omgang met leerling en oud-leerling: aan den student Tydeman schrijft hij over zijn vacantie-reisje langs de Waal, waarbij hij zoowel te Gorkum als te Dordt Kluit mocht ‘omhelzen’Ga naar voetnoot8). Zij nemen actief deel aan zijn groote wetenschappelijke werken; de proeven van zijn Herodotus, door Dr. Helvetius te Loenen niet of slordig gecorrigeerd, ziet Tydeman nauwkeurig na; een gelukkige conjectuur van dezen neemt Wesseling op met eervolle vermelding van zijn naam. Kluit zal de indices maken, onderstelt TydemanGa naar voetnoot9). Die Herodotus is een zijner vrienden, een stuk van zijn leven ook; ‘possit forsitan et in Herodoto nobis usui esse’, schrijft hij over een literator aan | |
[pagina 70]
| |
WesselingGa naar voetnoot1). Telkens weer gaat de briefwisseling der jongeren over den geliefden meester. Hun uitbundigen lof wijst deze af; hun liefde overdrijft, meent hijGa naar voetnoot2). Hij blijft met hen in contact, ook als zij de maatschappij zijn ingegaan; helpt ze voort, waar hij kan; moedigt ze aan in hun verdere studieGa naar voetnoot3). Wanneer Wyttenbach in zijn Vita Ruhnkenii over Wesseling's collegegeven een en ander, niet geheel juist, heeft medegedeeld, moet Tydeman hem terstond schrijven, hoe de vereerde meester van vóór 40 jaar, wèl, en hoe hij niet placht te doenGa naar voetnoot4). Boot hoorde uit den mond van leerlingen van Kluit, Te Water, Tydeman en anderen, hoe dezen op hun ouden dag nog gaarne uitweidden in den lof van Wesseling. ‘Omnibus fuit gratus et acceptus, omnes admirati sunt eius ingenium, immensam doctrinae copiam, eruditionem humanitate conditam, memoriam tenacissimam, mores nulla labe adspersos’Ga naar voetnoot5). Te Water, onuitputtelijk in den lof van Wesseling's deugden en geleerdheid, sprak nooit op college den naam uit van dien ‘virorum doctorum illius aevi princeps’Ga naar voetnoot6), of hij ontblootte eerbiedig het hoofdGa naar voetnoot7). Hij was een der twee theologische studenten, die in 1759 door Ferrner in de bibliotheek aangeklampt, dezen vertelden, dat Wesseling de geleerdste en beroemdste hoogleeraar wasGa naar voetnoot8). Vaak komen Duitsche prinsen hem private colleges vragen. Hij imponeert het gros der studenten zoo, dat er meer dan honderd, de helft van het totaal aantalGa naar voetnoot9), zijn voorlezingen over geschiedenis volgen. Zorgvuldig bereidt hij zich op zijn lessen voor; met een geestig woord, een kwinkslag, weet hij het ernstig betoog af te wisselenGa naar voetnoot10); uiterlijke voordeelen van gestalte, stem, gebaar verhoogen nog de aantrekkelijkheid zijner voordracht, die uitmunt door zeldzame klaarheid en overredingskrachtGa naar voetnoot11). Zijn bescheidenheid doet hem nederig blijven aangaande eigen verdienste; bij anderen wil hij liefst en meest het goede waardeeren; als hij | |
[pagina 71]
| |
bestrijden moet, doet hij het met tact en vriendelijkheidGa naar voetnoot1), zeldzame deugden bij de philologen van dien tijd. Een vechtlustige natuur als C.A. Klotz, de rumoerige uitgever der Acta Literaria en andere tijdschriften, vermocht daarin niets anders te zien dan gemis aan oprechtheidGa naar voetnoot2); maar zijn landgenoot, de geniale Graecus en Orientalist J.J. Reiske, miskend en gedrukt, ergdenkend en grimmigGa naar voetnoot3), ons aantrekkend door naiveteit en oprechtheid, maar vele tijdgenooten afstootend als een ongelikte zonderling vol eigenwaan; Reiske, vijanden makend, schoon innig vriendschap behoevend, toont zich dankbaar getroffen door de ‘humanitas’ van Wesseling, die tegenover hem steeds gelijk blijft, al ligt hij met zijn vrienden A. Schultens, Ruhnkenius of Valckenaer overhoop; door Wesseling's ‘comitas’ bij het waardeeren en critiseeren van zijn werk, zoo gunstig afstekend bij de hatelijkheid van anderen. Van 1746 tot Wesseling's dood in 1764 duurt hun correspondentie en vriendschapGa naar voetnoot4). Toch durft Wesseling hem wel op eigen schuld wijzen: hij had zijn raad meer gehoor moeten gevenGa naar voetnoot5). Een voorbeeld van echte verdraagzaamheid in dezen tijd van zoogenaamde tolerantie! Van twist is hij uiterst afkeerig; op een onredelijken en onhebbelijken aanval doet hij niets dan zwijgenGa naar voetnoot6). Een van die irenische karakters, wier roem nergens nijd wekt, die niemand tot vijand hebben, al streven zij er volstrekt niet naar, allemans vriend te wezen. Breed van blik en ruim van hart, toonen zij bij vastheid van eigen overtuiging, angstvallige zorg, niet te kort te doen aan anderer ernstig oordeel. Geen wonder, dat Wesseling met zoo vele bekende tijdgenooten in goede verstandhouding of vriendschap verkeerde; menschen van uiteenloopende karakters en inzichten: Venema en Bonnet, Valckenaer en Reiske, Ruhnkenius en Rau. Met Tib. Hemsterhuis is hij vanouds intiemGa naar voetnoot7). Uit den kring van Hofstede wordt zijn lof verkondigdGa naar voetnoot8). Tydeman en Van Goens zijn gelijkelijk zijn | |
[pagina 72]
| |
beste leerlingenGa naar voetnoot1). Maar met Saxe staat hij op niet te besten voet; die kan niet vergeven, dat Wesseling niet om zijnentwil dadelijk alle betrekkingen met Burman had afgesneden, maar tijdens hun veete zich strikt onzijdig had gehoudenGa naar voetnoot2). Bij de zaak Blondeel-WielingGa naar voetnoot3) spreekt hij tegen Valckenaer zijn afkeuring erover uit, dat de theologen zoo gemakkelijk iemand tot ketter stempelen. Maar op verzoek van den stervenden Wieling weerhoudt hij hun beider leerling Vonck, het vuur verder aan te blazen met zijn reeds persklaar liggend pamflet ‘Theologus barbarus’Ga naar voetnoot4). Als Valckenaer in Franeker een scherp-ironische rede houdt tegen de onkundige predikanten, die alle tekstkritiek op het N. Testament volstrekt veroordeelen, betuigt hij hem zijn instemmingGa naar voetnoot5). Maar zelf geeft hij jaar op jaar zijn colleges over het N. Testament blijkbaar tot volkomen tevredenheid van de voormannen der orthodoxieGa naar voetnoot6). Hij is ook hun overtuigde geloofsgenoot, zooals zijn schoonzoon Bonnet, en zijn dochter, diens vrouw, het waren. De laatste kwam er gaarne voor uit, dat zij tot ‘de fijnen’ behoordeGa naar voetnoot7). En als Wesseling gestorven is, kiest Bonnet, die volgens den wensch van den overledene de door den magistraat aangeboden officieele lijkrede had afgewezen, voor zijn weldra te houden rectorale oratie het onderwerp: de vera justaque Jesu Christi cognitione, summa mortalium sapientia; om de studenten met nadruk te wijzen, niet op Wesseling's roemrijk leven - daarover spreekt hij niet - maar op zijn zalig sterven, ‘quod omnis eius spes in uno Christo reposita erat.’ Dit vóór alles blijve in hun herinnering: ‘eundem morti proximum, singulari interdum animi commotione omnia quae magni inter mortales plerumque aestimantur, prae Servatoris sui amore et meritis fuisse aspernatum, quin flocci fecisse, laetumque eum, ovantem ac fere triumphantem adseverasse atque iterum iterumque omnes qui aderant admonuisse Jesu Christi cognitionem | |
[pagina 73]
| |
summam esse mortalium sapientiam’Ga naar voetnoot1). Hij had, meent in moderner geest Prof. Boot, terugziend op zijn welbesteed leven met blijdschap het toekomende kunnen verwachten; maar ‘ut erat plenus pietatis et religionis Christianae verus cultor, Dei O.M. gratiam et favorem implorare malebat.’ - ‘Et cum lingua non posset, nutu signisque admonebat aeternae felicitatis praesensione animum erigi et recreari’Ga naar voetnoot2). Wesseling was steeds, en van harte, Orangist. In Franeker reeds, en later te Utrecht, was hij telkens de woordvoerder der Academie bij bijzondere gebeurtenissen in het Vorstelijk HuisGa naar voetnoot3). Waarschijnlijk vond men hem, niet alleen om zijn welsprekendheid of, als te Utrecht, zijn qualiteit van Professor Eloquentiae, maar ook om die bekende gezindheid, daarvoor den aangewezen man. Willem IV had te Franeker twee jaar lang zijn colleges trouw gevolgdGa naar voetnoot4). Aan hem droeg Wesseling soms zijn werk opGa naar voetnoot5). Had Willem langer geleefd, dan zou Ruhnkenius, achtergesteld bij zijn minderen, geen vergeefsch beroep op Wesseling hebben behoeven te doenGa naar voetnoot6). Zou het toevallig zijn, dat men onder de latere ijveraars voor Oranje zoovele bekende leerlingen van Wesseling vindt: Kluit, Tydeman, Te Water, Van Goens en anderen? Alles wijst op een buitengewonen invloed, die op de Academie van Wesseling uitging. Zijn ambtgenooten in de klassieke letteren verdwijnen bij hem in het niet. Wat hoort men van Reitz? Wat voor waardeering vindt Saxe? In zijn inaugureele oratie verklaart Tydeman: ‘(Wesselingio) quidquid ego sum unice ferme debeo’Ga naar voetnoot7). En Van Goens al niet anders: ‘cui si quid est in me doctrinae, gratias acceptum refero. Lugeo illum, a quo non modo erudiri, sed quod prope maius est, a quo amari mihi contigit, cuius memoriam, quae una restat gratiae referendae ratio, sanctissime quod vixero colam: cuius mores castissimos et omnis labis expertes vitae meae normam putabo’Ga naar voetnoot8). De andere leermeesters krijgen straks een gemeenschappelijk compliment in de vermelding ‘vestrorum erga me meritorum’Ga naar voetnoot9). In de vriendencorrespondentie Tydeman-Kluit-Alewijn-Te Water, enz., waarin Wesseling's naam zoo vaak voorkomt, wordt de hunne niet of nauwelijks genoemd; éénmaal vind ik terloops dictaten van Saxe ‘over den stilus’ vermeldGa naar voetnoot10); | |
[pagina 74]
| |
eénmaal een brief van Kluit voor hèmGa naar voetnoot1). Van Goens dankt in 1765 zijn leermeester Saxe in de voorrede van zijn Porphyrius voor het gebruik van een zeldzaam boek; de bijvoeging ‘insigniter de me meritus’ is een poovere lof, gezien wat anderen aangeboden wordt in dit stuk. Verder ook bij den literator Van Goens over Saxe nietsGa naar voetnoot2). Alleen vraagt Ten Hove hem op zekeren keer: ‘quid agit Christophorus ille vester?’ Hij doelt op de cause-célèbre met Burman: aan Saxe's onschuld gelooft hij niet, al keurt hij Burman's ‘pus atque venenum’ afGa naar voetnoot3). Veel later eerst vind ik een enkele waardeerende stem, in een brief van Te Water aan Tydeman; hij prijst het nuttige Onomasticon Literarium, en bewondert 's mans - ijverGa naar voetnoot4). Een ijverig werker, dat was Saxe; hij studeert dag en nachtGa naar voetnoot5); 87 jaar oud wil hij nog van geen emeritaat hooren, ook niet ‘salvo honore et stipendio’; op zijn 89ste laat hij zich eindelijk een helper opdringen in Ph.W. van HeusdeGa naar voetnoot6). Maar de aangename indruk, dien hij met zijn toeschietelijkheid op Ferrner maakt, is de onze niet; eer zien we in hem een niet al te kieschkeurigen ‘Streber’Ga naar voetnoot7). Als gouverneur bij den secretaris van Willem IV, De Back, in dienst gekomenGa naar voetnoot8), was hij later op aanbeveling van het hof hoogleeraar gemaaktGa naar voetnoot9); wat hem niet verhinderde bij de felle patriotten-regeering van 1786 en 1787 in een goed blaadje te komen, en voor zich en zijn zoon voordeelen te verwerven, terwijl mannen als Tydeman en Hennert het veld moesten ruimenGa naar voetnoot10). Ook met volgende regeeringen is hij op den besten voet, nog tot die van Lodewijk toeGa naar voetnoot11). Dat hij Luthersch was, had het Hof geen bezwaar gevonden voor aanbevelingGa naar voetnoot12); maar in den strijd tegen de Burmans werd hem al spoedig, ten onrechte trouwens, voor de voeten geworpen, dat hij, ‘a sacris | |
[pagina 75]
| |
publicis alienus’, had durven oordeelen over een Gereformeerd theoloog. Sindsdien vindt Saxe het een gevaarlijk ding, buiten de Staatskerk te staanGa naar voetnoot1); het is hem daarom te meer van belang, dat zijn rechtzinnigheid onverdacht blijft. Hofstede wil hij te vriend houden; en als hij gevaar loopt, door dezen in den Socratischen oorlog te worden getrokken, schrijft hij hem vleiende brievenGa naar voetnoot2). En inderdaad, Hofstede prijst hem nog in 1781 in zijn anonym Leven van Janus Vlegelius als een ‘getrouw Luthersch Symbolist’ tegenover zoo vele neologen in en buiten de Gereformeerde kerkGa naar voetnoot3). Volgens een Italiaansch geleerde oefent Saxe den cultus van het eigen ik; hij is ‘gloriae suae tantum cupidissimus’Ga naar voetnoot4). Dat lijkt ook de achtergrond van zijn gesprek met Beckmann in 1762Ga naar voetnoot5). Daarbij had zijn zonderlinge opvatting omtrent het mijn en dijn, toegepast op de kostbare handschriften-verzameling van Kaspar Burman, en wereldkundig gemaakt in schreeuwende pamfletten, zijn naam geen goed gedaanGa naar voetnoot6). Hij gold voor een groot kenner der Romeinsche AntiquiteitenGa naar voetnoot7). J.F. Reitz, de Oude, had, toen hij hoogleeraar werd, niet alleen een goeden naam als paedagoog, maar ook reeds als Grieksch philoloog; onder anderen had hij het grootste deel geleverd aan een bekende Lucianus-uitgave, door Hemsterhuis op touw gezetGa naar voetnoot8). Maar in zijn 30-jarig professoraat (1748-1778) was het belangrijkste, dat van hem verscheen, een oratie De emendandis Academiis: frisch gedacht en geschreven, en ook nu nog de kennisneming waardGa naar voetnoot9), maar geen vervulling van wat zijn rectorstijd scheen te beloven. Betimmerde, of erger nog, doofde Wesseling, Graecus als hij, zijn licht gedurende zijn beste jaren? Zij verkeerden overigens in goede harmonie; al zal Reitz misschien wat ‘vrijzinniger’ geweest zijn dan hij. Reeds vroeger sprak ik van zijn verzet tegen de geëischte onderteekening der belijdenis-schriftenGa naar voetnoot10). In een oratie ter eere van Willem V evenwel, in 1766, roemt hij dezen als ‘verae religionis cultor et ecclesiae Patronus’, die de kerk tegen de goddeloozen zal verdedigen, die daarbij de | |
[pagina 76]
| |
dissidenten, als vanouds, verdragen, maar ze ook binnen de perken der bescheidenheid houden zalGa naar voetnoot1). Zeer voorzichtig uitgedrukt, maar toch stellig den nieuwlichters niet uit het hart gesproken. Had de ouderdom hem andere inzichten gebracht? Of het ambt, zoo moeizaam, en op aanbeveling van Zijne HoogheidGa naar voetnoot2), verkregen? De Burmans - één in de Vroedschap, en één professor, naar 't schijnt, achter de schermen - hadden zich tegen zijn professoraat verzetGa naar voetnoot3): Drakenborch en Wesseling konden het tezamen best af; als een van hen stierf, de overblijvende alleen ook wel. Men zou bijna geneigd zijn, hun achteraf gelijk te geven: nog minder dan Saxe vinden we Reitz vermeld. In de correspondentie van Van Goens komt zijn naam wel herhaaldelijk voor, maar alleen kort na zijn dood, als deze, intusschen schepen geworden, over de vervulling der vacature mede beslissen moetGa naar voetnoot4).
In zijn Oratio de emendandis Academiis van 1768 prijst Reitz de Utrechtsche Hoogeschool warm aan; zij kan bijna voor model gelden. Vertoogen in 1799 en 1810 aan de respectieve regeeringen gericht, meten hare voortreffelijkheid breed uit: vooral de handhaving van orde en tucht door de regeering zelve, niet als elders door den senaat, geeft waarborg voor rustige studie en ingetogen levenswijzeGa naar voetnoot5). Maar ook Pieter Paulus, verder studeerend te Leiden, oordeelt in 1774, dat voor jonge studenten Utrecht de voorkeur verdient. Daar ‘wordt doorgaands beter gestudeerd’Ga naar voetnoot6). Het is moeilijk zich een scherpe voorstelling te vormen van de manier van studeeren in dezen tijd. Met de vervulling eener hoogleeraars-vacature moet men haast maken, ‘daar vele studenten zich hebben laten examineeren en promoveeren, die anders wellicht nog verscheiden jaren zouden zijn gebleven’Ga naar voetnoot7). Breede opvatting dus, besluit men: waar het onderwijs boeit, geen examenjacht! Dat merken wij ook herhaaldelijk op bij de enkelingen, wier studentenjaren ons eenigszins bekend zijn: Van Alphen, Tydeman, Te Water, Van Hamelsveld, Tollius, Alewijn, en anderen; die zich ook niet angstvallig bij ‘het vak’ bepalen, maar de | |
[pagina 77]
| |
vleugels durven uitslaan. Anderzijds vernemen we van overstelpend college-gedraaf en dictaten-geschrijf. ‘De menigte van Colleges om te hooren en Colleges om te bestudeeren waermede de jonge lui more solito overhoopt worden, belet hun iets meer te doen dan collegewerk.’ Zoo professor Tollius van Harderwijk aan professor Tydeman te UtrechtGa naar voetnoot1). En al niet minder dan in Wyttenbach's tijd lijkt het bijgeloovig ontzag voor dictaten: ‘sunt qui dictatorum longitudine, latitudine, crassitudine, magistri doctrinam metiantur’Ga naar voetnoot2). Regel was zoowel bij het dictaat als bij de toch ook voorkomende vrije voordracht, het volgen van een ‘compendium’, waar dat maar even konGa naar voetnoot3); daarmee hing samen de gewoonte, een systematisch geheel te geven: als Pestel te Leiden ‘Grotius’ niet af krijgen kan met dagelijksche colleges, laat hij zijn hoorders tweemaal per dag komenGa naar voetnoot4). Het nam niet weg, ‘dat Pestel's jus naturae zoo sterk omtrent van godgeleerden en medici, als van juristen bezocht werd.’ Want de goede studenten, vertelt Van Heusde verder over dit tijdvak, vonden het minderwaardig, zich bij één vak te bepalen: ‘dat noemden wij broodstudie in die dagen; aan de pseudo'sGa naar voetnoot5) lieten wij dat over’Ga naar voetnoot6). Te Water wilde beslist predikant worden; toch studeerde hij zoo ijverig letteren en geschiedenis, dat men hem op 18-jarigen leeftijd het rectoraat te Amersfoort kon aanbiedenGa naar voetnoot7). Maar hij verliet de Academie zonder promotie. Dat was niets bijzonders, vooral niet voor literatoren. Men heeft slechts een leden-lijst van een of ander bekend genootschap van die dagen door te zien, om het op te merken. Wie van de literatoren wel promoveert, kiest vaak rechten liever dan ‘philosophie’Ga naar voetnoot8). Zoo Tollius te Leiden. Kluit gaat zonder bul de maatschappij inGa naar voetnoot9); toch heeft hij voor dien tijd lang gestudeerd: tot zijn 25ste jaar ongeveer. Tydeman blijft te Utrecht, zoolang hem immer mogelijk is. In Mei 1760 zit hij ‘in de naerheit’, want zijn vader wil hem gepromoveerd thuis hebben: de kosten worden hem te hoog; zoowel aan Wesseling als aan Kluit klaagt de zoon zijn noodGa naar voetnoot10). Hij begint echter aan een juridische | |
[pagina 78]
| |
dissertatieGa naar voetnoot1); langzaam haast hij zich: de promotie gebeurt in Juni 1762; en nog blijft hij een jaar bij de Alma Mater hangen, tot 1763Ga naar voetnoot2). Hij kan dan met goeden uitslag het rectoraat te Leeuwarden, in 1765 den leerstoel voor Grieksch en geschiedenis te Harderwijk, maar ook in 1766 eenen voor rechten te Utrecht bekleeden. Niet alleen de velerlei colleges van den polyhistor Wesseling had hij trouw gevolgd, maar ook die van Saxe, en van de juristen Voorda en Houck. Bovendien dat over physica bij den in zijn tijd bekenden HahnGa naar voetnoot3). Juristen als H. van Alphen en P.L. van de Kasteele bezochten de lessen van den theoloog Bonnet; meerderen deden dat ‘met aanhoudende naarstigheid’, vertelt Te Water, die het weten kanGa naar voetnoot4). Er was verenging, maar ook verruiming, verachtering èn vooruitgang, zoowel binnen als buiten het gebied der hoogescholen. De humanistische eenzijdigheid had zich toegespitst in de Latinomanie der gymnasiën, ontaardde zelfs in africhting tot onvruchtbare kunstjes. De gastvrijheid der hoogescholen en haar geringe eischen brachten rijp en groen ter collegezaal. Zoo verstaan we het, dat de colleges van een Pestel, Valckenaer, Ruhnkenius voor velen niets waren; dat de eerste dezulken bij hun bezoeken aan een partijtje kaartspel zette, en de laatste het hun liever met goede muziek aangenaam maakteGa naar voetnoot5), dan ze te onderhouden over wat toch boven hun bereik lagGa naar voetnoot6). Maar daarnaast bleven de voordeelen van dat Latijn, dien ruimen toegang, die lichte examens: de onbelemmerde komst van vreemde hoogleeraren, studenten, reizigers; het bezoeken van andere academies; ontplooiing van krachten en talenten; ruimte voor algemeener ontwikkeling. De besten voeren daar wel bij. Verenging; als waarvan Ferrner spreektGa naar voetnoot7) - men overschatte de waarde van zulke reisaanteekeningen echter niet; zelfs niet, als zij, zooals hier, overeenstemmen met geschiedkundige gemeenplaatsen -: ‘het gemoed van de Hollandsche jongelingschap wordt heelemaal ingenomen door verlangen om in de regeering der gewesten te komen, of ook om in voornamen lediggang van hunne renten te leven’. De zucht tot wetenschap bij vele regenten, patriciërs, edelen, ging echter vaak vrij wat verder dan een enkel aanleggen van bibliotheken en rariteiten-kabinetten, of het genadig spelen | |
[pagina 79]
| |
van den Maecenas. Ook daarbij openbaarde zich een verruiming van gezichtskring; men betrad niet of weinig gekende wegen en terreinen; er was een drang naar natuurwetenschapGa naar voetnoot1), een behoefte om overgeleverde kennis inductief te verdiepen en te vernieuwen. Dat ging niet buiten de Universiteiten om; hoe zou het ook, waar de beschaafde kringen, als geheel genomen, dichter stonden bij het Hooger Onderwijs dan thans? De versnippering over zooveel kleine Hooge en Illustre Scholen had ook nog haar goeden kant, evenals het ontbreken van allerlei afzonderlijke opleidingsscholen voor afzonderlijke kundigheden. Er was meer eenheid en meer contact, nog bevorderd door de liefhebberij voor uitvoerige correspondenties, straks ook door de geleerde genootschappenGa naar voetnoot2). Het nieuwe - het was niet zoo heelemaal nieuw - kwam, zij het langzaam, ook tot de geestelijke wetenschappen; soms werd het met naieve overschatting feestelijk ingehaald, soms met wantrouwen aan de deur gehouden; maar velen zochten met zekere gemoedelijkheid het in eigen dienst te dwingen. Precies eigen houding te bepalen, viel niet mee. Menig oud of jong, hooger of lager geleerde reed met een zonderling tweespan: Aufklärung en Orthodoxie, rationalisme en openbarings-geloof in één gareel; het was eindeloos tobben: rechts of links aangetrokken, het liep nooit recht. Maar achter een dood paard ging het ook niet. De propaganda van bedekt of openlijk ongeloof dwong de ‘geloovigen’ tot bezinning en zelfkennis; zoo er al geen oplossing voor alles klaar lag, men moest vastigheid hebben; wat men scheen te bezitten, ervoer men, nog te moeten verwerven, met veel innerlijken strijd. Dat zien we in het leven van menigen jongere van die dagen. Herhaaldelijk lezen wij van de bekeering van jongelui van rechtzinnigen huize: TydemanGa naar voetnoot3), Van Alphen, Van de Kasteele, Both HendriksenGa naar voetnoot4). Op zulke winst uit verlies doelen mogelijk ook een paar theologische oraties, die wat opgewekter toon aanslaan, dan de zeer vele andere, in mineur gesteld, die klagen over den bedreigden staat van Christendom en Kerk. Ik bedoel die over de winst voor het Christendom uit Juliaan's haatGa naar voetnoot5) - het is | |
[pagina 80]
| |
opmerkelijk ook, hoe vaak men het in dezen tijd over den Apostaat heeft -, en eene over het nut, uit de pogingen der ongeloovigen tegen de H. Schrift voortspruitendeGa naar voetnoot1). In elk geval wezen zij hooger dan die met het laag-bij-den-grondsche onderwerp: de godsdienst beschermer der gezondheidGa naar voetnoot2). Verruiming was dit zeker, de verinnerlijking van een geleerd systeem tot een levend geloofsbezit, in dien kring van jongeren om Bonnet. In Van Alphen zien we zoowel als in Bilderdijk een schakel tusschen de religie der 18de en het Réveil der 19de eeuwGa naar voetnoot3). Verruiming ook op neutraler terrein. Het Grieksch kreeg weer, of eerst nu, zijn volle rechten naast het Latijn. De tekstkritiek nam een hooge vlucht; maar daarnaast kwam de archaeologie meer aandacht eischen; en ook de aesthetische kritiek vroeg reeds bij ons schuchter een plaatsje. Maar daarover later nog. In nieuwe banen kwam in de 18de eeuw ook allerwegen de geschiedwetenschap. Bronnen-publicaties in eerbiedwekkende reeksen, maar ook bronnenkritiek; grondige beoefening der hulpwetenschappen; vestiging eener nieuwe methodiek - in Frankrijk, Italië, Duitschland en eldersGa naar voetnoot4). Het ging ook ons land niet voorbij. Hoezeer Wesseling daarin meeleefde, doet de catalogus van zijn rijke bibliotheek al vermoeden. Mabillon, Muratori, Eccard, Leibniz, Mencke, enz.; de meeste, zoo niet alle standaardwerken van zijn tijd lijken hier verzameld. Breed strekte zich het terrein zijner historische studie uit: Azië, de Balkan, de Slavische volken, Scandinavië en Zuid-Europa, zoowel als het Westen. De middeleeuwen trokken hem in het bijzonder aan. De goed ingelichte necroloog van de Bibliothèque des SciencesGa naar voetnoot5) deelt ons mede - en de catalogus steunt het getuigenisGa naar voetnoot6) -: ‘il avait surtout fouillé fort avant dans les ténèbres qui couvrent les origines des gouvernemens, des loix et des moeurs de l'Europe moderne.’ Van den toeloop tot zijn voordrachten over de Algemeene Geschiedenis hoorden wij reedsGa naar voetnoot7). Die bleef, ook toen Hemsterhuis de schaar zijner hoorders langzaam | |
[pagina t.o. 80]
| |
P. WESSELING.
(Zie blz. 573). | |
[pagina 81]
| |
aan zag slinken tot niet, tengevolge van...... het verschijnen van Wagenaar's werk; ook toen dit kwade voorbeeld elders navolging vond. Het zonderlinge verhaal is van WyttenbachGa naar voetnoot1), die het nog fraaier maakt, door Wesseling's succes vooral op rekening te stellen van zijn hooge gestalte en statig optreden. Zijn talent van klare, boeiende voorstelling en den indruk ‘quod tantum poterat in historia quantum aevo nostro nemo’Ga naar voetnoot2), houd ik liever voor de oorzaken. Of hij ook Vaderlandsche Geschiedenis doceerde, bleek mij niet afdoendeGa naar voetnoot3); vermoedelijk wel, het hoorde bij den GraecusGa naar voetnoot4). In elk geval beoefende hij ze: in 1734 publiceert hij een artikel, dat den giftbrief van Karel aan Theodericus juist toeschrijft en dateertGa naar voetnoot5); in 1747 begint hij een onderzoek naar de geschiedenis van DorestatGa naar voetnoot6). In Franeker had hij zich veel kennis van Friesche geschiedenis verworven, en ook een opstel over het middeleeuwsche Friesland uitgegevenGa naar voetnoot7). ‘A fontibus haurire, non rivulos consectari’, was zijn eerste les aan de Utrechtsche studentenGa naar voetnoot8). Zou het toevallig zijn, dat het een zijner beste en meest geliefde leerlingen was, die de geschiedenis onzer grafelijke regeering op vaste gronden zette? Kluit is ervoor bekend, dat hij anderen weinig eer gunde op zijn speciaal gebiedGa naar voetnoot9); heeft hij gemeend met algemeenen lofGa naar voetnoot10) Wesseling's nagedachtenis ruim te voldoen, en zijn bijzondere verplichtingen te kunnen verzwijgen? Alles wijst er op, dat de mediaevist Kluit meer aan den historicus Wesseling verschuldigd is, dan hij weten wilGa naar voetnoot11). Ook durf ik het vermoeden uitspreken, dat de stadhoudersgezindheid van ‘de school van Wesseling’Ga naar voetnoot12) niet los stond van de historische inzichten omtrent de | |
[pagina 82]
| |
souvereiniteit dezer landen, tegenover de regenten-partij, die ondanks sommiger historisch geweten maar bleef vasthouden aan de sinds 1587 officieele leer eener aloude Staten-oppermachtGa naar voetnoot1). Straks werd deze leer naar den eisch des tijds gemakkelijk omgezet in die der absolute volkssouvereiniteitGa naar voetnoot2); ook daar stond Kluit en menig ander leerling van Wesseling weer evenzeer in den weg, als een Pestel en zijn leerling BilderdijkGa naar voetnoot3). Hier stonden nieuwe wetenschap en moderne tijdgeest lijnrecht tegenover elkaar. De 18de eeuw zit vol van zulke tegenstellingen. Zoo is het de tijd van een wetenschappelijk, litterair, politiek, wijsgeerig kosmopolitisme; maar in dezen zelfden tijd zien we overal de belangstelling voor het nationale levendiger wordenGa naar voetnoot4). De geschiedenis van het eigen land vindt meer beoefening dan ooit tevoren; bij verzamelaars, onderzoekers, beschrijvers en lezers. De Universiteit volgt langzaam: tot 1779 is de Vaderlandsche Geschiedenis overal bijvak van een classicus, gewoonlijk den Graecus: Hemsterhuis en Valckenaer, zoowel in Franeker als in LeidenGa naar voetnoot5); Tydeman en Tollius te Harderwijk; de laatste ook te Amsterdam, waar hij op verzoek van een groot aantal aanzienlijken tevens lessen over het vak gaf in het NederlandschGa naar voetnoot6). In 1779 kreeg Kluit den eersten afzonderlijken leerstoel. Dat verhinderde echter niet, dat oudergewoonte den Graecus Luzac, ná Valckenaer, óók weer Vaderlandsche Geschiedenis opgedragen werdGa naar voetnoot7). Ook de Nederlandsche ‘taal-, letter- en oudheidkunde’ begon in dezen tijd aan de Academie bij hoogleeraren, maar vooral bij studenten meer in eere te komen. Hier kwam de officieele daad nog veel later: in 1797 met den leerstoel te Leiden voor Siegen- | |
[pagina 83]
| |
beek. Utrecht volgde eerst lang daarna. Maar zoowel hier als te Leiden was toen aan en vooral om de Universiteit reeds lang en veel gewerkt voor deze nationale wetenschap. De instelling der leerstoelen mag men wel beschouwen als het uit-eindelijk gevolg van het streven van twee studenten-gezelschappen van omstreeks 1760: Dulces ante omnia Musae en Linguaque Animoque Fideles, weldra verdoopt in Minima Crescunt. Als de voortzetting van die beide kan men de Maatschappij van Letterkunde beschouwen; ook al was Minima, bij haar stichting formeel weer even hersteld, feitelijk reeds lang van het tooneel verdwenen; en al bleef Dulces nog langen tijd bestaanGa naar voetnoot1), met naast het clubje gewone leden, studenten, een statige reeks van buitengewone en eere-leden, ten deele van gewoon lid tot die waardigheid bevorderd, ten deele om wetenschappelijken naam of litteraire verdienste daarvoor aangezocht. |
|