De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 2
(1993)–J. Wille– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Hoofdstuk 5
| |
[pagina 333]
| |
tegenwoordig en toekomstig geluk - door gans Europa een stormachtige bijval vond,Ga naar voetnoot1. zodat de roem van zijn auteur die van Voltaire een ogenblik scheen te zullen verdringen, zonder dat dit deze afgunstig stemde; zozeer was deze verheerlijking der rede, en overbodigverklaring der openbaring in zijn geest. Ofschoon het werk ook in Frankrijk en elders bestrijding uitlokte, en Sorbonne en aartsbisschop van Parijs over het boek een veroordeling uitspraken, schijnt het toch nergens zozeer de gemoederen te hebben beroerd als ten onzent. Ds. Petrus Hofstede te Rotterdam door scherp verstand, brede kennis en nimmer falende slagvaardigheid thans de meest op de voorgrond tredende figuur onder de strengrechtzinnige predikanten der publieke kerk, in hoge eer bij zijn gemeente zowel als bij de stedelijke overheid, door huwelijk rijk en onafhankelijk en geparenteerd aan voorname regeringsfamilies, in de gunst bij het hof, gevoelde zich verplicht tot bestrijding van het ook hier te lande in oorspronkelijk en vertaling druk-gelezenGa naar voetnoot2. gevaarlijke boek. Bezadigd en onpartijdig tracht hij het te weerleggen in een boekdeel: De Belisarius van den Heer Marmontel beoordeeld, en de kwade zeden der vermaardste Heidenen aangetoond (1769).Ga naar voetnoot3. De literaire waarde ontkent hij niet, met de zedelijke beginselen, erin verkondigd, kan hij over 't algemeen zeer wel instemmen, van de godsdienstige verdraagzaamheid is hij zo goed als Marmontel een voorstander - zelfs veroordeelt hij Calvijn's en Beza's dwalen te dien opzichte uitdrukkelijk. Zijn bezwaren richten zich hoofdzakelijk tegen de theologische denkbeelden van de schrijver. En zich hoedend voor overdrijving, bepaalt hij zijn plaats: hij is een ‘Pelagiaansche Naturalist’: hij loochent de verdorvenheid van de mens, en de noodzakelijkheid der Openbaring. Tot de grote vervolgers van het Christendom toe doet hij op grond van hun deugden de zaligheid beërven. Daartegenover stelt Hofstede het getuigenis van de bijbel: geen zaligheid dan in Jezus Christus. Of niet vele Heidenen genade zullen vinden, daarover wil en mag hij niet oordelen; dat komt God alleen toe; maar geen hunner zal de hemel beërven om zijn ‘deugdsaamheid en gehoorsaamheid aan het natuurlicht’. Hofstede gaat echter nog verder: tegenover de gebruikelijke voorstelling van het Christendom als ‘een broeinest van stompe, onvernuftige, wreede, dweeperagtige en onrustige menschen’ en van het Heidendom als ‘een vrugtbaren kweek hof der voortreffelijke deugden’ stelt hij op grond van eigen bronnenonderzoek naast de grote deugden ‘de nog grooter ondeugden der Titussen, Trojanen, Antoninen, Aristiden en Catoos’, wijst dan ‘de ondeugdzaamheid der Heidensche Wijsgeeren in het Oosten’ aan, waarvan in het bijzonder, op Voltaire's aanbeveling, de Chinezen zo in de mode zijn en ‘Grieksche en Romeinsche Wijsgeren in het algemeen’. Van zijn zeer ongunstig oordeel over Socrates, Plato, Aristoteles, Cicero en Seneca geeft hij in afzonderlijke hoofdstukken uitvoerig rekenschap. Socrates wordt daarbij ‘ontmaskerd’ als hoogmoedig, en schuldig aan de zonde van Sodom. De betekenis van de Bélisaire als roman was voor Hofstede bijzaak. Maar om de aanlokkelijkheid van 't kleed, waarin Marmontel zijn dwaalleer had gehuld, begreep hij ‘ter bereiking van (zijn) doeleinde, hier meer dan ooit, het vermaaklijke met het nuttige te moeten paaren’. Hij besloot daarom ook ‘over het vernuftige in den Belisarius’ te handelen; ‘te liever naer mate de | |
[pagina 334]
| |
vooringenomenheid onzer hedendaagsche jeugd met het vreemde te grooter is’.Ga naar voetnoot1. In 't algemeen is zijn literaire beoordeling gunstig, maar toch maakt hij ernstige, en veelal gegronde, aanmerkingen. Hierover gaan de eerste tien van de dertig hoofdstukken. Schoon verre van volledig thuis op dit gebied, blijkt Hofstede er toch niet geheel vreemd. In de klassieke letterkunde - Griekse zowel als Latijnse - was hij zelfs terdege belezen;Ga naar voetnoot2. van de nieuwere kende hij althans een en ander. Hij beroept zich op Vondel's Aenleidinge en op Boileau's hekeldichten; aan Voltaire's geschriften schijnt hij bijzondere aandacht te hebben gewijd;Ga naar voetnoot3. in een volgend geschrift citeert hij ook Emile van ‘den vermaarden J.J. Rousseau’.Ga naar voetnoot4. In zijn tweede hoofdstuk: ‘De aart, naam, en oorsprong der Romans, en de geheimzinnige onder die’, en het zevende: ‘Hoe ver het waarschynlyke in een Roman moet in acht genomen worden, en zulks door den Heer Marmontel gedaan is’, toont hij ook enige bekendheid met oudere en nieuwere romans, en geschriften daarover. De opsomming D'Urfé, Calprenede, Scudéry, Anton Ulrich van Brunswijk, Barclay zal wel uit de tweede hand zijn, maar men krijgt de indruk, dat hij de Don Quichot, Gullivers Travels, Holberg's Klaas Klim door eigen lectuur kent, zij het in vertaling,Ga naar voetnoot5. en waardeert. Hij waarschuwt echter bij de laatste twee: ‘Men gedenkt deze schriften met geen ander oogmerk, dan om 'er mede aantetoonen, dat de waarschijnlijkheid geen noodzaaklijk vereischte van de verdichtselkunde is.’ Ook van de middeleeuwse ridderromantiek en haar uitlopers heeft hij enig denkbeeld, vermoedelijk echter alleen door hetgeen hij bij latere beschrijvers vond. Naast Vossius, Morhof en J.A. Fabricius, herhaaldelijk geciteerd, waren hem van dienst Mad. S.E. Prasch, Réflexions sur les Romans (Ratisbonne 1684) en vooral Gordon de Percel (d.i. Lenglet du Fresnoy), De l'Usage des Romans, ou l'on fait voir leur utilité et leurs différents caractères, avec une Bibliothèque des Romans (Amst/Paris, 1734).Ga naar voetnoot6. Over de oorsprong en de naam der middeleeuwse ‘romans’ hecht hij meer waarde aan 't oordeel van bisschop P.D. Huet dan aan dat van ouderen, maar ook op Huet oefent hij aan de hand van Du Cange juiste kritiek.Ga naar voetnoot7. Maar toen zijn Duitse vertaler Steinike, veldprediker in Wezel, in zijn voorrede Hofstede verweet ‘dat hij, in hetgeen tot de kritiek der schoone wetenschappen behoort, weinig met de nieuwste schijnt bekend te zijn’, verklaart deze zich dat | |
[pagina 335]
| |
veeleer tot lof dan tot blaam te rekenen, indien hij bedoelt ‘de zoogenaamde hedendaagsche schrijvers van geest’, want ‘eenige weinige waarlijk groote geesten uitgezondert’ gevoelt hij van die ‘nieuwsten’ niet veel beter dan Swift in zijn ‘Strijd der Boeken’ van de modernen. Vanouds, constateerde Hofstede, heeft men de Zedekunde om ze gereder ingang te doen vinden, het kleed der fabel aangetrokken. En onder die zedekundige fabelen behoren ook ‘eenige dier schriften welke men gewoon is romans te noemen’. Hofstede keurt de romans in het algemeen niet af, en vindt blijkbaar deze soort de beste. ‘De Fransche en Engelsche hebben, in de laatste en tegenwoordige eeuw, met meer vlijt de zuivering dier schriften ondernomen, en zig inzonderheid op de volmaking der zedekundige Romans bevlijtigd. Beide hebben zij daar in groote vorderingen gemaakt. Ook in deze twisten die twee volkeren om den voorrang, en de overwinning zou misschien twijfelagtig zijn, was 'er geen Telemachus’. De wereldroem die Fénelon zich daarmee verwierf, acht Hofstede volkomen verdiend. Het bevreemdt ons echter enigszins, dat hij Richardson daarnaast niet eens noemt.Ga naar voetnoot1. 't Is nauwelijks denkbaar, dat hij hem niet zou hebben gekend. Ging hij hem misschien stilzwijgend voorbij, omdat hij de Nederlandse vertaler van Clarissa liever niet noemen wilde? Reeds in 1742 had Hofstede deelgenomen aan de bestrijding van Stinstra. 't Is ook de vraag, of hij hem in allen dele had kunnen prijzen wegens de vier omvangrijke voorredenen, een boekdeel op zich zelf tezamen, waarin hij een apologie en aanbeveling van de zedekundige roman en een handleiding tot het vruchtbaarste gebruik had geleverd. ‘Sedert den Telemachus’, besluit hij, ‘is 'er geen zedekundige Roman in't licht gekomen, die meer van zig heeft doen spreken, en nog heden ten dage meer genoemd wordt, dan de Belisarius.’ Hofstede verhaalt in zijn derde hoofdstuk de ‘Waaragtige Historie van Belisarius’, naar de betrouwbare Griekse bronnen, in het volgende stelt hij daar de korte inhoud van Marmontel's verhaal tegenover; om daarna aan te tonen, dat deze, die het onhistorische van Tzetzes' verhaal omtrent het blindmaken van Belisarius en zijn bedelen erkent, maar overigens beweert, op enige kleinigheden na, de historie trouw te hebben gevolgd, de historie meer geweld aandoet, dan hij weten wil. Overigens vindt Hofstede de afwijking van de waarachtige Historie in een roman niet ongeoorloofd: ‘ware het anders, een Roman zoude ophouden een Roman te zijn’. Iets anders is het, met het waarschijnlijke: dat behoort althans in een ‘Historischen Roman, die uit personele gevallen en gesprekken bestaat, en volgens(...) den opsteller een ware geschiedenis tot een grondslag heeft’, altijd zeer zorgvuldig in het oog te worden gehouden. Dat Marmontel daarin ernstig te kort schoot, toont de criticus in een nieuw hoofdstuk duidelijk aan: de blinde bedelaar toegelaten aan de tafel der voornaamste edelen, door hen niet herkend, zelfs niet bij zijn staatkundig onderricht; de keizer dag aan dag incognito de ondanks gruwelijk onrecht getrouwe veldheer bezoekend, om zijn wijze staats- en zedelessen aan te horen, zonder herkend te worden weer, en meer zulke dingen, zijn eigenlijk ongerijmdheden.Ga naar voetnoot2. Toch valt Hofstede er niet hard over. Het volhouden der karakters, voor de roman niet minder eis dan voor het toneel, acht hij over het algemeen zeer goed in acht genomen. Toch maakt hij een paar aanmerkingen, waaronder deze: als de keizeredelman zich bij de eerste aanblik van de blinde de handen voor de ogen slaat, is dat ‘meer vrouwelijk, dan manhaftig’: zo iets mag passen in de schildering der badende nimfen, door Acteon verrast, een krijgsman maakt zulke gebaren niet. ‘De welsprekendheid van den Heer Marmontel is onbetwistbaar’, zo begint Hofstede een warme lofspraak op de kunst van woorden-en-gedachten in de Belisarius; trouwens, de Fransen, | |
[pagina 336]
| |
die zich zonder grond inbeelden, in alle wetenschappen boven aan te staan, hebben op dit gebied, sinds de oprichting hunner Academie, groter vorderingen gemaakt dan enige andere natie. Echter moet men niet denken, dat alle fraais hier nieuw en oorspronkelijk is: ook Marmontel wendt eeuwenoude trekken aan. Omgekeerd komen ook onder andere volken, ondanks de algemeene, moedemakende toepassing der afgesleten vindingen, nog wel originele gedachten voor: men leze Trip's Kei, Blauwbessen en Vlieg. Groot bezwaar heeft Hofstede eindelijk nog tegen de zonderlinge wijze van aanhaling der Griekse auteurs: in het Latijn. Al is dat ‘bij de beroemdste vernuften in Frankrijk gebruikelijk’, al worden zij steeds stouter in het geven van vertalingen van vertalingen, al ontziet zich een hunner hoofden, de Markies d'Argens niet, een vertaling bij Keizer Juliaan's Grieks te geven, die nergens naar lijkt; het is en blijft een zeer schadelijk misbruik: als die Franse mode zich van de geleerde wereld meester maken mocht, zou het spoedig met alle wezenlijke geleerdheid gedaan zijn. Met instemming herhaalt hij de mening van Valckenaer: dat er wel meer vraag is naar de schriften der Grieken, maar ‘in een Fransch kleed gestoken, en dus mismaakt’; dat te Parijs nauwelijks iemand meer Grieks leert; dat echter over enige eeuwen de dagelijkse boeken van de maker der Henriade vergeten zullen zijn, terwijl de Griekse en Romeinse gedenkstukken niet dan met het menselijk geslacht zullen sterven.
Het boek had wel minder omslachtig kunnen zijn, en de toon wat minder stellig, maar zonder betekenis was het niet. Dat het insloeg, weten wij niet alleen van Hofstede zelf, maar ook van zijn tegenstanders; dat bewijzen ook de drie drukken binnen het jaar 1769, de vertaling in het Duits, en waarschijnlijk ook de heftigheid en talrijkheid der tegenschriften. Zelfs tot Voltaire drong het gerucht door van ‘un certain Predicateur(...) un nommé Pierre Opsteed, qui veut faire la petite guerre à M. de Marmontel’.Ga naar voetnoot1. En in Duitsland, waar ook pro en contra werd gepleit, legt Mendelssohn aan Lessing uit, dat Hofstede en zijn tegenpartij beide ongelijk hebben.Ga naar voetnoot2. In de Socratische oorlog, met den aankleve durend tot 1773, toen de Staten met een plakkaat tussenbeide kwamen, was Hofstede, die hem ook verklaard had, aan de ene zijde, later gesecondeerd door Ds. Barueth in zijn Advokaat der Vaderlandsche Kerk en ‘Professor’ J.D. van Hoven, om te zwijgen van helpers als de admiraliteits-hellebaardier,Ga naar voetnoot3. ex-wagenmaker Cornelis van Oeveren; aan de andere kant vinden wij de Remonstrantse predikanten C. Nozeman, J.K. Valk, P. van den Bosch, de dito hoogleraar A.A. van der Meersch, de dito architect C. Redelijkheid, en een aantal anderen, geletterden en ongeletterden; ook de ons reeds bekende G. Roos Pzn. Wij zullen de hele strijd niet ophalen: men kan hem met menigte van bijzonderheden beschreven vinden bij De Bie, die in een bibliografie 74 geschriften opsomt, die er rechtstreeks betrekking op hebben; waarbij dan het aandeel der tijdschriften nog niet is meegerekend. Wij hebben echter wel nog na te gaan, hoe Van Goens er zich in mengde. De Voltaire-vergoder G. Roos Pzn., verontwaardigd over het schandelijke boek van Hofstede, en over de opgang die het maakte,Ga naar voetnoot4. opende het vuur tegen Hofstede met een anonieme vertaling van Marmontel's Brief aan den Syndicus der Sorbonne en een daarbij gevoegde breedvoerige Missive van R.P.G. aan zijn vriend P.N., waarin hij het boek van Marmontel en het leven der oude wijsgeren van elke smet trachtte schoon te wassen,Ga naar voetnoot5. en de ‘lasteraar’ tegen wie hij al vroeger | |
[pagina 337]
| |
Voltaire had verdedigd, niet spaarde. Van Goens, vereerder van Socrates, bewonderaar van Marmontel, wel geërgerd daarenboven, dat zo'n fijne predikant zich vermat op zijn terrein te komen, en op hoge toon over moderne buitenlandse literatuur mee te spreken, en over zijn meest geliefde auteur in zijn meest geliefde genre onbeschroomd vonnis te strijken, is zo ingenomen met de bestrijding en de anonieme bestrijder, dat hij spontaan de pen grijpt, om hem zijn sympathie te betuigen. Anoniem eerst nog.Ga naar voetnoot1. Om de eer van onze natie, schrijft hij,Ga naar voetnoot2. heeft de Beoordeeling van den Belisarius mij leed, en de brief van R.P.G. mij genoegen gedaan. Ik schrijf onbekend aan een onbekende. Maar mijn toejuiching moet U aangenaam zijn. Mijn beroep brengt mee, dat ik deze schriften moet kunnen beoordelen.Ga naar voetnoot3. Kendet gij mij en mijn verschenen werken; mocht ik U kennen, wij zouden, geloof ik, beste vrienden worden.(...) Die ketterjagers in Frankrijk en hier die Marmontel zelfs vervolgen, hebben een stalen, neen zij hebben geen hart. In uw plaats had ik het stukje wat langer gemaakt; gij hadt eerst voortreffelijke uitspraken moeten aanhalen van Socrates, Plato, enz. en dan: zo spraken zij, zo deden zij, - en voeren ter helle! - Wat zou Ds. Hofstede een roman beoordelen! Dan mocht hij er eerst wel een 300 gelezen hebben. Maar had hij dat gedaan, dan zou hij schuldig staan aan plichtverzuim, want hij en zijn collega's hebben thans overgenoeg te doen, met de verdediging van den godsdienst tegen zijn vele vijanden. Maar willen zij ze beslist oordelen, dat zij ze dan toch eerst lezen: want een meisje waarschuwen tegen Clarissa, zou de grootste schade kunnen doen. Dominee Hofstede gaat den oorsprong, het nut en den norm van de romans bepalen; maar een der beste, van Marmontel, van den auteur der Contes Moraux, de Poétique française, der uitnemendste artikelen der Encyclopédie, wil hij tegelijk vernietigen! Difficile est satyram non scribere. Als Icarus duikelt de man ook naar beneden. Gij bewijst het, maar gij hadt er meer bij kunnen voegen. Romans en fabelen onder één hoofd! Juist zoals onze nieuwe en absurde nomenclatoren in de Natuurlijke Historie leeuw en kat bij elkaar voegen. Zoals men dan ook dominees kan stellen naast komedianten en omroepers. Hofstede had niet moeten schrijven over wat hij niet kende. Maar dat doen zovelen. Ik heb het zelf ook wel gedaan. Als men wat titels kent, en handig weet te compileren, kan dat vlot van de hand gaan. Hofstede kende over de romans alleen: Huet, de Bibliothèque des Romans, en Du Cange. Maar de Histoire Litéraire de la France par les Bénédictins de St. Maur kende hij niet, noch Goujet, noch La Curne de Sainte-Palaye, noch Bastero, La Crusca Provenzale.Ga naar voetnoot4. Had hij zich maar liever bij de aanleidende oorzaak gehouden: een stelling in den Belisarius, die tegen zijn begrippen inging. En met weglating van zijn eerste hoofdstukken, de laatste, waar 't hem eigenlijk op aan kwam, beter trachten te adstrueren. Want gij hebt het duidelijk aangetoond, dat zijn bewijsvoering niet opgaat. Gij zijt mij voorgekomen met de verdediging van Socrates, Plato, enz. ‘Een eigewijze en onkundige weetniet velt over den Heer Hofstede in de zoo verachtelijke Boekzaal het extravagantste oordeel,Ga naar voetnoot5. dat ooit een Huurling (...) in het hoofd zou kunnen komen.’ U wijt de ganse mensheid dank, dat gij haar zaak hebt aangenomen - Aristophanes en anderen, die Socrates bij zijn leven beschuldigden, zijn in afgrijzing... Maar ik word heftig, merk ik. Gij moogt deze vertrouwelijke brief niet bekend maken, dan aan vrienden, waarop gij staat maken kunt. Want ik heb mij reeds, voor gissingen naar mijn naam, zeer blootgegeven. In den omgang verdedig ik deze beginselen wel, maar ik heb mij vast voorgenomen, mij nooit in enig geschil met godgeleerden in te laten. | |
[pagina 338]
| |
Gij moet een vervolg schrijven, om ook andere ‘verdoemlingen’ van Hofstede te verdedigen, en om het vorige nog wat breder uit te halen. Daartoe wil ik U enige aanmerkingen op uw stuk mededelen. Maar al schrijvend, ga ik méér begeren, Uw naam te kennen. Schrijf mij onder 't adres van F. Lelyveld te Leiden. Maakt gij U bekend, mogelijk doe ik dan hetzelfde. Meld mij vooral, of gij bereid zijt tot nadere en vollediger verhandeling van deze gewichtige stof. Roos ontving de brief, toen hij op 't punt stond een reisje naar Geervliet te doen, en antwoordde daarom slechts kort: over zijn stand, ontwikkeling, gezindheid, en staat van dienst ten opzichte der Verlichting.Ga naar voetnoot1. Zonder bezwaar noemt hij ook zijn naam tegenover zulk een geestverwant. Hij is trouwens ook onafhankelijk: ‘aan geen aardsche belangen hoegenaamd gebonden’. Rond erkent hij ook een misslag in zijn Missive,Ga naar voetnoot2. door een twee dagen geleden uitgekomen ‘Examen over de bedrieglyke (...) Aanmerkingen van eenen Naemloosen Missiveschrijver’ aangewezen en breed uitgemeten. 't Was een onoplettendheid geweest, geen moedwillige leugen. Gaarne wil hij de aanmerkingen van zijn correspondent ontvangen.Ga naar voetnoot3. Van Goens schrijft weldra terug; nu met zijn naam. Roos, zeer vereerd, antwoordt spoedig: Het doet hem leed, dat Van Goens niet schrijft tegen Hofstede's werk, dat door zijn zwierige stijl zedelijke lieden zelfs meesleept. 't Excuus kan hij niet aanvaarden. Als ds. Nozeman Socrates kan verdedigen, hoe dan de welsprekende Professor Van Goens niet! In de kopie van zijn eersten brief heeft hij een uiterst welsprekende periode onderstreept, die alles van Hofstede overtrof. Van Goens vergeve de vergelijking! Hij stelle zijn ware welsprekendheid zonder pronksieradiën, tegenover de opgesmukte stijl, en de verbijsterende, doch niets beduidende aanhalingen van Hofstede. Na Nozeman moet nu Van Goens optreden voor de zaak, die hem zo aan 't hart ligt; en niet bij Roos aandringen op vervolgen van de Missive. De aanmerkingen wil hij echter gaarne hebben; mogelijk kon hij dan, met zijn bijstand toch iets voor eigen liefhebberij ondernemen. Op geheimhouding hunner correspondentie kan Van Goens staat maken: niemand weet ervan, niemand zal er ook van weten, zonder zijn toestemming.Ga naar voetnoot4. In de voorrede bij zijn vertaling van Voltaire's La Mort de SocrateGa naar voetnoot5. wilde Roos gaarne de ‘uiterst welsprekende periode’ overnemen: dat stond Van Goens geredelijk toe. Maar toen het toneelspel al van de pers was, weigerde de uitgever de voorrede te drukken. Roos moest zijn vertaling met een fraaie beeltenis van de wijsgeer versierd,Ga naar voetnoot6. 3 mei 1769 aan Van Goens zenden, zonder deze. Maar hij zal zijn best doen er een andere drukker voor te vinden.Ga naar voetnoot7. In juni blijkt hem dat gelukt. ‘Zie hier eindelijk de Voorreden gedrukt, die had moeten staan aan 't hoofd van mijne vertaling van Socrates. De bijvoegsels hoop ik, dat U zult goedkeuren’.Ga naar voetnoot8. ‘De hierbijgaande voorreden, geheel de uwe’ had Roos in mei geschreven, bij de mededeling der weigering van de drukker. Die kopie is bewaard gebleven: een stukje van een paar bladzijden waarvan de kern Van Goens' tirade is over Socrates, in Athene door dolle rechters veroordeeld en nu ‘na 2000 jaar wéér opgeofferd voor het standbeeld van een man, die hem niet schroomde te aanbidden’. Roos had alleen de woorden van Van Goens, uit zijn eerste brief, wat aangezet. Thans was het stukje wel weer uitgebreid; het is geworden tot de satirieke ‘Brief geschreven uit Amisfort, door G.P. aan zijnen Vriend N.A. te Amsteldam’, onder het motto: ‘bei iemand, die in zijne eigen oogen wijs is; voorwaar van een zot is meerder verwachtinge dan van hem’, waarin de verwachting wordt uitgesproken, dat de Maasstad Erasmus' standbeeld zal verbrijzelen, en er een beter van | |
[pagina 339]
| |
Hofstede voor in de plaats zal zetten; daar de tot nog toe voor zeer geleerd aangeziene Erasmus ‘de botheid heeft gehad, in verrukking over de zoo hij meende groote deugd van Socrates uitteroepen: O Heilige Socrates! bid voor ons!’Ga naar voetnoot1. Kort daarop zendt Van Goens aan zijn nieuwe vriend een door hem zonder zijn naam bezorgde Utrechtse herdruk van een te Göttingen in 1752 gehouden voordracht van J.M. Gesner: Socrates sanctus Paederasta.Ga naar voetnoot2. Zonder enige rechtstreekse vermelding van de in volle gang zijnde strijd, is toch Van Goens' korte Praefatio van begin tot eind een scherpe veroordeling van Hofstede: ‘Viros illustres, et non a posteris solis sed coaevis tales habitos, eos maxime quorum praecipua laus virtutis est, vitii alicujus nedum criminis gravioris suspicari levibus argumentis, vitium id quidem non leve: reos agere et condemnare crimen et piaculum; in christiano homine, in homine, in barbaro.’ Gesner heeft aangetoond, hoe ijdel het pogen was van ‘obscuri obtrectatores, qui non solent de esse virtuti’ tegen Socrates' eer. De lezer, die lichtgelovig misschien de Socratische boeken al had weggeworpen, herstelle ze gerust weer in zijn gunst. ‘Integrum erit culpare qui Socratem citant, ubi convenisset laudari Davidem et Salomonem: sed patiamur, bonum et pauperem Socratem, placide subridentem, sereno vultu, leniter interponere, Et ego te, Virtus! colui Deam’ (klinkt het niet dubbelzinnig?) Wie Socrates' lof wel rechtvaardig, maar niet opportuun mochten vinden, ‘videant ne in odium id evadat, quale est plebis Lusitanae, si non rogum parantis aut lapides, saltim tremente digito averruncas cruces describentis, si quis auserit credere, B. Virginem Judaeam fuisse.’ Waarom geen Nederlandse vertaling? vroegen sommigen. Gesner moet Latijn spreken; en bovendien, zulke verhandelingen, noch voor vrouwen noch voor kinderen bestemd, moet men niet in de landstaal schrijven. Roos bedankt voor de dissertatie, maar merkt wat spijtig op, dat ze in vertaling mogelijk veel invloed zou kunnen hebben, maar in het Latijn voor hem en vele anderen van geen nut is.Ga naar voetnoot3. Hij moet echter toegeven: vrouwen en jongelui behoort zulke stof niet onder de ogen te komen. De voorrede, kan hij mededelen, doet enige brave lieden aan stijl en geest van de beroemde Van Goens denken. Hofstede vindt Gesner's dissertatie heel geen verdediging. Misschien heeft Roos' vertaling van de Dissertation sur l'Ironie de Socrate, sur son prétendu Demon familier, et sur ses Moeurs, van Fraguier, waarvoor hij een drukker zoekt, dan vat op hem. Hij voegt het manuscript bij de brief, met verzoek aan Van Goens, ze na te zien, in het bijzonder de aanhalingen in het Grieks.Ga naar voetnoot4. Hoe vindt Van Goens de Kortbondige Overweeging van(...) De Belisarius beoordeeld,Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 340]
| |
te Amsterdam uitgekomen? ‘Ik vind er trekken in ad hominem en bewonderenswaarde gematigdheid.’Ga naar voetnoot1. Die bewondering sproot wel uit het besef van eigen gemis. Want afgezien van enige anonieme scheldsonnetten was weinig in deze strijd zo heftig, als wat Roos schreef. Niemand ergerde de tegenpartij ook zo als hij; allen zijn het er over eens, dat hij een ‘Vrijgeest’ is, ‘geheel onverschillig in 't stuk van godsdienst’;Ga naar voetnoot2. en een meester in het schelden.Ga naar voetnoot3. Onkunde en brutaliteit zien zij in hem verenigd: na zijn Brief uit Amisfort meent een, dat hij liever zich daar ‘op de tabaksplantaadjen met onkruid wieën zig geneeren (moest) dan zoo onbedreeven in 't veld te komen’;Ga naar voetnoot4. maar een Hofstede zelf ziet in de Missive, ‘vanwege haar stoute onkunde, onbeschaamde logenspraak en barbaarschheid in de geleerde talen’ een staal van de ‘bekwaamheid en geaartheid der hedendaagsche Deisten van den derden of laagsten rang’.Ga naar voetnoot5. Van Goens' ingenomenheid met Roos schijnt weldra bekoeld; het verschil over Voltaire mag er zowel oorzaak van zijn geweest als de toezending van Toland's Bedenkingen over de Wolken Vuurkolomme;Ga naar voetnoot6. meer nog dan zijn zeer oppervlakkige kennis, zullen zijn ingebeelde wijsgerigheid en zijn passend ongeloof Van Goens hebben gehinderd.Ga naar voetnoot7. Spoedig komt de briefwisseling tussen beiden tot stilstand voor verscheidene jaren. Maar Van Goens' persoon, schoon zonder naam, bleef gemengd in het nog lang voortgaand twistgeschrijf. Want Hofstede, die in allerlei kring stille helpers vindt, aan universiteiten zo goed als in de werkplaatsen, en wie van alle kant de inlichtingen toestromen, had de lucht gekregen van deze compromitterende relatie, en hij stelde zich waarschijnlijk Van Goens' aandeel in de strijd groter voor, dan het in werkelijkheid was. Dat de nieuwe uitgave van Gesner's verhandeling van ‘onzen jongen en zeer beroemden Professor Van Goens’ was, wist Justus Vroomlief in november 1769 in de roef aan Christiaan Regtuit te vertellen. Hofstede schijnt het ook eerst een poos nadat die herdruk was verschenen, te hebben vernomen; terwijl hij in De Beoordeeling van den Belisarius verdedigd (1769) zich bepaalt tot de verzekering, dat Gesner's betoog hem niets nieuws bracht, en de belofte, in een afzonderlijk werk over ‘Socrates in zijn innerlijke aart, beginsels en oogmerken’Ga naar voetnoot8. het geheel te zullen weerleggen; en daar enerzijds Van Goens een compliment maakt over zijn Porphyrius, en anderzijds van de ‘lompen en van alle goede letteren ontblooten Missive-schrijver’, spreekt, die ‘vanwegen zijne drieste onkunde meer medelijden dan nijd waardig is’,Ga naar voetnoot9. zinspeelt hij bij zijn vertaling uit het Latijn van J.J. Zimmermann: De Voortreflijkheid van den Christelijken Godsdienst vergeleken met de philosophie van Socrates (1770),Ga naar voetnoot10. duidelijk op verband tussen hun beider bestrijding. De | |
[pagina 341]
| |
vertaling van Fraguier's verhandelingGa naar voetnoot1. was uitgegeven zonder enige vermelding van Hofstede's bestrijding van het origineel,Ga naar voetnoot2. maar met een scherpe Voorreden aan zijn adres: Hofstede ‘heeft Socrates beladen met ondeugden, ja zelfs met eene gruweldaad belakt’; Fraguier daarentegen hem van verdenking gezuiverd. De onbevooroordeelde lezer moge beslissen ‘wie Christelijker zich van zijn Geleerdheid bediend heeft, of de Roomsche Abt of de Hervormde Leeraar?’ Die hatelijke voorrede met de uitgave zelf, schrijft Hofstede toe aan iemand, die hij bij een ‘geest van boosheid’ zekere bekwaamheid niet ontzegt, van wie hij weet, dat hij ‘zwellende van spijt’ zijn laatste werk heeft gelezen. ‘Nog geen twee bladzijden groot zijnde, is ze (de voorrede) vol van schadelijk en bijtend Aconiet. Wie deszelfs verwaten schrijver wezen mag, laat ik aan zijn plaats. De tijd, gaat hij dus ergerlijk voort, zal hem wel nader ontdekken, en ten laatste met schande bekroonen. Dit is zeker, dat de Nederduitsche Voorreden voor Fraguier en de Latijnsche Voorreden voor de herdrukte Verhandeling van Gesner, in kwaadaartigheid en winderigheid, elkander zeer gelijk zijn’. ‘Verdervende oogmerken voor het Christendom’, ‘ijdele pogingen ter invoering van het Heidendom’, schrijft Hofstede de bekende onbekende toe; hij brengt hem enkele fouten onder het oog, en raadt hem, ‘zich zijn onderricht ten nutte te maken, om voortaan zich buiten verdenking te houden van zijn handen te leenen tot het bij een flanssen van andere eerroovende schriften, waarin het Grieksch en Romeinsch op dezelfde wijze geradbraakt wordt: men bedoelt voornaamlijk die buitensporige Missive’. Over Socrates wil hij hem nog een uitspraak onder het oog brengen van D'Argens, ‘een schrijver, dien hij meer acht dan alle Godgeleerde van Nederland’.Ga naar voetnoot3. Dat de bedoeling op Van Goens niet onduidelijk was, begreep ook Roos. Hetzij uit eigen beweging, hetzij op aandrang van Van Goens,Ga naar voetnoot4. zendt hij in augustus 1771 aan de Vaderlandsche Letteroefeningen een stuk ter plaatsing met zijn naam ondertekend, waarin hij onder meer verklaart, tegenover Hofstede's beweringen, als zou de uitgever van Gesner's Socrates deel gehad hebben aan zijn Missive, die uitgever heel niet gekend te hebben dan na het afdrukken van de Missive, en na de vertaling van Fraguier's Verhandeling, voor welke hij, Roos, ook de voorrede schreef en het versje van La Harpe vertaalde. Niet op Van Goens,Ga naar voetnoot5. maar eer op Ruhnkenius gemunt, dunkt mij een vroegere uitval tegen een Hooggeleerde: ‘ik verzoek daarom vriendlijk dat alle gebelgde Doctoren hunne opgenomen ergernis gelieven af te leggen, voornaamlijk, dat zij zig voortaan in hunne openbare lessen van beledigende uitdrukkingen onthouden (...) Zoo hij evenwel voortgaat met mij voor het aangezigt zijner Toehoorders te houen’, en wat daar verder volgt. Hij kon Hofstede's strijdlustige, scherpzinnige, geleerde en terdege ingelichte voorvechter, de Examenschrijver, wel eens aan het lijf krijgen. ‘Hij schrijft mij met verzwijging van zijn naam, dat mijn belediger (...) tot die nieuwe krityken behoort “qui parum docti sibi videntur, nisi si dentati”, dat hij het, ter fnuiking van deszelfs aanwassenden trots en lange tong, volstrekt noodig oordeelt hem de Legende zijner Letteroefeningen, vooral op de Boekzaal te Parijs, eens hardop voor te lezen, ten einde hij wederom ontnugtere, en gedenke, wat hij geweest is, en nog is, (...) dat hij in het byzonder lust heeft hem te overtuigen voor den rechterstoel van alle, die krityken in waarheid zijn, en de Historien geleerd hebben, al eer zij geroepen werden, om die aan andere te leeren, dat ik Dio Cassius in de zaak van Seneca vere Critice (...) gebruikt hebbe. Op welken brief, die verscheiden andere byzonderheden in zig behelst, te personeel om na te schrijven, ik niets anders geantwoord heb, dan dat ik hem | |
[pagina 342]
| |
(...) ernstig bidde, dit zijn voornemen te willen staken’.Ga naar voetnoot1. Nozeman verwijt wat later Hofstede, dat hij Valckenaer en Ruhnkenius ‘wat Socrates Deugd betreft, al mede met een zwarte kool geteekend’ heeft,Ga naar voetnoot2. waarop deze antwoordt,Ga naar voetnoot3. dat dit ten opzichte van de eerste geheel onwaar is, en dat hij ‘nergens een billijk misnoegen over den Heer Ruhnkenius, met het noemen van zijn naem (heeft) laten blijken, maar zijner geleerdheid, zoo dikwerf ik zijn naam spelde, met lof gedagt’. Wat verderGa naar voetnoot4. zegt hij van deze, dat ‘hij heeft kunnen goedvinden, van zig openlijk voor het aangezigt zijner Toehoorders tegen mij te verklaren’ en op een wijze die hem niet de minste toegevendheid kan doen verwachten, over 't geval Ruhnkenius scheidsrechterlijk zou hebben te oordelen over zijn uitlegging van Plato. Om Socrates' wil had hij zo groot ongenoegen tegen hem opgevat. Maar ‘hetzij, hoe het zij, en wat er meer gebeurd mag wezen! Laat zijn Hooggeleerde hier even daarom tegelijk met den grooten Griekskenner Valckenaer rechter wezen’. Als Hofstede te kennen geeft, dat Nozeman zijn Griekse geleerdheid per scheepslading uit Leiden ontvangtGa naar voetnoot5. - de ‘Examinator’ had 't ontdekt -Ga naar voetnoot6. zal hij wel aan Ruhnkenius denken, als de leverancier of stille vennoot.Ga naar voetnoot7. Wij zullen geen onderzoek instellen, òf men in latere tijden al dan niet, het vraagstuk van Socrates' eer en deugd tot afdoende oplossing heeft kunnen brengen; en wie van beide partijen dan in het gelijk is gesteld. Want het doet er weinig toe. Men begreep toen evengoed, als wij nu, dat deze historische kwestie niet de hoofdzaak was. Die deugdzame heidenen dienden slechts tot ‘dekmantel van de heerschzugtige Naturalismus, die het Christendom en openbaaren Godsdienst, onder den schijn van menschen-liefde en verdraagzaamheyd, stoutelijk van alle kanten bespringt, en na de kroone dingt’, meent J.D. van Hoven.Ga naar voetnoot8. ‘Geen eenige van alle zijne Leerlingen en Navolgers heeft dus voor de eer van Socrates geyvert, als thans de Christenen doen’.Ga naar voetnoot9. Waarom is men nu juist zo heftig tegen Hofstede losgekomen? Hij is het toch waarlijk niet alleen, die Socrates met een zwarte kool tekende.Ga naar voetnoot10. Dezelfde vraag stelt deze aan Nozeman.Ga naar voetnoot11. Een ‘briefschrijver’ brengt Nozeman het verzoek van enige ‘Bijbel-Minnaaren’ over, nu met niet minder ijver eens de eer te verdedigen van David, in een anoniem geschrift zo pas onder de voet getreden.Ga naar voetnoot12. ‘Komt men (hier, in Amsterdam) in gezelschap’, zo is zijn ervaring, ‘welhaast komt den Bijbel op 't tapijt, waaruit men allerhande plaatsen weet bij te brengen, die men voor ongerijmd, brabbeltaal, ja voor nog erger, uitkrijt.’ Door Hofstede voelen de ‘Vrijgeesten en Naturalisten’ zich bedreigd; vandaar de beroering. Zijn correspondent allegoriseert het twistgeschrijf tot een veldslag in de | |
[pagina 343]
| |
strijd van ‘Regtzinnigheid tegen Naturalisterije’: waarin ter ener zijde, niet zozeer een Marmontel, als wel ‘de Bolingbroke's, de Humes, de Shaftesbury's, de Morgans, de Tindals, de Chubs; de Fleury's,Ga naar voetnoot1. de Jaques Massé's,Ga naar voetnoot2. etc.’ staan, en anderzijds de ‘Kruisgezanten’.Ga naar voetnoot3. Ook Hofstede zelf is van deze opvatting. ‘Alle, die oogen hebben om te zien, en harten om te verstaan, zien en begrijpen wel, dat het hier niet te doen is, om het staan of vallen van een Socrates, maar om het staan of vallen der meer en meer doorbrekende Naturalisterij’.Ga naar voetnoot4. ‘Alle Deïsten, Naturalisten, Vrijdenkers en sterke geesten dezer Stad verzetten zig tegen mij. Zoo veel verachters en kleinachters van Gods Woord, als er in het midden van ons zijn (...) begrimmen mij.(...) Men behoeft daar en tegen maar een enkele Bon mot tegen de Openbaring te wagen, om van hen gezegend en bekranst te worden.’Ga naar voetnoot5. Het is onder een groot deel der fatsoenlijke jeugd mode geworden, met Gods Woord, Gods Knechten en Gods Geest de draak te steken.Ga naar voetnoot6. ‘Er wassen in ons land zooveel paddestoelen niet, als er Vrijgeesten zijn’. Met hen verenigen zich allerlei andere dwaalgeesten en vijanden der kerk. ‘Hoe verschillend ook in grondstellingen, zijn zij het in dat derde eens (...) dat Carthago uitgeroeid moet worden.’Ga naar voetnoot7. Hofstede tekende bij voorkeur met helle kleuren, - al wilde hij wel andersGa naar voetnoot8. - hij trok graag de consequenties, en in zijn driftige ijver was hij meermalen te scherp tegen zijn bestrijders - trouwens, men heeft ook hem van het begin af niet gespaard - maar heeft de tijd niet geleerd, dat hij toch beter dan zovele rustiger, beminnelijker, vreedzamer broederen, stuwing, richting en doel van deze geestelijke stroom heeft waargenomen? Onverdraagzaam wil hij volstrekt niet zijn. Hij zou het strijdig achten met de grondbeginsels van ons Gemenebest, indien men aan de verschillende christelijke gezindheden het zedig voorstellen, uitbreiden, aandringen, betogen en verdedigen hunner gevoelens in gedrukte schriften weigerde.Ga naar voetnoot9. En de waarheid en geleerdheid is hem overal even aangenaam, bij een Protestants predikant, bij een Rooms priester, bij de Sorbonne en bij de aartsbisschop van Parijs.Ga naar voetnoot10. Dat de regering de karakteriserende stellingen der Socinianen en Jezuïeten uitzonderde, keurt hij echter niet af, en ‘nooit’, meent hij, ‘zal de hooge Overheid, zelfs niet oogluikende, behoudens hare liefde tot de eer Gods, en een gezonde Staatkunde, konnen dulden, dat men ongestraft in ons Land boeken uitgeeft of invoere, waar in de Christelijke Godsdienst in het Gemeen of die der Hervormde Kerk in het bijzonder gelasterd (...) wordt.’ Hier is hij het grondig oneens met De Denker, die beweerde, dat ‘geen Godslasterlijke werken, hoeveel kwaads dezelve ook mogen doen, behoorden verboden te worden, maar op een beter en redelijker wijs te keer gegaan’.Ga naar voetnoot11. Kwam het ooit zo ver, dan was het gedaan met ons lieve vaderland.Ga naar voetnoot12. Het doet Hofstede goed te kunnen verzekeren, dat zijn boek tegen de Belisarius door ten minste drie kwart der theologische professoren aan onze academiën is geprezen;Ga naar voetnoot13. maar daarbij | |
[pagina 344]
| |
ook, dat Lutheranen, Mennonieten, Remonstranten en Roomsen, ‘en daaronder Leeraars dier verschillende Gemeentens’ hem hun genoegen hebben betuigd over zijn ‘Verdediging’ ervan.Ga naar voetnoot1. Hoe ergert hem daarentegen de houding der Vaderlandse Letteroefenaars, die zo graag als de pachters der onpartijdigheid poseren. Reeds in 1769 had hij hun partijdigheid in zijn nadeel verweten; in 1770 herhaalde hij het, veel scherper. ‘Lof konde ik van deze Tijdschrijvers niet verwagten. Die op mijn wijs denken, worden zelden of nooit van dezelve geprezen. Zij sparen hunnen besten wierook of voor de afwijkers van de openbare Nederlandsche Kerkleer en Formulieren, of voor een soort van menschen, welke zoo veel onrust in 't hoofd als vrede op de lippen hebben, en met een averegtsen naam Toleranten genoemd worden.’Ga naar voetnoot2. En wie ten nadele van Prins Maurits heeft te beweren, die kan ook op hun welwillendheid rekenen.Ga naar voetnoot3. Hij kan hun lof ook missen. Erger is, dat zij van zijn Verdediging zelfs geen uittreksel hebben gegeven; wel, en uitvoerig, van de allerzotste Missive; maar het ‘manlijke’ Examen daartegen zwegen zij dood. Enz.Ga naar voetnoot4. Hij verwondert zich, dat zovele bekwame schrijvers dit juk zo geduldig dragen: ‘Waarom niet een kundig Tegengenootschap opgerigtGa naar voetnoot5. (...) Gelieft zig daartoe een zestal van personen te vereenigen, waarvan deze in de Gods- en Rechtsgeleerdheid, gene in de Genees-, Heel-, Letter- en Natuurkunde ervaren zijn, men weet hun (...) een zevenden man aan te wijzen, die zig met de laagste plaats in het gezelschap zal vergenoegen, dog reeds voorraad genoeg voor een eerste deel vergaderd heeft, en hen in 't vervolg (...) geen gebrek zal laten lijden.’ Wat hij van de Letteroefenaars ‘zelden tegengesproken, van een talrijke factie geacht, en van bange schrijvers gevleid’ na deze vrijmoedige betuiging nog te wachten heeft, onder een schijn van gematigdheid natuurlijk, kan hij wel vooruit zeggen.Ga naar voetnoot6. Ofschoon de Advokaat der Vaderl. Kerk (1771) het idee toejuichte, en een bestrijder reeds dadelijk een ‘Orthodoxe Rotterdamschen Examinator’ in de maak zag, ‘onder opzigt van N. H(oltius) en A. C(omrie) en P. H(ofstede), duurde het nog tot 1774 voor de Nederlandsche Bibliotheek zulk een taak ging vervullen. Dat Hofstede met de zevende man zichzelf bedoeld heeft, is wel zo goed als zeker. Welke rol hij echter in die Bibliotheek heeft gespeeld, is nooit geheel duidelijk geworden. Dat ze zeer belangrijk was, nam en neemt men algemeen aan; op zijn en anderer uitdrukkelijke verzekering moet men wel geloven, dat hij niet tot de eigenlijke schrijvers behoorde; niettemin houdt men hem ook nu nog steeds voor de ziel der onderneming; hij zelf erkende er ‘meer dan eéne betrekking tot de N. Bibliotheek te hebben’;Ga naar voetnoot7. zijn biograaf acht het zeker, dat hij het initiatief nam, en het opperste bestuur en toezicht in handen had, maar aan zijn collega en vriend Dr. Habbema het onderbestuur opdroeg. Waarschijnlijk zou hij zelfs min of meer geregeld de recensies, enz. vóór de uitgave hebben gecontroleerd.Ga naar voetnoot8. Het is ook moeilijk te geloven, dat Hofstede niet soms of liever niet vaak zelf aan het woord kwam in het tijdschrift. Wij zouden veel eer geneigd zijn hem ons te denken, zoals Ten Kate later Bakhuizenius a Brinckio in de Gidsredactie zou voorstellen: ‘nunc Recensiones Dividantur per tirones (...) Quae supersunt mihi des.’Ga naar voetnoot9. De verzekering bovengenoemd zou dan iets als een menisten-waarheid zijn geweest: geen ongewoon element in de papieren oorlogen van die tijd.Ga naar voetnoot10. Hij had in elk geval het plan van overlang geopperd, | |
[pagina 345]
| |
en zich zelf toen niet onduidelijk met kopij voor een heel of half jaar, beschikbaar gesteld. Zou hij thans zich hebben teruggetrokken? Zijn optreden tegen Marmontel en Nozeman was een succes geweest; meer dan ooit waren aller ogen op hem gevestigd, als op de kampioen voor de Publieke Vaderlandsche Kerk en de oude, zuivere Religie; de Leidse hogeschool maakte hem doctor honoris causa;Ga naar voetnoot1. op de meest eervolle wijze stelde men hem in Rotterdam op zijn verzoek vrij van de gewone dienst, en vereerde hem daarenboven met de titel van Professor honorarius. Zijn aanzien was bevestigd en versterkt; zijn invloed reikt van de laagste stand tot de hoogste kring: met de Rotterdamse ambachtsman is hij gemeenzaam, maar hij eet ook bij Fagel, correspondeert met de hertog, en naar de algemene opvatting, volgt de Prins vol vertrouwen in godsdienstige kwestiën, zijn inzichten.Ga naar voetnoot2. En zijn tijd voor studeren en kritiseren is thans ruimer geworden dan ooit. Dat hij beide graag deed, had hij van jongsaf bewezen; als jong Gronings student had hij reeds anoniem groot gerucht gemaakt met een satiriek werk, den Pseudo-Studiosus Hodiernus, sinds zijn optreden als predikant had hij zich in allerlei godsdienstige pennestrijd geroerd. Hij schreef niet alleen graag, maar ook goed. Dat al zijn toenmalige tegenstanders en al zijn latere verachters evenzo altijd weer komen aandragen met de Bloemen gestrooid op het Graf van Willem Carel Hendrik Friso, die merkwaardige mengeling van vermeende hoogdravende dichterlijkheid en vrome tale Kanaäns, die men echter niet rechtvaardig beoordelen kan, zonder vergelijking met wat allerlei anderen bij dergelijke gelegenheden in dit gerne destijds ten beste gaven -Ga naar voetnoot3. dat mag ons niet in de waan brengen, dat Hofstede altijd zo sprak en schreef.Ga naar voetnoot4. Om van de Pseudo Studiosus van jaren her, en van het Leven van Janus Vlegelius jaren later te zwijgen, in zijn aandeel aan de Socratische oorlog toont hij gaven, waarmee hedendaagse journalisten gelukkig konden zijn: klaar, vlot en gevat schikt hij zijn gedachten, ongekunsteld, los en kleurig is zijn taal, tekenend en populair zijn beeldspraak. Al loopt er wat meer bijbelse taal en voorstelling onder, dan in latere tijden bij de meesten gewoon is - wie heeft daarvan de juiste maat bepaald, voor toen en voor nu? - en ook al is een enkele maal de kansel-hebbelijkheid hem te machtig, en spreekt hij dan van ‘een stukske der zaak’ of iets dergelijks,Ga naar voetnoot5. zijn polemische geschriften zijn niettemin in gezond Hollands; er is heel weinig ‘tale Kanaäns’ bij, en veelal ‘geen woord Frans’; maar zoveel te meer van wat er bruikbaars was in de taal van het volk. Het zal ook wel niet toevallig zijn, dat hij zo vaak Swift citeerde:Ga naar voetnoot6. zijn aanleg ging naar het satirische. Hij maakte ook school. Habbema spreekt van de ‘levendige en bloeiende schrijfwijze’ van Hofstede, door iedereen geprezen, door de Advokaat der Vaderlandsche Kerk nagevolgd, schoon niet zo zuiver, zoals deze weer door Paulus Dortsma. En onder de vaste medewerkers der Bibliotheek is ook iemand, wiens stijl naar de zijne zweemt.Ga naar voetnoot7. Enkele tegenstanders waren eerlijk genoeg, zijn talent te erkennen: als Ds. J.K. Valk, die zijn ‘gladden stijl en levendigheid van uitdrukking’ prees;Ga naar voetnoot8. de meesten konden zich zover niet verheffen. Hijzelf kende het ook wel; getuige zijn hooghartige spot met de stijl van Nozeman en anderen. Erkenning van zijn betekenis als publicist lag echter ook daarin, dat alle politieke en godsdienstige nieuwlichters Betje Wolff, Burman, Schultens, | |
[pagina 346]
| |
de (Amsterdamsche) Rhapsodist, en heel de rest in hem de gevaarlijkste man zagen van de behoudende partij, en hem dienovereenkomstig haatten en bestreden.Ga naar voetnoot1. Zij zien hem ook alleen als de man van de Nederlandsche Bibliotheek, die alles daarin schrijft, dicteert of inspireert; zoals zij ook doorgaans hem houden voor de Advokaat der Vaderlandsche Kerk en Paulus Dortsma. Dat laatste weten wij beter; omtrent zijn aandeel in de Bibliotheek blijven we in 't onzekere; maar stellig zal hij zich daarin niet onbetuigd hebben gelaten,Ga naar voetnoot2. zomin als daarbuiten. Ten opzichte van het eerste ‘gematigder’ deel kan gegronde twijfel bestaan. Met het tweede kreeg het tijdschrift eerst geheel zijn bekende karakter; toen schijnt ook de redactie van Habbema te zijn begonnen;Ga naar voetnoot3. over dat ‘veranderen van den eersten aanleg’, werd Hofstede door de drukker-uitgever De Bruyn ‘en nog iemand’ geraadpleegd. ‘Ik gaf hun - vertelt hij zelf - beide mijne gedagten over het nieuwe ontwerp openhartig te kennen; wees hun een goed getal aan van geleerde en bekwame personen (...) Sedert ben ik van dezelve (...) een groot voorstander geweest’.Ga naar voetnoot4. Dat hij als inzender zou medewerken erkent noch loochent hij; maar hij ontkent volstrekt, dat hij ‘lid van het gezelschap der Bibliotheek-Schrijvers’ zou zijn.Ga naar voetnoot5. Dat dienen wij, letterlijk althans, aan te nemen. Het zou waarlijk geen wonder zijn geweest, als hij al vroeger met Van Goens oog in oog had komen te staan. Maar diens ambt, familie, en relaties! Van Goens had, als Hofstede, vrienden en beschermers in Den Haag; al had hij zich nog zo zeer niet uitgesproken, hij was ook wel Orangist. Bijzonder vriendelijk hebben zij sinds de eerste schermutseling wel niet meer over elkander gedacht, maar voorlopig kruisten hun wegen elkaar niet. Of Hofstede reeds in 1769 kennis heeft gekregen aan Van Goens' vertaling van Mendelssohn's verhandeling, valt ten zeerste te betwijfelen: het boekje werd, zover ik weet, toen nog in geen enkel Nederlands tijdschrift zelfs maar aangekondigd.Ga naar voetnoot6. Anders heeft hij er opzettelijk het zwijgen toegedaan, met de bedoeling, eens af te wachten, hoe de jonge man, na zijn waarschuwing, zich verder houden zou. Hij had in de volgende jaren het zijne te doen in de zaak van Van der Marck, - althans men stelt diens afzetting op niet geheel voldoende gronden, in laatste instantie op zijn rekening - met de bestrijding van J.F. Jacobi en N. Barkey over het Hooglied, en vermoedelijk ook met kritiek van de Bibliotheek op anderen, misschien ook met een aanval op Prof. Chevallier's verdacht gevonden propaganda voor de Engelse preekwijze. En verder met een boek ter verdediging van de waarheid der Evangeliën (1774), en een ander over de zending in Indië (1775). Intussen had Van Goens, althans door geschriften, niet veel vat op zich gegeven. Zijn anonieme vertaling van Mozes' brief aan Lavater (1770) had mede door het eigenaardige ‘Aen den Lezer’ misschien aanstoot kunnen geven, maar wij horen er niet van. Zijn vertaling van R. Brown's biddagsleerrede van 1772 - trouwens ook naamloos - bevatte wel scherpe bladzijden tegen degenen, die de Kerk over de Staat willen doen heersen, maar daarvoor was niet hij, maar Brown verantwoordelijk. De brief van Roos aan de Letteroefeningen bewees echter dat althans in 1774 de bui tegen Van Goens nog narommelde, vermoedelijk in de Advokaat der Vaderlandsche Kerk.Ga naar voetnoot7. Groter gevaar had gedreigd van de eerste voorrede voor Volkmann (1773), in haar definitieve, veel meer nog in haar oorspronkelijke vorm,Ga naar voetnoot8. op Ten Hove's en Fagel's ‘smeeken’ teruggenomen. Wij herinneren ons hun argument. Gij zijt al verdacht. Ge loopt gevaren, die ge in uw | |
[pagina 347]
| |
omstandigheden moet mijden als de pest! En dat Lelyveld toch al van de ketterij had gehoord. Zelfs had een vriend van Schultens toen meegedeeld, dat het stuk ‘door Curatoren aan de theologische faculteit was gecommuniceerd’. Is het werkelijk Hofstede geheel voorbijgegaan? Ook later zinspeelt hij er nooit op. De Bibliotheek (het eerste deel nog) prees ‘den kundigen voorredenaar’, en betreurde het dat zijn tijd hem niet vergunde zijn nuttige aanmerkingen voort te zetten. Maar hij was verdacht; dat stond zijn Haagse vrienden scherp voor ogen. En wij hebben gezien, dat wie aan Van Goens' rechtzinnigheid twijfelden, waarlijk niet op een verkeerd spoor waren geraakt. Het feit zal toen al wel voor zijn naaste kring weinig minder vast hebben gestaan dan thans voor ons; de vraag was slechts of hij onvoorzichtig genoeg was geweest, om de argwaan voldoende bewijs in handen te geven. Dat er ook onder zijn collega's lang niet altijd gunstig over hem werd gesproken en gedacht, wist hij zelf zeer goed. Reeds in 1769 waren er onder, die Hofstede verslag uitbrachten van wat er onder hen werd gesproken. ‘In een kring van Hoogleeraars’ had Saxe - de aanwijzing was duidelijk, al staat de naam er niet - verklaard, nooit weer, als vroeger, Socrates tegen de beschuldiging van pederastie te zullen verdedigen,Ga naar voetnoot1. deelde Hofstede mee. Toen hij jaren later dit nog eens vermeldde, schreef Saxe een half ontkennende brief: de onbekende ‘qui ex amicorum circulo aliquid sermunculi ad Te retulerat’, zal de uitlating of zich niet goed hebben herinnerd, of verkeerd begrepen.Ga naar voetnoot2. ‘Een ander Hoogleeraar van dezelfde Academie, die grijs geworden is in dat slag van Wetenschappen, waar uit het verschil nopens Socrates moest beslist worden’ - de klassieke filologie derhalve - ‘betuigde mij rond en ongeveinsd, en zulks schriftelijk, voorheen beter van Socrates gedagt te hebben.’Ga naar voetnoot3. Dat kan moeilijk op een ander dan Reitz doelen; op Segaar, half professor, half predikant, en omtrent vijftig jaar oud, past het niet. Was echter Segaar misschien Hofstede's berichtgever? Ook onder de theologen van de orthodoxe Utrechtse universiteit kan Hofstede een correspondent hebben gehad,Ga naar voetnoot4. maar wij zijn geneigd ook te denken aan de jurist Tydeman, ijverig voorstander van de rechtzinnigheid, bestrijder van Rousseau, en naar het schijnt, geen vriend meer van Van Goens. Dat Van Goens ál verder scheen te wijken van het oude gebaande spoor, zal naar Hofstede en de Bibliotheekschrijvers wel zijn overgebriefd of overgewaaid. Zijn binnen- en buitenlandse vriendschappen moesten wel herhaaldelijk bedenken en wantrouwen opwekken; al schijnt de vrijmetselaarsinslag in het weefsel niet te zijn opgemerkt. Hoe had hij in 1774 Diderot nagelopen! Hoe haalde hij gretig alle vreemdelingen in! Wat verzamelde hij van oost en west alle nieuwigheden en ketterijen in zijn bibliotheek! Om nog niet te spreken van de boze geruchten, die er liepen over zijn losse levenswandel! Ook de buitengewone belangstelling, alsof het een wetenschap gold, voor de nieuwe en nieuwste letteren stuitte in deze kring op verzet. Hoor de Advokaat der Vaderlandsche Kerk over de Rhapsodist-schrijvers: Zij behoren tot ‘die nieuwmodische Geleerden, die de ziel der geleerdheid in datgeen stellen, hetwelk te voren niet hoger dan een schaduw daarvan geschat wierdt. Hetgeen zij voor de hoofdzaak houden, was in mijn jeugd speelwerk en wierdt toen onder de uitspanningen der Geleerden gerekend.’ De wijze Ernesti klaagt terecht, ‘dat men aan de Cultuur eener moedertaal, aan het cierlijke der Redenkonst, aan zinrijke fabelen; aan verzen, vooral aan Tragedien (...) den naam geeft van Belles Lettres, en die in zijn eigen taal uitdrukt met den naam van schone Wetenschappen’. Boven alles gaat hun het toneel. Intussen verzuimen zij de oude, goede en beschaafde letteren. Niemand heeft meer gedaan voor het in zwang brengen en bevorderen van deze nieuwe geleerdheid dan Voltaire. De grootste mannen noemde hij ‘droge lettervilters, schoolvossen en pedanten’; bij hem stonden bovenaan de opstellers, beoordelaars, | |
[pagina 348]
| |
begunstigers van odes, opera's, heldendichten en vooral treurspelen. De Rhapsodisten gaan ons nu Molière's leven uitvoerig beschrijven. Enz.Ga naar voetnoot1. Het schijnt, en we kunnen het ons ook moeilijk anders denken van de spontane ijveraar, dat Van Goens ook op zijn openbare colleges zijn favoriete auteurs wel heeft aanbevolen; misschien heeft hij zelfs bij zijn bespreking van het Nieuwe Testament, eens onvoorzichtig geuit, van 't Oude niet veel werk te kunnen maken. Maar wat, zal men zich hebben afgevraagd, zal hij dan niet durven doen bij zijn private onderricht, en wat zal er niet omgaan in die moderne literaire club, waarvan hij de ziel is? Daar dook omstreeks 1774 het gevaar op, dat hij tot opvoeder der prinsen zou worden aangesteld. Periculum in mora! Er moest worden ingegrepen, althans gewaarschuwd! Zo ongeveer moeten wij op grond van verschillende verspreide gegevens ons de toestand op het eind van 1774 of het begin van 1775 voorstellen.Ga naar voetnoot2. Daar zond Van Goens het grote restant exemplaren van Mendelssohn's Verhandeling, in 1769 wellicht opzettelijk weinig of niet versierd, met een nieuw titelblad en drie bladzijden vleiende Duitse beoordelingenGa naar voetnoot3. als aanhangsel, bij een andere uitgever in zee.Ga naar voetnoot4. En de Nederlandsche Bibliotheek recenseerde ze. In hetzelfde nummer, waarin de vertaalde Reizen in het oosten van Shaw, met Tydeman's de reizende jeugd onderrichtende voorrede, nogmaals warm wordt aangeprezen, en Burman's Poëmata krachtig, en niet zonder gegronde oorzaak, worden doorgehaald als vol van paskwillante trekken tegen het gezegende Huis van Oranje en deszelfs vaderlandminnende aanklevers, - maar met een nodeloze wrede herinnering aan een vreselijk gebeuren in het gezin van de hoogleraar -, komt de Verhandeling aan de beurt. ‘Een bevallig Werkjen’; nog nooit is er iets aan onze Natie meegedeeld, ‘waarin haar het rechte denkbeeld van het verhevene en naive in zulke juiste bepalingen werd voorgesteld, en met zoo treffende voorbeelden bevestigd’ (...) ‘De jeugdige Hoogleraar, de heer R.M. van Goens, genoeg bekend door zijnen voortreflijken Porphyrius (...) en nog vroeger (in eenen kindschen ouderdom moogen wij zeggen) door zijn Observationes Miscellaneae, en vooral ook door zijn Diatribe de Cepotaphiis’ heeft er ‘een geleerde Voorreden voorgeplaatst’. De kritische aanmerkingen van Van Goens stemt de recensent toe, maar niettemin steekt hij ook Mozes zeer in de hoogte. ‘In onze oogen overtreft dit Werkjen alles, wat wij van dezen geleerden Hebreeuw bezitten, terwijl hetzelve van niets wordt overtroffen’. Uittreksels geeft hij met opzet niet; men moet het zelf lezen. De bijvoegsels van Van Goens ‘zijn alleszins gepast’; zij luisteren het werkje hier en daar nog op. Alleen - en nu komt het. Met een Duitse recensent vragen wij: waarom is er onder alle voorbeelden, die hij invlocht, geen enkel oorspronkelijk Hollands? En vooral: waartoe was die spot nodig over ‘den Betooger van het verhevene in gewijde Schriften’: ‘die spelemeiend op de lachende toneelen der overheerlijke Schepping (...) den onoverzienbaeren beemd van het gewijde bijbelblad hier en gints bewandeld’?Ga naar voetnoot5. Waartoe die anekdote van de muggezifter, die liever 's Heilands doen te Kana berispte, dan eigen ongelijk te bekennen? ‘In het eerste schijnt ons de geleerde Vertaler maar al te veel te verraden van dien verbasterden smaak, welken thands bij vele zoo getijtelde Literatores plaats vindt, die, daar zij Catullus bewonderen, de H. Schrift met opgeschorten neus over zijde aanzien; en wat het laatste belangt (...) vinden wij de plaatzing van dit voorbeeld in het Werkjen van dezen geleerden Jood niet alleen onvoegzaam, maar ook onchristlijk, wijl het ten minste eenige aanleiding | |
[pagina 349]
| |
tot spotten met den gezegenden Jesus kunne geeven.’ Beide aanmerkingen zijn wel zeer gezocht en maken volkomen de indruk ‘pour le besoin de la cause’ daar te staan. Van Goens moest worden getuchtigd, bij gebrek van een rechte, dan maar met een kromme stok. En dan ook raakgeslagen! ‘Immers bedoelt dit de heer Van Goens niet? ten minsten zijn Godvruchtige Vader en zijn Leermeester de grote Wesseling hebben hem anders geleerd! Had hij liever het gebrek aan Bijbelsche voorbeelden in Mendelszoon aangevuld (...) doch wat zal men zeggen, zij, bij welken d'Alembert, Diderot, Hume en Voltaire zoo zeer in achting zijn, kunnen zich met Moses en de Profeten niet veel ophouden! Hoe smart het ons, dat wij 't zeggen moeten! hoe! dat Mendelszoons schrift door dit ééne bijvoegzel geenszins verëerd zij!’Ga naar voetnoot1. Van Goens gekrenkt niet alleen, maar ook zich bedreigd gevoelend, beklaagde zich bij de magistraat; oud-burgemeester Loten, - in een pamflet van enkele jaren later voorgesteld als ‘des Ex-Oversten (d.i. N. Pesters “de Lieutenant Stadhouder”) eersten Minister’ -Ga naar voetnoot2. vermoedelijk door Van Goens ingelicht en aangezocht, bracht op 6 maart in de Vroedschap:Ga naar voetnoot3. ‘dat in zeker periodicq werkje, aan een van de Professoren dezer Akademie onlangs droggronden op 't sujet van de Religie, op een verregaande wijze zijn te laste gelegd, en hij dus ten uitersten in zijnen goeden naam en reputatie is geloedeerd geworden’, enz. De vroedschap stelde de zaak ‘ten fine van examinatie en raport in handen van de Heeren Burgemeesteren en Gecommitteerden tot de Academische zaken’; op 9 maart werd Van Goens door dezen gehoord. Hun rapport van 13 maart deelt mede, dat Van Goens hun ‘volledig gedemonstreert, en de overtuygendste bewijzen gegeeven heeft, dat hij niet alleen nimmer 't geringste tot hoon of vilipendie, van Gods Heilig Woord of van de waare Christelijken Godsdienst gelacheerd, maar dat hij daarentegen altoos zoo bij zijne geschriften, als in zijne publieke en private lessen, alle occasien gearrêpieerd heeft, om dezelven zijnen Leezeren en Discipulen op het dierbaarste aan te beveelen, en tegen de aanvallen van het toenemend ongeloof krachtdadig te verdedigen’. Waarop de regering van Utrecht, indirect zich beschuldigd gevoelend van ‘onverschillig en flauw omtrent den Godsdienst’ te zijn, en bevreesd voor de naam en de bloei harer Hogeschool, de Bibliotheek, voor een ‘eer- en faamroovend lasterschrift’ verklaarde en op hoge boete verbood ze buiten Utrecht te ‘veralineeren, debiteeren, verkoopen, spargeeren of dissemineeren.’ Het vonnis wordt ‘gepubliceerd, gedrukt, en alomme geaffigeert’; het verschijnt afzonderlijk bij de ‘Stadsdrukkeren’ en daarenboven in de Utrechtsche Courant en de Gazette d'Utrecht. Bovendien verzocht zij de Amsterdamse magistraat, de ‘Drukker, M. de Bruyn, te constringeeren, van het libel der questie, van den Autheur of Autheurs daervan, te openbaren’ en haar dan daarvan te informeren; want zij willen nog verdere ‘mesures’ nemen. De herinnering, dat de N.B. ‘alvorens andere mannen van geleerdheid en reputatie op ene wrede wijze had gemaltraiteerd’ (Burman) moest blijkbaar de Amsterdamse heren wat opscherpen. De Bruyn werd verhoord, en scheepte zijn magistraat met halve waarheden of hele leugens af:Ga naar voetnoot4. hij leverde een lijst in van 24 ‘schrijvers’, of beter gezegd ‘inzenders’, maar beweerde, van de stukken afzonderlijk geen auteur te kunnen noemen, omdat hij alle bijdragen tegelijk van de een of ander der 24 ontving. Op 17 maart verzendt de Amsterdamse regering die lijst aan de Utrechtse; op 20 maart geeft deze aan Van Goens er kopie van. Ze bevat de namen van een | |
[pagina 350]
| |
oud-professor in de geneeskunde D. de Gorter, drie geneesheren, twaalf predikanten: C. Boers, E.M. Engelberts, J. van Spaan, Jos. van Iperen, A. van der Berg, J.F. Martinet, Y. van Hamelsveld, en de minder bekende Van Houten, J.P. Boddé, Claessen, Koocken, en C. van den Broeck; verder de ontvanger-generaal van het Zuiderkwartier J. Eus. Voet, de drossaard van Den Bosch Verster, de Hoornse literator-notaris N. Hinlopen, de Leidse koopman-literator J. Prins en vier anderen. Intussen had Hofstede's ambtgenoot en vriend Dr. J. Habbema zich op een brief van De Bruyn door een advertissement in de Rotterdamsche Courant van 18 maart bekend gemaakt als de ‘Verzamelaar en Uitgever’ van het veroordeelde Maandwerk, en daaraan de voorlopige mededeling toegevoegd, dat de recensie, waarvan hij de schrijver overigens niet is, geenszins bedoelde Van Goens te beledigen, laat staan de Hogeschool of de magistraat van Utrecht; hij maakt zich sterk te zijner tijd dat ook overtuigend uit de inhoud te bewijzen. Met alle vereiste eerbied voor de Ed. Gr. Achtb. Vroedschap moet hij hun onderstellingen en gevolgtrekkingen tegenspreken. En indien Van Goens ook zo dacht, waarom betrok hij dan drukker of schrijver niet op de gewone wijze in rechten? De Bibliotheekschrijvers hadden klaarblijkelijk op deze houding van de vroedschap in 't geheel niet gerekend. ‘Het stiet mij geweldig’, betuigt Habbema, ‘een lettergeding te moeten aanvangen met een Magistraat (...) van dat aanzien (...) voor welken ik, om meer dan een reden, altijd eene bijzondere veneratie gevoeld heb.’ In een eerbiedige, maar ietwat terechtwijzende en niet van zelfgevoel ontblote brief verzoekt hij 26 maart aan de Magistraat te willen verklaren of zijn ‘zielgrievende veroordeeling’ van de zo hoge en heilige belangen handhavende Bibliotheek, als eer- en faamrovend, doemlustig en lasterzuchtig, het gehele tijdschrift en dus de meer dan twintig gerespecteerde schrijvers, in kerk en burgerstaat aanzienlijke en geachte mannen allen gelijkelijk geldt, òf dat ‘der penne eenige trekken of uitdrukkingen ontsnapt zijn, harder en algemeener dan (...) bedoeld waren’, en feitelijk alleen het éne artikel over Van Goens werd bedoeld. Bij een openlijke verklaring in de laatste zin, zou hij ontslagen zijn van de plicht, zich regelrecht tegen de publikatie en dus tegen de magistraat zelf te richten. Het was goed bedacht. Maar de Vroedschap, voorgelicht door de Burgemeesteren en verdere Gecommitteerden tot de Academische taken, begreep dat Habbema met zo rekenschap van hen te eisen de distantie tussen een aanzienlijke Regering en een particulier persoon en de verschuldigde eerbied geheel uit het oog had verloren, en dat elk ingaan op zulk een ingewikkeld dreigement slechts verdere facheuse discussies ten gevolge zou hebben;Ga naar voetnoot1. aan Habbema werd 10 april bericht dat zij niet gewoon was over soortgelijke brieven te delibereren, maar wel over verzoeken bij rekest gedaan. Teleurstelling, vrienden-overleg, en nog een poging: thans een rekest naar deskundig advies, maar met verzoek ‘kortheidshalven voorschreeven brief voor geinsereerd te willen houden.’ Politieke handigheid, hetzij van Habbema, hetzij van zijn ‘voornaame en kundige’ vrienden;Ga naar voetnoot2. maar die niet baatte. De procureur Van Vloten, die het stuk 24 april inleverde, kon 12 mei niet anders berichten, dan dat Hun WelEd. Gr. Achtb. op het rekest geen dispositie konden nemen, vermits bij het zelve geen bepaald verzoek was gedaan. En restitueren wilde men het hem ook niet. Een nieuw, volledig rekest inzenden, en nog eens enkele weken wachten? Habbema zag er van af. Hij solliciteerde om geen gunst; hij had meer te doen; en het publiek wachtte ongeduldig zijn verdediging. | |
[pagina 351]
| |
Die had hij nog weer eens aangekondigd in een ‘Voorberigt’ voor het nummer der Bibliotheek van 1 mei; inzonderheid opdat de hoge taak en de grote opgang van het tijdschrift sinds het met de tweede jaargang zich bijzonder richtte tegen de bestrijders der belijdenis buiten en binnen de kerk, bedoelde te wijzen: op de onnozelheid van deze ene, gegronde recensie, tegenover de onbelemmerde stroom van hekel- en lasterschriften tegen de burgelijke en kerkelijke constitutie, en de godsdienst zelf; en op het wonderlijke tegenstrijdige gedrag der ‘intolerante Toleranten’, anders zo vóór onbeperkte drukpersvrijheid, en nu zo vol lof over het verbieden van een boek. Had hij, of had de vaste medewerker, die het stukje schreef, maar enigszins kunnen voorzien, dat de Magistraat van Utrecht het zich zou aantrekken, eerbiedshalve hadden ze het stellig achterwege gelaten; veel liever dan zijn ongenoegen op hen te laden, hadden zij alles doorgeschrapt. Maar wie kon 't denken? Toen dezelfde man, vroeger op vrij meesterlijke wijze andere geleerden aantastte (Goodricke) en daarover in het openbaar streng, misschien te streng werd gekastijd, trok Hun Wel Ed. Gr. Achtb. zich er niets van aan. Het debiet der Bibliotheek is door het gebeurde toegenomen, en het legio vijandige blauwboekjes trekt men zich niet aan; maar wel, dat zo velen der door De Bruyn genoemden, de een voor de ander na, adverteren, dat zij slechts dit of dat hebben bijgedragen, en niet tot de vaste en gewone schrijvers behoren. Overbodige moeite; want ‘nooit zijn zij door De Bruyn als zoodanige benoemd’.(!?) Maar al onttrokken ook al de anderen van die 24 zich aan de correspondentie, dan blijft er nog een ‘overvloedig groot getal’ anderen over ‘waaronder eerste en aanzienlijke Mannen, in Kerk en Burgerstaat uit verscheidene gewesten van ons Vaderland’. Hun geheim is veilig, maar hij behoudt zich het recht voor van afkeuring; voortaan zal het tijdschrift ook voor zoveel de leer betreft, zich onderwerpen aan de approbatie der classis van Schieland. Hamelsveld was begonnen; 3 april had hij in de 's-Gravenhaagse Courant bericht, nimmer met de N.B. als schrijver iets te doen te hebben gehad; 10 april volgden ds. J. van Spaan en J.E. Voet: slechts een paar kleinigheden kwamen van hen voor in de eerste jaargang; 12 april nog een ander met dergelijke verklaring. Mondeling of schriftelijk, direct of indirect deelden aan Van Goens persoonlijk hun onschuld mee: De Gorter, Engelberts, Martinet, Hinlopen, Verster en Boers. De andere veertien zwegen, hoezeer Van Goens ten nadele van de Bibliotheek graag anders had gezien, en enige maanden later nog publiek bij hen aandrong.Ga naar voetnoot1. Maar de publieke mening of wat er zich voor uitgeeft, wees ook op anderen: een ijverig en goed ingelicht voorstander van Van Goens, die op het eind van mei tot zijn verdediging uitgaf Cento Orthodoxus, of de N. Bibl. (...) beoordeeld volgens de uitspraakGa naar voetnoot2. van een viertal vermaardeGa naar voetnoot3. schrijvers, namelijk P. Hofstede, de Adv. d. Vaderl. Kerk, P. Dortsma en hier en daar ook bij gelegenheid P. Nieuwland, sprak op dergelijke manier over de laatste, de voorsteller van een conceptplan ‘nopens het weeren van schadelijke Boeken’, met ‘Sionsminnaars’ als prijzenswaardige delateurs,Ga naar voetnoot4. dat deze verontwaardigd aan Van Goens schreef, of hij de schrijver niet anders zou kunnen inlichten. Tweemaal door De Bruyn dringend aangezocht, had hij uitdrukkelijk alle medewerking geweigerd aan de Bibliotheek; over sommige stukken erin denkt hij niet gunstig, hemzelf heeft ze ‘hatelijke neepen’ gegeven: hij verbeurt zijn eer en 1000 dukaten, als iemand enige medewerking van hem kon aan de dag brengen, enz. Doet de schrijver hem geen recht, dan zal hij hem ‘voor het publicq met den zwartsten kool tekenen’ (29 mei). Een heel geschrijf en gewrijf volge; de ‘Centograaph’ door Van Goens gewaarschuwdGa naar voetnoot5. adverteerde 12 juni in de | |
[pagina 352]
| |
Utrechtsche (en naar Van Goens' voorgeven ook de Amsterdamsche) Courant een verontschuldiging met toevoeging van Nieuwland's eigen woorden óók over de Bibliotheek; wat deze na ‘eenen veel inhebbenden briev’ van Habbema, dreigend ‘met verscheide hoogst onaangename gevolgen’, ‘geperst en gedrongen’ om ‘eene geduchte onweersbui (te) ontvluchten’, weer tot publieke intrekking van de verongelijking van het ‘zeer loffelijk periodiek’ brengt, zoals dit Van Goens weer tot publikatie van heel de briefwisseling.Ga naar voetnoot1. Rechtstreekse verdenking echter de recensie te hebben geschreven viel op Tydeman. Dit gerucht door kwaadwillige mensen hier en elders verspreid, eerst bedekt, en in vertrouwen, daarna openlijk in gezelschappen uitgesproken, zegt Van Goens, had hij zelf overal tegengesproken als laster, maar met ‘zijn geachten ambtgenoot’ sprak hij er niet over. Toen 't ten slotte deze echter ter ore kwam, ontkende hij ten sterkste alle aandeel, aan de recensie en aan heel de Bibliotheek, in Leidsche en Haarlemsche Courant (19-20 mei). Het gerucht had door heel Holland ingang gevonden. P. Paulus schreefGa naar voetnoot2. 19 mei uit Leiden aan Tydeman: ‘Niets is mij, in langen tijd, aangenamer geweest, dan 't gene gij mij nopens de recensie van 't stukje rakende V. Goens en de Ned. Bibl. geschreven hebt. Het gerugt, dat gij de auteur van die beoordeeling zijt is hier, in 's Hage, en elders, zoo algemeen, dat 't bijna voor zeker gehouden wordt. Toen ik in de Paaschvacantie te Amst. was, wierd Gij daar reeds genoemd; doch velen, zelfs Burman, twijfelden aan de waarheid. In den Haag en alhier is 't gerugt ook al vroeg verspreid geweest. Ik heb 't dikwils tegengesproken; maar op 't laatst zulks gelaten, omdat men mij onze onderlinge vriendschap telkens tegenwierp. Nu kan ik zulks met meer grond doen. Dit gedeelte van uwen brief zal ik morgen aan Dhn Schultens en Ruhnkenius, die U almede voor den auteur gehouden hebben, gaan voorlezen: en, vervolgends, daar 't te pas komt. Men was er in 't algemeen over te onvreden, maar vooral in den Hage. Gisteren heb ik er nog met twee aanzienlijke Heeren, die U ook suspecteerden, over gesproken, en er beiden kwalijk over te vreden waren. Had ik toen dien brief gehad! Men kan de lieden minder overtuigen, ten uwen voordeele, omdat V. Goens in zijne tweede voorr. voor Volkm. 't een en ander tegen U geschreven heeft.Ga naar voetnoot3. Dit doet velen denken op eene retortie van uwen kant. Ik geloof, dat 't zeer goed zoude zijn, wanneer gij, op deze of gene wijze, U bij 't publijk kon ontschuldigen: anders blijven er toch altijd eenige traces over.’ Overigens vindt Paulus ‘dat de Bibliotheek-schrijvers in dezen wel ongelukkig gevaren zijn: De recensie in quaestie is, mijns oordeels, zoo vele beweging niet waardig.’ Zij had geen hand waters bij die van Barkey, Burman, enz. die ‘onchristlijk, en ontmenschd’, en niet te dulden zijn, zo min als het impertinent geschrijf over de aanneming van Van der Marck als lidmaat in Lingen, Habbema's ‘Voorrede’Ga naar voetnoot4. vond hij ‘in allen opzigte welgesteld’. Alleen, mishaagde hem geweldig,’ dat Zijn Eerw; naar de gewoonte van zijn consoorten, gaarne met 't schild van den stadh. zoekt te vegten’ -- Niemand voor onze vrije staatsregering met een stadhouder aan 't hoofd uitkomen? Een impertinente leugen! Bijna geen boek komt er uit, of het is aan de stadhouder opgedragen, en vleit hem tot vervelens toe. Wie schrijft er toch tegen de constitutie? Immers niemand! Die taal van Habbema is oproerig en strafbaar! Het schijnt, dat men ook in Utrecht bekoelde, en de zaak niet meer zó erg inzag. Was tot de publikatie van 13 maart met eenparig stemmen besloten, meer dan een, onder wie de president burgemeester had op Habbema's brief een gunstiger antwoord willen geven. Dat weet Habbema weldra; door ‘verscheidene ontmoetingen en nauwkeurige berigten’ krijgt hij al meer een andere | |
[pagina 353]
| |
kijk op de publikatie; ‘de aanleidende gelegenheid, de omstandigheden en geheelen toedragt’ worden hem ‘in het zekre berigt’. Het is hem zo goed als de begeerde interpretatie. En hij wil niet zo ‘onedelmoedig’ zijn, om de Vroedschap nog verder over hun bewoordingen lastig te vallen. Zo eindigt hij zijn ‘Historisch Verhaal’ om tot de ‘Verdediging der Beoordeeling’ over te gaan. Niets dan ‘bonne mine à mauvais jeu’? Maar reeds op 19 maart had een brutale hand boven de publikatie aan de grote deur der Academie een paskwilletje geplakt, met geajusteerde letters uit de oude Psalmen van Dathenus - zo kwamen ze toch nog te pas! -: ‘Let Lezer, dat in dit Placaat niet uytgedrukt is, hetgeen de Heer Van Goens in zijn hart gevoelt, maar wel hetgeen hij leert en schrijft’; een ander kraste er met potlood ironisch rond: ‘Vivat Pesters!’Ga naar voetnoot1. En in augustus zei de prins, badinerend tegenover Van Hardenbroek met de cabales, ‘den magnificentissimus’, die ‘de gehele stadt Utregt, de grote helft van 't eerste lidt, en een staertje van de ridderschap’ regeerde, over de publikatie door Hardenbroek ter sprake gebracht: ‘Jae, die publicatie is juist het beste stukje niet van den Baron van 't Heilige Roomsche Rijk’. Zo stemde hoog en laag samen in de mening, dat de alvermogende ‘Klaas Pessers’ erachter had gezeten.Ga naar voetnoot2. Intussen waren de blauwboekjes de zaak aan het uitpluizen geweest, op hun manier: het een voor Van Goens, het ander voor de Bibliotheek, een derde voor de vrede, een vierde onpartijdig beide partijen vegen uit de pan gevend. Daar was Betje Wolff op haar post, ter verdediging van de Rede, de Verdraagzaamheid, de Liefde en de Vrede. Het was haar toevertrouwd. Socrates, Erasmus, Grotius en Van Goens ‘dat Wonder van zijn tijd (...) dien yder LOFRIJK noemt’ ter ener, Luther, Calvijn, Nieuwland, Hofstede, de Advokaat der Vaderlandsche Kerk, P. Dortsma ter anderer zijde; tolerantie tegenover kruistocht, inquisitie, dominicanen en brandstapel. De vondst is bijzonder lieftallig: een brief van Satan Rex aan de Schrijvers der Bibliotheek: Voltaire staat ook bij hem in de gunst, maar in lasterzucht gaan zij hem nog te boven: ‘Wat raakt mij uw verschil? uw oogmerk is tog één, Dat 's, namentlijk, om 't rijk des Satans uit te breiden, Door 't volk, zoveel gij kunt, van 't Redenspoor te leiden.’ Het is de veelgeprezen Bekkeriaansche Dooling (...) proefondervindelijk Wederlegd (april 1775). Een andere ‘Advokaat der Vaderlandsche Verdraagzaamheid’ stelde tegen de hiërarchische ‘Beliallen’, met hun inquisitie, mutsaarden enz! een wijze ‘Ovrigheid’, beschermster van: Van Goens, regtzinnig in zijn schrijven en zijn spreeken,
Zoo luisterscherp voor al wat waarheid is, als doof
Voor duizend stemmen van 't aannadrend Ongeloof;
Van Goens, nooit in zijn' Leer, nooit in zijn' pligt bezweeken.
Een derde zingt van: Die Mentor in de Wetenschappen,
Die Geleerdheid's stijle trappen,
In zijn jeugd reeds op ging stappen
en prijst in het hijzonder ‘zijn helde deugd, zijn roemens waarde zeden’. Maar een ‘Student in de theologie’ komt met ‘Briefswijze Aanmerkingen’ een ander boekje opendoen onder het motto: ‘Quid juvat innumeros scire atque evolvere casus, Si facienda fugis, si fugienda facis?’ Van Goens' woorden gedurig parodiërend, spot hij met zijn inbeelding; zijn vertaling noch zijn voorrede kon hij bewonderen; de eerste is stijf, de andere ‘lijkt eerder naar eenige bijeengeflanste brokken van vertalingen dan naar een ‘stuk van eigen vinding’; een brekebeen onder ‘die snaken van Loonvertaelers’ zou hem zijn fouten kunnen aanwijzen; bij ‘zijn vriend Meyer’ mocht hij zelf nog wel eens wat les nemen in het Nederduitsch te schrijven. Of de beschuldiging tegen Van | |
[pagina 354]
| |
Goens uit de aangehaalde voorbeelden te bewijzen valt, betwijfelt hij echter. Ook hij vindt Voltaire en Diderot afgezien van hun ‘deistische principes’, in vele opzichten geenszins te verwerpen. Dat ‘niet veel met Mozes en de Profeten zich kunnen ophouden’ moet ‘slegts eens, terloops, en los heen, van den gemelden Prof. gebruikt zijn en daarna door iemand, overgezegd, of aangebriefd.’ Reeds eer heeft de schrijver gezinspeeld op Van Goens' bezoeken bij de ‘Bevalligheden in den gemeenen Tempel, gesticht niet verre van 't Oud Munster Kerkhof.’ Thans vervolgt hij: ‘Ik zal hier niet onderzoeken of het Gedrag des Professors, in allen deele wel zoo Ortodox is (...) dewijl genoeg bekend is hoe met openbare verontwaerdiging, zoo bij de Inwoonderen te Utrecht, als in andere plaatsen, met genoegzame zekerheid, gelijk men zegt, gesproken wordt van dezes Professors, maar al te rugtbare en schandelijke Commentaria (...) op het, van vuur en leven, glinsterende, doch verboden, werk van zekere Sylvius, een berucht mensch (...) schrander en vlug, maar daar bij zeer gemeen en ten kwaden en bij wien de Naïve Cupidootjes, die om Venus en Mars loopen spelen, bedenkelijk ook allerlei kleine guiterijtjes kunnen aanrechten’. Zegt men: valse geruchten, laster; hij wil het graag helpen wensen ‘om den wille der dierbare Reputatie van den Prof. die hij zelve beter moest bewaren, door zich dan van den schijn des kwaads te onthouden’. De toespeling op juffrouw Ten Bosch is overduidelijk. ‘Urbanus de Droomer’ rijmelt dan een maand later van: ‘Mijn Rijkgeloofde Michaël
Geen Draak- maar Bosch-Goden-Bestrijder’;
een bijgevoegde ‘Brief van een Liefhebber der Litteratuur’, die Van Goens' spelling en taal bevit, spreekt plompweg van overspel, waarbij geen geld ontzien, en middel gevonden werd om een echtgenoot-boekverkoper ‘te contenteeren’.Ga naar voetnoot1. We zouden aan dit alles maar weinig aandacht | |
[pagina 355]
| |
hebben geschonken, ook al zien wij in de laaiende pamfletten-oorlog van enkele jaren later de beschuldiging weer oprakelen in geschrifte en in prent, indien niet gegevens uit het laatst van Van Goens' leven er een ernstiger karakter aan verleenden. Niet alleen deze werkelijke of voorgewende Leidse student in de theologie, maar ook anderen, die vonden dat de Utrechtse magistraat te hard van stapel was gelopen, en die de Bibliotheek niet ongunstig gezind waren, veroordeelden toch de te scherpe toon. Zo zegt een Waarmond in Landgesprek gericht tegen de zich noemende Advokaat der Verdraagzaamheid: Dan 'k keur in Maandlijk's Werk de schrijfwijs nimmer goed,
Die ijder een den punct der penne voelen doed.
Zelfs een ‘Geruststelling der Geërgerden’, die wel uit de hoek der Bibliotheekschrijvers zelf kon gekomen zijn, geeft iets in dit opzicht toe. De schrijver ziet in het gebeurde velerlei voordeel: een aanzienlijke Magistraat kwam uit in blakende ijver voor de ware Christelijke godsdienst; al zou ‘de jonge en ongemeen vlugge Van Goens, zich eens, of schertsende of vragende, of zelfs (...) onvoorzichtig (hebben) uitgedrukt ten voordeele van welbekende en in de N.B. genoemde Schrijvers’, duidelijk is gebleken, dat indien er bij ‘die zoogenaamde sterke geesten’ waren, die Van Goens ‘onder hun losse medemakkers’ meenden te mogen rekenen, daarvan geen sprake is: stellig heeft zijn ‘hart toen niet gesprooken’; ook zullen voorzover het maandschrift ‘hier en daar, wat te veel met bijtend loog voorzien’ mocht zijn geweest, Schrijver en Uitgever voortaan wel wat voorzichtiger in hun uitdrukkingen worden. Zomin als met de quasi-onpartijdigheid van de ‘student in de theologie’ of die van de ‘Vaderlandsche Jaarboeken’,Ga naar voetnoot1. zal Habbema genoegen hebben kunnen nemen met de verdediging van een onbesuisde voorstander die in een ‘Onderaardsche Zamenspraak’ de dichteres van De Bekkeriaansche Doling met gelijke munt dubbel betalen wil. ‘Die juffer, die met manneschreden, Den Godsdienst op het hart komt treden’ met ‘helsche digten, Daar zelfs Voltaire voor moet zwigten’, en in zijn ijver zonder verstand een grove karikatuur levert van gereformeerde opvattingen. De Bibliotheek-mannen moesten zich zelf verdedigen; vooral toen de Cento Orthodoxus met meer bekwaamheid en kennis van zaken dan de rest Van Goens' partij had opgenomen, en hem als de vermoorde onnozelheid had geschilderd: ‘op wien een hunner Helden een oud-eigen had’, maar ‘die men niet weet, dat ooit in eenig geschil gezien is’, ‘die zelfs H(ofstede) niet, hoe ongeschikt en verachtelijk ook voor eenige jaaren door hem aangetast (weder)schold’; daarbij de ‘goeden’ Habbema voorstellend, als de sukkel ‘met wiens poten de kastanjes uit het vuur gehaald worden’ door de auteur. ‘De recensenten, onderstelt de schrijver, hadden waarschijnlijk reeds zedert eenigen tijd, het besluit genomen om den Prof. Van Goens aan te randen, en het koste, wat het wilde, zijn goeden naam te bezwalken. Hoe zou men dit aanstellen? Hem bij de Prins zwart te maken? - Goed. Doch dit gaat zoo gemakkelijk niet; en men wist wel, dat daar geen tornen aan was.Ga naar voetnoot2. Men moest dan een ander wapen gebruiken, en zijn Godsdienstige gevoelens verdagt maken.’ In juli verscheen Habbema's Historisch Verhaal (...) beneffens de Noodige en Beloofde Verdediging der (...) Beoordeeling, enz. De verdediging was zwak; nu eens plomp en onhandig, dan weer spitsvondig en nauwelijks oprecht, zelden doeltreffend. Zij haalde anders genoeg overhoop. | |
[pagina 356]
| |
Mendelssohn was ondanks Lavater's bekeringspoging hardnekkig Jood gebleven. Van Goens, die ‘bijna alles van Longinus af tot 1766 toe’ heeft gelezen ‘over het verhevene’, verachtte of negeerde de Vaderlandse letteren en verschafte zo aan de spotternijen van de ‘wufte Franschen, jaloersche Engelschen en grootspreekende Duitschers’, enz. met de Hollandse smaak nieuw voedsel, terwijl onze ‘welsprekendheid’ ruimschoots tegen de uitmuntendste uitheemse opwegen kan, en ‘ons Vaderland langer dan een eeuw op groote Meesters in het Verhevene en Naïve heeft mogen roemen.’ Maar daar zijn zij zeer zacht over heen gelopen; niet zacht echter kunnen zij handelen, waar de burgelijke en kerkelijke constitutie gevaar loopt. De grove, laffe spotternij van Van Goens met het nuttige Vertoog wegens het Verhevene en de Welsprekendheid in de gewijde Schriften van 1766 heeft hen geweldig geërgerd. Hun kritiek sprak echter, natuurlijk, alleen van de stijl van Catullus en de stijl van de Heilige Schrift. ‘Getytelde Literatoren’, die met de laatste spotten, waren bijvoorbeeld Politianus, Aretinus, en Bembus. Schijnt Van Goens nu niet een dergelijke verbasterde smaak te verraden? Grote ophef over een vous en een moi dat voorkomt of moest voorkomen in de Oedipe, maar geen ‘Gij zijt de Man’ van Nathan. Nooit extase over iets schoons in de Bijbel, wel over Metastasio's Cupidootjes. Geen ‘stomme welsprekendheid’ uit de Openbaringen, maar uit Dante! Daarentegen bevinden zich onder zijn meest geroemde schrijvers de boosaardigste bespotters van de Bijbelstijl. Trouwens in zijn inaugurele oratie sprak hij al van ‘den barbaarschen (of woesten) stijl van het Nieuwe Testament! Ons bescheiden ‘schijnt’ hadden we gerust kunnen weglaten. En de anekdote over Jezus te Kana, overgenomen van Voltaire (hier slaat H. er maar een slag naar), gevoegd in het werk van een Jood, als alle Joden met afgrijzen tegen Jezus bezield, en geplaatst tussen twee ‘keuken- en hoerevertellingtjes’, was volstrekt overbodig; hij had ze desnoods door ‘kluchtjes achter de oude almanakken’ kunnen vervangen,Ga naar voetnoot1. is onvoegzaam en onchristelijk: het zal inderdaad ‘gereede of onvermijdelijke aanleiding geven tot spotternij met den gezegenden Jezus’. Wij hebben echter ondersteld, dat dit de bedoeling niet zal geweest zijn! Mee uit hoofde van zijn opvoeding.Ga naar voetnoot2. Het meest nam Van Goens kwalijk, de woorden: ‘bij welken D'Alembert, Diderot, Hume en Voltaire zoo zeer in achting zijn, kunnen zich met Moses en de Propheeten niet veel ophouden.’ Natuurlijk: niet ten opzichte van de leer, maar van het verhevene en naïeve! Een botterik, die dat niet begrijpt. Evenwel, ook voor de hatelijke uitlegging, die Van Goens aan ons gezegde schijnt te geven, ware vrij wat aan te voeren. Drie van de vier genoemden zijn bekende openbare bestrijders van het Christendom. Kort gaat Habbema hun geschriften en denkbeelden na. De vierde, D'Alembert is een groot vriend van Voltaire. Welnu, Van Goens toont zich in zijn schriften een der grootste bewonderaars van dezen: Voltaire citeert hij bij voorkeur in zijn bijvoegsels tot Mendelssohn; Hume prees hij al in zijn intree-oratie, in deze voorrede geeft hij hem met D'Alembert en Diderot zeer voorname plaatsen in ‘den Tempel der smaak en wijsbegeerte’. Dus niet alleen om hun historische of wiskundige, meer om hun wijsgerige geschriften prijst hij ze zo aan, zonder beding, zonder ooit zijn afkeer van hun wangevoelens hier of daar te tonen. ‘Is dat niet de weg, om de Studenten eerbied voor verdervers, en veragting voor beminnaars van het Christendom in te boezemen?’ Zo meent Habbema de recensie geheel te hebben gerechtvaardigd. Hij heeft zich daarbij zeer bedwongen, en des professors voorbeeld niet gevolgd, die van kindsbeen iedereen schoolmeesterlijk dorst te vonnissen. Zijn persoon heeft hij gespaard, en zich niet, als anderen | |
[pagina 357]
| |
publiek hebben gedaan, over zijn moreel karakter uitgelaten. Wil hij antwoorden, hij tone aan, waar de verdediging van de recensie te kort schiet, maar ‘hij doe het Professoraal, en niet op zijn jongens, gelijk zijn vriend, de Schrijver van Cento Orthodoxus’. Wij hopen van harte, dat hij zich voortaan zal tonen, wat hij aan zijn Magistraat heeft verklaard te zijn; maar dan moet hij geen Voltaires, Diderots en Humes meer bewieroken. Dan zal hij ook zijn voornemen wel opgeven, om ‘nog andere werken van zijnen Jood te vertaalen’. Door nieuwe, zwaardere en positievere beschuldigingen had Habbema zijn onmacht om de recensie op zich zelf waar te maken, bedekt. Zelfs een man als P. Paulus merkte dat eerst niet op. Hij schreef aan Tydeman 7 september uit Axel: ‘De Apologie van Habbema is hier en in Zeeland met genoegen gelezen, en zoo Van Goens zig niet manlijk defendeert, is hij er de dupe van. Bij elk wordt hij thans gecondemneerd, en zijn gedrag gehekeld.’ Dat hij overigens geen zwak voor de Bibliotheek had, blijkt uit wat er volgt: zijn groot genoegen in een apologie voor Burman, waardoor diens dalende crediet weer aan 't rijzen is gebracht; zijn lof voor Van der Marck's apologie, als bedaard geschreven, en voor de Groningse senaat niet honorabel. Tot in de uithoeken van het land trok dus de strijd tussen Van Goens en de Nederlandsche Bibliotheek volle aandacht. Van Goens' zaak wordt steeds meer als de zaak der tolerantie, der leervrijheid binnen de kerk, gezien, door vóór- en tegenstanders. Zo maken anonieme, door Habbema met een VoorredenGa naar voetnoot1. ingeleide, Bedenkingen tegen de Orde des Heils van Ds Kleman, allerlei toespelingen, die Van Goens niet zonder grond op zich zelf betrekt.Ga naar voetnoot2. Deze door wetenschap zo verlichte eeuw is allerduisterst in de praktijk der Zedekunde en de Godsdienst. Sterk uitvaren tegen de vooroordelen, aanprijzen van het origineel denken, beschimpen van het bijgeloof, en de spot drijven met de Roomsche geestelijkheid - onder welke gedaante men trouwens ook ‘de getrouwste dienaars van den waaren godsdienst’ voorstelt - komen uit geen verlichting, maar uit ‘de Deistische en Naturalistische duisternisse’ voort. De magistraten worden gedurig aangemaand die heerszuchtige Gereformeerde Leraars te behandelen, als de Roomse mogendheden de Jezuieten doen. Menigvuldige naamtoleranten binnen de kerk ijveren voor toelating van alle ketterijen; wie anders willen, zijn Inquisiteurs en Consciëntie-beulen; Socrates moet in de hemel worden geplaatst, Bogerman in de hel. De verstandigste geschriften tot handhaving van de Gereformeerde godsdienst moeten de magistraten verbieden, en de opstellers als doemzieke mensen vervolgen. Toch eist onze constitutie, dat de Gereformeerde godsdienst dominant blijve, is rigide handhaving der ‘Formulieren van Eenigheid’ nuttig en nodig, zou verandering daarin voor heel de Burgerstaat, ‘alle getolereerde gezinten’ inbegrepen, allerverderfelijkst zijn. Ieder echter, wie, hoe onbeschoft en lomp ook, maar uitvaart tegen leer, formulieren, orthodoxie, heet ‘een man van verstand, een origineel denker, een uitneemend vrijheidminnaar, een man van smaak, enz.’ Van Goens schijnt eerst stellig van plan te zijn geweest - gelijk hij ook betuigde later - niet te antwoorden; hij wilde zijn verdediging geheel overlaten aan zijn magistraat, hoopte blijkbaar op afdoende bescherming van veelvermogende vrienden. Habbema geeft te verstaan, dat Loten niet uit zichzelf, maar gedrongen door Van Goens, de zaak in de vroedschap had gebracht. Pesters zochten anderen achter het alles. Maar Van Goens had zich ook elders beklaagd. Bij Perrenot, die zijn brief doorzond naar Ten Hove, ten gevolge waarvan deze, al dan niet ook zelf aangeschreven, de sinds een paar jaar rustende correspondentie weer even opnam.Ga naar voetnoot3. Uit zijn antwoord blijkt ons in hoofdzaak wel, waarover Van Goens had geschreven: de kwaadaardige toeleg van Hofstede; Ten Hove verfoeit ook zijn ‘malice diabolique’; hij was al van plan geweest, hem van raad te dienen. Over zijn besluit, wat te doen: mogen de pogingen slagen ‘à votre gré et à la confusion | |
[pagina 358]
| |
du Tartuffe!’ En ook, dat de Prins moest tussenbeide komen: ‘J'entens bien ce que vous voulés dire par la personne qui doit vous appuyer; cependant, à ne vous rien cacher, j'espère peu.’ En hij vervolgt: ‘Pauvre garçon, je vous plains, il ne falait plus que cela pour achever de vous peindre. Cependant ne perdez pas courage, et dans votre juste ressentiment tachez de vous modérer.’ Hij verwacht twee brieven per week. Toch blijken Van Goens' belangen wat later wel aan de Prins voorgedragen te zijn; in Augustus 1775 in het al eens aangehaalde gesprek met Hardenbroek, laat de Prins uit, dat ‘de Professor Van Goens (...) sijn professoraet wilde neerleggen en vroedschap worden’.Ga naar voetnoot1. Een nieuw bewijs tevens, dat het Van Goens niet bepaald te doen was, om het behoud van zijn buitengewoon hoogleraarschap met de f 400, - traktement. Ook van de Rotterdamse magistraat schijnt Van Goens maatregelen te hebben willen uitlokken tegen de Bibliotheek. Althans Habbema werpt hem voor de voeten, dat hij kort na het Utrechtse verbod te Rotterdam is geweest, daar naar de gezindheid der Regenten jegens de N. Bibliotheek en Habbema informeerde, er vergeefs ‘zekeren voornamen Heer zogt te spreeken’, ‘geduurende zijn verblijf in onze Stad (...) zijnen projecteerende geest onbedagt (heeft) uitgelaaten’, maar ten slotte ‘zonder een eenige zijner voorneemens te hebben durven werkstellig maaken, wederom vertrokken’ is.Ga naar voetnoot2. Wellicht staat daarmee in verband, dat we uit deze tijd weer brieven van Roos vinden; natuurlijk over Hofstede, Habbema, enz. Eerst van augustus 1775, dan van maart en mei 1776; het bezoek waarover Roos in maart 1776 spreekt, zal echter wel niet hetzelfde zijn, waarop Habbema doelde. Maar Van Goens zelf spreekt van ‘verscheide goede vrienden’ die hij te Rotterdam zijn uitlating over het Betoog heeft verklaard. Al was het dan niet om zijn ambt, dan moest hij toch antwoorden om zijn naam en faam. Het mag hem een verkwikking geweest zijn, dat P. Camper juist in deze tijd (aug. 1775) hem zijn verrukking over zijn Voorrede voor VolkmannGa naar voetnoot3. en zijn verwondering over zijn veelvuldige verdiensten ernstig betuigde, zonder overigens van de zaak te reppen, zijn vrienden, zijn vader drongen aan, en buiten die kring verwachtte en verlangde men een apologie. ‘Hoe maakt Bondam het?’ vraagt P. Paulus 1 november 1775 uit Axel aan Tydeman. ‘En hoe Van Goens! Na dezes Apologie verlang ik. Ik weet niet, hoe hij Habbema in alles zal refuteren.’ Het was een zware tijd voor Van Goens. Wanhopend aan zijn toekomst, geïrriteerd, gejaagd, diep gekrenkt, overspannen, telkens ziek, bij zijn vader in discrediet, hevig geschokt door ziekte en dood zijner zuster - zo moest hij aan zijn verdediging schrijven. Hij wendde zich om raad tot zijn oude vriend Schultens; die hem eigener beweging eens had gewaarschuwd omtrent zijn eerste Voorrede, en ofschoon bij lezing niets vindend, dat de boze geruchten rechtvaardigde, toch - naar 't ons toeschijnt - zulke ontboezemingen als onvoorzichtig had afgekeurd,Ga naar voetnoot4. die hij ook zijn tweede Voorrede, had de haast het niet verhinderd, ter, ook theologische, approbatie had willen zenden.Ga naar voetnoot5. In de eerste helft van augustus heeft hij zijn Verdediging al zover gereed, dat hij ze Schultens op zaterdag op de 12de wil komen voorlezen, om ze dan 's maandags bij de drukker te brengen.Ga naar voetnoot6. De treurige toestand van zijn zuster verhinderde het plan. Zij stierf zondag 13 augustus. En dinsdag heeft hij met Schultens een samenkomst te Alphen, waar zij samen het stuk doorlezen. Ziek komt hij terug, maar werkt niettemin door; de 29ste zijn twee vellen afgedrukt; het geheel zal nog 5 à 6 weken in beslag nemen. Schultens zende toch, wat hij te zenden heeft. Dan kan Van Goens van een gunstig ogenblik gebruik maken. Zijn geest werkt nog vrij, ondanks ‘l'épuisement entier du corps.’Ga naar voetnoot7. Wat hij bedoelde, zegt een | |
[pagina 359]
| |
volgende: de Kralingiana, de Bijzonderheden, ‘la thèse de Laan’;Ga naar voetnoot1. werken van Hofstede dus. Over een geheimzinnig ‘Ussum Hamizri’, dat honderden Joden bij het lezen van Van Goens' anekdote volgens HabbemaGa naar voetnoot2. over Jezus zouden hebben gemompeld, kon hij zomin als bij Schultens, bij zeer goed ingelichte Portugese Joden uitsluitsel bekomen. Thans zal hij nog Rabbijnen vragen. Half oktober bedankt Schultens voor de toezending van enige vellen van zijn ‘deftig stuk’. ‘Smagtig’ verlangt hij naar de rest. Hij vervolgt: ‘Van ganscher harte verheug ik mij over het onuitdruklijk genoegen, dat U de herwonnen confiance van uwen braven vader moet geven: Dezen grooten zegen op uwen treffelijken en treffenden arbeid zal de gunstige Voorzienigheid verder met grooter kroon agtervolgen.’Ga naar voetnoot3. Op het eind van oktober, of in het begin van novemberGa naar voetnoot4. verscheen eindelijk het Bericht van den Prof. Van Goens, rakende de recensie van zijne vertalingen enz. enz. een boek van ruim 300 bladzijden, voor tweederde ‘Bijlagen’. Zijn Bericht begint hij met de mededeling, bij de aanvaarding van zijn ambt tot vast beginsel te hebben aangenomen, zich nooit of nimmer met twistzieke zogenaamde Godgeleerden in te laten; een aanval zou hij of verachten, of, zo nodig, bij de overheid aanbrengen. Negen jaar heeft hij zo ‘zijn zwaren plicht in rust en vrede mogen vervullen, terwijl er verscheiden aen mijn rechter en slinkerhand vielen’. Tot op eens, juist toen ‘mijne uitzichten een gansch anderen keer namen dan te voren’, volgt de ons bekende historie, tot de verschijning van het Historisch Verhaal, ‘een proefstuk van de kunst, van door allerlei bewimpeling, verdrajing, verzwijging en moedwillige verloogchening der waerheid, Wit tot Zwart te maken.’ Omdat het gemeen hiermee listig bedrogen wordt, zal hij dan nu het zijne er toe zeggen. De recensie bevatte vier beschuldigingen; het Historisch Verhaal voegde er nog drie aan toe. Waarop hij antwoordt, bewijsstukken, bijzonderheden en uitweidingen telkens naar de bijlagen verwijzend:Ga naar voetnoot5. 1. die van minachting voor de H.S. om wat ik zei over de Haagsche Betooger, berust louter op moedwillige misvatting mijner woorden. Schrijvend voor ontwikkelde lezers, als hij met de Verhandeling van Mendelssohn op 't oog had, gaf hij een staaltje van des schrijvers belachelijke stijl ten blijk, dat de man geen begrip hebben kon van echte verhevenheid van stijl. Deze is immers de eenvoudigst mogelijke uitdrukking van het rechte gevoel en de levendige voorstelling van een verheven onderwerp of gedachte. Van Goens put zich uit in lang betoog, om dit ook de eenvoudiger lezers van 't Bericht duidelijk te maken.Ga naar voetnoot6. Het Betoog is een onnozel en onnuttig boek over een allervoortreffelijkst onderwerp van een waarschijnlijk welmenend man. Zijn volslagen onbevoegdheid blijkt uit de titel en de eerste zin der voorrede veel duidelijker nog - inderdaad - dan uit Van Goens' vereenvoudigd citaat. Opgesmukte wartaal voor verhevenheid! Ieder, wie ook, behoort de H.S. te lezen om de weg der zaligheid er uit te leren; maar over de stijl en het letterkundige ervan kunnen geen beunhazen en warhoofden beslissen. Dat overigens de schrijver der Bloemen op het graf van Friso het spelemeiend Betoog zeer heeft geprezen, spreekt vanzelf; ‘ik zou zeer verwonderd zijn geweest, zoo hij 't niet voortreffelijk had gevonden.’ 2. Aanleiding geven tot spotten met de gezegende Jezus! Zijn ganse ziel schrikt voor de enkele gedachte. Maar niet alleen om het onderwijs van zijn vader en zijn leermeester; iemand die reeds negen jaar Wesseling's plaats bekleedde, dient nog wel andere gronden daartoe te hebben. Maar er is hier geen enkele aanleiding tot lachen of spotten dan alleen met de naïefheid, die uitkwam | |
[pagina 360]
| |
in een oneerbiedig ‘gek zeggen’. Alles wat maar enigszins spot met Jezus kan veroorzaken, veroordeelt hij ten zeerste; zelfs de lectuur van het Evangelium Infantiae en dergelijke acht hij voor sommigen zeer gevaarlijk. Wie aanleiding tot profaneren of profanaties zelve vinden wou, zou ze en veel meer dan in deze anekdote ook kunnen vinden in Mosheim's kerkgeschiedenis, in verschillende geschriften van godgeleerden: zoals in ‘eene lijkrede op een Vorst’ (uit Hofstede's ‘Bloemen’ haalt Van Goens allerlei aan) in de Advokaat der Vaderlandsche Kerk ‘waarvan de Reeder thans overvloedig bekend is’, (Hofstede denkt V.G. alweer); of in een beschrijving van Paulus (Hofstede's Bijzonderheden over de H.S.). Toch wil Van Goens, nu wetend, dat vele waardige Christenen, zonder hem er een verwijt van te maken, vinden, dat hij het verhaal liever had moeten vermijden, het in een eventuelen vierde drukGa naar voetnoot1. weglaten; zoals hij, indien hij oprechte ergernis van eenvoudige medechristenen had kunnen voorzien, het blad zelfs zou hebben laten overdrukken; zoals hij ook zelfs de bijbelse term ‘onnutte dienstknechten’ voortaan wel vermijden wil. Maar bij de Bibliotheekschrijvers, die anders aan dergelijke dingen zich niet plegen te stoten, was niets dan voorgewende ergernis; ik moest benadeeld, en als een bespotter van de godsdienst worden voorgesteld. Daarom ook het verzinsel, dat het van Voltaire is overgeschreven, met verzwijging van zijn naam. Noch ik noch verscheidenen mijner bekenden, die alle zijn werken hebben gelezen, weten het er in te vinden. En de nadruk op het Jood-zijn van Mendelssohn. Jood - dus ‘met een afgrijzen bezield tegen den naam van Jezus’. Welbewuste lastering van de edele Mendelssohn, en van zijn vele christelijke vrienden: want de schrijver moet gezien hebben, dat hij juist ‘de oprechtste achting voor Jezus van Nazareth’ betuigt. Ten bewijze heeft Van Goens een vriend bewogen, de voornaamste stukken van hem en Lavater, hierop betrekking hebbend, te vertalen. Zij komen dezer dagen uit.Ga naar voetnoot2. Wil men hem een misdaad maken van zijn achting voor de wijsgeer-letterkundige, thans rekent hij het zich tot een eer, hem ook zijn vriend te mogen noemen. Hoe gunstig steekt deze Jood af bij sommige Deïsten, die zó schreven over ‘dien Jezus dien wij houden voor den Zone des levendigen Gods’, dat de enkele gedachte zijn hart doet bloeden. Al wil Van Goens de rechtmatige vrijheid der drukpers, en daarmee der bloeiende boekhandel niet knotten, tegen de uitgave en verbreiding van dergelijke schandelijke schriften zou hij wellicht middelen weten aan te wijzen, die de beste uitslag konden hebben. Scherp hekelt Van Goens de onbeschaamdheid, waarmee men Voltaire erbij haalde: 't zou sterke indruk maken, wat een predikant zegt, vindt grif geloof. Van Goens zou toch wel niet antwoorden: in elk geval bleef de indruk; 't paste toch net bij Voltaire; 't was bij Jakobi en Berkey ook gelukt; wie weet stond het ook niet ergens bij hem; en eindelijk kon men zich altijd redden, door te zeggen, dat men 't gemeend had. Aardig wijst hij op de climax met het Joodse van deze ‘aesthetische Verhandeling’: deze geleerde Jood - een berugte Jood - een Joods boekje, een Joods werkje, voor en na. Maar men ging opmerken, dat Nollet's Physica dan een Rooms boek was. Men had zo Linnaeus' Natuurlijke Historie Luthers, Wagenaar's Vaderlandsche Historie Menist kunnen noemen. Natuurlijk, zeiden zij toen; het gaat immers alleen over het Verhevene en Naïeve. Maar nu werd het: ‘een boekje waarvan de Schrijver echter een Jood is’; een Jood, dus -- en men schreef hem de allerlaagste vooroordelen toe, die men mogelijk in de gemeenste voetwisser op de Beurs te Amsterdam nog zo maar met onderstellen mag. 3. Waarom het gebrek aan bijbelse voorbeelden niet liever aangevuld? Antwoord: Al was het feit, dat de lezer duidelijk te verstaan wordt gegeven, waar, dan hield de beschuldiging nog | |
[pagina 361]
| |
geen steek. Want het boekje gaat over het verhevene en naïeve in de ‘fraaie wetenschappen’. ‘En het verhevene in den Stijl der H. Schrift is over 't geheel in zijn aert eigentlijk zoo onderscheide van het verhevene in menschelijke Schriften, dat men om hetzelve recht in zijn licht te stellen, afzonderlijk en uit andere gelegde beginselen daervan zou moeten handelen.’ Wij hadden wel graag van deze uitspraak een nadere toelichting gehad van Van Goens, maar zij ontbreekt. Gaarne zou hij met een ‘bedaard, verstandig, kundig Godgeleerde’, tot zijn eigen lering, dit onderscheid grondiger onderzoeken; evenals nog eens weer ‘de geaertheid der taal van het N.T.’ (ofschoon men die kwestie al wel voor afgedaan mag houden); evenals ook ‘den staet van smaek en letterkunde in ons land, het verband van Wijsbegeerte en Letterkunde, enz.’ - maar niet met lieden als de Bibliotheekschrijvers, en de auteur van het Historisch Verhael; die, bewust van eigen onkunde op het gebied der letteren, een klein kringetje om zich heen afperken, en daarin dan met stoutheid en onbeschaamde drift rondschermen. Maar het feit zelf is ‘valsch en onwaerachtig’. Want Mendelssohn haalde voorbeelden van verhevenheid uit de H.S. aan; en ik voegde er nog zo vele bij, dat ik te dezen opzichte de H.S. alleen even vaak heb aangehaald als alle andere schrijvers samen. Vier lijstjes van aangehaalde plaatsen voert Van Goens aan tot bewijs; het daarbij niet versmadend vol gebruik te maken van de bekende soepelheid van statistisch materiaal. Want de citaten, een of meer uit veertien oude en nieuwe schrijvers zijn meest volledig afgedrukt, en de veertien plaatsen uit de H.S. worden grotendeels slechts terloops vermeld in een uitvoerige noot over Lowth,Ga naar voetnoot1. aan wie hij ze ook ontleent. Niettemin moet men hem gelijk geven tegen zijn beschuldigers. Niet geheel ten onrechte wijst hij er ook telkens op, dat zij verheven en naïef voortdurend door elkaar halen. ‘Men kan niet een enigen tak van wezenlijke verhevenheid, noch ene enige soort van rechte naifheid opnoemen, waervan men geen schone en juiste voorbeelden uit de Openbaring kan bijbrengen’, zei het Historisch Verhael; de H.S. overtreft in 't verhevene en naïeve beide alle ongewijde schriften, meende het; in plaats van ‘het verhaal van de lieve gansjes’ eiste het bijbelse voorbeelden; het wees op de ‘grooten oogst van verhevene en naive bijbelsche voorbeelden’ in het ‘spelemeiend Betoog’. Daartegenover stelt Van Goens, dat in de ‘Verhandeling over het Naive’ geen bijbelse voorbeelden te pas kwamen: en dat 't genoemde Betoog heel 't woord naïef niet noemde. Er heerst hier een gans verkeerd denkbeeld, meent hij, van de volmaaktheid der H.S. Zó beschouwd, zou zij bijv. ook de leer van de elektriciteit moeten inhouden. ‘De Schrijver van het Hist. Verhael zou een groot man geweest zijn in de Xde eeuw.’ Waar hij nog een enkele maal de H.S. aanhaalde, deed hij het ‘flauw, koel en droog’, luidde de aanklacht verder; daarentegen brachten Metastasio's Cupidootjes hem in extase. Het is eer andersom, tracht Van Goens de lezer te overtuigen; ook vulde hij het boekje van de Jood nog met een N. Testamentisch voorbeeld, van Paulus, aan. En ten slotte: zijn zijn veertien auteurs geen van allen ‘verachters van Moses en de Propheten’, zoals hij altijd zou bewieroken, aanhalen, enz. dan alleen Voltaire, in wiens Brutus hij evenwel geen ketterij weet. De heidense klassieken mag men toch nog vrij aanhalen en prijzen? ‘Hoe lang het duren zal, weet ik ook niet.’ De tegenpartij pronkt daar zelf nog wel graag mee; de zéér goddeloze Socrates, M. Aurelius, Seneca, etc uitgezonderd. ‘Doch omdat men noch Fransch noch Engelsch leest, wijl bij deze boeken zelden bladwijzers zijn,Ga naar voetnoot2. zoo mistrouwt men terstond enen Montaigne, Montesquieu, Gerard, enz.’ 4. Het slot, maar vermoedelijk ook de eigenlijke grond der beschuldigingen, schoon later, tot de stijl beperkt.Ga naar voetnoot3. Kort en krachtig verklaart Van Goens: ‘dat ik opentlijk uitkoom, altijd uitgekomen ben, en altijd uitkomen zal voor een hoogachter van de letterkundige, wiskundige, en wijsgerig-letterkundige verdiensten van Voltaire, Hume, Diderot, d'Alembert, en vele anderen: | |
[pagina 362]
| |
en dienvolgens van hen met achting en lof gesproken heb en altoos zal blijven spreken in mijne gesprekken, lessen en schriften: zoo lang of zoo kort (N.B.) ik aan de Universiteit van Utrecht zal dienen (...) Dat ik ook van den Jood Moses Mendelszoon en anderen, wanneer ik daartoe lust heb, Schriften over wijsgerige en letterkundige stoffen zal vertalen, uitgeven, vermeerderen (...)Ga naar voetnoot1. Dat ik voor het overige aen den anderen kant uitkome, altijd uitgekomen ben, en zoo ik vertrouw altijd uitkomen zal, voor een kleinachter van Voltaire, Hume, Diderot, en vele anderen, als Ongodisten, Twijffelaers, bestrijders of spotters met den waren Christelijken Godsdienst: en, daer de gelegenheid voor mij zich opgedaen heeft of opdoen zal, hunne gevaerlijke gevoelens tegengegaen en bestreden heb, en verder tegengaen en bestrijden zal.’ Het oordeel van de Bibliotheekschrijvers, gunstig of ongunstig, zal hem daarbij ‘volkomen en ten enen male onverschillig zijn’. 5. ‘Den smaek en Letterkunde mijner natie veracht’. De ware reden, zegt Van Goens, waarom ik geen Nederlandse, maar verscheidene Franse, Engelse, Italiaanse en Duitse voorbeelden aanhaalde, zo hier als in vroegere geschriften, is, ‘dat ik begrijp, dat het voordelig voor den smaek en Letterkunde der Hollanderen zijn zoude, indien die welken ze beoeffenen, meer bekend waren met den Letterkunde der Franschen, Engelschen, Italianen, Duitschers, enz.’ Ten bewijze echter, dat hij ‘daar de gelegenheid zich opdeed’ ook van de verdiensten van zijn landgenoten met zeer grote lof gesproken heeft, vertaalt hij een algemene tirade over Nederland, en de bijzondere lofspraak op Wagenaar uit zijn inaugurele oratie! 6. In zijn inaugurele oratie reeds zou hij getoond hebben de stijl der H.S. te verachten. Een welbewuste onwaarheid en vervalsing, van de theologiae doctor Habbema, betoogt Van Goens. En hier heeft hij al zeer gemakkelijk spel. Latere onderzoekingen mogen tot nog weer andere beschouwing van het N. Testamentisch Grieks hebben geleid, dan waarvan Van Goens in zijn oratie en nu weer getuigde, toen was zijn standpunt het algemeen wetenschappelijke. ‘Barbara dictio’: het betrof in geen opzicht de stijl, maar uitsluitend de taal van het Nieuwe Testament. Deze is een ‘onzuivere, ongrieksche, vreemde en uitheemsche of met vreemden en uitheemsche spreekwijzen gemengde tael’; dat geldt sedert lang voor een uitgemaakte zaak. Zou iemand nog durven staande houden, dat het zuiver, attisch Grieks is? Chrysostomus wist al beter; behalve op diens getuigenis beriep de oratie zich ook op Ernesti, die volgens de Advokaat der Vaderl. Kerk ‘een der gequalificeerde Ykers en Keurmeesters in de Republiek der Geleerden’ is. Die ‘barbara dictio’ was zeer zeker de enige geschikte taal voor het N.T.; maar het onderzoek daarvan heeft, zoals de oratie zei, de Griekse letteren veel eer nadeel dan voordeel gebracht; zoals de vergelijking met de gewone Griekse schrijvers ook veel kwaad deed aan de verklaring van het N.T. zelf. Wat men vergelijken moet, zijn de Septuagint, de Apocryphen, de patres apostolici, Josephus en Philo. ‘Nog een kind zijnde’ heeft Van Goens over dit onderscheid al een en ander gezegd in de Bibliotheca Bremensis, ‘waarin (hij) voor 't overige tegenwoordig vrij wat zou te veranderen hebben.’ Die zuiverheid van het Grieks des N.T. is eerst uitgevonden door de Franeker student Pfochenius die gedreven door naijver op zijn medestudent Coccejus in 1629, in overleg met zijn meester Pasor, zijn geruchtmakende Beatribe de Linguae Graecae N.T. puritate uitgaf; die echter door verscheidene geleerden zo duidelijk werd weerlegd, dat men in binnen- en buitenland sinds het begin der 18de eeuw zijn zaak als afgedaan beschouwde, en weer algemeen het standpunt van Erasmus, Camerarius en Casaubonus innam. Ook T. Hemsterhuis noemt de bewering ‘ongemeen belagchelijk’. ‘Ik zeg het eindelijk ook, in 1766. En omdat men negen jaren daerna zijn belang vindt om mijne Godsdienstige gevoelens verdacht te maken, neemt men dit op, bij gebrek van iets anders; doedt het voor aen het onkundig gemeen, als iets volstrekt nieuws, ongehoords (...) | |
[pagina 363]
| |
zoo verre dat men uitroept, even als was men in zijn geheugen geslagen: “dat het gantsche corps dier Godgeleerden, die geloven dat het N.T. ook ten opzicht der woorden door Gods geest is ingegeven, Schrikt bij die plaets van mijne Oratie, enz.” (...) Ik verwagt, dat men eerstdaegs op dezelfde wijze het afgedaen gevoelen van het drajen der Aerde om de Zon zal ophalen, als men belang krijgt om den enen of anderen Professor in Philosophie verdacht te maken wegens zijne gevoelens van Godsdienst.’ Wat nu echter de stijl der H.S. aangaat: hij acht die ook letterkundig hoog, maar maakt onderscheid, en kent meer of min verhevenheid, sierlijkheid, en letterkundige verdienste toe aan de onderscheiden gedeelten. De algemene bewering van het Historisch Verhael: ‘De heilige boeken overtreffen...’ kan hij niet overnemen; wel oordeelt hij, dat er in de H.S. voorbeelden van verhevenheid zijn, die het verhevenste in de ongewijde schriften oneindig overtreffen. Overigens ziet hij ‘de grote en wezentlijke letterkundige verdiensten’ van de stijl der H.S. niet zo zeer in ‘opperste dichtkundige en schrijfkundige cieraden’ dan wel in ‘de doorgaende eenvoudigheid, klaerheid, juistheid van uitdrukking en voorstelling’; zij heeft altijd en overal de geschiktste stijl, om de onderscheiden zaken op de beste en meest gepaste wijze uit te drukken. Reeds in zijn Oratie wees hij op het wanbegrip, dat verhevenheid smuk van woorden eisen zou. Longinus' inzicht staat ook lijnrecht tegenover de praktijk van de ‘spelemeiende Betoger, enz. enz. enz.’ 't Is derhalve in de lucht geschermd, als het Hist. Verhael de uitspraken van Budaeus, A. Schultens, P. Wesseling tegenover zijn gevoelens stellen wil; want hij was 't altoos in alles met hen eens. Zo heeft hij altijd gedacht, en in lessen en schriften, waar het te pas kwam, gesproken. 7. Van Goens zou overal met onbepaalde roem, van de vijanden van de Godsdienst spreken, ze zonder de minste restrictie of waarschuwing aanprijzen, enz. Ook dit is vals, betoogt de aangevallene. Als vijanden van de godsdienst heeft hij ze wel duidelijk veroordeeld en bestreden; waar dat pas gaf; maar ontijdig met zijn godsdienstige gevoelens pronken, doet hij niet. Zijn afkeer van het toenemend ongeloof, en zijn hoogachting voor de Christelijke godsdienst heeft hij nog onlangs opzettelijk uitgesproken in zijn tweede voorrede voor Volkmann; waar hij zijn Eugenio voorstelde als door de band met de ganse natuur nauw aan zijn Schepper verbonden, en te meer gehecht aan de ‘redelijksten, verhevensten, zaligsten van alle godsdiensten naarmate (hij) meer geschikt (zou) zijn om dien (...) in zijne oorspronkelijke eenvoudigheid te overzien’; en als hevig geschokt door het verwijt van dweperij hier, en de toekenning van voorzichtige, maar overbodig geachte, veinzerij daar. Zo had hij in zijn Porphyrius ook reeds tegen de vitterijen der ongelovigen en vóór de geleerdheid van Paulus getuigd. Zijn bestrijders verzwijgen dit alles zorgvuldig: zijn Porphyrius heette eerst voortreffelijk, maar na drie maanden moest Klotz dienst doen om het voor onnutte ballast te verklaren; zijn voorrede heet ‘wonderlijk, omdat ze overeenkomstig de regels der nieuwe wijsbegeerte en smaak (...) geschreven is’; men bedenke, dat men onder ‘de nieuwe wijsbegeerte’ die der Deïsten, Naturalisten, Ongodisten verstaat. Hume schat hij ‘als Historieschrijver, Wijsgeer, Staat- en Finantie-kundigen zeer hoog’; maar anderzijds heeft hij ook het Vaderland een vertaling bezorgd van het werk, dat zijn twijfelarij de gevoeligste slag heeft toegebracht: Dr Beattie, Over de onveranderlijkheid der Waarheid; van de hand van een gewezen leerling, en door hemzelf, zo ver zijn tijd het toeliet, nagezien.Ga naar voetnoot1. De Bibliotheekschrijvers ‘hebben hetzelve met veel ophef gerecenseerd’;Ga naar voetnoot2. zij wisten niet, dat ik er betrekking op had. Wat zijn onderwijs betreft, Van Goens verzekert, ‘dat (hij) in (zijn) Collegien en Lessen noit de gelegenheid, (verzuimt om zich) tegen het toenemend ongeloof te verzetten’: acht jaren lang nu heeft hij een dispuut-college over de Oude Historie gehouden, en de meeste theses, daar gedefendeerd, zijn gericht tegen de ongelovigen, en dienen tot wegneming van de zwarigheden die zij in de geschiedenis van het Joodse volk vinden. Voltaire, die hij gewoon is als dichter, | |
[pagina 364]
| |
historieschrijver, enz. te roemen, noemt hij daar in de ene impium (het declaratoir nagenoemd heeft imperitum!) et malevolum hominem; en in een andere, ‘mogelijk te sterk’, vitio ille natus Voltairius. Een ‘declaratoir’ van de toenmalige praetor en assessor, C. van Loenen en H.W. van Woelderen, gedateerd 5 maart 1775 - wat zo goed als zeker maakt, dat het oorspronkelijk gediend heeft voor oud-burgemeester Loten en de vroedschap - met de beide theses (XIII en LVI), zoals ‘dezelven woordelijk geboekt staen in 't intekeningboek van meergemeld Collegie, gewoonlijk onder ons berustende: waerin bij 't begin van 't zelve Collegie, in den jare 1767 alle de Theses, op hun order en agtereenvolgende door den toenmaligen Praetor op last van den Prof. Van Goens waren uitgeschreven, om in volgenden jaren altoos te kunnen dienen’. Ik citeer zo breed, omdat het stuk over de algemene inrichting van het Universitaire Onderwijs evenzeer welkome inlichting geeft, als over Van Goens' professorale werkzaamheid. ‘Voor 't overige’, vervolgt deze, ‘zijn de Dictata van mijne andere Collegien in handen van alle mijne discipelen. En meer dan dertig dezer discipelen bekleden in verscheide Kerkgemeenten waerdig het Predikampt.’ Het prijzen ‘zonder restrictie of waerschouwing’ van vijanden van de godsdienst, is de grote grief. Welnu, dat doet de ‘Collega Honorarius’ van Habbema ook; en de Nederlandsche Bibliotheek, en het Historisch Verhael zelf. Het laatste beveelt mij onder anderen voor het verhevene Vondel, zijn vriend Hooft, en Huygens aan: ‘zonder restrictie of waerschouwing’. De Arminiaanse en later Paapse dwaalgeest! Die paskwillen schreef op Vader Teeling en Broeder Smout! Mendelssohn, de Jood, vol afgrijzen tegen Jezus, prees de recensie nog evenzo onbepaald. En dus - zijn zij het in alles met hen eens? Wat zullen zij tegen deze parallel inbrengen? Genoeg, natuurlijk, al springt de zaak hun tegen 't hoofd terug. Want zij verstaan de eerste gronden der redeneerkunde nog niet. Heel het Historisch Verhael is niets dan één aaneenschakeling van sofisterijen. Voeg daarbij nog hun aperte en volstrekte onkunde; ‘een chaos van verwarring en onkundige moedwil’ bij de schrijver van het Historisch Verhael, die zijn allegorie geheel verhaspelde, daarin de smaak op de plaats der Letterkunde schoof, de tovergordel van Venus met de zona virginalis verwarde; die klaarblijkelijk ‘niets het geringste van alles wat daar (de verbinding van Letterkunde en Wijsbegeerte) de minste betrekking toe heeft, weet noch begrijpt. Ik heb ook niet in mijne gedachte om hem het minste licht erin te geven (...) Hij moet zelve zien hoe hij er zich uit warre, of bij zijn vrienden raed zoeken. Ik zal hem alleenlijk enige vragen voorstellen, die hij beginnen moet met te beantwoorden, eer hij weder enige de minste aenmerking over dit gehele stuk wage (...) 1. Wat is Aesthetica?(...) 2. Wat is wijsgerige Letterkunde? (...) 3. Wat is letterkundige Wijsbegeerte? (...) 4. Wie rekent Mijnheer de Schrijver van het Hist. Verhael voor wijsgerige Letterkenners: en wie voor letterkundige Wijsgeren: bij name? Ouden of nieuwen? Hollanderen of vreemdelingen. 't Is mij 't zelfde. Als ik zijn opinie maer mag weten. 5. Wat hebben de 16 mannen, die ik aen het Autaer der Verenigde Letterkunde en Wijsbegeerte stel, geschreven, hoofd voor hoofd? en om welken van hunne schriften, bij name, denkt hij, dat ik hen daer geplaetsd heb? 6. Wie van onze Hollandsche Schrijvers oordeelt hij, dat ik 'er bij had moeten plaetsen? Voorledenen of tegenwoordigen? het is mij om 't even - Deze vragen moeten vooraf beantwoord worden. Ik sta hier op mijn eigen grond: en ben dus gerechtigd zulke vragen te doen en te bepalen, wat vooraf geweten moet worden, en waerover men moet overeenkomen, eer men de zaek zelve verhandele. Als men zich met eens anders zaken moeit, en wel op zulk enen belachelijk-meesterachtigen toon (...) zoo behoort men ten minsten de zaken te verstaen waervan hij handelt’. Hij dient ook van de door Van Goens bedoelde geschriften dier 16 mannen aan te tonen, dat deze dienen om de twijfelende wijsbegeerte te bevorderen, zoals hij er duidelijk van gezegd heeft. Geen uitvluchten, dat het de lezer zou vervelen!Ga naar voetnoot1. ‘Zoo hij denkt, dat zijn geschrijf het Publiek verveelt, hij mag mij schriftelijk melden wat hij van | |
[pagina 365]
| |
dit alles heeft te zeggen.’ Als hij zijn zaak weet goed te maken, zal ik in al de couranten ongelijk erkennen. Maar deze bewijzen zullen wel even lang uitblijven ‘als het antwoord van den Heer Habbema op zekeren particulieren brief den 31 July hem in ene vreemde tael geschreven.’Ga naar voetnoot1.
Thans neemt Van Goens zijn conclusie. Zonder grond heeft Habbema hem voor gans Nederland aangetast in zijn ambt, hem voorgesteld als iemand, die de studenten eerbied voor verdervers en verachting voor beminnaars van het Christendom inboezemde, enz. Hij staat schuldig aan ‘valsch getuigenis geven’, ook tegen Mendelssohn, D'Alembert, Fontenelle, Cesarotti en tien anderen, waaronder mannelijke verdedigers van het Christendom; aan achterklap, verkeren van de woorden zijns naasten, aan lichtelijk oordelen, kortom, aan de volledigste overtreding van het negende gebod Gods. Maar Van Goens wil hem ontlasten zo veel hij kan. Hij wil hem achten, tot het uiterste toe, om zijns ambts wil; persoonlijk kent hij hem niet, maar hij hoorde goeds van hem. Nooit zal hij geloven, dat hij werkelijk de schrijver is van het Hist. Verhael. ‘Het draagt gene onduidelijke merktekenen van den geest, denkenswijze en stijl van enen anderen bekenden, en om zijne verwaendheid, onverzoenlijkheid, en tomelozen drift bij alle ware Christenen verachten Schrijver (...) Ik heb bewijzen, die een yder niet kan hebben.’Ga naar voetnoot2. Wellicht is het bij hem niets dan zwakheid, die van stap tot stap zover gebracht werd. Wil hij zich verder aan de zaak onttrekken, Van Goens wil hem dadelijk de hand van vriendschap toesteken; en hij zal met verwondering in hem ‘een medebroeder, en hoogachter van onzen dierbaren Godsdienst en van het Heilig Bijbelwoord vinden (...) En dan zal een geval, 't welk velen heeft toegeschenen voor de goede zaak van den Godsdienst nadelig te zijn, uitvallen ten voordele en tot roem van den zelven’. Nog volgen zeer uitvoerige uiteenzettingen, langdradig meest, geheimzinnigdoend ingewikkeld soms, ten betoge: 1. dat de zaak V.G. - N. Bibl. niet is de zaak van de godsdienst, als vijanden en vrienden van denzelven wel hebben gemeend. Het gaat slechts tegen de Farizeeërs, ook door Jezus bestreden, ondanks hun ijveren tegen de ongelovige Sadduceeën. 2. ook niet van de godgeleerden in 't algemeen. ‘De Prof. Van Goens legt overhoop met de Theologanten’, zegt men wel; het is niet waar, het zou zelfs niet mogelijk zijn. Hij heeft er van zijn waardste vrienden onder; en zoals hij een onwaardig godgeleerde het verachtelijkste en gevaarlijkste lid der maatschappij houdt, zo de waardige godgeleerde voor het verhevenste, sierlijkste en nuttigste. En hij kent er verscheidenen, die zijn ideaal nabijkomen. Aan het gezag van zulk een zou hij in staat zijn, eigen mening blindelings te onderwerpen. 3. ook niet van alle medewerkers of inzenders aan de Bibliotheek. Tot half maart kon, mocht en moest men aannemen, dat elk stuk voor gemeenschappelijke verantwoording van alle schrijvers kwam, ja, dat alle recensies ook gemeenschappelijk door hen werden opgesteld; uit hun eigen uitingen moest men zulks gedurig besluiten. De publikatie van 13 maart ging terecht ook van die opvatting uit: en het oordeel van de Magistraat betrof derhalve alle schrijvers, hetzij om die éne recensie, hetzij om de heersende geest van het journaal. Maar na 13 maart kwam er wat meer licht: de recensies worden geschreven door de leden der Sociëteit; het mengelwerk is gewoonlijk afkomstig van zogenaamde ‘correspondenten’. Habbema is redacteur, en kan als zodanig zelfs recensies ‘van zijnen medeschrijver’ wijzigen en weglaten: ofschoon hij het ik aanstonds door wij vervangt. Verder vernam men, dat de recensie door een vast medewerker is geschreven, en toegezonden aan Habbema, al of niet na correctie door alle overige ‘schrijvers’. En dat onder die vaste medewerkers of schrijvers | |
[pagina 366]
| |
‘niemand is, die den titel van Professor draagt, alle Extra-ordinairen, Honorairen of Titulairen, en Oud-professoren medebegrepen’. Zo volgt, dat die recensent ‘alles is behalven een Professor’; ten minsten, dat de Bibliotheekschrijvers verklaren kunnen niet te weten, dat deze recensie zou opgesteld zijn door iemand, ‘die den naam van Professor draegt: maer wel, dat zij hen is gezonden als van iemand, die den naem van Professor niet draegt. En dit is iets, 't geen ik enkel wil dat hier duidelijk en bepaeld ter neder gesteld zal blijven staen; om welke reden, doedt niets ter zake.’Ga naar voetnoot1. Even eer heeft Van Goens al medegedeeld, dat sommigen hebben gegist, ‘dat somtijds zoogenoemde Professoren, zonder stricte te behoren tot de Schrijvers der N.B., aen dezelver enkele recensiën doen toekomen om in hun werk geplaetsd te worden.’ Als met de vinger wijst hij zo als de eigenlijke man der recensie Hofstede aan, op wie hij trouwens door heel het boek gedurig zinspeelt. Hij laat echter, dunkt mij, de mogelijkheid open, dat deze behalve zijn stroman Habbema nog een ander als werktuig gebruikte. Dat ‘met den aanvang van het tweede deel een geheele verandering is gekomen in de Societeit die de N.B. schreef, en in den aenleg, oogmerken en inrichting van het werk zelve’ is een laatste, en zeer voorname bijzonderheid, die na 13 maart bekend raakte, gaat hij voort. Sindsdien verschenen dan ook de ‘beruchte recensiën van De Vries, Töllner, Jacobi, Campstede, Valckenaer, Van der Marck, het Tafereel van Indostan, Voet, Juffrouw Wolff, Kleman, Mosheim, Roustan, Crigton, Burman, en eindelijk ook de mijne’: alle in deel II en aflevering 1 en 2 van deel III! Derhalve moet men scherp onderscheiden: het eerste deel, en de volgende; de eerste Sociëteit en de tweede; de Schrijvers en de Correspondenten. En naar alle schijn ook tussen recensies, door alle leden gezamenlijk opgesteld, of althans nagezien, gewijzigd en geschikt verklaard, en recensies door één schrijver buiten voorkennis en goedkeuring der andere vervaardigd. Iedere Schrijver, die openlijk verklaart: aan die of die recensie heb ik geen deel of kennis gehad hoegenaamd, zal zich dus daarmee vrijstellen van alle verantwoordelijkheid daarvoor. En bijgevolg kunnen allen, wier naam ten onrechte werd genoemd in een of ander verband met de recensie van Mendelssohn, zich volkomen buiten deze zaak stellen, door een eenvoudige verklaring. En daarmee ook buiten de veroordeling door overheid en publiek, waarover Habbema zich zo bezwaard gevoelt dat hij op verschillende wijzen verklaring of verzachting der Utrechtse publikatie zocht gedaan te krijgen. Dergelijke verklaringen zijn ook door verscheidene geachte mannen gedaan, hetzij in het publiek, hetzij door mededeling aan Van Goens: hen kan hij thans bij name van alle blaam zuiveren. De veertien, die van De Bruyn's lijst nog overblijven, zijn, ofschoon Van Goens geen hunner verdenkt, toch naar hem en vele anderen dunkt, aan hun eigen eer verplicht, zich eveneens te verklaren. Ook Nieuwland en Tydeman, ‘door praterijen en gissingen van het publiek’ in de zaak betrokken, ontkenden alle aandeel aan de N.B. Ten opzichte van Tydeman vooral ‘een treffend voorbeeld hoe volkomen verdicht vele uitstroisels zijn’. (Een kleine wenk ten opzichte van de boze geruchten aangaande Van Goens' moraliteit, waarover hij overigens volstrekt zwijgt?) ‘Er zijn vijftig uitstroisels gedaen in deze zaek, die ik mij ongemeen zou kunnen ten nutte maken, als ik daeraen wilde hechten: of mij in vele dingen licht zouden geven omtrend de geschiedenis der recensie, indien ik ze wilde geloven, en ten nadele van de Schrijvers der N.B. daervan gebruik maken.’ Het is duidelijk: Van Goens stelde alle middelen in het werk om zijn eigenlijken aanvaller te isoleren, in de hoop, hem daarna als identiek met Hofstede aan de kaak te kunnen stellen. De poging mislukte echter geheel. Met een zeer persoonlijk verslag, hoe hij kwam tot zijn apologie, besluit Van Goens het Bericht. Drie maanden lang, heeft men hem dag aan dag, verdraaiend en lasterend, in gesprek en geschrift, getergd om zijn godsdienstige gevoelens en karakter te | |
[pagina 367]
| |
verdedigen. Door en door verzekerd van de rechtmatigheid van zijn zaak, achtte hij het onnodig; zelfs toen verluidde, dat de tegenpartij een verdediging tegen de publikatie opstelde. Hij verwachtte, dat ze bescheidenheid zou betrachten jegens zijn persoon en ambt: immers hij was niet de aanvaller. En overigens liet hij het over aan zijn Magistraat; de raad van velen, om de zaak ten uiterste te vervolgen, en de drukker in rechten te betrekken, verwierp hij. Daar verscheen het Historisch Verhael: in plaats van bescheidenheid, enkel gal en alsem. Men ziet de schrijver aan, dat de gedachte hem pijnigt, van mij niet te kunnen vernielen. Toch bleef ik, tot verwondering van velen, die er met mij over spraken, zeer koel eronder. Omdat mijn zaak zuiver was, en de bedrieglijkheid hunner voorstelling kennelijk; daarenboven, omdat ‘mijne omstandigheden mij, door lang en veelvuldig verdriet, waervan mij naar mate van mijn ouderdom een overvloedig deel is te beurt gevallen, gehard hebben tegen de geringere en voorbijgaande onaangenaamheid van door een oplopend mensch, die zijne driften niet meester is, doorgestreken en gesmaed te worden’. Ik bleef bij mijn besluit, niet te antwoorden; nog weken lang. Het wekte ook mijn sterke weerzin, in discussie te treden met lieden, wie het volstrekt onverschillig is, welke middelen zij gebruiken, en die men ook zelf niet anders dan met zekere hatelijke scherpheid te woord staan kan. Ik bekende, tegen hen, naamlozen; en ‘in een tijd, dat mij 't hoofd naar niets minder staat dan naar enig geschil of twist hoegenaamd: en terwijl ik hijge om mij een ogenblik te herhalen van al den arbeid, moeite en verdriet, die mij een negenjarige post, op het best van mijn leven, zonder enige de minste rechtmatige verzoeting, onophoudelijk meer en meer heeft gegeven’. Nog tijdens het drukken is hij niet volkomen overtuigd, dat een antwoord zo volstrekt noodzakelijk is. Maar zijn meeste vrienden zijn dat wel. Zij drongen aan, niet het minst, omdat de tegenpartij zich niet vergenoegde met door haar smaadschrift, het Hist. Verh., het publiek op verregaande wijze te misleiden, maar nog bovendien openlijk verkondigde, dat er geen antwoord zou komen, omdat hij niet antwoorden kon, zonder zijn zaak nog zeer te verergeren. Zo heeft hij zich na veel tegenstribbelen laten overhalen. ‘Hij antwoorde professoraal, en niet op zijn jongens’, eiste het Hist. Verhael met lage boert. Terwijl het erover gaat, of Van Goens een verdediger van de godsdienst, of de snoodste huichelaar is! Hij daarentegen eist met klem, dat vóór zij ‘den zaak verder roeren’, in welk geval hij bereid is, te strijden, ‘tot dat een van beiden volkomen en onherstelbaar er onder rake’, de man achter het scherm te voorschijn kome, en niet langer iemand tussen hen beiden stelle, ‘die zich enkel laat gebruiken, om alles wat men goedvindt, maar over te nemen en te ondertekenen’. Of wel laat Habbema ondubbelzinnig verklaren, dat hij alleen alles heeft geconcipieerd, opgesteld en uitgegeven, of anders, wie bij name er deel aan hebben gehad, in hoeverre en op welke wijze. ‘Het uitgeven van naamloze lasterschriften, dat nu zoovele jaren lang geduurd heeft, en altoos van denzelfden kant en uit denzelfden hoek, zedert de KralingianaGa naar voetnoot1. tot P. Dortsma en het 2. en 3. Deel der N. Bibliotheek, moet eens een einde hebben in ons land, en het Publiek weten wie het zijn bij name, die telkens den enen voor en den anderen na, beampten en onbeampten, aanvallen en bij het gemeen verdacht maken, onder voorwendsel van handhaving van den Godsdienst of publieke regeering.’ Een beroep op de anonimiteit van Bibl. d. Sciences, Vaderl. Lett. Oeff. en dergelijke,Ga naar voetnoot2. is ongerijmd; zij bepalen hun kritiek tot letterkundige onderwerpen, maar tasten geen rustige burgers aan in hun eer en ambt. Overigens mag Van Goens ‘wel lijden dat het hierbij blijve (...) de zaak is nu van beide kanten volkomen en ten overvloede geïnstrueerd, om door het Publiek ter laatste instantie geoordeeld te worden’. Zo niet, dan namen! Anders zal hij op alles, als achterklap en laster, zwijgen, onder | |
[pagina 368]
| |
voorbehoud, zo men zich te grof te buiten ging, ‘de serieuste maatregelen te nemen er de zaak ten sterksten te vervolgen’.
Het is een eigenaardig geval. Niet omdat ook hier, waar twee keven, twee schuld hadden, maar om de wijze, waarop die schuld verdeeld ligt. In substantie hadden de N. Bibliotheek en Habbema niet geheel ongelijk: Van Goens was niet alleen literair-esthetisch een nieuwlichter, schoon daar het ergst; maar ook op wijsgerig en godsdienstig gebied. Hun wantrouwen was gerechtvaardigd; maar terwijl voldoende bewijzen hun ontbraken, dorsten zij het aan, publiek een zeer overdreven aanklacht tegen hem uittebrengen. Daarvoor ter verantwoording geroepen, trachtten zij het tekort aan bewijs aan te vullen met vermoedens, insinuaties, draaierijen en begripsvervalsingen. Z.H. Alewijn, de vroegere vriend van Van Goens, Rendorpiaan in de politiek, maar geestverwant van Barueth en de Ndl. Bibl. in het godsdienstige, zag het ook zo omtrent: hij nam Hofstede en Habbema de aanval kwalijk, maar achtte het gezegde tegen Van Goens niet onjuist.Ga naar voetnoot1. Daartegenover stond Van Goens formeel zeer sterk; maar hij verzwakte, in onze ogen tenminste, die positie, door zich evenmin vrij te houden van overdrijvingen, advocaterijen en spitsvondigheden en, tegenover Hofstede, van even verklaarbare, maar even onbewezen beschuldigingen. En zou hij zelf geheel oprecht geweest zijn in al zijn verklaringen? De forsheid zowel als de algemeenheid en vaagheid der beschuldigingen maakte het hem anders vrij gemakkelijk. Hadden zijn bestrijders zijn correspondentie gekend, zoals wij, vermoedelijk had de zaak wel wat anders voor hem gestaan. Eerbied voor de H.S. en voor de godsdienst, ook de christelijke godsdienst, mocht hij wel te goeder trouw verzekeren; of hij geheel instemde met de uitdrukking, die deze vond in de belijdenis der ‘dominante’ kerk, zou een heel andere vraag geweest zijn. De vergelijkende superlatieven, en wat hij verder voor zijn christelijke zin aanvoerde, zullen zeer zeker niet in staat geweest zijn de trouwe aanhangers dier belijdenis te overtuigen, dat Van Goens toch wel de aangewezen man was, om de aanstaande dienaren der kerk in het N. Testament in te leiden.Ga naar voetnoot2. Ook de volstrekte onderscheiding van wijsgeren en esthetici was wel handig, maar nauwelijks waar. Hij had de brandklok geluid voor allen, die in kerk of wetenschap verruiming of verzwakking der nog heersende oude opvattingen voorstonden in meerdere of mindere mate, of vrezen konden te eniger tijd daarvan de verdenking op zich te zullen laden.Ga naar voetnoot3. Met één woord: de ‘zelfdenkers’ zoals Barueth ze in zijn satiriek Echt Karakter van een Hollands Tolerant (1773) had gedoopt.Ga naar voetnoot4. ‘De uitzichten van deze Schrijvers zijn zeer uitgestrekt, en 'er hangt veel af van den uitslag van mijne zaek. Velen, die op hun gemak over dezelve oordeelen, mochten liever toezien en zorgen voor hun zelven! Hodie mihi, cras tibi! Mij heugt ook de tijd, dat ik dat alles onbezorgd zat aan te zien.’ Zo in een noot,Ga naar voetnoot5. maar de waarschuwing klonk in vele variaties door heel het boek. En die het zich konden aantrekken waren niet weinigen. Zijn zelfbewuste hoge toon moet zijn tegenpartij niet weinig hebben geërgerd. Maar zijn zekerheid, met zekere gemoedelijkheid gepaard, zal anderzijds velen te gereder aan zijn goed recht hebben doen geloven. Van Goens won de kamp. Hij verzekert het in later tijd met de gewone ophef: ‘my defence (...) met with uncommon success, and was generally commended for its politeness, moderation and dignity of stile. I received compliments from every quarter upon it. Several of the worthiest Divines wrote me the most obliging, flattering Letters. A very few low partymen grinned, but | |
[pagina 369]
| |
kept silent. My adversaries attempted a second reply; but nobody read them; it was perfectly stifled. My triumph was as compleat, as ever any man's can be. I was the only one, I can truly say, who did not sincerely rejoice at it.’Ga naar voetnoot1. De Bibliothèque des Sciences, afwijkend van haar vaste regel om van geen polemische werken verslag te geven, inzonderheid niet als ze de personen aantastten, meende dit ‘Bericht’ niet te mogen voorbijgaan. ‘Un des Ouvrages les mieux ecrits, les mieux spirituels, et les plus forts de raisonnement qui aient jamais paru en Hollandois.’ Bovendien interessant van inhoud, vooral waar het handelt over de stijl der H.S.: ‘nous ne nous rappellons pas d'avoir jamais rien vu de plus solide, de plus précis, et de plus judicieux sur le style du N. Testament.’ Moge dit nog niet zo heel veel bewijzen voor de algemene opinie, en nog minder het voor Van Goens gunstige relaas, dat de Allgemeine Deutsche Bibliothek gaf van de zaak; wij hebben ook andere blijken van de indruk, die het Bericht maakte. Drie brieven aan Tydeman, die, zo hij al de hand niet had gehad in de recensie, er toch in brede kring op was aangezien, die dus toen al wel bekend stond als geen vriend van Van Goens. Z.H. AlewijnGa naar voetnoot2. spreekt zich het minst duidelijk uit van de drie: ‘Uw collegaas verdediging tegen de bibliotheek wordt geprezen wegens de daarin voorkomende slagen van vernuft’. Lelyveld schrijft,Ga naar voetnoot3. na zijn verontwaardiging te hebben gelucht over ‘het boekje van Dortsma Jr. tegen onzen P. Paulus, zoo impertinent tegen een jongeling van zooveel hoop’, waarin ook hij al weer Hofstede ziet, om de originele stijl en het heerszuchtig hart, over het Bericht: ‘Ik heb het stukje van Van Goens met veel plaisier gelezen. Ik dacht niet, dat hij zich zoo volkomen zou gedefendeerd hebben. Wat wordt de schrijver van dat Historisch Verhael (...) naakt ontkleed en in al zijn verfoeilijke kunstenarijtjes ten toon gesteld.’ En P. Paulus, eerst zo onder de indruk van het Hist. Verhael, schrijft nu:Ga naar voetnoot4. ‘'t Berigt van Prof. Van Goens geeft hier, in 's Hage en elders een algemeen genoegen. En inderdaad niemand, geloof ik, had 't zoo bondig verwagt: althans ik niet - Was ik in de plaats van Habbema, ik bekende edelmoedig schuld. Dit toch past eenen Christenleeraar beter, dan gezogte en onchristelijke echapades, daar verstandigen de schouderen bij moeten ophalen.’ Maar Habbema gaf de voorkeur aan het laatste. In mei 1776 verscheen Tegenbericht of Kort Vertoog van de kleine kragt, dog grooter drift, die 'er is in het Bericht van R.M. van Goens door J. Habbema. Waarbij gevoegd zijn Drie Brieven aan den Heer R.M. van Goens door P. Hofstede. Het is een zwak, en bij wijlen ergerlijk stuk, Habbema's Tegenbericht. Dat hij de vinger legde op enkele overdrijvingen, onnauwkeurigheden en beweringen zonder bewijs bij Van Goens; dat hij weer gaarne spot met zijn verwaand ‘alles lezen van dien af tot dien toe’,Ga naar voetnoot5. waarbij hij echter blijkbaar soms niet verder gaat dan titel en voorrede;Ga naar voetnoot6. dat hij de smader van andermans stijl wijst op zijn eigen stijlbloemen; dat was alles zijn volle recht. Dat hij de soms broederlijkvergevingsgezinde toon voor niet anders dan een ‘Joabs Kussinge’ hield, dat hij zich zeer gekrenkt | |
[pagina 370]
| |
gevoelde door Van Goens' voorstelling van zijn persoon, en niet naliet nog eens los te branden op de toleranten, begrijpen we volkomen. Maar Van Goens' stijl belachelijk te noemen,Ga naar voetnoot1. en daarvoor aan te voeren, ‘dat hij noch de spelling, noch de geslagten, noch de woorden, noch de regels, noch de kragt van het naïve van zijne eigene Moederspraak verstaat’ - de vele Genootschappen mogen rechter zijn! - is vrij dwaas. Dwazer nog, eigen rare beeldspraak te willen goedmaken met de ‘zeer verbloemden’ stijl des Bijbels. Zijn uiteenzetting over het naïeve geeft het doorslaand bewijs, dat hij niet weet, wat het is;Ga naar voetnoot2. zijn bewering, daarvan ‘vreemde voorbeelden in menigte bij de hand te hebben’ lijkt daarbij zelf wel wat naïef; evenals de mening, dat ‘een ander in (Van Goens') plaats zijnde, zou verblijd zijn geweest, dat ik hem (...) volkomen vrij verklaarde, van eenige aanleiding te hebben willen geven om met de Heiland te spotten’. Weinig belangrijk is zijn napleiten over enkele bijzonderheden: dat er zo goed als onder dezen, ook onder de literatoren prikkelbare lieden waren en zijn; over het conflict van Van Goens, toen nog niet pro tolerant, met Goodricke; Van Goens' voorgewend grondbeginsel tegenover de theologen; over de juiste gang van zaken in de Vroedschap; over de ontoelaatbare vergelijking van N. Bibliotheek en Denker - ook in Utrecht voorgoed verboden (in 1771); over de winst aan lezers en medewerkers, die het geval aan de N.B. bracht; over het onbegrijpelijke Hebreeuws (het blijkt Hebreeuws van Hrabanus Maurus!). Tegenover een enkele aardige trek,Ga naar voetnoot3. of een rake opmerkingGa naar voetnoot4. staat een stapel plompheden, laffiteiten, uitvluchten, onnozelheden, draaierijen en onoprechtheden; waarom wij evenals bij Van Goens ook hier liever ‘het voorbeeld van den Zaligmaaker niet genoemd hadden gevonden’. Dat Van Goens' Bericht bij het publiek de geopperde bedenkelijkheden meer bevestigd dan weggenomen had, kan hij te goeder trouw geloofd hebben. Maar aangaande De Bruyn's bedriegerij; zijn eigen aandeel aan de N.B.; de tirade omtrent V.G.' opvoeding door vader en leermeester, gaat hij niet oprecht en eerlijk te werk. Ook niet, vrees ik, in een woordenziftende, niets ter zake doende uitweiding tegen de Rhapsodist. Zijn spot met Van Goens, omdat hij zich opvolger van Wesseling had genoemd, is onbillijk, evenals zijn plaatsing onder ‘de geleerden van den tweede of lagere klasse’; de opsomming: hatelijk, ongemanierd, onlogisch, ruw, langdradig, herhaling, meesterachtigheid, schoolvosserij en lafheid, tot kenmerking van Van Goens' schrijfwijze is al te plomp; de opmerking, ‘dat vroeg uitbottende vernuften zelden op den duur rijpe vrugten geven’ met beroep op Quinctilianus en verwijzing naar het voorbeeld van Hermogenes van Tharsen, die op zijn 18de jaar een wonder van geleerdheid, met zijn 24ste van alle verstand beroofd was, is verregaand grof. Op Van Goens' verwijt, te hebben beschuldigd tegen beter weten in, waarmee hij hem dus ‘uitkrijt voor een allerslegtst mensch’, gevoelt hij, zou hij met ‘veele sterke dingen’ en ‘snerpende trekken’ kunnen antwoorden, maar de Hemel geeft hem de macht ‘zich zelven te bezitten’. Het zal wel doelen op Van Goens' slechte levenswandel, waarop hij reeds eer zinspeelde, met de vraag, waarom hij naar zijn vaste regel ook niet heeft ‘gehuild bij zijn Overheid over een en ander naamloos Werkje, in den verleeden jaare tegen hem geschreeven, waarin hij zoo grootelijks geinfameerd wordt’.Ga naar voetnoot5. Waar het er op aan kwam, de beschuldigingen tegen Van Goens te staven, schiet Habbema | |
[pagina 371]
| |
jammerlijk te kort. Met een geweldige omhaal van woorden, handelt hij over de verwijten in verband met zijn uitlating over het ‘Betoog’, en de invoeging der ‘anecdote’. Alles beuzelpraat, zonder iets zakelijks; beurtelings stumperig en ergerlijk. Zeer voldaan over het zover gepresteerde breekt hij dan, bij gebrek aan tijd en gelegenheid, de draad af, met de belofte, later over de rest te zullen spreken en daarbij dan ook zijn ‘onstuimigen Tegenschrijver’ volkomen te zullen voldoen omtrent ‘den barbaarschen of woesten stijl’ des N.T., en Mendelssohn's eerbied voor Jezus; een vervolg, dat nooit te voorschijn is gekomen. Thans geeft hij het woord aan collega Hofstede; die hij tegelijk had willen verdedigen, maar die hem ernstig verzocht had, daarvan af te zien; waarin hij eerst had toegestemd, toen deze had bewilligd, het dan zelf te doen. Gissen doet missen, maar de vraag komt bij ons op: Zou Hofstede misschien, al voerde hij beleefd als reden aan niet te willen, dat zijn vriend ‘zich zijnenthalve met nieuwe moeite bezwaarde’, het hem niet te best hebben toevertrouwd? Zou het Historisch Verhael, ondanks enig eigen aandeel eraan - want evenals zijn biograaf acht ik dat niet onwaarschijnlijk en hijzelf ontkent het ook nergens uitdrukkelijkGa naar voetnoot1. - hem overtuigd hebben, dat hij op Habbema's polemische talenten in kritieke gevallen niet te veel bouwen moest? Want anders maakt Hofstede nooit de indruk, zo beschroomd te zijn, om zich van anderen te laten dienen. Van de drie brieven is de eerste voor ons het belangrijkst. Slechts na lange tegenkanting, zegt Hofstede, heeft hij zich ten leste van zijn geliefde Bijbeloefeningen laten aftrekken, om Van Goens te woord te staan: ‘gij had mij op zulk een lage wijs aangetast, dat ik een sterken weerzin gewaar werd, om mij met u in te laten.’ Hij zal hem volstrekt niet de gelijke munt van spot en hoon betalen, maar door ‘bescheidenheid’ hoopt hij enige indruk op zijn gemoed te maken. Van Goens toont ‘bij alle opgezogte gelegenheden’ in zijn Bericht een grote haat tegen hem. Waarom toch? Hij begrijpt het niet. ‘Verkeering had en zogt ik nooit met U.’ Hij moet hem dan door zijn geschriften beledigd hebben. Maar hoe? en waar? Hij heeft zijn registers en zijn geheugen geraadpleegd, zonder het antwoord te vinden. In zijn ‘Bijzonderheden over de H.S.’ heeft hij De Cepotaphiis onbepaald geprezen, zonder ook maar van Klotz'Ga naar voetnoot2. beknibbeling te reppen; van diens aanmerkingen op zijn PorphyriusGa naar voetnoot3. heeft hij er slechts de veroordeling als onnut herhaald (1767), zij strekte tot zijn lering, en bevatte geen zweem van belediging; de andere ging hij weer stilzwijgend voorbij. En in zijn Beoordeeling van den Belisarius Verdedigd vermeldde hij de uitgave als ‘sierlijker dan ooit’. In de Socratische Oorlog heeft hij de onbekende Missive-schrijver en Voorredenaar van Fraguier, loon naar werken moeten geven, en daarbij ook de Latijnse voorrede van Gesner's verhandeling als even kwaadaardig gekenmerkt. Naderhand heeft men hem verzekerd, dat Van Goens de uitgever van Gesner was, en nauwe vriendschap hield met de man van de Missive. Hij kan het nog niet geloven.Ga naar voetnoot4. Indien het echter waar is, dat hij het daar gezegde zich heeft aangetrokken, dan heeft hij de oorzaak alleen in zijn eigen geweten te zoeken. Hij schreef niet tegen Van Goens, maar tegen een onbekende lasteraar. Bovendien moet deze, indien hij maar enigszins de hand tot die geschriften geleend heeft, reeds daarvóór met wrevel tegen Hofstede vervuld zijn geweest. Om zijn veroordeling, op het voetspoor der grootste mannen van alle eeuwen, van een heidens mens? Laat hij liever een voorbeeld nemen aan zijn ambtgenoot (Saxe), of laat hij anders bewijzen, dat Hofstede's vertaling van Plato onjuist is, ter beoordeling nog altijd der | |
[pagina 372]
| |
drie genoemde beste Griekse taalkenners. Er zijn geleerde lieden, Ds Chais en anderen, die even gunstig als Van Goens over Socrates zijn blijven denken, maar geen hunner onttrok Hofstede daarom zijn vriendschap. Of is het omdat Van Goens hem voor ‘een Mede-arbeider van de N. Bibliotheek aanziet?’ Hij heeft slechts te verwijzen naar de besliste ontkenning der opstellers; toch wel niet alle tezamen eerloze lieden. Wel staat hij er mee in betrekking; en is er een groot voorstander van, al behagen hem niet alle stukken evenzeer. Hij denkt misschien - ‘men zegt, Gij hebt het meermalen hard op gedagt’ - dat hij toch de recensent van Mendelssohn is, als inzender. ‘Jawel; men kan zelfs, hier te lande, ter verachting van goede Redevoeringen en Boeken, uittreksels maken en dezelve te Londen en Berlijn in de Monthly Review en in de algemene Hoogduitsche Bibliotheek geplaatst krijgen. Gij weet beter, dan ik, hoe gemaklijk dit geschieden kan.’Ga naar voetnoot1. Dat hij het Haagse ‘Betoog’ heeft geprezen kort nadat de recensie het had gedaan, is waar; afgezien dan van zijn aanmerking op het onkritisch gebruiken van een verdicht stuk van Longinus;Ga naar voetnoot2. maar hij heeft het geschreven, voor hij de vertaling van M. had gelezen, en het lag reeds afgedrukt lang voor de recensie verscheen. Die recensie heeft hij ‘nooit gezien, gelezen of hooren lezen, voor dat ze gedrukt en openlijk verkogt is. Dit betuig ik U zonder eenige dubbelzinnigheid of zinsbehouding, hoe ook genaamd.’ En nogmaals vraagt Hofstede nu: waar, wanneer, waarmede heb ik u beledigd? In de tweede Brief verdedigt Hofstede zich tegen het teruggekaatste verwijt van profanerend aanwenden der H.S. in zijn Bloemen op het Graf van Friso, door reeksen van dergelijke overdrachten,Ga naar voetnoot3. gebruikt door Vollenhoven, Moonen en vele andere zowel Gereformeerde als Lutherse en Remonstrantse predikanten, door hoogleraren als Wesseling en de ‘zoo algemeen ten Wetgever van de Welsprekendheid aangenomen’ Francius, van regenten, edelen (O.Z. van Haren), en vorsten; en alle uitsluitend in toepassing op Friso en het huis Oranje-Nassau. Van Goens was de eerste, die in 23 jaar zijn Bloemen niet slechts in het voorbijgaan, maar opzettelijk durfde aantasten. Zijn vergelijking met het Boek Anonymi of Deutero-Jubilon vindt Hofstede alle perken te buiten gaand: ‘een schimpschrift, waar in de grootste mannen van onzen tijd met Bijbelsche Woorden, van het begin af tot het einde toe, vuil bespot worden.’Ga naar voetnoot4. Dat Van Goens nog ‘een oogst’ overliet, gelooft hij graag. De lijkrede was ‘een aaneenschakeling van aanspelingen’; anders zou zij de naam ‘Bloemen’ ook ten onrechte dragen. Waarom niet al de genoemden gelijkelijk aangevallen, maar mij alleen, vraagt Hofstede daarop, niet vattend, dat hij Van Goens het antwoord zelf in de mond legt: omdat gij het 't ergst van allen maakt. Zegt Van Goens nu, gaat hij voort: Het zij zo. Laat die aanspelingen verdedigbaar en prijselijk zijn; dan mag men ook in mij iets soortgelijks niet aanstotelijk noemen - dan gaat dit in het geheel niet op; want Hofstede heeft hem er nooit moeite over aangedaan; gebruik in statige redenen is heel wat anders dan plaatsing ‘als een “naive” kwinkslag in een Joodsch boek, in 't midden van twee bordeelsprookjes’. Hofstede's ‘bescheidenheid’ schiet hier wel even te kort; maar hij herstelt zich spoedig, om in zijn Derden Brief een geleerde verdediging te leveren van zijn door Van Goens gehekelde beschrijving van Paulus' uiterlijke verschijning: dikke kuiten, ineengelopen wenkbrauwen, arendsneus, enz. Dat Van Goens juist hierop aanviel, bewees wel een merkwaardige beneveling van zijn verstand; want geen stuk zijner Bijzonderheden over de H.S. had zo veel bijval gevonden, tot bij de geleerdste mannen. Hij zegt het niet om te pronken. Hij is aan lof en laster beide gewoon geraakt. Van | |
[pagina 373]
| |
Goens vare voort hem te beledigen. Hij zal voortgaan hem te vergeven; ook de verongelijkingen, die men hem niet mag aangewezen hebben. ‘Want ik wil wel bekennen, dat ik buiten de bijlage, waarin Gij mijn schriften regelregt aantast, slegts eenige weinige bladen in U boek gelezen heb.’
Het redactiegeheim bleef goed bewaard bij de Bibliotheekschrijvers. Wie de recensie, die zoveel stof opjoeg, heeft geschreven, weet men thans nog zo min als toen. Habbema niet, Hofstede niet, Nieuwland niet, Barueth ook niet - want de Bibliotheek had in hetzelfde nummer waarin de recensie verscheen, medegedeeld, dat ‘zoo zeker als wij ons zelven kennen, de Advokaat der Vaderl. Kerk niet tot de Schrijvers behoort’; tot de correspondenten, zoveel hun bewust is, ook niet.Ga naar voetnoot1. De recensent was echter een ‘vast medewerker’, die hij wel kende. Het moet iemand geweest zijn, die Van Goens vrij goed kende, of anders goed over hem werd ingelicht. Noch tegen Segaar, noch tegen Tydeman - althans na zijn verklaring - schijnt Van Goens verdenking of wrok te hebben gekoesterd, al blijkt ook in het minste van geen omgang. Op Hofstede blijft hij levenslang verbitterd. Maar er is nog een ander. Zou misschien Mollerus, zijn vroegere vriend, de hand in het spel hebben gehad? over wiens karakter hij nog in zijn Duitse periode zo ongunstig getuigenis gaf?Ga naar voetnoot2. Onder de Bibliotheekschrijvers waren ook aanzienlijke niet-predikanten.Ga naar voetnoot3. Van Goens voer, ondanks Hofstede's verlof, niet voort met twistgeschrijf. Hij had na zijn Bericht nog de toegezegde ‘Verzameling van stukken Mendelssohn - Lavater’ uitgegeven. En verder door lectuur en mondelinge informatie zijn ‘zaak’ bijgehouden. Zo leest hij de Briefwijze Bedenking van den Verzamelaar van het Haagsche Betoog, in december 1775, en noteert ‘eene notabele passage’ rakende de stijl der H.S. in het te Utrecht verschijnende apologetische tijdschrift De Christen.Ga naar voetnoot4. Intussen staat zijn besluit, het professoraat neer te leggen, reeds vast. De bemoeienissen om een nieuwe carrière waren met goed gevolg bekroond; al was er de officiële benoeming nog niet: hij wist, dat hij, als troostprijs voor het andere, dat hem ontgaan was, de vroedschapszetel van zijn overleden vriend krijgen zou. Het had bij voorbaat zijn gemoed tot kalmte gebracht. Terwijl hij 8 januari nog op een aansporing van Prof. H. Vink te Rotterdam antwoordt, dat hij zich met de Muzen verzoenen zal ‘quand je verrai deux ou trois faquins (...) vos concitoiens, fouettés de marques au bas du Parnasse’,Ga naar voetnoot5. zien wij hem omtrent april 1776 zelfs weer tot literaire correspondentie en kritiek teruggekeerd; want dan valt zijn briefwisseling met de jonge Nodell te Franeker over diens Latijnse poëzie.Ga naar voetnoot6. In maart informeert Schultens, welke drie werken - hij denkt aan vertalingen van Engelse wijsgerige verhandelingen - onder zijn toezicht verschijnen zullen. Wij krijgen de indruk, dat hij een antwoord ontweek; in elk geval horen wij er niet meer van. Tenzij dan dat wij moeten denken aan verhandelingen van Perrenot, van wie Van Goens althans er één, in het Frans, in deze tijd in herdruk bezorgde;Ga naar voetnoot7. het zal geweest zijn ‘Réflexions d'un furisconsulte’.Ga naar voetnoot8. Voor een Hongaar, Samuel HorwathGa naar voetnoot9. zoekt hij zelfs nog ‘Excerpta Grotii’ na - vermoedelijk, wat in zijn handschriftenlijst ‘H. Grotii Syntagma Arateorum’ heet - maar hij weigert hem het manuscript zelf te verschaffen, wegens zijn tegenwoordige omstandigheden. Met Betje Wolff, die in maart te Utrecht logeerde, heeft hij ongetwijfeld over de gevoerde strijd van hart tot hart gesproken;Ga naar voetnoot10. en in mei daaraanvolgende zich ondanks politieke verschillen | |
[pagina 374]
| |
verlustigd in haar Brieven van Constantia Paulina Dortsma, oudste Dochter van wijlen den Heere Paulus Dortsma (...) geschreeven aan haare Nigt Scriblera van Utrecht; uitgegeeven, en met eene ophelderende Voorreede vermeerderd door Mr. Paulus Dortsma, Secundus, zoon van den Ouden, en halve Broeder der Schrijfster:Ga naar voetnoot1. een soort allegorische voorstelling van de kerkelijke partijen en toestanden, zoals zij die ten uiterste partijdig zag, in verhalende briefvorm, die de geestige romanschrijfster reeds aankondigde. Van Goens en zijn strijd met de N.B. wordt er in genoemd;Ga naar voetnoot2. de ‘Professor Honorarius, de Bloemenstrooier’ is er voortdurend op het toneel. Over Habbema en Hortensius, dat is Hofstede, gaat het ook gedurig in zijn correspondentie met Schultens. Van oktober 1775 had zij een half jaar lang bijna stilgestaan, maar in januari had Van Goens, terugkerend van een verblijf in Den Haag,Ga naar voetnoot3. en logerend bij zijn oom de kolonel, te Leiden, hem nog ontmoet, schoon minder dan hij bedoeld had. Maar met Pasen wil hij weer naar Den Haag,Ga naar voetnoot4. via Leiden, dan zullen zij elkaar opnieuw spreken.Ga naar voetnoot5. Intussen wordt in maart de briefwisseling weer zeer levendig. Schultens licht Van Goens dan in, dat Habbema een Tegenbericht op de pers had - een tweede, na een eerste te hebben teruggehouden - waar het gedrukt werd, voor welke uitgever, hoe het vorderde, wanneer het verschijnen zou; hoorde hij ook van hem, die zijn berichten langs drie kanalen verkreeg, van een student en twee andere Rotterdammers.Ga naar voetnoot6. Over de inhoud der reeds afgedrukte bladen kon zijn vriend echter zo goed als niets te weten komen; ze werden zeer geheim gehouden. Men zegt, dat het noch gematigd, noch bescheiden zal zijn; en hij verwacht dat het 't Historisch Verhael in kunstige bedriegerij nog ver zal overtreffen. Van Goens vreest, dat hij dingen aan 't licht brengen zal, voor hem onaangenaam. Maar Schultens stelt hem gerust. ‘Gij hebt waarlijk geen reden, u over hem en den knaap, die hem gebruikt tot een werktuig, te bekommeren. Het is volstrekt onmogelijk, dat Habbema duisternis in licht herscheppen kan. Hoe meer hij schrijft en wrijft, hoe grooter duisternissen hij verspreiden zal.(...) Voor u is geen de minste zwaarigheid. Misschien zal het niet eens nodig zijn, voor de tweede maal een letter op 't papier tegen hem te zetten. Maakt hij het al te bont, zal d'een of ander van uwe goede vrienden hem wel castigéren. Komt hij met het bewuste voor den dag, zal het rijk der waarheid, geleerdheid en deugd anderwerf door uwe schranderheid en kunde worden dienst gedaan.’Ga naar voetnoot7. Ook in 1777 moet Schultens hem nog over de Rotterdamse predikanten en hun tijdschrift op de hoogte houden, al is ‘er voor (hem) weinig waarschijnlijkheid van immer weder iets met de Heren Theologanten te schaffen te hebben’. Omtrent Habbema's en Hofstede's tegenschrift was hij ook nog door andere correspondenten ingelicht. We vinden een brief van Roos, uit maart.Ga naar voetnoot8. Sedert Van Goens' vertrek uit Rotterdam, schrijft hij, is er niets belangrijks voorgevallen. Zijn antagonisten hebben 't zo druk met hun N. Bibliotheek en de zaak-Kleman, dat Habbema's tegenschrift eerst de vorige week ter perse ging. De wijze waarop (de boekverkoper) R. A(rrenberg) dit meedeelde, doet vermoeden, dat het niet bezadigd zal zijn. Maar als hij niet als berouwhebbend Christen veel retracteert, zal hij het voor zich verergeren. Denkelijk zal nu Venema aan de beurt komen, als voor hem Kleman, Serrurier, Heringa, Barkey, enz. Een vriend bij een der drie laatsten spijzend, hoorde dat vele eerwaarde Heren vonden, dat Habbema Van Goens verschoning vragen moest, of anders met geen eerlijk | |
[pagina 375]
| |
man meer verkeren kon. Een der dames sprak van ‘de wrevelige bende’ en noemde Hofstede de ‘beroerder Israëls’.Ga naar voetnoot1. En in mei:Ga naar voetnoot2. hij staat verbaasd over ‘de onbeschaamdheid, zulk een Tegenbericht in de weereld te durven stooten, en dat nog ter halver dragt, daar misschien het gerucht, dat UwwelEd. eerstdaags van waardigheid stont te verwisselen, oorzaak van is’. Habbema's betoog geldt bij verstandigen voor niets, maar sommigen vinden Hofstede's Brieven ‘prijslijk gemaatigd’. Roos vindt het niet. Zij dienen overigens slechts om waar te maken, dat deze godgeleerden het heilige ontheiligen - zo zegt Roos! - wat zij om zijn term ‘onnutte dienstknechten’Ga naar voetnoot3. hem verweten. Van Goens is thans ‘met den vriend Hortensius aan den trantel’; hij behoeft het barbaarse van Missive of vertaling van Fraguier niet te ontzien. Van hun correspondentie weet niemand; hij heeft zich nooit op de kennis beroemd. Zelfs Arrenberg weet niet anders, of er bestaat tussen ons geen andere kennis dan door het geval Ten Bosch.Ga naar voetnoot4. Als het er toe komt, Roos heeft stof te over om Hofstede als lasteraar aan de kaak te stellen. De Missive ligt hem blijkbaar nòg dwars in de maag. Ook Perrenot schrijft over ‘votre ami Hofstede et son umbra modo’, die met zulk een vertoning op een kermis zelfs geen droog brood zouden verdienen.Ga naar voetnoot5. In dezelfde brief herhaalt Perrenot zijn uitnodiging ‘pour la semaine des fêtes de Waa(l)sdorp’; hij voegt erbij: ‘j'apprends que les préliminaires de toutes ces manoeuvres ont retardé votre commission si bien que peut-être elle ne sera que de Lundi en huit.’ Misschien benoeming, slechts een loopje, om hem gemakkelijker over te halen. Maar de volgende dag kwam een brief van J. Pesters: hij heeft woensdag l.l. de Prins geschreven, en hem herinnerd aan de brief voor de vroedschap. En vandaag kwam het antwoord. Op zijn laatst wordt hij morgen verzonden en dus komt hij stellig maandag in de vroedschap. Pesters dacht hem met het bericht genoegen te zullen doen.Ga naar voetnoot6. Habbema en Hofstede waren juist op tijd geweest, wilden zij niet tegen een regent ageren; hun geschrift, zo spoedig mogelijk door Roos' vriend aan Van Goens toegezonden, bereikte hem op 13 mei;Ga naar voetnoot7. Roos kwam met zijn ‘eerstdaags’ een week achteraan. ‘R.M. van Goens (...) munere suo se abdicavit d. 6 Maii 1776 ac. d. 20 huius mensis Senator urbis patriae electus est.’Ga naar voetnoot8. Op zijn verzoek ‘onder dankbetuiging ontslagen’. Zijn tractement wordt ‘na gunstig advies van Z.D.H.’ verdeeld tussen Saxe en Hennert; de een f 150,- en de ander f 250,-.Ga naar voetnoot9. Het is het einde niet alleen van Van Goens' professoraat, maar ook van zijn literair-esthetische periode. Zijn ideaal ‘d'être un Professeur comme il n'y en a point’ had hij nog niet halverwege gekomen, opgegeven; het nieuwe, dat hij niet zonder ironie formuleerde: ‘een vroedschap te wezen zooals er 40 zijn’, zou hij op den duur nog minder verwezenlijken. Als homo novus uit bekende Orangistische familie, met hofrelaties door de bescherming der Pestersen en de bijzondere gunst van de Prins erin gekomen, als opvolger van een De Back, droeg hij van den beginne af de stempel van een creatuur en een werktuig van de stadhouder en zijn luitenant. En inderdaad zien wij hem van de aanvang af in gedurig overleg met de machtige gebroeders Pesters, Jan, de Heer van Cattenbroek, en Nocolaas, de ex-overste, ‘de kolonel’. Weldra zien we hem ook in vertrouwde correspondentie met de graaf van Heyden-Reinestein, de Landdrost van Drente, man van betekenis in 's prinsen omgeving. In maart 1776 kon hij nog niet vast op zijn steun rekenen: | |
[pagina 376]
| |
‘God geve u, voor den heer van Rijnestein, een dubbel getal van waare vrienden, te hove!’ schrijft Schultens dan ongewoon ernstig.Ga naar voetnoot1. Maar in zijn Some Memorandums of my Life verhaalt Van Goens zelf: ‘What rendered my first outset in this career chiefly agreable to me, was a most valuable acquaintance it occasioned me to make with a Man, who will ever be dear to me; who, from the first time that he did me the honour to propose his Correspondence to me, never ceased to keep it up.’Ga naar voetnoot2. De eerste brief, die we vinden, is niet gedateerd, maar moet zijn van omtrent juli;Ga naar voetnoot3. hij onderstelt reeds goede kennis. Maar dit alles behoort tot Van Goens' politieke periode, die wij niet hebben te behandelen. |
|