De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 1
(1937)–J. Wille– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Kinderjaren. | |
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 4]
| |
is hij evenals voor den geestverwant en vriend ‘de waardige Raadsheer Van Goens.’ Dat deed zijn persoonlijkheid. Een blind partijganger van de Amsterdamsche burgerkoningenGa naar voetnoot1) moge het te erg gemaakt hebben, toen hij sprak van een ‘duister geslacht,’ noch door rijkdom noch door rang imponeerde de familie in Nederland. Want een gouverneur-generaal, vloot- en landvoogden, een Raad van Indië, een President van den Indischen Raad van JustitieGa naar voetnoot2), wat waren zij in vergelijking met een Burgemeester of Vroedschap van Amsterdam? Daniël François' grootvader Volkert, Oud-Raad van Indië, bracht het in het moederland tot Vroedschap van Schiedam. Het had misschien een begin kunnen zijn van meerder glorie. Maar het werd het niet. Door de huwelijken van vrouwelijke leden der familie kwam men er nog minder; een zusterGa naar voetnoot3) van D.F. trouwde den Rotterdamschen Raad H. Roos, een andereGa naar voetnoot4) den Delftschen Veertigraad Q. van Beaumont. Een broederGa naar voetnoot5) mocht al eens van dienst zijn als Commissaris tot uitwisseling der krijgsgevangenen - zijn eerzuchtig neefje pronkte er mee in de opdracht van een boekGa naar voetnoot6) -, hij was en bleef simpel koopman in AmsterdamGa naar voetnoot7). Een ander echterGa naar voetnoot8) kreeg den voet in den stijgbeugel: eerst Schepen en Raad te Vlissingen, werd hij straks tweede Pensionaris van Middelburg. Hij stierf betrekkelijk jong; zijn zoon vinden we later als Schepen en Raad van laatstgenoemde stad. Rechters, officieren, predikanten, kooplieden, dat was de stand der Van Goensen in Nederland. Een derde broeder van D.F. - het was een ouderwets kinderrijk gezin, dat van den ouden Rijklof Michaël - stierf in 1799 als luitenant-generaal der cavalerie: Jan Hendrik. Een zoon van dezen wordt predikant. Een derde zusterGa naar voetnoot9) huwde met Ds. P. Tiquet te Delft; een vierdeGa naar voetnoot10) met Jhr. W. Prebentau von Wilmsdorff, kapitein in dienst der republiekGa naar voetnoot11). | |
[pagina 5]
| |
Daniël Francois, Hagenaar van geboorte, studeerde te Utrecht, promoveerde daar in 1738 tot philosophiae doctor - et artium liberalium magister, dat was daarbij inbegrepen - met een dissertatie ‘An luna habitabilis sit.’ In 1740 kreeg hij burgerrecht in Utrecht, in 1741 de aanstelling tot Regent van een Gasthuis. Een begin? In hetzelfde jaar vergezelde hij Gecommitteerden van Hoogmogenden naar Staats-Vlaanderen. Wat wilde hij voor de toekomst? vragen we. Hij vroeg het zichzelven ook, en zocht een bevredigend antwoord langs den weg eener promotie in de rechten. Dat was in 1743; terstond vestigde hij zich, in zijn huis ‘bij de Linden’,Ga naar voetnoot1) als practiseerend advocaat. Zijn studiemakkers D. Reguleth en J.F. Gobius, beiden uit Indië geboortig, maar ook burgers van Utrecht geworden, blijven hem tot zijn dood toe goede vrienden.Ga naar voetnoot2) Ook in Den Haag had en hield hij vrienden; en zijn verloofde, een Haagsche, had er de hare. Zij hebben er hooge relaties: de familie Ten Hove bijvoorbeeld, nauw verwant met de Fagels, oude ras-echte Orangisten. Gaven dezen, gaf het pas in Den Haag herstelde hof een wenk? Of was de vroedschap van Utrecht uit eigen beweging zoo toeschietelijk? - zij was het in andere dingen nog niet zoo bijzonder -, hoe het zij, in Augustus 1747 bracht zij ‘voor Stadsstem’ op het ‘tripel getal’, door de Staten aan Zijne Hoogheid in te leveren ter electie van een Raad Ordinaris ten Hove: Mr. D.F. van Goens. In November volgde de electie; er waren eerst nog netelige kwesties op te lossen geweest.Ga naar voetnoot3) Intusschen had de candidaat reeds lang zijn huwelijk gesloten in Den Haag, in de Hoogduitsche kerk.Ga naar voetnoot4) Vier en veertig jaar heeft Van Goens senior zijn ambt uitgeoefend, ijverig, plichtgetrouw, ook als het den ouderwets kerkschen vrome Zondag op Zondag roofde, of als het hem nauwelijks toeliet, enkele woorden tot afscheid te schrijven aan zijn in ballingschap gaanden zoon. Ook humaan, mogen we gelooven; een | |
[pagina 6]
| |
positieven grond daarvoor, bij den negatieven zooeven genoemd, vind ik in zijn klagen, na de restauratie van 1787, over de wraakzucht, die bij de weer heerschende partij openbaar wordtGa naar voetnoot1), al gaat hij niet zoover als de Procureur-generaal bij het Hof, zijn geliefde schoonzoon H. van Alphen, die, naar het heetGa naar voetnoot2), zijn ambt met een minder verwisselde, uit afkeer om de reactie te dienen. Een schoon getuigenis toch voor den man, die de woedende partijzucht allereerst en allermeest zich had zien koelen aan zijn ongelukkigen zoon. Orangist was ook hij; zijn vrienden en familieleden in den hofkring en in het leger wijzen al in die richting; ook zijn strenge orthodoxie; wij weten het bovendien uit de briefwisseling met zijn zoon. In hem ziet hij den martelaar van de goede zaak; dat niet alleen, maar dat ook. Hij steunt mee diens beschermelingen onder de Utrechtsche kleine luidenGa naar voetnoot3); hij leest mee met instemming de Oranje-blaadjes; en acht zich mee verplicht tot de grootste voorzichtigheid in zijn correspondentie met hem; personen en zaken bedekt aanduidend, onderteekening nalatendGa naar voetnoot4). Maar de heftigheid van den zoon is bij hem niet; een verklaard patriot als Ds. Broes blijft zijn vriend; hij acht hem hoog om zijn vroomheid, en beveelt zijn door de patriotten afgejaagden zoon diens Peinzenden Christen aanGa naar voetnoot5). Vóór alles was de Raadsheer Van Goens een vroom man. Zijn vroomheid, aan de oude vormen en de oude leer streng gebonden, dwong iedereen eerbied af: den Orientalist J.J. SchultensGa naar voetnoot6), bekend Aufklärungs-man, en N. ten Hove, frivool wereldling, even zeer als den wachters op Sions muren, den schrijvers der Nederlandsche Bibliotheek. Onvergetelijk bleef H.W. Tydeman het afscheidsbezoek aan den godvruchtigen grijsaard, waarbij hij als kind zijn vader vergezellen mochtGa naar voetnoot7). Van jongs af werkte dit beginsel in hem. Als Rijklof Michaël, dan reeds in Zwitserland, in mondainen kring dadelijk voor zijn geloof uitgekomen is, haalt zijn vader een oude herinnering op, uit 1741, toen hij als jonge man, in ondergeschikte functie, een zesweeksche reis deed met | |
[pagina 7]
| |
Gecommitteerden der Staten-GeneraalGa naar voetnoot1). Een oogenblik kwam de verzoeking tot hem, zijn levensopvatting door zwijgen te verloochenen voor het wereldsche gezelschap, waarmede hij voortdurend op één jacht samen was, maar hij weerstond ze. Gevolg van zijn spreken was veel spot en hoon. En ondanks zijn getuigen gevoelde hij nog na den terugkeer, door den omgang alleen, zich ‘doodig en geestelijk stom’Ga naar voetnoot2). In Utrecht zocht hij steeds het gezelschap der vromen onder ambt- en standgenooten, bij rechtzinnige professoren en predikanten; maar hij is ook verheugd, naar Bazel te kunnen berichten, dat ‘onze meid Ariaantje, die na u dikwijls verneemt, (en) mij verzoekt u te groeten, ook zoekende is’Ga naar voetnoot3). Hoe onafhankelijk en gewichtig zijn zoon zich in zijn wetenschap en rang ook gevoelen mocht, vaders ernstige vermaningen bleven hem niet gespaard. Meermalen spande het tusschen henGa naar voetnoot4); het schijnt wel eens tot een breuk te zijn gekomen. Maar zelfs als de 40-jarige Rijklof vergiffenis heeft gevraagd, verzekert de vader wel, dat door zijn bekeering ‘al het vorige onaangename is uitgewischt’Ga naar voetnoot5), maar hij behoudt zich toch het recht voor, als hij het nuttig oordeelt, hem op zijn zonden en haar uitkomst te wijzen: zijn schuld-maken, zijn onmatigheid, zijn eerzucht, zijn zwak voor overdrijving en grootspraak. Hij gaat ook hier niet over één nacht ijs. Zijn zoon zal moeten strijden, om nederig, om waar te zijnGa naar voetnoot6). De vele beproevingen, hem opgelegd, doelen op genezing van zijn geestelijke kwalen. Aandoenlijk is echter ook zijn vreugde, als hij eindelijk de gegronde hoop krijgt, dat zijn zoon ‘den dienst van de wereld’ verzaakt, en God in waarheid zoekt. De beste vrienden in en buiten Utrecht moeten het allen wetenGa naar voetnoot7); met hem danken en bidden ‘veelen van de beste godvrugtigen hier en elders’ voor den tot den Vader teruggekeerden verloren zoon. Hij is een man des gebeds; in moeilijke dingen zoekt hij met | |
[pagina 8]
| |
ambtgenooten daarin raad, en vindt ‘kennelijke verhooring’Ga naar voetnoot1). Het Latijnsche kerklied: Quicquid est in me confractum, Dissipatum aut distractum, Dulcis Jesu totum sana..., mag zijn zoon als hem sterkenGa naar voetnoot2). Een gevoelsmensch? Ernstig waarschuwt hij Rijklof voor het gevaarlijke van drijven op het gevoel. Hij ga altijd tot de bronnen van het innerlijk leven: Jezus en het Woord. Hij houde zich aan de beproefde waarheid, te vinden in den Bijbel, aan de kostelijke Gereformeerde Geloofsbelijdenis; hij leze Owen, Newton, Voet en dergelijkenGa naar voetnoot3). Als de zoon schrijft van ‘grooter genade, naar hij minder verdient,’ wijst hij liefderijk, maar beslist terecht: ‘alles is onverdient.’Ga naar voetnoot4) De oude leer is hem lief, want zij is voor hem de uitdrukking van zijn levend geloof; de oude, godsdienstige vormen houdt hij in eere, want zij stemmen overeen met zijn geestelijke behoeften. In zijn laatste levensjaar gaat de 73-jarige des Zondags nog driemaal ter kerk en ‘'s avonds in gezelschap.’ ‘En niet moede,’ roemt hijGa naar voetnoot5). Van dat vroom gezelschap, twee-, driemaal per week samenkomend tot samen spreken, lezen, bidden, schrijft ook J.F. Gobius junior in zijn verslag over den laatsten levenstijd, de ziekte en het overlijden van zijns vaders ouden vriendGa naar voetnoot6). De deistische of materialistische natuurbeschouwing stuitte op hem af; Nieuwentijt was zijn man: in de natuur verschijnt God ‘summus in minimis’Ga naar voetnoot7). Politiek was hij gehecht aan het oude. Dat de tolerantie reeds voerde tot het geven van kleine ambten aan de Roomschen, was hem, met de toenemende zedeloosheid, een aanwijzing van het naderend einde der dingenGa naar voetnoot8). De zachtmoedige man was geen tolerant. Hij vreesde alle nieuwlichters: Vrijmetselaars, die de deisterij propageerenGa naar voetnoot9), en Hernhutters, van wie hij reeds omstreeks 1755 van vertrouwbare zijde had gehoord, dat zij met die één lijn trokkenGa naar voetnoot10). Viel ook Von Zinzendorff, bij oom en tante Schrijver etend, niet als een zwijn aan den trog?Ga naar voetnoot11) Zelfs voor Lavater, wiens vroomheid hij overigens niet in twijfel trekken wil, waarschuwde hijGa naar voetnoot12). Een dor verstandsmensch, in systeem en dogmata verstard? | |
[pagina 9]
| |
Zijn brieven getuigen wel anders: zijn weemoedige klacht over vereenzaming, het roerend verlangen om zijn liefste kind nog eens te omhelzen, de teerhartige bekommering over den zonderlingen, ruwen James. Den geliefden balling gaf hij ten slotte geheel aan God overGa naar voetnoot1), die hem ook uit zijn ongeloof had gered. ‘Mocht God zich ook eens over James ontfermen, dan waren al mijne kinderen geborgen’Ga naar voetnoot2). Practischen zin en een tikje humor vinden we bij dezen leerstelligen, gevoeligen christen. Rijklof, in een geestelijke crisis verkeerend, wil in de nieuwe luchtvaart eschatologische beteekenis zien, maar zijn vader lacht er mee: daar handelt de Apocalypsis niet over, zoo min als over schaatsenrijden. Hij vindt het nog maar beter, dat men in de lucht zijn ‘gekheid’ uitviert, dan op den beganen grondGa naar voetnoot3). Hoe gekant ook tegen den geest des tijds, toch wees hij niet al zijn eischen af. Zelf trad hij op als verbeteraar van het volksonderwijsGa naar voetnoot4) te Utrecht. Van 1746 tot 1748 boekhouder der Diaconie, maakte hij droeve tekortkomingen daarin openbaar; hij was het ook, die krachtig aanpakkend en doorzettend, door stichting van Diaconie-dag- en -avondscholen het arme volkskind te hulp kwam. ‘Buiten tucht en buiten alle burgerlijke bekwaamheden groeiden (de arme kinderen) tot hun tijdelijk en eeuwig verderf op in alle boosheid.’ Nu werd hun leergelegenheid volop geboden; maar ook leerplicht opgelegdGa naar voetnoot5). Dat Vader van Goens ook hart had voor de wetenschap, blijkt uit zijn eigen breede studie. En ook uit de groote vrijheid en ruimte, die hij zijn talentvollen zoon vergunde, uit betrekkelijk kleine middelenGa naar voetnoot6). Toch wel een karakter, deze niet naar den voorgrond komende noch dringende figuur; naar den tijd geheel achttiende-eeuwer, naar den geest in veel zoon der zeventiende: zelfstandig, beheerscht, beslist, ijverig, loyaal, puriteinsch, vroom, practisch, | |
[pagina 10]
| |
nauwgezet in zorg voor ziel en vermogenGa naar voetnoot1). In zijn bescheiden maat toch wel waardig nazaat van Rijklof, den Ouden, die het sober relaas van zijn rustelooze werkzaamheid ten dienste van het Vaderland en de Compagnie - gaande, waar men hem zendt, doende, wat men hem gelast, Oost en West, ter zee, te land -, aan lof en belooning gekomen, afbreekt, ‘door Godes onuytsprekelijke goedertierenheyt beweegt,’ met de bede: ‘Wat sal ik den Heere vergelden voor alle sijne weldaden... maakt U knegt dan dankbaar, o Heere! dat hij nooyt meer van uwe geboden afwijke!’Ga naar voetnoot2) Voor Raadsheer Van Goens was de Gereformeerde religie - ‘doode orthodoxie’ luidt de gemeenplaats over de 18de eeuw - de bezielende kracht in een welbesteed leven.
Catharina Juliana was de dochter van James Cuninghame, kolonel van een Schotsch regiment in dienst der Republiek, en van Johanna Maria le Pla. De familie zijner moeder en de ‘Schotsche brigade’ kregen op den duur grooter plaats in Rijklof's gedachte - en verbeelding, dan de Van Goensen en hun waardigheden. Van 1572, of daarvoor, tot 1782 had de Republiek enkele, gewoonlijk drie, Schotsche regimenten in dienst; manschappen en kader werden zoo veel mogelijk met Schotten voltallig gehouden. In Nederlandschen eed staand, gaven zij toch hun Schotsche nationaliteit niet op, wat af en toe niet geringe moeilijkheden veroorzaakte. De Engelsche koning pretendeerde, ze te allen tijde te kunnen terugroepen in eigen dienst; de Staten-Generaal ontkenden dat recht, maar stelden ze toch soms ter beschikking: in 1685, en tijdens Willem III's koningschap. Eens, in het begin van 1688, mocht van de officieren gaan, wie wilde. Soms ontsloegen zij, wie zich aan den koning gebonden achtte, en maakten de rest tot Nederlandsche soldaten. Zoo in 1665 en, voorgoed, in 1782. Enkele namen van oude Schotsche families keeren voortdurend terug in het officierscorps. Velen, geboren in Nederland, vaak uit Nederlandsche moeder, treden zeer jong in dienst, oefenen zich onder vader, grootvader, ooms en vrienden, en klimmen langzaam, geleidelijk op. Het lijkt soms één groote familie, die kolonels, majoors, kapiteins, luitenants, vaandrigs, ‘chaplains’ Balfour, Mackay, Erskine, Douglas, Cuninghame, enz. Schotsche uniform, | |
[pagina 11]
| |
marsch, commando's, wachtwoord; Schotsche predikanten en schoolmeesters, Schotsche kerkedienst en kerkeraden, ja kerkgeschillen, bewijzen de nationale saamhoorigheid. Tucht kan bestaan zonder de elders barre strengheid. Langdurig verlof van officieren naar Engeland versterkte nog het nationaal besef. Anderzijds leefden de Schotten in de beste verstandhouding met ons volk; de huwelijken van officieren en minderen met Nederlandsche vrouwen waren veelvuldig. En voor menigeen was het een pijnlijk dilemma in 1665 en 1782: geheel Schot of geheel Nederlander. In 1665 verklaarde Karel II de vele in Nederlandschen dienst gebleven officieren, waarvan sommige toen zelfs ontkend hadden Schotten te zijn, voor rebellen en verraders; in 1688, op Jacobus II's oproep, bleven er vier maal zoo veel, als er gingen; in 1782 verklaarde George III, dat ‘those who should continue to reside in Holland, would not forfeit his regard,’ want hij begreep, dat velen ‘by long services, by connections and endearing ties, unavoidable are attached to the State under whom they have long served’Ga naar voetnoot1). De meesten verkozen dan ook, in de vernederlandschte regimenten onder nieuwen eed hun post te behoudenGa naar voetnoot2). Waren zij Nederlandsche of Engelsche onderdanen? dat was dus een kwestie. De vraag heeft ook voor ons eenig belang, omdat Van Goens in de tweede helft van zijn leven volstrekt Engelschman wilde zijn, op grond van de nationaliteit zijner moeder, en de capitulaties der Schotsche garde. Maar beide grondslagen van zijn beweren blijken bij nader onderzoek wankel; en al waren ze vaster, het Nederlanderschap van Rijklof bleef er even ontwijfelbaar omGa naar voetnoot3). Talrijke Cuninghame's vinden we van 1572 af in de Schotsche brigade. Bij het beleg van Haarlem onderscheidde John C. zich als artillerie-officier, later heet hij als Luitenant-generaal van Willem Lodewijk diens Raad en adjudant. Sinds 1595 ontvangt zijn weduwe Anna van Duyvenvoorde - een Hollandsche dus - met haar dochters pensioen. In de eerste helft der 17de eeuw dragen een kolonel en enkele minderen dezen naam; in de tweede helft worden ze talrijk: een luitenant sneuvelt bij Maastricht, een | |
[pagina 12]
| |
kapitein hoort bij de weinigen, die aan Jacobus II's oproep gehoor geven, een Richard brengt het in 1696 tot cavalerie-generaal. Anderen fungeeren als vaandrig of kapitein. Grooter nog wordt de beteekenis der familie in de Schotsche regimenten met de broeders John en James, van 1694 tot 1730 altijd bij elkaar, eerst als majoor en kapitein, ten slotte als kolonel en luitenant-kolonel. Als brigade-generaal sterft John in 1730Ga naar voetnoot1); James krijgt, als kolonel, zijn regiment. Deze stierf in 1733. Sinds zijn de Cuninghame's niet meer te overzien: de gelijknamige en gelijktijdige Alexanders, Jameses, Johns, Georges zijn voor ons meermalen niet te onderscheiden. Ik vermeld nog slechts enkele bijzonder uitkomende personen en feiten uit Van Goens' tijd. Een John stierf 1769 te Doornik als luitenant-kolonel. Een James staat van 1774 tot 1783 in denzelfden rang vermeld, maar is sinds 1778 al op non-actief in Engeland. Een George, ook luitenant-kolonel, en ‘Member of the Grand Council of War at the Hague’, weigert in 1783 zijn Britsche nationaliteit op te geven, keert terug naar Engeland, en treedt in 1794 daar weer in actieven dienst. Een Patrick, sinds 1755 als ‘Reverend’ vermeld, krijgt 1775 wegens zijn leeftijd pensioen, en sterft 1780. Een kapitein James (niet dezelfde als bovengenoemde luitenant-kolonel?) handhaaft in 1764 maandenlang tegen kolonel Gordon zijn recht om als ouderling der Schotsche kerk zitting te nemen in den regiments-kerkeraad te Nijmegen. In een kranige toespraak verdedigt hij het onschendbaar recht van kerk, kerkeraad en predikant. Alleen een Synode zou hem zijn zittingsrecht kunnen ontnemen. Niets dan de liefde voor God en Zijn dienst drijft hem. Met droefheid ziet hij den weinigen godsdienstzin der manschappen en het slechte voorbeeld van zoovele officieren. Hij wil reformatie, en zal doen, wat hij kan, om bij allen, met wie hij te doen heeft, dieper besef te wekken van religie en van plicht tegenover God, den naaste en zichzelven. ‘Let the profligate, the unthinking, the giddy conceited witlings think of me as they please, I shall not regard their censures, be their stations what it will.’ Eerst voor zijn oppersten chef Brunswijk, op wiens last zijn toelating in de kerkeraads-notulen wordt doorgehaald, wijkt hij. In welke familie-betrekking deze James stond tot Catharina | |
[pagina 13]
| |
Juliana, is moeilijk te zeggen. Haar vader was de kolonel James, die stierf in 1733. Of de uitgebreide officiersfamilie met haar militaire, patriarchale, patriottisch-Engelsche, Schotsch-orthodoxe traditiën nog veel contact had met mevrouw Van Goens en haar kinderen, weten wij niet. In Rijklof's zoo uitvoerige briefwisseling vinden wij maar één brief van een Cuninghame, een neef George, waarschijnlijk het lid van den Hoogen KrijgsraadGa naar voetnoot1). Verder worden zij er zelfs nooit genoemd. De in 1769 overleden Lt.-kolonel John kan een broeder van mevrouw Van Goens geweest zijnGa naar voetnoot2). De kolonels-weduwe Cuninghame, haar moeder, kwam in 1748 bij haar te Utrecht inwonenGa naar voetnoot3); zij was echter een Nederlandsche. Dat de Cuninghame's, als de heele brigade, stadhoudersgezind waren, spreekt eigenlijk van zelf. De geschiedschrijver der brigade noemt ze een steun van het Doorluchtig Huis in Anna's en Willem V's tijd zoowel als in dien van Maurits. Onder Willem III was zij tot bijzondere beteekenis gekomen. George C. schreef in 1782 aan Rijklof, toch stoutmoedig voort te gaan met zijn strijd voor Oranje, zonder een oogenblik te aarzelen; het nageslacht zou hem rechtvaardigenGa naar voetnoot4). Catharina Juliana heeft zeker geen uitzondering gemaakt: ook door haar is Rijklof prinsgezind van kindsbeen af. Wij weten weinig van haar. Een onbeteekenend briefje vinden we, van 19 April 1775, aan haar in Den Haag vertoevenden zoon; zij verzoekt hem, aan mevrouw Ten Hove toch haar ‘allerinnigste hoogachting en gedurig aandenken’ te verzekeren. Dat zij zulk een simpel kattebelletje aan haar anglophielen zoon in het Hollandsch schreef, strookt niet met de vaste voorstelling - van dien afkomstig - van een moeder, van wie hij ‘suck with the milk a sort of passion for whatever relates to British Government, politicks, Manners, Customs, and langage’Ga naar voetnoot5). In dit verband heeft ook beteekenis, dat zoowel mevrouw Van Goens als haar moeder geen leden van de Engelsche kerk te | |
[pagina 14]
| |
Urecht of Den Haag waren, ofschoon die in beide plaatsen bestond als zelfstandig deel der StaatskerkGa naar voetnoot1). Uit dat eene briefje blijkt ook de hartelijke verhouding, waarschijnlijk oude vriendschap, met Maria Françoise Fagel, de weduwe van den thesaurier-generaal N. ten HoveGa naar voetnoot2), moeder van den muntmeester-generaal N. ten Hove, zuster van den griffier Hendrik Fagel. Een zeer beminnelijke vrouw schijnt Van Goens' moeder te zijn geweest. Als zij met haar dochter in 1769 in Den Haag logeert, dringt Lelyveld, onderstellend, dat zijn vriend haar zal gaan halen, erop aan, dat hij ‘die twee Engelen’ toch bewegen zal, op haar terugreis bij hem te Leiden te pleisteren. De achttiende eeuw was zeer complimenteus, maar in het verband gezien, was dit meer dan beleefde phraseGa naar voetnoot3). Dat Van Goens aan Lord Dover schrijft: ‘My mother - the best of women! - died before the troublesGa naar voetnoot4), and her loss at the time near was death to me. I thought I could never be able to sit down and be comforted after it’Ga naar voetnoot5), zou op zich zelf niet veel uitmaken, want het stuk is sterk hyperbolisch. Maar bij het vernemen van haar dood vermaande Van Heiden Reinestein zijn vriend Van Goens, niet toe te geven aan eigen groot verdriet ‘pour menager la trop grande sensibilité de Mr. votre père’Ga naar voetnoot6). Een brief van 1800 nog aan H. van Alphen - Van Goens' hartsvertrouwde sinds zijn bekeering en verblijf in den vreemde - getuigt van hoogen eerbied voor moeders innerlijk leven, en van den indruk van haar sterfbed. ‘Den anderen [Ds. Wolterbeek, patriotGa naar voetnoot7) nog wel] habe ich sehr wenig gekannt, doch beym Sterbebette meiner lieben Mutter sagte er zu mir mit viel Herzlichkeit und Würde, ich wünsche dass der Geist Ihrer Mutter auf Ihnen ruhen möge! dies Wort, welches mir schon damahls angenehmer war als etwas was mir jemand anders bey dieser Gelegenheit sagte, habe ich ihm immer verdankt, und immer mit viel Liebe deswegen an ihn gedacht. Ich wünschte ihm noch dafür danken zu können’Ga naar voetnoot8). In 1790 betuigt Prof. E. Scheidius aan zijn ouden academievriend zijn groote vreugde, dat deze dezelfde keuze gedaan heeft ‘in de aangelegen- | |
[pagina 15]
| |
heid van waare Evangelische Godsvrucht, die ook Uwer waardige ouders...... welberadene en onberouwelijke keus geweest is’Ga naar voetnoot1).
Een twee jaar jongere zuster van Rijklof is Johanna Maria, de eerste vrouw van H. van Alphen; haar vroege dood, na driejarig huwelijk, was dezen aanleiding tot eens bekende gedichten en prozawerken. Den lof van dit gelukkige, echt-christelijke huwelijk verkondigen oude vrienden, als zij na zestig jaar zich haar nog herinnerenGa naar voetnoot2). Ook van Alphen's verzekerdheid, dat zij in den hemel, wetend aan welke gebreken en zwakheden hij onderhevig is, voor hem het goede bidtGa naar voetnoot3). Een teer, zwak gestel, een zeer gevoelig, naar het zwaarmoedige neigend gemoed, getrokken door hemelsche, weerhouden van aardsche banden; zoo zien wij haar in Van Alphen's Klaagzang: Hier ligt een kind van God; de huisvrouw mijner jeugd: De teerste moeder: de beminlijkste aller vrouwen.Ga naar voetnoot4) - - Van haar zal zeer waarschijnlijk afkomstig zijn het ongeteekende, half-gedateerde fragment dagboek, op een inliggend blaadje genoemd: Bekenntnisse einer schönen SeeleGa naar voetnoot5). Het spreekt van den zielestrijd van een vroom meisje, dat zich zelf bitter verwijt, dien beminnelijken Jezus te hebben verloochend om een zondige, wereldsche begeerlijkheid. Zij had den Geest bedroefd, en in zich tot zwijgen gebracht, en was daardoor reeds verscheidene dagen verre van den Heere. Beklemd, bedroefd, benauwd, belijdt zij al haar zonde aan Jezus, en bidt om bewaring voor nieuwe dwaasheid. En nu kan zij alles overgeven aan Hem. Verlangend is zij thans naar de terugreis van Amsterdam naar haar huis te Utrecht, waartegen zij eerst zoo had opgezien, denkend aan haar ‘slegtheid en onbetamelijk gedrag’. Toen haar vader haar had gebracht, had zij vergeefs gehoopt op meer gezelschap in de roef; thans, nu zij gaarne met hem alleen de reis had gedaan, benamen twee juffrouwen de gelegenheid tot een hartelijk gesprek. Thuis gekomen, houden de dagelijksche bezigheden haar weer af van het gebed; zij voelt zich koud, dood, in Satans macht. Woensdags, onder de preek, gevoelt zij de kosten niet te hebben overrekend van het discipel van Jezus zijn. Den volgenden dag echter raakt zij ‘door 't verhaale aan mijne goede vriende zeer diep in de weege | |
[pagina 16]
| |
Gods met zijn volk’. Vrijdags gaat zij 's avonds in gezelschap bij mevrouw Van R. met Ds. Zwa[nenburg]Ga naar voetnoot1), maar in den door mevrouw V.R. opgegeven, door Ds. Z. verklaarden tekst - niet, als mevrouw V.R. en zij beiden gedacht hadden, betrekkelijk op wie God begonnen te zoeken, maar op de geloovigen - wilde God haar niets geven. Een volgenden Vrijdag (er schijnt een stuk te ontbreken) benauwt haar toestand haar meer en meer. Als zij vroeger bij doodigheid van Jezus hoorde, brandde haar hart naar hem; nu blijft zij koel, God houdt zijn geest terug. Het zal Zondag Avondmaal zijn; maar zij kan niet gaan. 's Avonds een uurtje in een tuintje vertoevend bij juffrouw M., leest zij ‘in 't boek van Lodestein: daar kreeg ik weer een vleesche hart; 't was of leeven kwam in een doode.’ Zaterdagavond ter voorbereiding bij Prof. Segaar. Weer tweestrijd. Zij zal ter kerk gaan, maar niet aan de tafel. Doch onder de preek van Ds. Hinlopen vallen alle bezwaren weg. ‘Wat was mij dat eeten en drinken tot versterking...... wat was Jezus' liefde toch groot, en de mijne klein.’ ‘Zeer vrolijk’ gaat zij 's middags weer ter kerk; maar zij had niet zooveel zegen als dien morgen. ‘Nu Maandag met onze meid aan het spreeken geraakt, zij verhaalde wat van haar ontdekking..... en sprake zoo gul, dat de ogtent zeer vergenoegt omvloog.’ Hiermede eindigt het manuscript. Is het niet aandoenlijk? Een eerste liefde van de achttienjarige Johanna vermoeden wij; een genegenheid, die zij zelve misplaatst vond, of die haar ouders veroordeelden, en die zij biddend en strijdend onderdrukte. De moeder en de dochter zullen op elkaar geleken hebben; van ‘Engelen’ sprak Lelyveld. De scherpe oude-rijke-nicht Schrijver, altijd fel en onverzoenlijk over Rijklof's ‘Treurig Eertijds’, doet toch iets in 1792 voor den loon naar werken krijgenden neef ‘uit liefde tot zijn weerdige ouders en zuster’.Ga naar voetnoot2) Rijklof hield veel van zijn zuster; ondanks eigen spannende omstandigheden en afmattend werk waakte hij nachten aaneen aan haar ziekbed. Aan J.J. Schultens schrijft hij: ‘je ne la quitte pas, elle ne veut presque être aidée que de moi’. En enkele dagen later: ‘Ma chère et unique soeur est morte entre mes mains, | |
[pagina 17]
| |
Dimanche le soir’Ga naar voetnoot1). Vele jaren later herinnert hij Van Alphen, hoe ‘bij den dood van uwe zalige vrouw, mijne altoos in gedachten egaal waard blijvende zuster’ een hartelijke vriendschap tusschen hen geknoopt isGa naar voetnoot2). En in 1805 zendt hij voor haar zoon Daniël François in Indië een brief aan diens stiefmoeder, Van Alphen's weduwe, met de geschiedenis zijner moeder, die ook haar roeren zalGa naar voetnoot3). Indien hij het fragment dagboek zelf niet heeft ingesloten, zal de inhoud toch wel deel hebben uitgemaakt van zijn verhaalGa naar voetnoot4).
Met zijn vier jaar jongeren broeder James Quirijn leeft Rijklof niet altijd in zoo goede harmonie. Hij doet medelijdend over hem; James nijdig over Rijklof. De vader klaagt nog in zijn ouderdom, dat hij niets heeft aan JamesGa naar voetnoot5), hem niet begrijpt. Altijd houdt deze zoon hem in groote bekommering. Telkens weer maant hij Rijklof, zijn broeder toch te schrijven; - en hem maar veel toe te geven, leest men tusschen de regels. ‘Schrijf eens aan hem, de Heere mogt 't zeegenen’Ga naar voetnoot6). Hij slaat geheel uit den aard: doet mee met de patriottenGa naar voetnoot7). Liefderijk tracht de oude man het zich te verklaren: hij wil de veroorzakers van het lot van zijn broeder liefst nog erger zien ondergaan. 't Is verkeerd, maar uit natuurlijke betrekking te begrijpenGa naar voetnoot8). De aristocratische patriotten wilde hij met de democratische bestrijden, zoo meende hij dus. Een ambt te krijgen, was hem niet gelukt, zelfs niet met de voorspraak van Rijklof in Den Haag, ook door den vader verzochtGa naar voetnoot9); met goed gevolg oefende hij dan de advocaatspraktijk uitGa naar voetnoot10). Zijn verwanten als H. van Alphen en generaal Van Goens liet hij links liggenGa naar voetnoot11). Straks zoekt hij zijn heil bij volk van minder allooi, drinkt en vloekt; in zijn kring is hij onmogelijk gewordenGa naar voetnoot12). In een brief aan mevrouw Van Alphen geeft Rijklof een verklaring: zes of zeven jaar oud, is hij op den rand van een ijzeren pot gevallen, daaraan schreven zij de bizarrerieën en het excentrieke van hem | |
[pagina 18]
| |
toeGa naar voetnoot1). In zijn jonge jaren was hij menschenschuw; later moet hij aan den wijn verslaafd zijn geraaktGa naar voetnoot2). Al erger werd het; in 1803 moest de familie hem onder curateele stellen. Hij scheen malende over ietsGa naar voetnoot3), was ontevreden met alles en allen. Krankzinnig eindelijk, werd hij in een gesticht besteedGa naar voetnoot4); om de slechte behandeling in Utrecht teruggehaald, beterde hij, zonder echter zijn werk weer te kunnen opnemenGa naar voetnoot5). In 1808 stierf hijGa naar voetnoot6). Jaren lang is James het voorwerp van ernstige zorg van zijn ouderen broeder; het blijkt uit diens briefwisseling met Van Alphen, mevrouw Van Alphen, oom en neef Van Goens, Hinlopen, Van der Pauw. In het begin van 1799 schrijft hij hem nog eens, maar Van Alphen moet den brief eerst lezen, en alleen als hij hem goedvindt, hem aan James doen toekomenGa naar voetnoot7). Wat deze kort daarna aan Van Alphen schreef, zal men door het pas meegedeelde in het juiste licht kunnen zien: ‘......Mijn broeder heeft mij eenigen tijd geleden geschreven op ene singuliere wijze, doch na zijn aard. Hij heeft zelv geen afscheid van mij genomen bij zijn eerst vertrekken na den Haag, en dus heb ik 'tsedert tien jaaren niets van hem gehoord, dan door Vreemde, weshalven ik hem niet wederom zal schrijven, et valeat cum ceteris; bij mij is de liefde altijd wederkerig, en mijn aard is dankbaar, doch niet voor hetgeen ik niet geniet. Het doet intusschen mij leed, dat...... ik uit uw brief alleen gissen kan, wat zijn situatie treurig maakt - ik vermoed weer geldgebrek, zijn oude kwaal, en daar is hij tot ons nadeel zoo dikwijls in geholpen, door de ontaarde praeferentie van mijne ouders, dat hij mijn eeuwig geliefde zuster en mij tot onvergeetlijk chagrijn geweest is.’ Dan volgt, naar aanleiding van treurige familie-omstandigheden van Van Alphen: ‘men hoort nooit iets goeds, ik heb geen tijding in 15 jaar gehoord, die niet allernaarst of droevig was. Uw zoon [wiens kind gestorven was] zult gij wel bedanken voor de communicatie. Ik schrijf hem zelf niet, we worden al genoeg van onze hele en halve schellingen geplukt!’Ga naar voetnoot8) Uit James' verwijten aan ouders en broeder is weinig te besluiten, al wijst hij op een zwakke plek van Rijklof. Eer nog ge- | |
[pagina 19]
| |
looven wij dezen, als hij verklaart: ‘hij heeft mij veel schade gedaan (gij weet dat alles niet), maar dat is vergeten.’Ga naar voetnoot1)
Over de verdere verwanten slechts kort, en voor zoover voor de biographie van Van Goens wenschelijk is. Ooms en tantes van vaderszijde te Middelburg, Delft, Amsterdam, Leiden (later Kleef), noemden we reeds.Ga naar voetnoot2) Die van Rotterdam - H. Roos en tante Maria Perpetua - schijnen zich in 1763 te Utrecht te hebben gevestigdGa naar voetnoot3). In Den Haag woonde van omstreeks 1778 tot 1787 kolonel J.H. Van Goens; daarvoor enkele jaren te Hoorn en langen tijd te LeidenGa naar voetnoot4). Met de Middelburgsche familie bleef een hartelijke verhouding bestaan, ook nadat de pensionarisweduwe hertrouwd was met Mr. M. Van VisvlietGa naar voetnoot5). Het kolonelsgezin blijkt voortdurend in zeer vertrouwelijk verkeer met dat van den Utrechtschen raadsheer. In het laatst van zijn Nederlandschen tijd, in Den Haag wonend, was Rijklof ‘allerhartelijkst gelieerd’ met dezen oomGa naar voetnoot6); als gemachtigde behartigde deze ook Rijklof's zaken na zijn vertrek naar het buitenlandGa naar voetnoot7); zij houden ook na 1786 nog correspondentie; ook hij tracht, evenals Van Alphen, hem dan financieel te helpenGa naar voetnoot8). In zijn jongen tijd was Rijklof herhaaldelijk zijn gast te Leiden; met niemand, verklaarde hij zelfs veel later, had hij ooit zoo gesympathiseerdGa naar voetnoot9). Ook deze Van Goens blijkt een godsdienstig man, die levendig belangstelt in het geestelijk welzijn van den neefGa naar voetnoot10). Nog moeten we vermelden een oud-oom Cornelis Schrijver, gehuwdGa naar voetnoot11) met Maria le Pla, een zuster van Rijklof's grootmoederGa naar voetnoot12). Het is de bekende luitenant-admiraal Schrijver (1686-1768), wiens moed en bekwaamheid de 17de-eeuwsche traditie nog ophielden tot halverwegen de 18de eeuw. Van zijn tiende jaar af op 's lands vloot, alle rangen doorloopend, theorie en praktijk van het zeewezen gelijkelijk beheerschend, had hij overvloedig stof gevonden voor zijn tallooze klachten over materi- | |
[pagina 20]
| |
aal, scheepsvolk, aanvoerders en konkelende regenten, in dezen slappen tijd, ook al was hij minder heftig van karakter geweestGa naar voetnoot1). Rusteloos, maar vrijwel vergeefs, streed hij tegen de ongeloofelijke verwaarloozing onzer marineGa naar voetnoot2); ook de Oranje's, van wie hij een vurig aanhanger was, brachten zijn plannen niet afdoende ten uitvoer. Oom en tanteGa naar voetnoot3) Schrijver, te Amsterdam woonachtig, zijn bij de familie Van Goens in eere; vooral van Rijklof houdt de oude man veel, zooals die van hemGa naar voetnoot4); ook met de dochter Maria Philippina, gehuwd met den Amsterdamschen vroedschap en bankier Joan Frederik d'Orville, en haar ongetrouwde zuster C.H. Schrijver houdt men den band aan.
Den familiekring, waarin de jonge Rijklof Michaël opgroeide, hebben wij, zoover de gegevens, op het ruimst genomen, het toestonden, zoo eenigszins geteekend. Liefde, vrede, intimiteit, stipte vroomheid, christelijke wellevenskunst, dat was de atmosfeer in dit gezin; zooals wij het ons vanzelven zouden voorstellen voor dat van een H. van Alphen. Geen wonder dan ook, dat Daniël François en Hieronymus, in de verhouding van vader en zoon gekomen, als verwante zielen ook voor het leven vertrouwde vrienden werden. Als daarentegen omstreeks 1770 een schatrijke, lui en lekker en los levende neef van mevrouw in Utrecht neerstrijkt, houdt hij het in dit milieu niet uit; weldra verdwijnt hij, zonder ooit meer iets van zich te laten hoorenGa naar voetnoot5). Bijzonderheden uit Van Goens' kinderjaren kennen wij weinig of niet. Vromen zin hun kinderen van jongs aan in te planten, was stellig de begeerte van beide ouders. Te groote teerheid zal wellicht geheerscht hebben in de opvoeding van het begaafde, gevoelige oudste kind, van de zijde der moeder. Want de uitingen van Rijklof over haar, de zwaarmoedige aard van Van Alphen's vrouw, ook de geestelijke gesteldheid van den ongelukkigen James, doen ons denken aan een zwakke, overgevoelige moeder. De vader, bezadigd, niet zonder strengheid, zal tegenwicht hebben trachten te geven. Ofschoon ook teederheid nog spreekt uit zijn brieven aan den 40-jarigen Rijklof. Hooge verwachtingen, op den zeld- | |
[pagina 21]
| |
zamen aanleg van den oudsten zoon gebouwd, zullen de grond of het voedsel geweest zijn voor den langzaam groeienden nijd van den jongsten. Eerzucht - zulk een sprekende trek van den zoon - is waarschijnlijk in den vader onbemerkt ontkiemd, bij het ontdekken van zoo ongemeene talenten. 't Was een familiezwak, bekent oom Van Goens op zijn ouden dag: ‘Ons Familjecaracter is te willen groot zijn in de Wereld, in aanzienlijke Posten gesteld te worden, rijkdommen te vergaderen’Ga naar voetnoot1). Toen Rijklof reeds de droeve ervaringen van zijn politieken tijd achter zich had, waarschuwde ook zijn vader hem herhaaldelijk, niet te zoeken naar hooge dingen. Maar had zijn eigen eerzucht bij het kind niet meer de grootheidsdrift aangewakkerd dan gedoofd? Hoe anders te verklaren, dat hij zijn zoon zóó jong toeliet, studentGa naar voetnoot2), auteur, hoogleeraar te worden? En dat hij, de ernstige Christen, geen bezwaar zag in de wassende vriendschap van den knaap met den veel ouderen, lichtzinnigenGa naar voetnoot3) Ten Hove? Maar Ten Hove was neef en vertrouweling van Fagel, ingeburgerd in de Haagsche hof- en regeeringskringen; zulke relaties zouden den zoon van zulke capaciteiten ten goede komen! Een briefje, gedateerd Trajecti 9 Julii 1761, aan den 13-jarigen Rijklof, die buiten logeert bij een mevrouw Van BeemGa naar voetnoot4), toont 's vaders nauwe toezicht en zorgGa naar voetnoot5): Hoe vaak zal hij hem nog op de verregaande slordigheid van zijn schrijven moeten wijzen? Waarom houdt hij hem niet beter op de hoogte van wat hij iederen dag doet? Hij moet nu maar eens terug komen, vóór hij tot last wordt; op de reis sluite hij zich aan bij een fatsoenlijk manGa naar voetnoot6). | |
[pagina 22]
| |
De jonge Rijklof had graag soldaat willen worden. Niets vreemds voor een jongen! Maar de traditie van vaders- en moederszijde, en de eerbied voor oom den kolonel en oom den luitenant-admiraal kunnen zoo'n neiging zeer hebben versterkt. Aan Klotz schrijft Van Goens ten minste later van ‘la passion que j'ai eu dans mon enfance pour le métier de la guerre’Ga naar voetnoot1). Zijn moeder zou het ook gewenscht hebben: ‘(her wish) was all along to see me enter upon her Father's line, enlisten into the Brigade, and become again a subject of Gr.-Britain’Ga naar voetnoot2). Feit is, dat Van Goens altijd verscheidene militairen tot vrienden had. Maar ernstig is toch van de militaire carrière geen sprake geweest: ‘a strong mark'd early inclination towards studying made my Parents resolve upon a literary education for me’Ga naar voetnoot3). Er stak iets beters in den jongen, vond men, dan een officier. Een geleerde, een regent, misschien een staatsman!Ga naar voetnoot4) |
|