De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 1
(1937)–J. Wille– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 24]
| |
BemmelenGa naar voetnoot1), en den ‘Ouden Vriend’ van Ph.W. van Heusde's ‘correspondent’ - fictie overigensGa naar voetnoot2) - in zijn Brieven over Hooger OnderwijsGa naar voetnoot3). 't Ligt trouwens voor de hand, waar men naast Latijn voor alle studie, Fransch noodig had voor de beschaafde samenleving en de studie beide. Dat geleerden van naam soms met vreemdelingen liever Latijn spraken, wettigt het haastig besluit niet, dat zij nooit Fransch leerden.Ga naar voetnoot4) Op die ‘Fransche scholen,’ dag- of kostscholen of combinatie van de twee, leerde men veelal ook lezen, schrijven, rekenen ‘ende dat daer an cleeft.’ Soms kleefde daar nog heel veel aan, vooral op voorname kostscholenGa naar voetnoot5), maar die vallen dan eigenlijk buiten het kader der normale Fransche school. Deze kan men het best beschouwen als de voorloopster van ons M.U.L.O. onderwijsGa naar voetnoot6). Andere moderne talen dan Fransch kwamen in het gewone leerplan niet voor. Een regeling als de Alkmaarsche in 1781, waar Engelsch naast Fransch staatGa naar voetnoot7), schijnt ook dan nog zeldzaam. Van Duitsch was nog minder sprake, tenzij in de Noordelijke gewestenGa naar voetnoot8), of voor LutheranenGa naar voetnoot9). Dat in die ‘Fransche scholen’ het Hollandsch voor een groot | |
[pagina 25]
| |
deel der lessen voertuig was, kan men veilig aannemenGa naar voetnoot1), als men afziet van sommige, vooral meisjes-kostscholen. Meermalen spreekt men ook van ‘Hollandsche en Fransche school’; men stelt den eisch van een Hollandschen ondermeester; in Alkmaar schreef men in 1779 zelfs uitdrukkelijk onderricht voor in ‘de gronden der zuivere Nederduitsche taale’Ga naar voetnoot2). En ouderen van dagen, in kleinere plaatsen althans, herinneren zich nog de ‘Fransche school’ als vervolgklas bij 't gewone lager onderwijs, ten behoeve van de ‘jonge heeren’Ga naar voetnoot3). Hoe was de toestand in Utrecht, in den tijd van Van Goens? Gewone scholen voor betalende leerlingen waren er...... te veel. Althans 6 November 1769 besloot de Vroedschap: ‘Nederduytsche schoolmeesters binnen de stad en vrijheit uit te sterven op 30 (die van de Diaconie en Parochie daar niet onder begrepen); de matressen op 40, buyten de Weerd niet meer dan 3, buyten Wittevrouwen en Tolsteeg 2, en buyten Cathrijnen een matres.’ En dan trachtten klopjes nog heimelijk te concurreerenGa naar voetnoot4). Om van de Fransche School iets te weten te komen, moeten we overal putten uit de Notulen der Vroedschap, soms ook der Provinciale StatenGa naar voetnoot5). Reeds in de 17de eeuw gaf de vroedschap subsidie aan Fransche meesters; van 1614 af steeg de som geleidelijkGa naar voetnoot6), tot ten slotte 200 gld., en 6 gld. extra voor elken kostleerling van buiten (1693). Ook in de 18de eeuw laat de overheid zich aan dit onderwijs gelegen liggen. Afgezien van houdsters van Fransche dag- en kostscholen voor jonge juffrouwen, die van 1776 tot 1782 zelfs te hoop schijnen te loopen in UtrechtGa naar voetnoot7), en die met de enkele permissie en gratis burgerschap tevreden mogen zijn, kunnen we verscheidene namen noemen voor het Fransche onderwijs in dezen | |
[pagina 26]
| |
tijd. Voor de jongensscholen moet de overheid soms weer subsidie verleenen. RiemensGa naar voetnoot1) vermeldt François Védrines 1732-1734; het Utrechtsche Burgerboek Claude Bourdon met twee zonen op 1759Ga naar voetnoot2), en A.E. des Essarts op 1765Ga naar voetnoot3); de Vroedschaps-notulen in 1774 A.F. GillardGa naar voetnoot4); in 1773 was Des Essarts gestorvenGa naar voetnoot5), hij kan diens opvolger geweest zijn. Uit heel andere bron bekomen we nog eenige aanvulling dezer gegevensGa naar voetnoot6): in 1766 wordt een Des Combes ‘Teacher of Belles-Lettres’, diaken der Engelsche kerk; in 1763 krijgt de ‘Reader’ dier gemeente B. Caron, na 9 jaar dienst, wat hooger salaris, ‘now considerably advanced in years,... being disabled from pursuing his present occupation of teaching the English and French languages’Ga naar voetnoot7). 't Is echter van geen van beiden volstrekt zeker, dat zij een school hielden. Een request van Des Essarts van 5 December 1766 aan de Staten van Utrecht geeft een aardigen kijk op het voornaam karakter, dat zoo'n Fransche school soms heeft of hebben wilGa naar voetnoot8): ‘Alexandre Etienne des Essarts geb. van Parijs, thans burger van Utrecht, te Utrecht geauthoriseerd tot het houden van een Fransche kostschool, heeft die voornamelijk opgericht tot het educeeren van kinderen van geboorte, om dezelve niet te vermengen met dezulken die beneden hun fatsoen en geboorte zijn, en daardoor hunne manieren en geringe gewoontens opvolgen en aannemen zouden.’ Daarom heeft hij vele leerlingen moeten weigeren, wat hem ‘werkelijke schade’ bracht; en op grond daarvan (waarom ook niet?) verzoekt hij een jaarlijksch ‘pensioen’ en... ‘den titel van Provinciaale fransche kostschoolhouder.’ Hij weet, dat H. Ed. Mog. andere meesters ook zoo begunstigen. Van Goens heeft, een tijd lang, de school van Mr. François de Védrines nog kunnen bezoeken: in 1751 en 1753 komt deze nog voor als diaken der Engelsche kerk in Utrecht; in 1755 stierf hijGa naar voetnoot9). Zette iemand zijn school voort? Claude Bourdon misschien? 't Is ons niet bekend. Maar terwijl Védrines' onderricht blijkbaar goed | |
[pagina 27]
| |
was, en veel leerlingen trokGa naar voetnoot1), heet het Fransche onderwijs in 1759 in verval: ‘ter vergaderinge sijnde voorgebracht dat dewijl het voorsangers ampt in de Walsche kerk thans vaceert, en een algemeen klagten is dat de fransche scholen hier in de stad in sodanig verval sijn geraakt dat de ingesetenen deser stad genoodsaakt sijn haar kinderen na andere plaetsen te moeten senden... soo is de propositie... omme de Heeren van de Walsche Kerkenraad te authoriseeren, dat zij wanneer in de Couranten een advertissement gesteld worde... daernae om te sien dat een bequaam persoon daartoe werde aangesteld en aan deselve te gelijk te beloven, boven sijn ordinaris tractement een jaarlijks douceur van 20 gulden voor ieder Discipel, die zij van buyten dese Stad in de kost een jaar sullen hebben’Ga naar voetnoot2). Voldeed Cl. Bourdon's onderwijs niet? Later leerde de jonge S.F.J. Rau, (geb. 1765), vóór hij naar de Latijnsche school ging, het Fransch ‘van zekeren Monsieur Bourdon, die deze taal grondig onderwees.’Ga naar voetnoot3) De in 1757 burger geworden Henri Richard Pourtalès, ‘Fransch taalmeester,’ zal geen school hebben gehouden, denk ik. Tot eind 1756, dus tot zijn achtste jaar, zal Van Goens de Fransche school bezocht hebben; dan gaat hij naar de Latijnsche. Heeft hij onder Pourtalès' leiding het Fransch verder beoefend? Met een Pourtalès, mentor van aanzienlijke jongelieden bij de studie en op reis, is Van Goens 1768 tot 1773 in zeer vriendschappelijke correspondentie. Over de waarde van het onderwijs op de Fransche scholen wordt door jongere tijdgenooten al heel verschillend geoordeeld: te veel, te weinig grammatica; te kleine, te groote plaats voor de praktijk. 't Zal er mee samenhangen, of men meest Nederlanders of meest Franschen aan het werk had gezien.Ga naar voetnoot4) Voor lectuur waren de 17de-eeuwsche klassieke dichters La Fontaine, Molière, Boileau, en vooral Racine geliefd; maar op de eerste plaats stond het proza van den in zijn eeuw vermaarden geschiedschrijver der Oudheid Rollin, en de ongeëvenaard populaire Télémaque van Fénelon.Ga naar voetnoot5) Van Heusde's ‘Oude Vriend’ dankt | |
[pagina 28]
| |
aan de lectuur van de Télémaque op de Fransche school - vóór 1770 - zijn smaak voor moderne letterkunde, en liefde voor zoowel nieuwere als oude geschiedschrijversGa naar voetnoot1). Voltaire zal in Van Goens' jeugd nog wel geen schoollectuur zijn geweest: de naam klonk te schel! Bij vergelijking in iets lateren tijd van Fransche en Latijnsche school valt de waardeering zeer ongelijk uit: de een wil de Fransche school naar de Latijnsche als model hervormenGa naar voetnoot2), een ander herdenkt met blijdschap op zijn ouden dag, wat de Fransche school hem al goeds heeft geboden: ‘maar mijn gymnasium, mijn gymnasium, helaas! dat bedierf toen alles!’Ga naar voetnoot3) | |
De Latijnsche School.Hoe is het mogelijk, dat nog nooit iemand de geschiedenis onzer Latijnsche School samenvattend heeft beschreven! Uit enkele monographieënGa naar voetnoot4) heb ik mij een voorstelling moeten vormen van de Latijnsche school der 18e eeuw in het algemeen - hoe ver staat zij reeds van ons af! - en van het door Van Goens ontvangen onderricht op de aloude Utrechtsche Hieronymus-school in het bijzonder. Van eenvormigheid was geen sprake; maar overal blijkt toch de sterke invloed van vaste traditiën, in Holland mede gevormd door der Staten Schoolorde van 1625Ga naar voetnoot5). Reglementen en Schoolorden worden telkens herzien, maar in hoofdzaken blijft het oude heerschen. Eerst tegen het einde der eeuw komen nieuwe ideeën wat duidelijker andere vormen eischenGa naar voetnoot6); ook dan gaat het echter | |
[pagina 29]
| |
nog langzaam aan. Een enkele vroege uitzondering bevestigt den regelGa naar voetnoot1). Bij de volgende schets houd ik, naar den eisch van mijn onderwerp, vooral het oog op de Latijnsche School te Utrecht van omstreeks 1760. Zij had in dezen tijd vijf klassen: van prima of classis rectoris, en secunda of classis conrectoris tot quinta. De cursussen waren halfjarig, maar het was hooge uitzondering, als een leerling geen jaar in elke klas doorbracht. Vandaar telkens twee ordines: minores en majores, elders novitii en veterani. De quinta had nog een ordo tertius, elders tirones of tirocinium genoemd. De beide ordines eener klasse deden hetzelfde werk; lectuur en oefeningen nam men het tweede halfjaar gelijksoortig maar anders dan het vorige. Soms worden twee auteurs voorgeschreven, b.v. Horatius en Virgilius in prima, die ‘alternis semestribus tractabuntur.’ Alleen in quinta is het werk van den ordo secundus iets gemakkelijker dan van den ordo primus. De ordo tertius gaat een eigen gang. Een normaal leerling liep dus deze Latijnsche School in vijf en een half jaar afGa naar voetnoot2). Toelatingsexamen of een equivalent daarvan bestond niet. Kennis van lezen en schrijven werd echter verondersteldGa naar voetnoot3). Geen wonder, dat de aankomelingen van zeer verschillende leeftijd en kennis waren. De meeste zijn 10 à 12 jaar oud; maar men vindt er ook verscheidene van 9 of 8, ja enkele van 7 jaar; dit bij voorbeeld in 1743 en 1744Ga naar voetnoot4). Ieder half jaar hield men overgangs- en eindexamen. Dat kon, | |
[pagina 30]
| |
omdat nieuwe leerlingen zoowel in Januari als in Augustus aankwamen; ook op allerlei tijden daartusschen zijn overigens inschrijvingen niet ongewoon. Die examens vallen vóór de twee groote vacanties: op 25 JuniGa naar voetnoot1) en op Woensdag voor KerstmisGa naar voetnoot2). Zij bestaan in het behandelen van de drie proefthemata, circa een maand na elkaar door den rector in alle klassen gedicteerd en onder zijn toezicht gemaakt, en een mondelinge ondervraging over een stuk door de Scholarchen (curatoren) gekozen uit het in dat halfjaar ‘geëxpliceerde’. Want alles gebeurt in samenwerking met de Scholarchen: den Professor in de Literatuur, den oudsten Predikant en enkele VroedschapsledenGa naar voetnoot3). Naar de resultaten van het examen, van de themata vooral, bevorderden Rector en Scholarchen van de eene ‘school’ - d.i. klasse - naar de andere; naar die themata werden ook de prijzen toegekend. Het afwegen van de heele, halve en kwart-punten was een benauwend karwei voor den rector: leerlingen en ouders telden en wogen meeGa naar voetnoot4). Prijsuitdeeling en ‘gratiarum actiones’ - in Utrecht als overal in zwang - vonden in het openbaar plaatsGa naar voetnoot5). Maar de groote gebeurtenis was het afscheid der volleerden. ‘Wie uit des Rectors school met prijs op de Akademie gepromoveerd worden, zullen in de Pieterskerk een Latijnsche Oratie of Carmen, elk niet langer als een groot half uur, reciteren’Ga naar voetnoot6). Of men de plechtigheid in de Academie-stad zoo hoog heeft opgevoerd als elders, betwijfel ikGa naar voetnoot7). | |
[pagina 31]
| |
Doch ook hier werden de ‘oraties’ wel uitgegevenGa naar voetnoot1). ‘Gratiassen’ werden door conrector of praeceptor geleverd - in Leiden ook wel eens in 't Grieksch, ‘sed rarius’ - tegen van hoogerhand vastgesteld tarief; de Orationes en Carmina in den regel ook, maar deze door den rector. Als ze eigengemaakt waren, zeide men het erbijGa naar voetnoot2). Zoo kwam men na een gymnasiale loopbaan van vijf en een half jaar, of iets langer, met of zonder bijzondere eer, aan de Academie. Maar 't kon ook vlugger. Op tweeërlei manier. De gemakkelijkste was, de school te verlaten, als men zich zelf rijp vond voor academie-burger. Want voor de inschrijving als student of toelating tot de examens der Universiteit bestonden geen bepaalde vereischten, al was niet ieder even welkom. J.F. Reitz, de Oude, zelf rector van 1728 tot 1748, wenschte in zijn oratie De emendandis Academiis onder meer een toelatingsexamen. In 1808 nog besloten Curatoren te Middelburg, de namen van zulke haastige jongelui aan de rectores magnifici bekend te makenGa naar voetnoot3). In Groningen zon men al in 1649 op maatregelenGa naar voetnoot4). Toch zal, vrees ik, nog grooter kwaad geweest zijn - de goeden niet te na gesproken - de opleiding in miniatuurstadjes met een rector-meester-voor-alles; Rhenen is een kostelijk staal: een Hollandsche-Fransche-Latijnsche school met eén leerkracht, den rectorGa naar voetnoot5). Of die op dorpen door een predikant, die tijd en wetenschap over had. Moeilijker was de andere manier om den weg te bekorten. Met uitstekenden aanleg en grooten ijver kon men wel eens met een half jaar in een klasse volstaan. ‘Den Rector zal het examen van elke classe beginnen met de drie proefthemata van de discipelen van de eerste orde en andre, die behalve die na de prijs hadden kunnen aspireren, voortelezen en... [ze] met een lijst van de fouten van ieder discipel op de tafel van de H.H. Scholarchen leggen’Ga naar voetnoot6). Als nu zoo'n minor, om bijzondere vorderingen tot mededinging toegelaten, den éérsten prijs in zijn klasse | |
[pagina 32]
| |
won, was het moeilijk, de meeste of alle maiores, zijn minderen in feite, te promoveeren naar een volgende klasse, en hem niet. Zoo een ging wel met de veterani mee - als er overigens geen bezwaren warenGa naar voetnoot1). Dat was dan een half jaar gewonnen. De schooltijden waren van 8 tot 10½ ('s winters 8½ tot 11) en van 1äBD tot 4 uur, voor de lagere klassen; de rectorsklas had in voor- en namiddag een uur vroeger gedaan, die van den conrector een half uurGa naar voetnoot2). Wel te verstaan, de officieele schooltijden. Want de bijlessen waren menigvuldig; overal vindt men ze, en te allen tijde; overal ook behoeft men bepalingen om den ijver der praeceptoren daarvoor in te toomen. Een in vele plaatsen beproefde oplossing dezer nooit-verouderende kwestie was, de lessen te regulariseeren door ze in het schoolverband te plaatsen; zonder afdoend resultaat, naar 't schijntGa naar voetnoot3). Voor Utrecht houdt de Instructie van 1640 ook een Ordre op de Leercamers in. Dat zijn de privata van elders en later: zij sluiten aan bij de schooltijden, men behandelt dezelfde les, repeteert, enz. Men doet mee voor een heel semester. Een dubbelde leercamer kan op verzoek der ouders worden toegestaan, enkele | |
[pagina 33]
| |
weken voor het examen, op de twee vrije middagen en 's avonds te vijf uur. Dat zijn dus de privatissima. Een driedubbelde of vorder leercamer - privatissimis privatiora - is voortaan verboden. In 1729 bepaalde men ‘om alle tweedracht en misnoegen onder de Praeceptoren weg te nemen’ - zij vlamden blijkbaar op privaatlessen -, dat ieder slechts aan kostgangers en leerlingen uit eigen klas ‘in huis particuliere institutie geven’ mocht. Bijna onbeperkte les-vrijheid dusGa naar voetnoot1). Dat was een artikel van het door J.F. Reitz, den Ouden, hervormde reglement, dat onder de opvolgende, minder beteekenende Reitzen niet veranderd zal zijn. De leeraren moesten elkaars eer en prestige hoog houden; zelf orde en tijd in acht nemen; niet onder schriftelijk werk uit wandelen gaanGa naar voetnoot2); den jongelui niet op eigen gezag vrij-af geven; zich aan de voorgeschreven lessen en boeken houden; - deze en dergelijke eischen lijken ons zoo vanzelfsprekend, dat het reglementair voorschrijven daarvan ons vermoeden geeft van onafhankelijke manieren, in eigenaardige tegenstelling met de vrij nederige positie en het geringe aanzien der heerenGa naar voetnoot3). Onder de leerlingen zijn baldadigen, ‘muytemakers’ en luiaardsGa naar voetnoot4); plakGa naar voetnoot5) in lagere klassen en geldboeten - ‘niet boven vier stuivers in eene reis’ - bij Rector en Conrector moeten kleine ‘stoutigheden’ bezweren; een custos, wekelijks uit de leerlingen aangesteld, moet die boeten eigener beweging wèl noteerenGa naar voetnoot6). ‘Enorme insolentiën en opiniatre hardtnekkigheden’ waren de zaak van ScholarchenGa naar voetnoot7). Tegen oploopen op straat voor de school, gezelligheid met ‘fruitverkoopers, lietjeszangers en andere bouf- | |
[pagina 34]
| |
fons’ moest men ook al optreden in Utrecht en elders, toen als nu. Dat tijdens Kluit, in 1771, in Middelburg een artikel moet worden ingevoegd in 't reglement, verbiedende ‘schietgeweer, buskruid of diergelijke gevaarlijke dingen in 't school te brengen’, verbaast ons toch even van de jongens van den Pruikentijd.
Wat leerde men op die Latijnsche school, omstreeks 1750? Latijn, Latijn, en nog eens Latijn. Men sprak, hoorde, las, memoriseerde, paraphraseerde, declameerde, oreerde, schreef, dichtte, bad - LatijnGa naar voetnoot1). In het Latijn denken ten slotte, wilde Van Assen in 1818 nogGa naar voetnoot2). Grieksch leerde men - 't was er naar - in het Latijn, ik bedoel, uit een in 't Latijn geschreven grammatica. De Series Lectionum in usum Gymnasii Hieronymiani van 1729Ga naar voetnoot3) van den ouden Reitz, standaard stellig voor de epigonen Reitz, werpt volle licht op die Latinomanie. De tertius ordo der quinta stampt een half jaar lang, dag in dag uit, de eerste beginselen van declinatie en conjugatie erin, met hulp van de Rudimenta van den 16de-eeuwschen Lithocomus, bewerkt door den 17de-eeuwer G.J. VossiusGa naar voetnoot4). Ter afwisseling zeggen deze tirones iederen dag een nieuw rijtje woorden op. De tweede en eerste orde zetten dat voort; ter meerder bevestiging schrijven zij dagelijks thuis paradigmata. Maar hier begint ook de themamolen te malen, die vijf jaar lustig doordraait; en worden zij in de onvergankelijke Grammatica Latina van VossiusGa naar voetnoot5), die door de kunstige samenstelling van quintanus tot primanus bezig houden kan, ingewijd: met de hoofdregels beginnen zij, een beetje | |
[pagina 35]
| |
verklaring krijgen zij vooraf, en dan kunnen zij de Latijnsche definities en voorschriften wel leeren; de ‘interpretatio belgica’ staat bovendien op de rechterbladzijde. Ook maken zij nu kennis met den traditioneelen Nomenclator van H. JuniusGa naar voetnoot1), die met zijn onuitputtelijken woorden-rijkdom hun van nu vooraan als dagelijksch brood zal zijnGa naar voetnoot2); en leeren zinnen uit Comenius' niet minder vermaard VestibulumGa naar voetnoot3). Door deze beide boeken, met vooral zakelijke groepeering, krijgen zij langzaam aan de beschikking over alle woorden en zinnen, die bij latijn spreken en schrijven maar noodig kunnen zijn. Dit is de leerstof der vier ‘hoofddagen’Ga naar voetnoot4), die vrijwel gelijk verloopenGa naar voetnoot5). De halve dagen, Woensdag en Zaterdag, dienen hier nog als van oudsGa naar voetnoot6) ter repetitie, van de ‘hoofdtijden’ vooral, en tot correctie der thema's. In quarta, van hetzelfde: Vossii etymologia et syntaxis, Nomenclator, themata, overvloedig. Maar daarbij een klein begin van lectuur. Op de halve dagen wordt een en ander in het net gedicteerd. Ook maakt men dan een bescheiden aanvang met iets hoogers: prosodia latina. Recitabitur; zij wordt opgezegd, natuurlijk. In tertia: themata, Nomenclator, etymologia et syntaxis Vossii, niet weinig! Ook iets nieuws weer: doctrina de tropis et figuris; bij mondjesmaat nog, uit een Compendium van de Rhetorica Contracta van - VossiusGa naar voetnoot7). Prosodia recitabitur, als voren. Maar hier ook krijgen de leerlingen den eersten blik op het gebied der groote kunst: het verzen maken. Des Woensdags ‘versuum in ordinem redigendorum ratio ostenditur.’ De beginselen der kunst worden uitgelegd; men doet het hun voor. Bij den conrector moeten zij zelf zich oefenen: ‘versus cuiuscumque generis carminum domi in ordinem redigendi praescribentur.’ De conrector dicteert Latijnsch proza: verzen namelijk met geheel veranderde woordorde, versus turbatosGa naar voetnoot8); de leerlingen | |
[pagina 36]
| |
moeten de stukken van de legkaart thuis netjes in elkaar passenGa naar voetnoot1). Bij den rector wordt de kunst volmaakt: tweemaal per week ‘materia quaedam carminis domi componendi injungetur, vel ex Phaedri fabulis vel Ovidii Metam. vel Horatio in aliud carminum genus mutanda’Ga naar voetnoot2). In Rotterdam vond men voor zulk transponeeren naast Horatius' Oden ook Buchanan's Psalmen bijzonder geschiktGa naar voetnoot3). Behalve versus turbati komen als oefeningsmateriaal voor - misschien niet in Utrecht - versus, laat ik zeggen, mutati: men verving in de proza-oplossing nog woorden door hun synoniemenGa naar voetnoot4); en versus mutili, die een of meer leden misten; die moesten de leerlingen zelf uitvinden en aanzettenGa naar voetnoot5). Ook jongeren, die wel wat durfden veranderen, konden zich aan den ban van deze oude traditie niet onttrekken: Kluit in Middelburg moet nog na 1771 ‘versus et varia carminum genera, Ovidiana et Horatiana, zelfs leeren maken’Ga naar voetnoot6); Roosen in Haarlem beperkt het bedrijf in 1782 wel, maar de Horatius-omkeeringen blijven op 't programmaGa naar voetnoot7); het vooruitstrevende maar zwaaroverladen Groningsche leerplan van 1768 bleef al die kunsten van de beide hoogste klassen eischen, en bij de noodzakelijke vereenvoudiging van 1787 kreeg tertia ook weer haar deel; er kwam alleen meer geleidelijkheid in: eerst hexameters met opgave van de laatste voeten, dan zonder; dan disticha destructa, daarop versus mutili, enz.Ga naar voetnoot8) Latijnsche verzen maken scheen wel het hoofddoel van het gymnasiale onderwijsGa naar voetnoot9). Hoe taai de traditie was, toonen de antwoorden op de prijsvraag der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in 1818. Terpstra staat het vrijst: wil men versus turbati laten ordenen, het zij zoo, mits de leerling zich niet verbeelde, alzoo dichter te kunnen worden; Van Assen vindt het een nuttige oefening, evenals het overbrengen van de eene in de andere maat; Bakker acht het kortweg noodzakelijkGa naar voetnoot10). Daarom is Prosodia zulk een belangrijk vak: drie jaar lang zegt | |
[pagina 37]
| |
men ze Woensdags en Zaterdags op; ook het derde deel van Vossius' grammatica, Latina prosodia et artis metricae elementa, wordt stuk geleerdGa naar voetnoot1). Maar ook de proza-kunst werd terdege onderwezen. In Utrecht in dezen tijd, naar het schijnt, alleen bij den rector: ‘praescribitur vel ode aliqua Horatii in prosam convertenda, vel denique argumentum brevis epistolae ad imitationem Ciceronis domi elaborandae’Ga naar voetnoot2). De thema week er hier zelfs voor in de schaduw. Toch bleef Utrecht op dit gebied beneden andere plaatsen. Ook daar vindt men de brievenGa naar voetnoot3), - Middelburg met den rector Kluit beveelt in 1771: ‘in de brieven zullen zij of verzoeken, prijzen, beschuldigen, vertroosten, of diergelijken’Ga naar voetnoot4), - maar daarenboven oratiunculaeGa naar voetnoot5) en chriae. Die ‘chriae’ vooral paradeeren in vrijwel alle Schoolorden en Series. Die der Staten van 1625 luidt: ‘(in prima) chriis ac ceteris progymnasmatis, ac post etiam declamationibus manus admoveantur. In progymnasmatis Aphthonium aut Theonem sibi adolescentia proponat’Ga naar voetnoot6). Van die Grieksche rhetoren en hun navolgers, de Latijnsche leeraren der welsprekendheid, namen de humanisten deze oefening over: de ontwikkeling of aanbeveling van een spreuk of opmerkelijke gedachteGa naar voetnoot7). Tot het eind der eeuwGa naar voetnoot8), misschien nog langer, wordt ze gehandhaafd. Maar in 1818 verklaart Van Assen zich vierkant tegen die chriae en declamationes over loci communes. Brieven over bekende dingen; een eigen oratie uit eigen gedachte, van den preekstoel uitgesproken, ter bekroning: dat vindt hij heel nuttigGa naar voetnoot9). Van de Rhetorica, voor vers- en prozakunst gelijkelijk te pas | |
[pagina 38]
| |
komend, en in tertia al begonnen, herhaalt men in secunda het grootste gedeelte, de tropen en figuren, op breeder schaal, nu uit Vossius' Rhetorica Contracta. In prima nog eens, maar weer ‘aliquanto uberius.’ Verzen opzeggen voltooide de africhting: ‘van alle Latijnsche Poëten, die geëxpliceerd worden, zal de vorige les ook van buiten worden opgezegd, vóór de explicatie der andere’Ga naar voetnoot1). Dat gold overal; ook in Utrecht, getuige Series en Generaal Reglement van 1729Ga naar voetnoot2): ‘van buiten opzeggen van een menigte verzen uit de Poëten... dat ieder Preceptor dagelijks in zijne classe volgens de Series Lectionum kan laten doen’Ga naar voetnoot3). Dat men hier Latijn als water sprak, behoeft geen bewijs. Behalve in de laagste klas, kwam ieder Hollandsch woord op boete of straf; de praeceptor mocht echter bij de verklaring der schrijvers desnoods Hollandsch gebruikenGa naar voetnoot4). De anecdote omtrent in het Latijn gestelde en geleerde preeken, op den kansel eerst vertaald, - wou het Hollandsche woord niet komen, dan zei dominee het Latijnsche maar - wordt zoo geloofwaardigGa naar voetnoot5). Er werd ook Latijn gelezen op deze scholen. In Utrecht: Disticha Catonis en Nepos in quarta; Ovidius' Tristia en Terentius in tertia; Ovidius' Metamorphosen, Cicero De Amicitia, en Justinus in secunda; in prima vooral Cicero: Epistolae, met wat van Caesar Horatius en Virgilius. De lijst is klein; een series van 1718 is bijna even soberGa naar voetnoot6). Rotterdam en Middelburg noemen in 1706 en 1703 heel wat meerGa naar voetnoot7); of er veel meer gedaan werd, is echter de vraag. Haarlem in 1782 heeft een dergelijk plan, ondanks de vervanging van den alouden ‘Cato’Ga naar voetnoot8) en van Justinus. En in 1818 wil Terpstra nog wel met minder volstaan: ‘sat satis si sat bene’Ga naar voetnoot9). Hoeveel las men van die auteurs, en hoe? dat is ten slotte van | |
[pagina 39]
| |
meer belang. Van Utrecht zijn mij geen gegevens bekend voor het hoeveel. Van Middelburg zijn enkele opgaven bewaard, maar uit de 17de eeuwGa naar voetnoot1). Men doceerde daar ‘cum examine philologico, rhetorico et poetico’; en deed in prima per uur 3 of 4 regels Horatius af. Van Virgilius in secunda ongeveer 8 verzen. Ik vermoed, dat het heel de 18de eeuw door weinig beter is geweest. Ook na 1771 moest men in Middelburg tot in de hoogste klasse toeGa naar voetnoot2) ‘selfs thuys de Constructio schrijven, en de lesse geëxpliceert sijnde, sullen sij 's anderen dags daarvan de versio belgica moeten hebben en lesen’Ga naar voetnoot3). In de lagere klassen werd ook nog de schriftelijke ‘analysis of partes orationum’ geëischtGa naar voetnoot4). Dit was dus de gang: van een opgegeven lectio maakte men thuis de constructio (met of zonder partes), den volgenden dag zag men ze samen na; dan werd 's avonds de vertaling gemaakt; den derden dag gaf de praeceptor zijn wijdloopige explicatio, door vragen gevolgd; nu maakte de leerling 's avonds de vertaling in het net, om ze den vierden dag den praeceptor te exhibeerenGa naar voetnoot5). Poëzie moest men dan ook nog opzeggen. Blijkbaar was grammatica, syntaxis, prosodie, met practische vaardigheid in spreken, schrijven en ‘dichten’ het groote doel; de lezing der schrijvers werd daaraan geheel dienstbaar gemaakt. De heerschende positie der thema wijst op hetzelfdeGa naar voetnoot6). In het laatste deel der eeuw gaat men bepaalde schrijvers invoeren om den zakelijken inhoud. Reeds vroeger had men het bijvoorbeeld Justinus gedaan, voor de geschiedenis. Thans kiest men, om de geographie, Pomponius Mela; en vooral, om de mythologie, HyginusGa naar voetnoot7). Dan begint langzaam hier en daar een besef te komen van iets meer dan woorden en vormen. Maar wij begrijpen nu Van Heusde's strenge oordeel - meer zeggend wellicht dan | |
[pagina 40]
| |
Cuvier's vonnisGa naar voetnoot1) -, dat men bleef bij woorden, klanken, regels; tot zaken, tot verstand der schrijvers niet kwam; zoodat een oud-gymnasiast met Nepos en Livius weer moeizaam moest beginnenGa naar voetnoot2).
Ook Grieksch werd er onderwezen; maar hoe? Volgens Van Heusde kon men de school afloopen zelfs zonder de Grieksche letters te kennenGa naar voetnoot3). Het weinige, dat men er aan deed, was in elk geval menigeen nog te veel. Regenten te Rotterdam vonden het hoogstens goed voor ‘gemeender burgerskinderen tot den predikstoel of medicijne gedestineerd’Ga naar voetnoot4). In Middelburg stonden de verzoeken aan Curatoren niet stil, om ‘van 't leeren der griexe tale verschoont te worden’; toen zij in 1782 durfden besluiten, niemand meer vrijstelling te verleenen, bracht dit hen dadelijk in moeilijkhedenGa naar voetnoot5). Een rector herinnert zich in 1849 nog, dat men in het begin der 19e eeuw op goede gymnasia zelfs zich tevreden stelde met de Grieksche declinatiën, het verbum τύπτω en het vertalen van een gedeelte uit het Nieuwe Testament of een gemakkelijken schrijverGa naar voetnoot6). De Utrechtsche Series van 1729Ga naar voetnoot7) licht ons verder in: in quarta de letters en de declinatiesGa naar voetnoot8); in tertia (daar doet men er het meeste aan, elken dag wat) de eenvoudigste regels der grammatica leeren en partes maken van woorden uit het N. Testament, waaruit ook een of ander vers wordt verklaard. In secunda nog wat grammaticaGa naar voetnoot9) en een aantal woordenGa naar voetnoot10) leeren; thuis werkwoorden conjugeerenGa naar voetnoot11), en in school de uitlegging van enkele spreuken of van een makkelijken dialoog van Lucianus aanhooren. In prima een portie Nomenclator graecus, een grieksche thema (!) en...... tweemaal per week Ilias. Er zijn schoolorden, die heel wat meer opgeven: den geschiedschrijven AelianusGa naar voetnoot12) een enkele ook HerodianusGa naar voetnoot13); naast Homerus ook HesiodusGa naar voetnoot14); de gnomae van TheognisGa naar voetnoot15) soms Epic- | |
[pagina 41]
| |
tetus' EncheiridionGa naar voetnoot1) of de vanouds geliefde Tabula CebetisGa naar voetnoot2). Aesopus en Xenophon's Cyropaedie treffen we buiten Utrecht vrij geregeld aanGa naar voetnoot3); de Memorabilia zien we het eerst in 1768Ga naar voetnoot4). Isocrates hoorde meer tot den ouderen tijdGa naar voetnoot5). Daar kon Homerus geheel ontbrekenGa naar voetnoot6). In het voortgaan der eeuw siert hij echter overal het programma; maar de wijze, waarop Kluit in 1771 toegeeft, dat de summus ordo van prima óók nog iets uit Homerus kan lezen, vooral met betrekking tot de dialectenGa naar voetnoot7), geeft geen hoogen dunk van deze lectuur. Grammatica's - en niet alleen ‘Rudimenta’, maar ook syntaxis, ja prosodie - vindt men evenzoo in soorten voorgeschreven: Vossius, Posselius, Vergara, Lubinus, Wellerus, Outhovius, Bosius, Scheidius; maar dat men op dezelfde scholen nog noodig vond, dat prima thuis declinaties en conjugaties schreefGa naar voetnoot8), bewijst, dat het met het gebruik hier heel anders stond dan bij het Latijn. Het Nieuwe Testament was hoofdzaak in de meeste scholenGa naar voetnoot9). Daarna dacht men aan historie, moraal, mythologie en allegorie. Zoo blijft het zelfs nog, als men op het eind der eeuw langzaam gaat hervormen. De mythograaf Palaephatus komt dan in eereGa naar voetnoot10). Lucianus, in zekeren zin ook mythograaf, blijft ernaastGa naar voetnoot11). Deze opvatting leeft nog lang voort. Terpstra wil in 1818 volstaan met Aesopus, Lucianus (om de fabelleer)Ga naar voetnoot12) en een paar boeken Homerus. En daarenboven de Memorabilia over ‘den braven man Socrates’. Van Assen beveelt Apollodorus en Palaephatus sterk aan, naast Homerus en Herodotus. Ook de derde prijswinner vond onderrichting in de fabelkunde zeer noodzakelijkGa naar voetnoot13). Lang, zeer lang duurde het, eer men de grootste dichters der Grieksche Oudheid op de Latijnsche school bracht; de tragici en | |
[pagina 42]
| |
Plato gaat men met zeldzame eenparigheid steeds voorbij. Homerus maakte een kleine uitzondering. Voor twee der drie verhandelaars, meergenoemd, stak deze echter al wel hoog uit door zijn kunst; en Terpstra wilde, dat men het gevoel voor het schoone en verhevene aankweeken zou door de lessen van Quinctilianus, Longinus, Blair, Batteux, Feith e.a. om zoo Virgilius' kunst, alleen door Homerus' natuur overtroffen, te leeren genietenGa naar voetnoot1). Waren dit niet de dingen, die men vijftig jaar vroeger buiten de school hoorde? Men haalde op onze Latijnsche school het nieuwe niet onbekookt in. Dit was 1818. In 1760 was men daar nog lange niet. Het Latijn leerde men eenzijdig, en het Grieksch niet, of slecht. Geen van beide om den geest der ouden, hun wijsheid of hun schoonheid.
Er was nog een onderwijsvak aan alle Latijnsche scholen: de Gereformeerde religie. Zoo had men het althans in de 17de eeuw bedoeld. Maar in den loop der 18de deed men het al meer inkrimpen, tot het geheel verschrompeld was, en toen wierp men het als nietswaardig wegGa naar voetnoot2). De Instructies te Utrecht van 1607, 1630, 1634, 1640Ga naar voetnoot3) bevelen in het algemeen, ‘de kinderen de kennisse en de vrese Gods in te planten.’ In 1729 vinden we het voorschrift: ‘Dat in alle scholen [d.i. klassen] zoo wel de hoogste als de laegste des Zaterdags een zekeren tijdt zal besteedt worden om de discipelen t'elkens eene Zondagsafdeeling uit de Heidelbergsche Catechismus in 't Duitsch te laten opzeggen en dezelve na hunne vatbaarheidt daerover in het Duitsch examineren, op dat de gronden van de Gereformeerde Christelijke godsdienst hun in de scholen ook ingeboesemt worden’Ga naar voetnoot4). ‘In 't Duitsch’; dat was in andere plaatsen anders; op eigenaardige wijze bracht men daar afwisseling in deze taak: alleen de laagste klassen zeiden in het Hollandsch, de drie hoogste daarentegen in het Latijn opGa naar voetnoot5); of, de laagste klasse in het Nederlandsch, de volgende in het Latijn, en de beide hoogste in het GriekschGa naar voetnoot6). Ook leerde men wel - in Rotterdam in 1706 bijvoorbeeld - de Confessio belgica in het het Grieksch van buitenGa naar voetnoot7); | |
[pagina 43]
| |
de lagere klassen kregen daar ook hoofdstukken uit Mattheus of Romeinen te leeren, in het Hollandsch of het Latijn. In Utrecht schijnt men zich al vroeg er met den Franschen slag te hebben afgemaakt; de werkzaamheden zijn (eene klasse uitgezonderd) op Woensdag en Zaterdag precies gelijk, maar 's Zaterdags heet het telkens ‘adjuncta Catechesi’. Dat onderwijs had zeker de liefde der heeren niet. Trouwens rector J.F. Reitz, de Oude, had in 1733 zich reeds met zijn collega's, taai volhoudend, weten te ontworstelen aan de verplichting, de formulieren van eenigheid te onderteekenen; de ‘Commissarissen polityk’ hadden hen toen daarbij gesteundGa naar voetnoot1). De Utrechtsche magistraat zelf had het, in de tweede helft der eeuw tenminste, niet op de fijnen voorzienGa naar voetnoot2); op het fijne dus vermoedelijk ook wel niet. Een machinaal opdreunenGa naar voetnoot3) - toen toch niets vreemds in de school - kostte dan den minsten tijd, en deed de minste schade; de traditie werd gespaard, de schijn gered. Langzamerhand wordt het verzet tegen den Catechismus-op-de-school krachtiger: waartoe diende dat botte afdraaien?Ga naar voetnoot4) In 1767 draagt men in Groningen het godsdienstonderwijs, dat men daar steeds nog op breeder schaal had gegeven dan eldersGa naar voetnoot5), aan een catechiseermeester op. Maar in Haarlem schaft men het in 1782 eenvoudig af ‘als niet zijnde huius fori’; in 1795 werd daar echter de historia fabulosa nieuw leervak, en Pomey's Pantheon Mythicum nieuw leerboekGa naar voetnoot6). In 1818 eischt de man van zijn tijdGa naar voetnoot7): onafgebroken blijve het onderricht in de fabelkunde. Het boekje van den ‘braven man Socrates’ erbij: beloofde het geen betere dingen? Van den plicht van rector en praeceptoren, 's Zondags met de leerlingen gezamenlijk ter kerk te trekken, en na den dienst naar de school, om hun ‘rekenschap van haere aendagt af te vorderen’Ga naar voetnoot8), in de 17de eeuw gewoonGa naar voetnoot9), hoort men in de 18de nergens meer. Dat geldt ook van het dagelijksch bijbellezen en psalm- | |
[pagina 44]
| |
zingen, door de Hollandsche Staten in 1625 voorgeschrevenGa naar voetnoot1). Maar had men in Utrecht ook het gebed bij begin en eind van den lesdag afgeschaft? Stellig wel niet, al vermelden de stukken het niet uitdrukkelijk. Het was algemeen nog in zwangGa naar voetnoot2): een leerling sprak het Latijnsche, ook wel GriekscheGa naar voetnoot3), formulier voor de klasse uitGa naar voetnoot4).
Zoo was de gang van zaken aan onze Latijnsche scholen halverwege de 18de eeuw. Meer werd er niet onderwezen; tenminste niet in West-Nederland. Dat het in het Oosten anders kon zijn, bewijst GroningenGa naar voetnoot5). In Dordrecht deed men in 1772 wat aan logica, historia universalis en mythologieGa naar voetnoot6): maar het was Illustere School tot 1789 met zeven klassen. In Middelburg gaf Kluit sinds 1771 ‘elementa logices’: namelijk aan wie nog een half jaar extra blijven wilde. Maar van arithmetica, physica, musica, etc., in 1625 door de Staten facultatief gesteld, vindt men nietsGa naar voetnoot7). Ook de schrijfmeester, dien Utrecht vroeger nog had, was verdwenen. Veelzijdig noch diepgaand is het onderwijs geweest, dat Rijklof Michaël aan de Hieronymus-school ontving. Hebben voortreffelijke leeraren de groote tekorten van het systeem met hun persoonlijke gaven aangevuld? Ik betwijfel het. Van Goens werd 20 Januari 1757 ingeschrevenGa naar voetnoot8); December 1760 verliet hij de school. In dien tijd werden de lessen gegeven, in volgorde van laagste naar hoogste klasse, door J.F. Reitz, den Jongen; Abr. de Bucquoy; Leonard de Coningh; Martinus de Coningh, conrector; J.H. Reitz, rectorGa naar voetnoot9). | |
[pagina 45]
| |
De Reitzen, neef telkens tredend in de plaats van oom, vormden met den oudsten J.F., den Ouden, in 1748 professor geworden, een afdalende reeks. Ook in de oogen der burgerij, naar het schijnt, want het leerlingen-aantal minderde gestaagGa naar voetnoot1). De anderen zijn onbekende grootheden; men vindt L. de C. en A. de B. nergens ook maar vermeldGa naar voetnoot2). De conrector schijnt toch geen man zonder eenige beteekenis: ‘Conrector M. de Koning een zilver koelvat te geven, daarna zijn tract. tot 1050 gld. verhoogt en zijn Woonhuys gerepareert, vermits een apparent beroep naar Zutphen heeft gedeclineert, als meede een aansoek van die van Amsterdam, en zig verbonden voor altijd hier te blijven’Ga naar voetnoot3). Ofschoon vrij wat ouderGa naar voetnoot4), heeft hij een plaatsje onder de vrienden van Tydeman en KluitGa naar voetnoot5); ook met Van Alphen en Van Santen is hij in kennisGa naar voetnoot6). Maar Van Goens spreekt over hem evenmin als over de anderen. Heeft misschien toch de rector, evenals zijn oom Duitsche predikantszoonGa naar voetnoot7), den jongen van Goens in Oostelijke richting leeren kijken? Mogelijk is het; maar waarschijnlijk dunkt het mij nietGa naar voetnoot8). Zeker heeft hij met zijn buitengewonen aanleg en groote leergierigheid meer bestudeerd in die vier jaren dan het schoolprogramma voldoende verklaarde. Zijn vader, geletterd man en vriend van geleerden, kan zelf leiding hebben gegeven; hij zal die ook bij anderen voor zijn zoon hebben gezocht. De vroegtijdige belezenheid in de klassieke auteurs kan Van Goens zich niet alleen in een paar jaar tijds aan de Academie verworven hebben. Daarenboven toont hij reeds heel vroeg kennis van moderne talen en literaturen. Engelsch zal hij wel naar de meest directe methode hebben geleerd, van zijn moeder, ook al was zij niet de volbloed-Engelsche, die haar zoon later van haar maakteGa naar voetnoot9). Maar ook dan was meer schoolsch onderwijs nog niet overbodig. De gelegenheid voor het | |
[pagina 46]
| |
leeren van Engelsch was in ons land lang niet zoo overvloedig als voor het Fransch; slechts af en toe vinden we ze vermeldGa naar voetnoot1). Maar de handel eischte die kennis somsGa naar voetnoot2). En de vele Engelsche kerken, welker leden voor een groot deel Nederlanders waren, bewijzen dat hier de taal gekend, en dus geleerd werd. De Doopsgezinden deden het met groote voorliefde, om de geestverwante Engelsche theologie in de eerste plaatsGa naar voetnoot3); maar ook om de literatuur, de spectatoriale inzonderheid. En ook buiten dien kring treffen wij menigmaal, en van het begin der eeuw af, Nederlandsche auteurs aan, die Engelsch lezen. In Utrecht vinden we omstreeks 1728 een Franschen meester, die verlof had om ook Engelsch te onderwijzenGa naar voetnoot4). Maar sinds 1754, misschien ook al vroeger, is er voortdurend een officieele Engelsche meester: de ‘Reader’ der Engelsche kerk. Van 1754 tot 1777 vervulde Benjamin Caron die functieGa naar voetnoot5). In 1772 kreeg hij ontslag als ‘Sexton’, maar tot zijn dood bleef hij Reader. Dan richt de Engelsche kerkeraad tot Gedeputeerde Staten het verzoek, naar een ander bekwaam persoon te mogen uitzien. ‘Geconsidereert het belang van veele Lieden van distinctie, als int bisonder de vordering in de wetenschappen en studien, de oeffening van de Engelsch Taale in desen Landen en Stad vrij algemeen, en evenzoo noodzakelijk als eenige andere Taale heeft gemaakt, hetzelve belang vordert dat ook bij dese gelegentheit so veel mogelijk werde omgesien na een Man, die teffens in staat is, om de Engelsche Taale grondig te konnen instrueren, en dus voor het algemeen van dienst te zijn, so als den overledenen geweest is, dan also het ordinaris tractement’... enz.: volgt verzoek, dat de Staten het voor Caron's leven verhoogde tractement ook aan zijn opvolger onverminderd mogen toekennen. (Dat was 100 gld., waarbij de stad er 30 en de kerk 70 voegde.) De opvolger John Sigrist keerde binnen het jaar naar Engeland terug. Als dan een Engelschman uit Rotterdam wordt aanbevolen, stelt men zich niet tevreden, als bij zijn voorganger, met een proeve van ‘reading and singing in the desk,’ maar hij wordt geëxamineerd ‘by putting several questions with regard tot his knowledge of English | |
[pagina 47]
| |
grammar as well as making him read in their hearing several pieces of English, both in Prose and Verse.’ En hij blijkt niet bekwaam. Een James Low van Aberdeen bracht het er beter af; hij werd voorloopig aangesteld, en kort daarop voor vastGa naar voetnoot1). Het Hoogduitsch heeft Van Goens zich eerst later eigen gemaakt. Wel citeert hij in zijn Diatribe de Cepotaphiis van 1763 reeds een enkel Duitsch werkGa naar voetnoot2), maar nog in Duitschland blijkt hij moeite te hebben om behoorlijk Duitsch te schrijvenGa naar voetnoot3); Fransch en Engelsch is hij overtuigd volkomen te beheerschen. Met Gellert's roman Leben der Schwedischen Gräfin von G. begon hij zijn Duitsche literatuur-studieGa naar voetnoot4); dat hij daarbij de grammatica niet geheel verzuimde, getuigt zijn raad aan LelyveldGa naar voetnoot5). Indien hij leiding wenschte bij deze studie, behoefde ze hem niet te ontbreken. De gelegenheid tot onderricht in het Duitsch bestond wel te Utrecht, al was het maar door de Duitsche (en Hongaarsche) studentenGa naar voetnoot6). De beoefening van het Hoogduitsch gaat in de tweede helft der 18de eeuw langzaam, maar gestadig veld winnen. In Utrecht zal daartoe ook wel invloed zijn uitgegaan van het groote aantal hoogleeraren van Duitsche afkomstGa naar voetnoot7). Reeds in de jaren om 1725 preekte Prof. Lampe als Utrechtsch predikant in het HoogduitschGa naar voetnoot8). In Leiden werden na 1755 elf Duitsche taalmeesters ingeschreven, en nog vier andere, die ook Duitsche lessen gavenGa naar voetnoot9). Op het einde der eeuw gaat men in ons land voor gouver- | |
[pagina 48]
| |
neurs zelfs de voorkeur geven aan Duitschers en Hongaren boven Franschen en ZwitsersGa naar voetnoot1). De Hoogduitsche predikant Klepperbein te Amsterdam keurde het reeds in 1762 af, dat Duitsche theologische candidaten hier in die functie geld wilden komen verdienenGa naar voetnoot2). In het Album Amicorum van H.A. SchultensGa naar voetnoot3) vindt men Duitsche bijdragen niet alleen van Duitsche, maar ook van Nederlandsche vrienden, in 1766. Dat men gevaar liep, het met deze taal wat gemakkelijk op te vatten, blijkt aan het voorbeeld van Prof. M. Tydeman. Een brief aan een Duitsch predikantGa naar voetnoot4) begint hij met tegenspreken van een geleerden-lexicon, dat hem voor Duitscher had verklaard. Hij is van Zwol; hij wil echter wel in het Duitsch antwoordenGa naar voetnoot5). En onvervaard schrijft hij er op los - in behoorlijk Duitsch schrift: ‘Der Prof. Philos. Rossijn ist mein Fraus Bruter’. Herr Pastor kon zijn Lexicon veilig corrigeeren. In het bovengenoemde jeugdwerk citeert Van Goens ook ItaliaanschGa naar voetnoot6). Dat heeft minder vreemds. Kennis van het Italiaansch is in de 16de en 17de eeuw bij ons niets ongewoonsGa naar voetnoot7), en ook in de 18de wordt het nog wel gelezen. Ten Hove kende goed Italiaansch, en las het veelGa naar voetnoot8). Op aucties in Den Haag komt veel Italiaansch voor, schrijft Van WijnGa naar voetnoot9). Gosse en Pinet, hofboekhandelaren, adverteeren in een Catalogue van 1766 naast een menigte Fransche en Latijnsche werken ook een klein aantal Engelsche en Italiaansche, - geen DuitscheGa naar voetnoot10). Ook het reizen naar Italië was bij aanzienlijke lieden nog niet geheel in onbruik geraaktGa naar voetnoot11). In den loop der 18de eeuw lieten zich aan de Leidsche Hoogeschool veertien Italiaansche meesters inschrijven; en zes andere, die deze taal ook onderwezenGa naar voetnoot12). Of in Utrecht deze ge- | |
[pagina 49]
| |
legenheid ook zoo gunstig was, heb ik niet kunnen ontdekkenGa naar voetnoot1). Omstreeks 1725 had deze stad wel haar Italiaanschen taalmeester: Nicola Ciangulo, maar in 1728 besloot de Vroedschap, hem voor het laatst een toelage te geven; of het was, omdat het zoo goed, of omdat het zoo slecht met zijn lessen ging, vermeldt de Resolutie niet; zeer waarschijnlijk het laatsteGa naar voetnoot2). Gegeven Van Goens' tasten en zoeken naar een goeden weg om de gewenschte Italiaansche boeken te verkrijgen, moet men aannemen, dat hij zonder veel leiding zal hebben gewerkt. Invloed van Ten Hove is er echter wellicht in het spel. In elk geval beoefende Van Goens deze taal reeds vroeg, en met voorliefdeGa naar voetnoot3); en bracht het er zoover in, naar het schijnt, dat hij er verzen in schreefGa naar voetnoot4). Samenvattend stel ik mij Van Goens' studie, vóór hij aan de academie kwam, ongeveer zoo voor: Op een Fransche school zette het zeer voorlijke kind het reeds heel jong begonnen lezen en schrijven voort en leerde er het cijferen en Fransch; op de Latijnsche school verwierf hij zich meer kennis van Latijn en Grieksch dan de meesten, en in korter tijd; intusschen werd het Engelsch hem gemakkelijk eigen, hetzij met hetzij zonder Caron's hulpGa naar voetnoot5); aan Italiaansch begon hij in zijn eersten studententijd; Duitsch deed hij daarna, en oppervlakkiger. Door een uitgebreide lectuur, | |
[pagina 50]
| |
met den steun van een sterk geheugenGa naar voetnoot1), verdiepte en verbreedde hij die kennis in de laatste jaren, die aan zijn professoraat (1766) voorafgingenGa naar voetnoot2).
Gelijktijdig met Van Goens bezochten de Latijnsche school P.G. Duker (ingeschreven Jan. 1757, student 1761) en Hieronymus van Alphen (ingeschreven Aug. 1756, student 1762)Ga naar voetnoot3); als ouderen van leerjaar ook Ysbrand van Hamelsveld (ingeschr. 1754; in 1764 nog theol. stud.) en J.H. de Ruyter (ingeschr. 1752; in 1764 nog theol. stud.). Zij zijn vrienden van Van Goens ook aan de Academie, ofschoon in verschillenden graad; een ander, P. 't Hoen (ingeschr. 1755), ontmoeten we later als een zijner ergste politieke vijanden. In vier jaar tijds had Van Goens den vijf-en-een-halfjarigen cursus afgeloopen, en met eere. In een lang vertraagd antwoord, van 5 April 1761Ga naar voetnoot4), op den gewonen jaarlijkschen brief van zijn jongen vriend, feliciteert Ten Hove hem ‘e pulvere scholastico emersisse et tanto cum plausu ad Academiam accessisse.’ Hij heeft dus zijn gymnasialen tijd afgesloten met een mooi eindexamen, en een - laten we onderstellen - eigengemaakt ‘Carmen van niet langer als een groot half uur,’ voorgedragen in de Pieterskerk, evenals een niet bij name genoemde vriend; ‘tuos atque egregii sodalis tui maximo cum gustu versus perlegi’, schrijft Ten Hove. Een aardig briefje: De vertraging van het antwoord werd veroorzaakt door de zeer verergerde ziekte van zijn zuster. Een afdoende excuus bij Rijklof ‘pro pietate tua erga parentes et fratrem sororemque.’ Zijn vorderingen verheugen hem. Hij ga maar voort, den Parnassus te bouwenGa naar voetnoot5), maar verwaarlooze ook het andere niet. Als blijk van zijn genegenheid zendt hij hem een Suetonius ten geschenke. Maar hij moet vaker, hij kan niet te veel schrijven; op trouwe beantwoording | |
[pagina 51]
| |
kan hij rekenen. ‘Hactenus sic raro scribis, ut toto semel anno membranam poscas’Ga naar voetnoot1). Een jaar vroeger had Ten Hove met den nieuwjaarswensch van zijn vriendje ook al Latijnsche gedichten ontvangen; in Latijnsch proza had hij hem bedanktGa naar voetnoot2): Je verzen waren mooi; ik heb ze bijna uit het hoofd geleerd. En verscheidene lieden van smaak, wien ik ze voorlas, bewonderden ze ook; den leeftijd des dichters vernemend, wilden zij mij haast niet gelooven. Ga vooral toch voort, je aangeboren talent door naarstig bestudeeren der klassieken te ontwikkelen. Gaarne zou ik in verzen geantwoord hebben: ‘sed Apollo asininas mihi aures vulsit.’ Daarom mijn dank voor je gelukwenschen in proza; ‘paria tibi, atque cuncta optabilia in longissimam annorum seriem, nec non honoratissimis parentibus (quos reverenter saluto) ex animo precor’...... Het zullen dezelfde verzen geweest zijn, waarmee anderen gelukkig werden gemaakt. J. Oosterdijk Schacht, hoogleeraar in de medicijnen te Utrecht, drukt in een distichon; zijn zoon de jurist H. Oosterdijk, in een 18-regelig gedicht, verbazing uit over zulke verskunst op zulken leeftijd. De gezamenlijke Muzen, het Dichteren-koor, Heinsius, Janus Secundus, Grotius, en het nageslacht laat Oosterdijk Jr. in beweging komen; zijn vader zegt het eenvoudiger: Goensiadae cultos mirata Camoena labores
Non pueri lusus, jurat at esse ViriGa naar voetnoot3).
De meesterstukken zelf zijn niet overgeleverd. Evenmin de nieuwjaarsbrieven van 1761 en 1762Ga naar voetnoot4) of het Epitaphium, dat hij met een zeer klassiek doenden briefGa naar voetnoot5) omstreeks Mei 1761 aan Ten Hove zond, voor zijn overleden zusterGa naar voetnoot6): ‘Vix acceperam, Vir illustrissime, honoratissimae tuae sororis miserrimae fata quin statim quo potissimum modo summum animi dolorem tibi explicare possim deliberarem, et licet quaquaversus occupatus, qua ratione me expedirem ipse incertus essem, tamen non potui, quin paullulum remoratus invita licet Minerva indignante Phoebo sincerae meae erga te matremque et honoratissimas defunctae sororis manes reverentiae indicium quoddam exhiberem, ac statim incom- | |
[pagina 52]
| |
parabilis ingenii ipsius dotibus quasi correptus hunc in modum mirabundus canerem’...... enz. L.H.S. voegt hij hier achter zijn naam: hij is dan al literarum humaniorum studiosus; een student van twaalf jaarGa naar voetnoot1). En al ‘quaquaversus occupatus’. Een kind, geplaatst in een kring van jonge mannen, en in een leven van veelzijdige, drukke studie, gedreven door eigen eerzucht, geprikkeld door uitbundigen lof van ouders en vrienden! |
|