De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 2
(1993)–J. Wille– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Hoofdstuk 6
| |
[pagina 378]
| |
over de voorgestelde vraag onderhouden heb, verschilden van mij omtrent derzelver belang.’ Of er bij ‘alle de ingekomen verhandelingen’ ook zoveel verschillende opvattingen tot uiting kwamen, weten wij niet. In elk geval zal de bekroning wel zekere instemming van de Maatschappij te kennen geven met dit antwoord; Van Goens zal noch aan deze vraag, noch aan haar bekroning, vermoeden we, aandeel hebben. Van Engelen valt uit tegen de ‘broodratten’; bepleit de onmisbaarheid van ‘wijze konstregters’, die onpartijdige, onafhankelijke, van beginselen uitgaande kritiek hebben te geven; maar wekt niettemin sterk de indruk van de veel maar oppervakkig lezende en oordelende journalist, die gretig met zijn tijd meeleeft, en mee-praat; die gedurig het nieuwste brengend, zelf in de grond de oude blijft. Hij citeert verscheidene nieuwe dichters en esthetici, en noemt naast de oude, ook de nieuwe, bij hele rijen. Hij lucht moderne ideeën: de ‘wilde’, natuurmens, en de poëzie der ‘ruwe volkeren’ komen voortdurend op het tapijt: het Oude Testament, de Aziatische poëzie door Jones medegedeeld, Ossian, Mallet's Edda, Regner Lodbrog bij Ten Kate, de Troubadours bij Millot zijn alle tezamen voorbeelden. Over ‘klank en zin’ licht hij zijn lezers met vele voorbeelden in,Ga naar voetnoot1. de kwestie van het rijm maakt hij pro en contra overwegend eens en vooral voor ons uit,Ga naar voetnoot2. waarbij onder meer Gessner, Bitaubé, Milton, Klopstock, Glover, Mercier, Beaumarchais, Goldoni, Baretti, Diderot, D'Alembert, Herder, Boswell te pas komen. Hij weet van Shakespeare, Butler, Shenstone, Thomson, van Lichtwer, Wieland, Lessing; van Hutcheson, André, Dubos, Baumgarten, De Félice, Trublet, Marmontel, Saint-Lambert en veel anderen; hij ziet zelfs kans Ganganelli bij de poëtiek te pas te brengen. Hij ontkent, dat het ‘prodesse’ tot de eigenlijke bedoeling der dichtkunst behoort; zomin als van schilderkunst of muziek. Het is delectare alleen; ‘onderregting, opwekking, stichting zijn bijkomende bedoelingen’, plicht voor de zedelijke mens, en slechts als zodanig ook voor de dichter. Onze geest eist werkzaamheid: ‘verschaf eene menschelijke ziel zoo veele denkbeelden, als zij zonder vermoejenis kan bestueren, en gij vergroot, om zo te spreeken, haar bestaan (...) Dat is de wellust van eene ontbolsterde menschelijke ziel.’ - ‘Tegen over ons zelven te zitten, zonder verlangen of vrees, zonder blijdschap of droefenis, zonder zelf-toejuiching of medelijden, te kwijnen, is een onverdraaglijke toestand! Uit dezen toestand nu verlost ons de Digter, met ons beelden voor den geest te brengen, die eenige gemoedsbeweeging gaande maaken.’ Op het verband van kunst en hartstocht wijst Van Engelen telkens. Dit alles is Dubos, die hier nog wel eens meer aan het woord komt. Maar terwijl van Dubos op den duur zulk een vernieuwende invloed op de kunsttheorie kon uitgaan, keert Van Engelen zich in de hoofdzaken toch weer tegen hem, en brengt zijn geliefde Horatius, Boileau en Pope op de baan; en het alles overheersende ‘gezond verstand’. Dat is schering en inslag bij de man; met zijn regels en zijn rede maakt hij alles krachteloos, wat hij beters van hier en daar heeft bijgebracht. Hij gebruikte Mercier wel, maar twijfelt geen ogenblik aan het hoogste gezag van Aristoteles en Corneille in de toneelpoëzie. Dubos geldt ons als wegbereider van Lessing, om zijn onderscheid van dichten schilderkunst; Van Engelen beroept zich juist op hem, als hij tot grondwaarheid stelt: Ut pictura poesis; ‘schilderkunst is stomme poëzie’. En het is voortaan ‘schilderijen ophangen’, zonder einde. Dubos wees op de ‘poëtischen stijl’ en het ‘hemelsch vuur’. Van Engelen ook: het gezond verstand laat zich dan voorbedachtelijk rondleiden, achter de dichter aan ‘in alle zijne wendingen en draeyingen’ enz., want ‘de Poëtische stijl is sterker, zwellender, bloemspreukiger, en met meer sieraaden getooid dan die der Welspreekenheid’. Van Engelen houdt van schildering der natuur, mits men voor afwisseling zorgt - ‘de schone ijselijkheden’ bij Thomson, schrijvend voor natuurminnaars als de Engelsen zijn, bedoelden dat ook - èn voor het ‘gezellige’. Horatius doet dat, en Laurens van Santen, en niet te vergeten, Van | |
[pagina 379]
| |
der Pot! De ‘gezellige hartstochten’ brengen nog meer te weeg: de plichten, de zedelering ter voordeur uitgeleid, brengen zij ter achterdeur weer binnen. Met Dorat leveren hier Lichtwer en Voltaire, Aagje Deken, en Mej. Koolaart-Hoofman voorbeelden. Over het algemeen is Engelen erop uit, zijn tijd- en landgenoten hun volle gerechtigheid - of wat meer - te geven. Betje Wolff staat zeer in zijn gunst, ook Van Merken; verder prijst hij Van Winter, B. de Bosch, P. van den Bosch, Huizinga Bakker. Het plan van Hoogvliet's Abraham verdedigt hij als volkomen juist. De rij heldendichters opent met Homerus en sluit met Sels en Versteeg. In het landgedicht zijn Poot, Wellekens, Betje Wolff natuurlijker en daarom veel beter dan Guarini, Fontenelle, Hooft, Racan, Segrais. Men moest hier echter in plaats van herderspelende beaux-esprits of ongevoelige boeren liever land-edellieden of dergelijken tot zijn personen kiezen. Dat laatste heeft Van Engelen van Saint-Lambert. De mythologie, die zotte stoet van goden en godinnen in zo verlichte eeuw, keurt Van Engelen volstrekt en streng af; maar hij doet al zijn best een exceptie te vinden voor de geëerbiedigde Burman. Hier bezondigden zich vele andere Nederlandse dichters zeer, ook Vondel. Nog andere kritiek heeft hij op de laatste; maar had hij in ‘onzen tijd’ geleefd, hij had geen merkelijke fouten gemaakt. Travestis als van Scarron en Fockenbroch vindt hij als elk beoordelaar thans vodden; hartelijk en ‘met verstand’ lacht men echter om Hudibras, Le Lutrin, The Rape of the Lock, om Rotgans, Greenwood, Langendijk, en niet het minst juffrouw Wolff. Tasso heeft allerlei vodderijen, Klopstock is met al zijn kunst te vermoeiend; Milton is ‘groot’ en ‘grootsch’, maar zijn Chaos is ‘in 't oog van 't gezond verstand een gedrogtelijke versiering(...) nergens door te verschoonen dan door de sterkte van Milton's Engelschen Geest.’ Tweemaal houdt Van Engelen een filippica tegen het poeta nascitur, non fit: ‘een wilde, onnauwkeurige uitdrukking’. Regels alleen doen het niet, maar genie alleen evenmin. Waren de talenten van Shakespeare - de voortbrenger van ‘die zo verwonderlijke als wanstaltige stukken’ - Milton, Molière niet door latere toevallen ontdekt, en daarna gecultiveerd, ‘men zou de vruchtbaarheid niet dan aan de meerdere distelen gekend hebben’. Vos en Zwanenburg geeft hij later als tegenbeelden. ‘Het Gevoel is niet anders dan eene schielijke verzameling van klaare, maar verwarde denkbeelden’; de smaak niets dan een schielijke beoordeling van 't geen men voelt; 't spreekt dus vanzelf, vindt Van Engelen, dat 't gezond verstand hier niet gemist kan worden. Ook hier Duitse esthetica. Baumgarten of zijn school als voortzetting van Leibnitz,Ga naar voetnoot1. maar met andere verhaspeld. Het opstapelen van denkbeelden, zo schielijk, zo verwonderlijk kort ineen, dat ze alle tegelijk treffen, wijst vermoedelijk op Hemsterhuis, Lettre sur la Sculpture (1769). Ik betwijfel echter of Hemsterhuis met Van Engelen's toepassing en kostelijk voorbeeld 't eens zal geweest zijn. ‘Harmonie’ is een hoofdkenmerk van poëzie bij Van Engelen of zoals hij meestal zegt: de ‘rolling’. Maar als hij de lezer met de verzen doet voortrollen, en Poot ons met het woord rollen laat rollen naar zijn boerderij, wordt het ons wat machtig. De vragen beantwoordde Van Engelen als volgt. 1. Het algemeen oogmerk is de lezers te vermaken, door hun schilderijen voor de verbeelding te hangen, en daardoor gemoedsbewegingen - zacht en aangenaam, of sterk en verschrikkelijk - in hun ziel te verwekken. 2. Onderwerp is ‘alles waarop de Verbeelding werken, alles wat de Hartstochten roeren kan. Het zigtbaar, en zelfs het onzigtbaar, Heelal, de Godsdienst, de Deugd, de Geschiedenis’. Maar geen wiskunde, grammatica, over natuurkunde, recht, en in 't algemeen niets leerstelligs, geen systemata. Voltaire, maar vooral Pope wisten hier de klippen te ontzeilen, maar Vondel's Bespiegelingen en Altaargeheimenissen zijn niets dan leerstellige rijmen; veel volmaakter zijn de Bespiegelingen over Gods Wijsheid van de uitstekende dichter De Marre. 3. De algemene regels? Voorop sta de eis van verbeelding, smaak, gevoel. Maar niet minder zijn nodig verstand, ‘veel letter-oefening’, ‘een | |
[pagina 380]
| |
gestoffeerd brein’. De dichtkunst moet ook het ‘denkend hoofd’ gepast voedsel aanbieden: Geschiedenis, moraal, Aardrijkskunde, natuur- en sterrenkunde, kennis van wetten en kunsten komen te pas. Gezond verstand en kundigheden! Dat leren ook Horatius en Pope. De regels zijn: 1. de eenheid in de verscheidenheid 2. zo veel mogelijk schilderen: dat is mogelijk, ook met waarheden, plichten, wijsgerige opmerkingen; Voltaire, Pope, de beste hedendaagse Engelse, Franse en Hoogduitse dichters bewijzen het. 3. zowel voedsel aan 't verstand, als beweging aan de verbeelding geven. Dat wij ons als verstandige mensen vermaken, doet ons te meer in onze schik zijn. Daarom willen wij van tijd tot tijd in een gedicht herinnerd worden, dat wij redelijk zijn. 4. geen versieringen dan die de toets van het gezond verstand kunnen doorstaan. Geen mythologie, tenzij dan alleen, en met mate, namen als zinspelingen, naar Boileau's voorschrift. Engelen en geesten zijn, met bescheidenheid en inzicht aangewend, geoorloofde machines, wat Boileau ook mag beweren. Door de persoonsverbeelding ontvangen wij met veel behagen ‘een redelijk onderwijs door 't bekijken eener schilderij.’ 5. Altijd bedacht zijn om te verrassen, door allerlei middel, tot epitheta toe. 6. waarschijnlijkheid en gepastheid 7. welvoeglijkheid, ondanks andere voorbeelden van klassieken en oudere vaderlanders; men schrijft niet voor 't gepeupel;Ga naar voetnoot1. en is als mens verplicht, deugd voor te staan; zelfs Reland is Van Engelen nog niet helemaal welvoeglijk genoeg. 8. de maat altijd, de woorden zoveel mogelijk naar zijn onderwerp schikken. Hier vermag Latijnse en Nederlandse poëzie meer dan de Franse; maar zelfs een Higt beging hier toch ernstige fouten. Wat Van Engelen opdiste, is ondanks de wat nieuwe saus, meest zeer oude kost. In geheel dezelfde trant is het antwoord op de prijsvraag van 1777 over het Verband van Dichtkunde en Welsprekendheid met de Wijsbegeerte, dat in 1780, gelijkelijk met dat van Bilderdijk, aan wie bij loting de gouden penning toeviel, werd bekroond en in 1781 uitgegeven, maar waarvan de auteur zijn naam niet bekend wilde maken.Ga naar voetnoot2. Als auteur kan men om de geest van het geheel, literair en theologisch, en om zeer vele details met volstrekte zekerheid Van Engelen aanwijzen; ofschoon men het tot nog toe, ondanks de sterke tegen-aanwijzingen algemeen aan Van AlphenGa naar voetnoot3. heeft toegeschreven, op grond van een verklaring van Bilderdijk, een halve eeuw later aan H.W. Tydeman.Ga naar voetnoot4. Een kleine opmerking tegen Van Engelen zelf als ‘den waardigen schrijver der gekroonde Verhandeling over de algemeene oogmerken, enz.’ levert geen bezwaar; zo iets was een niet ongebruikelijk middel om de anonimiteit te beter te bewaren; zo iets moet men ook wel zien in de lof van Calvijn, naast Episcopius en anderen, als ‘wakkere godgeleerde’, die zich door wijsgerige redenering gunstig kenmerkten.Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 381]
| |
De schrijver toont grote belezenheid in Nederlandse, Franse en bijzonder Engelse literatuur; hij weet van Pascal, Rousseau en Vernet, van Prior en Shenstone en Gray, van Stijl en Bilderdijk. Herhaaldelijk citeert hij Shaftesbury, nog vaker Voltaire, hij heeft het over Camoens, Metastasio, Tasso en Jacobi's Vindiciae, Holberg en Klopstock; hij prijst Johnson's Lifes of the Poets, kritiseert Swift, Corneille, Racine; hij haalt voor de theorie ook Trublet, Home, Young en Sulzer aan. Hij wil zowel Milton als Shakespeare waarderen. Maar het gezonde verstand zit hem altijd in de weg. Milton's Allegro en Penseroso verdedigt hij, als is de wereld niet zo vrolijk, noch zo ‘drukkig’; en voor de ‘menschkundige’ Shakespeare, wiens Hamlet, Othello, Lear, Macbeth ‘lieflijke traanen doen stroomen’ handhaaft hij het recht, ‘de natuur sterker te vertoonen, dan zij is’. Maar het grote gebrek van ‘dien verwonderlijken Man’, in één woord samengevat, is: ‘dat hij de Natuur heeft uitgedrukt, zooals dezelve zich aan onze oogen vertoont’; in plaats van de natuur ‘partijdig’, uit één oogpunt tot één oogmerk voor te stellen, geeft hij een ‘verwarde mengeling’, waardoor hij de uitwerking zelf voortdurend belemmert. Hem zowel als Milton, ‘die mogelijk nooit zijns gelijken hadt in sterkte van verbeelding’ mankeerde het aan voldoende oordeel. Op Hoogvliet heeft hij wel enkele aanmerkingen, maar de lof overheerst; hij ‘was een dichter, door de Natuur gevormd, door oeffening volmaakt’, aan wie alleen genoegzame wijsbegeerte ontbrak. Tasso's toverijen kan men nog verklaren uit de geest van zijn tijd en zijn volk, maar Camoens met zijn mengsel van heidense en christelijke godsdienst is niet te verschonen. Op Rotgans valt hetzelfde aan te merken, maar op verre na niet zo sterk. Ook hier verklaart Van Engelen zich weer tegen de mythologie; een bescheiden gebruik van engelen en geesten staat hij echter toe: de ‘machine's’ verdedigt hij tegen ‘den wijzen Home’. Het meest en het liefst put Van Engelen zijn theorie uit Horatius, Boileau, Pope, Batteux en Voltaire. Pope ‘zoowel een Wijsgeer als Dichter’, wiens Essay on Man hij voor ‘een der beste Systemata van een wijze God- en menschbeschouwing’ verklaart. Batteux, die waar en schoon, verstand en smaak zo nauw verbindt. Maar hij is Van Engelen nog niet consequent genoeg. ‘Alle Schrijvers, welker ik mij herinner over den smaak (...) gelezen te hebben, zijn mij voorgekomen dit onderwerp wat verwoed te behandelen. Batteux zelf (...) heeft zichzelven maar tot een zeker punt verstaan, en verliest geduurig de Rede in eene blinde werking van 't hart’. Veel omslag, zonder voldoend resultaat. Maar ‘de zaak is eenvoudiger, dan zij schijnt, dan zelfs D'Alembert die gemaakt heeft.’ Geen onderscheid maken tussen hart en verstand! Het verstand alleen is en blijft Rechter in de fraaie Kunsten, met net zo volkomen gezag als in de Wiskunde of de Godsdienst. ‘Het is de Rede alleen, die het zogenaamde sentiment maakt.’ Het is niets dan een ‘schielijke redeneering’. Wijsbegeerte - dat is denken en werken naar de algemene regels van het gezond verstand - is alles of niets; komt overal te pas, of nergens. Zij is - met eerbied gezegd; natuurlijk, ‘met diepen eerbied’ - ook de wijsheid, die bij God was ‘toen hij de hemelen bereidde’.Ga naar voetnoot1. ‘Van alle kanten (moge men) roepen(...): alle menschen voelen 't Schoon’, Van Engelen daagt alle dichters ‘voor de vierschaar der Wijsbegeerte’ - dat is Van Engelen's ‘gezond verstand 't welk hier zoowel als overal elders moet vonnissen’Ga naar voetnoot2. - de modernen, maar ook de ouden: want ‘zij hebben toch eenige fouten’. Helvetius gaat te ver, met alle mensen met dezelfde geschiktheid geboren te doen worden; er is wel oorspronkelijke meerdere of mindere geschiktheid voor het een of het ander; maar | |
[pagina 382]
| |
de aanhoudende oefening doet toch oneindig meer, dan wel schijnt; van menselijke ‘instincten’ te spreken, heeft ‘vreeslijke duisternissen over de werkingen van onzen geest verspreid’. En bijzonder in de ‘geheel verstandelijke kunsten’ van poëzie en welsprekendheid, is ‘een groote voorraad van welgeschikte kundigheden, een geest van Wijsbegeerte’ onmisbaar; zonder dat slaat men wartaal uit, en is onwaardig in deze eeuw te leven. Zo verwondert het ons niet, dat Van Engelen veel natuurkennis eist van de dichter en de redenaar; tot een Lucretius, een Pope en een Young begaan bij gebreke daarvan grove fouten; van onze predikstoelen hoort men dagelijks van de ondermaanse dingen ‘evenals of de Maan meer boven dan onder de aarde ware’. ‘Vernuft’ vertaalt Van Engelen het Engelse ‘genius’ van Young, wiens Conjectures on original Composition hij ‘meer levendig dan juist, meer schitterend dan wijs’ oordeelt. Hij begrijpt niet, hoe dichters aan ‘gelukkige invallen (zullen) koomen, zonder kundigheden en oordeel’. En dan nog! Van waar onze vorderingen? Want onze poëzie en welsprekendheid zijn gevorderd ‘in weerwil der onwijsgeerige drijvers’. ‘Verwaande onkunde’ is het, die aandruist ‘dat een dichter of redenaar spreeke of schrijve zoo als het uit zijne geroerde ziel opborrele’: het moet er eerst in zijn, zal het er uitborrelen; en er mag ook niet alles uitborrelen, of we worden overstroomd van een zee van zotternijen. ‘Verwaande onkunde’ is het ook weer, waarover het Vaderland, moedhoudend, eindelijk zal zegepralen, met zijn Vondel, Hooft, Rotgans, De Marre en zijn voorbeelden van wijsheid en schoonheid ook onder de levenden. Van Engelen, die omtrent alle namen noemt die hij kent, zwijgt van de zo geruchtmakende Inleiding van Van Alphen voor Riedel, van 1778, die hij toch stellig wel zal gekend hebben, want de termijn van inzending voor zijn verhandeling was 1 okt. 1779 geweest, en Bilderdijk haalde ze ook aan. Zij handelde toch ook over verband van wijsbegeerte en dichtkunst. Zou de goede verstaander de laatstgenoemde ‘verwaande onkunde’ niet in die richting hebben moeten zoeken? De eerstgenoemde ware beter aan Van Goens' adres gericht; maar al zal Van Engelen allicht een en ander van hem hebben gelezen, en in zijn vertaling van Mendelssohn of zijn aantekeningen bij Volkmann omtrent het genie andere denkbeelden dan de zijne gevonden,Ga naar voetnoot1. nauwelijks kan hij van zijn instemming met Young's ideeën dienaangaande hebben geweten. Van Goens had niet medegewerkt aan het uitschrijven der prijsvraag: ‘Onze Maatschappij, hoor ik’, schreef hij aan Schultens,Ga naar voetnoot2. ‘heeft ene zeer goede prijsvraag bepaald. Daar mag nu onze Rotterdammer vriend (Habbema) na schrijven. Ik heb ze hem al voor 3 jaren opgegeven, zoo als UWE. weet. T'is waar, ik heb er bij gehoord, dat de Heren mij onder de Rechters benoemd hebben.’ Uit een brief van Lelyveld aan Van Goens weten we, dat hij op de bekroonde verhandelingen ‘aanmerkingen en verbeteringen had’; de anonieme schrijver verzocht via Lelyveld, aan wie hij bekend was, op het vriendelijkst, ze te mogen weten.Ga naar voetnoot3. Of hij ze gezonden heeft, wat ze inhielden, of Van Engelen ze gebruikt heeft, weten we niet. Van Van Goens' geest bemerken we echter in zijn stuk volstrekt niets. Ook Brender à Brandis met zijn Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet en vervolg: Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn kunnen we niet naast Van Goens stellen;Ga naar voetnoot4. zij bevatten wel merkwaardige vertalingen: de zeer uitvoerige Verhandeling, over de oorsprong der romans, van Th. Warton; een Leven van Lessing (uit Wieland's Deutsche Mercur); Lessing's Verhandeling over het Fabeldicht, een hele reeks stukken uit de Dichtkunde van Marmontel; F. von Hagedorn over de Griekse liederen; Niemeijer over Vereniging van Godsdienst, Dichtkunst en Muziek; Klopstock over de Godsdienstige Dichtkunde; Batteux-Ramler over het leerdicht; J.G. Jacobi over het klaagdicht; J.A. Schlegel over de Oorsprong der Schone Kunsten; Priestley over het Vergenoegen der | |
[pagina 383]
| |
Inbeeldingskracht en de Regelen van de Goede Smaak. J. Brown (de auteur van The Rise and Progress of Poetry) over Speel- Dans- en Dichtkunde der Amerikanen en Wilden; J. Aikin over Thomson's Jaargetijden; in het Kabinet - Th. Warton, over De invoering der Letterkunde in Engeland; H. Blair over Ossian; Sulzer over het Nut der Toneeldichtkunde; J.C. Schwabe (van Stuttgart) over de Navolging van vreemde werken tot ontwikkeling van de Vaderlandse Smaak, Merian over Oude Dichtkunst (ook O. Testament, Edda, Ossian); Denis, over het Rijm. Men vindt in de tien delen zeer vele gedichten of prozastukken, vertaald door de uitgever of anderen uit het Duits: van Von Haller (waaronder De Oorsprong van het Kwaad in Drie zangen), van Gessner (waaronder De Eerste Schepper), Ramler (waaronder de cantate De Dood van Jezus), Von Kleist (waaronder het treurspel Seneka); het treurspel Philotas van Lessing, een boertig heldendicht van Zacharia; een historische redevoering van Schiller; verder Cronegk, Gleim, Ewald, Mendelssohn, Meissner, Miller, Engel, J.H. Schlegel: C.F. Weisse, Bürger, Ossiaanse poëzie van ‘Edmund von Harald’, fabelen, enz. Engels is er ook, maar weinig; een paar stukjes naar Milton, Pope, Hervey, Rowley, en Het Graf van R. Blair, in proza; uit het Frans meer, maar alles van weinig belang. Verscheidene vertalingen van Anacreon zijn er; en vele herdersdichten. Letterkundige Fabelen van Th. de Iriarte zijn er vertaald uit het Duits van Bertuch. Zelfs Saint Lambert's Ziméo wordt hier zonder vermoeden van de Franse oorsprong uit een ‘Hoog Duitsch Maandwerk’ nog eens vertaald,Ga naar voetnoot1. met een inleiding over andere literatuur tegen de slavenhandel. Maar de literaire verhandelingen van B. à Brandis zelf zijn tamelijk ouderwets: Over de dichtkundige vergelijking (met voorbeelden meest uit Vondel, Antonides en Hoogvliet), zijn Ontleeding van Dichterlijke Schoonheden, en Proeve van Dichtkundige Aanmerkingen zijn in het genre Schagen - Kreet - Lelyveld - Tollius - Macquet. Zijn Verhandeling over het Heldendicht is naar Batteux, Marmontel en Curtius. In zijn Verhandeling over de Dichterlijke Stichting komt hij tegen de voorstelling van Engel's Wijsgeer voor de Wereld en ‘den algemeene Vaderlandsche smaak’ op, als zou bevordering der deugd het rechtstreekse doel der dichtkunst zijn. Het doel is vermaak; maar de dichter kan daarnaast ook stichting bedoelen; en is als christen natuurlijk aan de christelijke zedewet onderworpen. Hij meent daarbij Van Engelen en Feith aan zijn zijde te hebben. ‘De wet der Dichtkunst is de wet der schoone Natuur’; dat is Batteux weer. Marmontel en Sulzer citeert hij ook hier; maar naast ‘het heerlijke Prijsvers van den voortreflijken Simon van der Wael, over de ware Vereischtens in eenen Dichter’. Afgezien van Engel's Wijsgeer voor de Wereld, die hij in de vertaling van Van Goens schijnt te gebruiken, vinden we hier geen spoor van diens werk.Ga naar voetnoot2. Macquet moge indertijd tegenover Lelyveld hebben bekend, van Van Goens meer waardering voor de Franse en meer kritiek op de Nederlandse dichters te hebben geleerd,Ga naar voetnoot3. van verdere invloed van diens werk bespeuren we niet veel in zijn Proeven van Dichtkundige Letter Oefeningen, uitgegeven in 1780-1786,Ga naar voetnoot4. hetzij in zijn verhandeling Over het Schoon in de Poëzije, in de Werken der Maatschappij(1777). De laatste begint hij met de opmerking, dat tegenover het vele, dat in het Frans is geschreven over het schone in het algemeen, het Nederlands niets oorspronkelijks heeft te stellen: één fraai stukje hebben we erover, dat het beste der Fransen samenvatte; dat van Perponcher bedoelt hij. Over het schoon in de dichtkunde is men het al zo min eens als in enig ander, omdat het ter ‘bovennatuerkundige bespiegelingen behoort’. Hij zal echter het Schoon naar zijn eigen gedachten behandelen, met vermijding van alle metafysische fijnigheden, | |
[pagina 384]
| |
tot praktisch nut, zo mogelijk, voor de jonge dichters. Blijkbaar was Mendelssohn's Verhandeling al even weinig van zijn als van Lelyveld's smaak; hij houdt zich ook verder zelfs volkomen buiten alle Duitse esthetica en literatuur. De stage uitbreiding van zijn lectuur, Nederlandse en buitenlandse moderne naast klassieke, zal ook nauwelijks iets met Van Goens' voorbeeld verder uit te staan hebben; en evenmin zijn vrijmoedig prijzen en laken, onafhankelijk van anderer of ook vroegere eigen meningen. Hij stelt zich op de grondslag ‘de behoorlijke navolging der nature’, maar erkent deze alleen dan als Schoon, ‘als zij treft en aendoet’. Er is één volmaakte Schoonheid als denkbeeldig, onbereikbaar ideaal; ‘doch daer zijn vele soorten of wijzingen van dit één Schoon, die te samenlopende het volmaakte Schoon zouden voortbrengen.’ Men vergelijke het idee volmaakte gezondheid en de wijzingen, de temperamenten. ‘Naermate deze Temperamenten meer afwijken, vermindert de gezondheid’. Dit in aanmerking genomen, doet men Macquet onrecht,Ga naar voetnoot1. als men zijn verdeling in ‘Schoonheden, die tot het verstand spreken, en Schoonheden, die het harte raken’; en deze weer in enerzijds drie ‘geslachten’: het Natuurlijk (met het eenvoudig), het Vernuftig (met het leerzaam) en het Betamelijk (met het deftig), anderzijds vier: het Teer, het Schrikkelijk, het Stout, en het Verheven Schoon, opvat als te vereenzelvigen met verschillende afgescheiden stijlen of soorten van kunst. Het vervolg wijst ook duidelijk anders uit. Reeds dadelijk zegt hij: ‘Men kan geene der oudere Schoonheden bereiken, of dit Natuerlijk moet er bij komen, wil het verstand voldaen en het harte getroffen worden, 't zij men aengenaeme, 't zij men schriklijke zaken beschrijft.’ Zijn gedurig aandringen op natuur en eenvoud moge oudbakken wijsheid lijken, zijn opmerken en veroordelen van wat buitensporig, overtollig, gezwollen, ‘bloeiend’, gemaakt moet heten, is niet onverdienstelijk. Hij houdt vast aan het ‘vermaken èn leeren’, maar hij stelt ook aan het leerzaam schoon de eis van aandoen, treffen. Zelfs het ‘deftig Schoon’ - het woord wordt eerst duidelijk in de samenhang - ‘heeft iets, gelijk al het ander Schoon, dat aangeboren moet wezen’. Aan het ‘gaande maken van de sentimenten of zagte gewaerwordingen der Ziele’ hecht Macquet de grootste waarde. ‘Het is dat fijne van de Poëzije, (...) door de minsten gevoeld, omdat vele menschen niet vatbaer voor teere aendoeningen zijn. Het is iets aengeboren, als een goed gehoor in de Muzijk.’ Ouderdom dooft het; weelde ook. Vandaar wel, de tegenwoordige voorliefde voor zogenaamde ‘heldendichten’, voor de gruwelen vertonende comédie larmoyante; voor ijselijkheden, kerkhoven, knekelhuizen, graven. Tegen Batteux' verhevenheid volgens de rede, stelt hij naar aanleiding van Horace et Curiace de verhevenheid van de hartstocht. Op Tasso en Ariosto schijnt hij nog geen goed oog te hebben, maar Milton haalt hij hier meermalen met grote lof aan. De schoonheid des Bijbels gevoelt en betoogt hij levendig. Van de Nederlanders neemt Vondel verreweg de eerste plaats bij hem in: hij kent hem door en door. Voor Cats, de meest gelezen en meest vertaalde onzer dichters, komt hij echter gedurig op; De Decker's Goede Vrijdagh maakte grote indruk op hem; Hooft's Sonnetten stelt hij hoog. Zo goed als hij kritiek durfde oefenen op Boileau, Voltaire, Buffon en andere Fransen, zo deed hij het waar 't pas gaf ook op Vondel, Hoogvliet - die lijkt een weinig gedaald in zijn schatting - Huygens, Poot, Cats. Wat meer van belang is, zijn waardering van onze dichters, wijkt weinig af van die der historie op den duur heeft geijkt, zijn goed- en afkeuring van bepaalde gedichten en verzen verwerft in de meeste gevallen onmiddellijk nog onze instemming. Zou hij in Buffon's werken veel liever een eenvoudige stijl in bewijsvoering vinden, dan al die poëtische tooi en schittering: Lanson spreekt in onze tijd van ‘descriptions décidement pompeuses ou coquettes, frelatees surtout, et enveloppant la vérité scientifique de lieux communs littéraires’. Macquet dunkt ons een natuurlijk gevoel voor poëzie te hebben gehad, dat hij door uitgebreide, liefdevolle lectuur gaandeweg heeft ontwikkeld. Hoeveel hoger staat hij in dit opzicht dan Van Engelen. Dat mogen we wel doen | |
[pagina 385]
| |
opwegen tegen de zwakheid van zijn theorie.Ga naar voetnoot1. In geen van beide kan ik hier echter invloed van Van Goens bespeuren: ook niet, waar hij het over 't verhevene, of over het naïeve heeft; het laatste vat hij nog op als Bouhours, of Batteux of Habbema. En al komt hij bij het eerste vanzelfsprekend ook op dingen, die Mendelssohn en Van Goens behandelden - Longinus, de bijbel, de eenvoud - het bijzondere kenmerkende van beider betoog ontbreekt juist bij hem. Spreekt ook hij over het ‘qu'il mourut’,Ga naar voetnoot2. dan zegt hij wel, dat de Engelsen hierover totaal anders oordelen, dan de Fransen, maar Van Goens' kritiek noemt hij niet. Prijst ook hij Marmontel's vertellingen, hij stelt er die van Cats naast als in de hoogste graad ‘vernuftig en aerdig’; Boccaccio en La Fontaine overtreft hij daarenboven, door het beter bewaren van ‘het betaemlijk’. Al was hier enige herinnering aan de Philosophe sans fard, dan kan men toch nauwelijks van invloed spreken. In de Proeven van dichtkundige Letteroefeningen, waarvan alleen het derde deel met Macquet's naam verscheen, worden Van Goens en Van Alphen wel aangehaald, maar meer tot tegenspraak dan met instemming. De eerste alleen om het opstel over het Gebruik der Oude Fabelhistorie, waarin de Philosophe sans fard ‘die zoo wel dagt over de onnutheid der Fabel voor de kunde, en zooveel geleerdheid en belezenheid bezit’ zijns inziens geheel ten onrechte de Fransen op dit punt prees; want de Fransen met Voltaire als voorganger ‘zien de pedanterij en scholastieke affectatie in de Theorije wel, doch kunnen dezelve in de Praktijk niet verlaten, en zijn niet verstandiger in dit geval dan wij, wat ook al onze Filozofen, die zich over hen verwonderen,Ga naar voetnoot3. mogen zeggen.’Ga naar voetnoot4. Mogelijk dacht hij ook aan Van Goens, toen hij betoogde, dat Vondel's Lucifer bewijst, ‘dat de kennis van de Psychologije bij onze Dichters niet zoo verwaerloosd is, als sommigen onze Natie verwijten’.Ga naar voetnoot5. Met ‘den verstandigen Heer Van Alphen, wien niemant onder ons in een fijn oordeel en uitgebreide kundigheden der Poëtische zaken overtreft’ is hij het niet eens, ‘dat wij zoo veel ten agteren zijn, dat wij nog in het Nederduitsch eene Dichtkundige tael moeten vormen’; hij meent, ‘dat deze in de beste werken van Vondel reeds allang uit hare kindsheid is, en gelijk alle zaken alleen eene verbetering behoeft.’ Zijn eis tot schifting van wijsgerige, prozaïsche, en zinnelijke, dichterlijke woorden aanvaardt hij niet. Homerus en Hesiodus leefden in dezelfde tijd en hadden dezelfde taal; maar de een was dichter, de ander verzenmaker.Ga naar voetnoot6. Lucretius heeft zijn woorden uit het hartje der wijsbegeerte genomen, maar ze door vernuft en smaak poëtisch gemaakt. ‘Vondel heeft in zijn Altaergeheimen met de woorden der scholastieke Filozofije (...) een dichtstuk voortgebragt, dat niet te versmaden is, wat het poëtiesch belangt.’ Goede smaak, en die alleen, weet dezelfde woorden poëtisch en prozaïsch aan te wenden. ‘De woorden der afgetrokkenste denkbeelden, zoo zij maer geschikt zijn om een Poëtischen klank te geven (...) zullen tot Cieraed zelve in de Poëzij verstrekken.’ Macquet ziet onze zwakke plek in iets anders: ‘de woorden, die om hunne laegheid of kwaden klank uit de Poëzij behoren te blijven’; reeds Henninius berispte ons over al te gemeenzamen stijl, en uitdrukkingen van het snappen des gemenen volks ontleend. En dat is voorzeker een groot gebrek in Vondel, Hooft, Antonides, Moonen, en alle dichters der vorige en zelfs nog in de beste van deze eeuw. De Fransen, ofschoon ook metafysische gedachten in poëzie met te weinig tooisels voorziend, weten beter dan wij of de Engelsen dit euvel te mijden. Een ander gebrek is, het verwaarlozen van de rechte kracht der woorden. De rijkdom onzer taal veroorzaakt weelderigheid: men vergelijke slechts een Hollandse predikatie met een Franse, of met een Latijnse redevoering. Maar men rekene ook met het onderscheid der naties: ‘hoe meer men naar het Oosten nadert, - men denke slechts aan het | |
[pagina 386]
| |
Oude en Nieuwe Testament - hoe meer beeltenissen men in de Poëtische schriften zal vinden, die allengs verminderen en in wijsgeeriger en bedaerder bespiegelingen bestaen, hoe nader men bij het Noorden komt.’ Ons volk is zo ‘meer geschikt voor het bedaerde, eenvoudige en wijsgeerige, dan tot het blinkende en zwierige, waer toe het schilderende, en de zinnelijke denkbeelden van zelf leiden’. En daarnaar moeten onze dichters zich enigszins schikken.Ga naar voetnoot1. Dat was een hoofdgedachte van Macquet: dat de Nederlanders onder de volken hun eigen karakter hadden, en daarmee hun eigen kunst. Zijn eerste ‘proeve’ handelt Over den Smaek in de Poëzije.Ga naar voetnoot2. Als medicus begint hij met de smaak in de eigenlijke zin; zoals daar valt ook in het overdrachtelijke een algemene, een goede, en ‘een kiesche of uitgezogte’ smaak te onderscheiden. Die zuivere smaak in nooit geëvenaarde volkomenheid bezat Virgilius; hij heeft nooit de langdradigheid en ‘laagheden’ van Homerus, die hem in andere opzichten overtreft; noch de te weelderige rijkdom van Ovidius of Cats, om niet te spreken van Shakespeare of Vos, aan wie bij goede sentimenten en sterk ‘Pathetiek’ alle smaak ontbrak: bij hen ligt alles begraven ‘onder een mesthoop van lage, laffe, onbetaemlijke straettael’. Smaak is aangeboren, maar eist oefening. Ook de trek hetzij naar wetenschap, hetzij naar kunst, is aangeboren: in het laatste geval is het denken ‘rijk, weelderig, zelfs niet vrij van verwarring’ - toch Duitse esthetica, Macquet? - en heet verbeeldingskracht. Wat deze in enthousiasme ingeeft, moet het oordeel, dat is de Smaak, schiften. Maar over de smaak valt niet te twisten; in Mahomed's Paradijs zouden voor de Brit rosbeef, punch en pudding, voor de Batavier pijpen tabak, met een glas wijn moeten wezen. De Fransen van bloedrijk-cholerisch temperament zijn bovenal op het toneel gesteld, waarmee zij ook alle volken overtroffen hebben; liefde is daarin steeds de spil. Racine, ‘vol van een zoet, teer Pathetiek’ is hun grootste dichter; daarnaast Molière. Met de Comedie LarmoyanteGa naar voetnoot3. doen zij hun aard geweld aan. Daarvoor schikt zich beter ‘het somber, wreed temperament der Britten’. ‘De Nederlandsche verkiezing valt op deftige, Historische, Zedekundige, Godsdienstige stoffen.’ En daarin munten onze oude en nieuwere dichters uit. Zelfs in het boertige willen wij stichten. Geen natie heeft een boek als dat van Cats ‘vol zoete, bevallige, aerdige, leerzame stukken’. Onze dichters doen het best, zich te houden aan zedekundig en historisch dicht. Die nationale smaak volgt uit ons temperament, de gesteldheid des lands, de regeringswijze, de heersende godsdienst. Ons temperament is het bloedrijk-melancholische, stemmig, bedaard, bedachtzaam, deftig, matig, eenvoudig, verdraagzaam; de flegmatici zijn onvaderlandse weelde-zieken. Aan het toneel en zijn helden is ons weinig gelegen: ware vaderlanders achten het meer geschikt voor rijke lediggangers, dan voor werkzame burgers. Afgezien van de beste stukken van Vondel en enige anderen is ons kunnen hier ook gering. Zelfs is het de vraag, of over het geheel onze volksaard ons niet sterker maakt in wetenschap dan in poëzie. Daarin valt ook eer en voordeel te behalen bij ons; de poëzie geeft geen brood, laat staan fortuin. De ‘lieden van onze eeuw’ zullen deze Hollandse smaak verachten, zoals zij onze goede vaderlanders, die voor en na het eten bidden, meesmuilend aanzien. Wij storen er ons niet aan. Te vaak eerbiedigt de Nederlander het vreemde met verwaarlozing van het eigene. Het hart te raken en tot het verstand te spreken, is kenmerk van goede poëzie; en daarin wint Hoogvliet's Abraham het van Racine's Britannicus. Vaste, gezonde spijze gaat boven alle versnaperingen. Zorg voor een goede pot, is de grondregel van deze ouderwetse dokter, die kunst voortdurend beschouwt als kost. Even weinig als het verdwijnen van al de onhollandse lekkernijen, zou het verlies van zeer vele toneelstukken, minnedichten, idyllen, herderszangen ons deren. Evenals de romans brengen zij het geestelijk gestel soms in de war; dat doet de ‘zedenpoëzij’ nooit. Al heeft de smaak zijn voorkeur, het oordeel neemt alle schoonheid waar. Criterium is het ware, dat is het waarschijnlijke naar de aard van het gegeven. Zowel Voltaire als Milton zondigen | |
[pagina 387]
| |
daartegen in hun heldendichten; de Dichtlievende Uitspanningen (van Macquet) nemen dit goed in acht. Na de fysiologie de pathologie. Er is een ziekelijke verfijning van de smaak. De ‘bel esprit’ der Fransen hoort daartoe, die ook het werk van Montesquieu, Buffon en Bonnet ontsiert; waarmee Voltaire al zijn onkunde in geschiedenis, talen, natuurkunde, godsdienst tracht te bedekken: noch hij noch Rousseau hebben ‘een fijnen, recht goeden smaak’. Maar ook Vondel heeft vaak zulk te fijn gesponnen en misplaatst vernuft. Het komt ook voor in kritiek, als in die op de Cid door de Academie. Men behoort een gedicht of een dichter in zijn geheel te wegen, en met nageburen of ouden te vergelijken. En zonder vooroordeel, als waardoor Home, die vele fijne opmerkingen maakt, maar Virgilius zelden en de Fransen nooit prijzen kan, zelfs de straattaal ‘not a mouse stirring’ goedkeurt in het treurspel Hamlet. Weegt het goede bij Antonides tegen het kwade op? ‘Is Vondel zoo onvergelijklijk groot, als velen hem maken? Overtreffen zijne Treurspelen die van Corneille, Racine, Crebillon? Kan zijn Joannes in vergelijking komen met den Ilias, Eneas, het Paradijs verloren, de Henriade? Zijn zijne Lierzangen zoo schoon als die van Horatius, Rousseau? Zijne Heldinnenbrieven in een goeden smaek? Mist Vondel niet iets?’ Vooralsnog vindt Macquet hem ‘meer geschikt voor het verheven, deftig, dan voor het teêr en aertig’. Zijn Maegdenbrieven zijn te koelzinnig-redenerend. Zijn hekeldichten hebben niets van Horatius' geest of Boileau's vis satyrica; het zijn vuile paskwillen; en omtrent overal mengt die grote man onder de schoonste gedachten en deftigste uitdrukkingen, boertige, onnatuurlijke spreekwijzen, grappige afbeeldingen, en dikwerf lage straattaal. Anderzijds bewonderen sommigen alleen het vreemde - Van Goens en vooral Van Alphen zullen wel bedoeld zijn - en vinden onze beste dichters niet te vergelijken bij Engelse, Franse, Italiaanse en Hoogduitse poëten. Zij zeggen ook, dat de Nederlanders niets over de fysiologie der schone kunsten hebben geschreven, dat zij hierin veel ten achteren zijn, en allen van de buitenlanders moeten leren; waarom zij zelf zich meer toeleggen op het vertalen van vreemde schriften, die zij met fraaie voorredenen en bijvoegsels verbeteren dan op het geven van eigen werk. Maar moeten wij dan op zijn Frans of Engels of Duits gaan denken? Is het dan niet beter de Ouden maar te bestuderen die ook hun modellen zijn? En bovendien: wie Junius en Vossius bestudeert, bemerkt dat Batteux, Home, Sulzer, enz. bij hen achterstaan, hoeveel ze ook stilzwijgend aan hen ontleenden; wat zij niet wisten, maken dezen ons ook niet duidelijk. 't Gezwollene en gezochte, zowel als het laffe en lage berispt Macquet vervolgens, om dan nog uitvoeriger te handelen over de mythologie; heidense ‘poppenkraam’, waarvoor hij veel minder gevoelt dan Boileau. Nuchter Nederlander is Dr. Macquet. Vertalingen uit Perzisch, Arabisch of dergelijke doen hem denken aan praat van ijlhoofdige mensen;Ga naar voetnoot1. het zijn rariteiten voor ons, anders niet. Grootspraak over onze eigen poëzie en de wederzijdse lofdichterij staat hem niet aan; maar de ophef van en over de Duitsers - die hij zeer weinig kent, en niet in originaliGa naar voetnoot2. - evenmin. Het vonnis van Frederik II is koren op zijn molen. ‘De Duitschers zijn uit hun aard tot het zwetsen genegen’. Hun Gellert doet onder voor La Fontaine; hun lyrische dichters voor Hoop en Poot; hun Klopstock vliegt hoger dan onze Swanenburgen; dat Van Alphen niets zo verheven bij ons vinden kon, acht Macquet een gelukwens waard.Ga naar voetnoot3. Een toetsing van Hoogvliet's Abraham aan de regels door voorname mannen vastgesteld en aan zijn eigen goede smaak,Ga naar voetnoot4. brengt hem tot het besluit, dat het een heldendicht en ons volmaaktste heldendicht is. Vaak noemde men onze meest nationale, zedekundige, historische gedichten ten | |
[pagina 388]
| |
onrechte ‘heldendicht’, had Macquet vroeger betoogd;Ga naar voetnoot1. hier is echter de naam gepast, want aan de eis van eenheid wordt volkomen voldaan; deze ligt in Abraham's geloof. De schoonheden van de Henriade bestaan in het ‘lofwerk’, en halen niet bij Milton's ‘origineel en innig schoon’. ‘Hoogvliet is zoo groot een scheppend vernuft niet als Milton, noch zulk een goed verzenmaker als Voltaire; hij heeft groote gebreken, en zoowel als de Engelsche en Fransche Dichters uit Homerus en Virgilius veel nagevolgd en overgenomen. Maar hij munt uit in het Pathetiek en heeft vele ware schoonheden die hem toebehooren. Zij treffen ons hart en verlichten ons verstand op eene nuttige en behaeglijke wijs.’ De Abraham is een schoon model van navolging, de regels heeft hij beter waargenomen dan Milton en Voltaire; Nederland staat derhalve in het Heldendicht met de naburen vrijwel gelijk. Onze jonge lieden mogen hier echter leren, dat alleen het bestuderen der Ouden, en der Natuur dichters kan maken. Van Vondel behandelt Macquet kritisch Josef in Dothan, Jeptha, Gijsbrecht van Aemstel, Lucifer en de Maegden Brieven. De treurspelen toetst hij aan de regels, vergelijkt ze met klassieke, neo-Latijnse en Franse stukken, de Lucifer in het bijzonder ook met Milton's heldendicht; al zal men bij lange niet met al de aanwijzingen van gebreken en schoonheden instemmen, deze oudste wezenlijk literair-kritische beschouwingen over Vondel's kunst zijn nog altijd lezenswaard. Tegenover de eeuwige liefdesgeschiedenissen der Fransen, ook van Corneille en Racine, prijst Macquet het in Vondel, dat hij dichter bij de oude meesters bleef, door andere hartstochten te schilderen. Dat de Fransen de reien hebben afgeschaft, kan hij ook niet goed keuren. Hij erkent in de reien ‘den keurigen smaek der Ouden voor het Schoon’, en vindt Vondel's reien ‘misschien de fraeiste Lierzangen, die wij in onze tale hebben’. Hij neemt het Van Haren zeer kwalijk, dat hij in zijn verhandeling over de Vaderlandse Gedichten voor het Zeeuws Genootschap van Camoens op Voltaire springt, om diens Henriade, die Rotgans' Willem den Derden niet te boven gaat, boven alles te verheffen, en Vondel's beter stuk doodzwijgt. Ten opzichte van de val der Engelen vindt hij Milton's keuze beter dan die van Vondel; de stof was geschikter voor een historisch of heldendicht dan voor een treurspel. Maar Vondel toonde hier zijn scheppende geest in het vormen van ‘geheel nieuwe en onbekende karakters, die ons verbazen over de stoutheid hunner ondernemingen en met schrik vervullen over hunnen val.’ De versificatie, meent Macquet, zal men in onze taal niet tot hoger trap kunnen brengen dan Vondel hier deed; en de dichterlijke taal doet ernstig twijfelen of wij daarmee wel zo achter zijn, als Van Alphen meent. Het opstel over Vondel's Maegden-Brieven strekt wel in hoofdzaak om Macquet's eigen Heldinnebrieven - in zijn Dichtlievende Uitspanningen, die hij ook overigens gaarne in deze Proeven naar voren schuift - erboven te verheffen, en om enige vertalingen naar Ovidius' Heroïdes, wellicht vooroefeningen, te plaatsen. Vertalingen naar Tibullus, Propertius, Ovidius is ook de voornaamste inhoud van de proeve ‘Over de Elegijen’; een inleiding en het besluit dienen ons de karakteristieke verschillen der drie grote meesters te schetsen, tegenover de minachting van Batteux - Macquet's vereerde en bijna enigeGa naar voetnoot2. vreemde raadsman in de literaire theorie, die hij evenwel ook herhaaldelijk bestrijdt - het genre de jonge lieden ten zeerste aan te bevelen; en op overeenkomst te wijzen van Tibullus en Poot, Propertius en Hooft, - met Hooft's elegieën kunnen wij het tegen elke Franse, Engelse of Hoogduitse dichter opnemen - Ovidius en meest alle moderne elegieën-dichters. Maar ‘om volmaakt den geest van Ovidius te merken, kan men misschien de Nederlandsche lezer niet veiliger zenden dan naar de werken van Cats.(...) In het Fransch komt Racine in verscheiden zaken met deze twee dichters overeen’. Ook aan de zo verschillend beoordeelde Antonides wijdde Macquet een opstel.Ga naar voetnoot3. De meeste grote dichters hebben een hoofdgebrek: | |
[pagina 389]
| |
Homerus, Pindarus, Euripides, Virgilius, Ovidius, Propertius. Zo zou ook Antonides ondanks zijn onloochenbare gezwollenheid grote schoonheden kunnen hebben. Tegenover het heldendicht, waarvan éénheid van bedrijf het kenmerk is, brengt het ‘Historisch of Algemeen Gedicht’ alles tot één oogmerk; en daarnaar alleen moet men ze beoordelen; zowel bij de Ouden, als bij ons, ‘waar schier ieder Held een Dichtstuk heeft’, al is het er meest naar. Lakend en prijzend loopt Macquet de ganse Ystroom door, om te besluiten: vele, grote gebreken, ten dele uit de jeugd van de dichter te verklaren, niettemin origineel echt dichterlijk werk. Het kleinste der opstellen, maar niet het minste, is dat ‘Over Hooft als Dichter’.Ga naar voetnoot1. De Granida, noch de twee treurspelen kunnen hem als geheel, ook maar enigszins voldoen. Hooft komt in geen aanmerking, als men over de tragedies van Sophocles, Corneille, Racine of ook Vondel spreekt. ‘Hij heeft dezelfde gebreken als Shakespeare, zonder deszelfs schoonheden, het Pathetiek te hebben.’ Maar de hier en daar op te merken zeer fraaie trekken doen vermoeden, dat hij in het ‘anacreontische’ een grote geest zal zijn. En dat blijkt in zijn zangen; velen hebben hem daarin nagevolgd, maar niemand overtroffen. De schoonste der vele schone stukken schrijft Macquet met welgevallen uit; maar ‘om zijn groote kragt en kunst in deze soorte van Poëzij te toonen’, zou hij 't alle zangen moeten doen. Bovendien munt Hooft ook nog in een andere na verwante soort uit: de elegie. In zijn Voorrede betreurde Macquet het, dat bij de bloei in Nederland van wetenschappen en kunsten, de ‘oordeelkunde over de voortbrengzels van het Vernuft’, voor jonge dichters en lezers beide van zoveel belang, werd verwaarloosd, in tegenstelling met wat in Frankrijk en Engeland gebeurde. Wel was voor ‘'t werktuiglijke der Verzen en de netheid der Tale’ veel gedaan door Huydecoper en Ten Kate; maar de dichtkundige kritiek maakte geen vordering. ‘Edelmoedige, onpartijdige en verlichte oordeelkunde’ bedoelt hij, die zowel schoonheden als gebreken aanwijst. Vitten op enkele uitgezochte zwakke plaatsen, enige vliegende gedachten in het wilde en zonder bewijzen over een vers voor te dragen betekent niet meer als het balken van de in een leeuwenhuid gehulde ezel der fabel. De nog veel in zwang gaande spelling- en buigingskritiek veracht hij;Ga naar voetnoot2. ook aan Huydecoper's Proeve verwijt hij, dat ze ‘voor het Poetiesch van geen het minste belang is’.Ga naar voetnoot3. Ondanks zijn gedurig ijveren tegen ‘lage’ taal, is het hem veel meer om de gedachten dan om de woorden te doen. Hij is het zelfs geheel eens met hen, die schoonheden, welke in geen andere taal kunnen worden overgebracht, van weinig belang achten.Ga naar voetnoot4. Hij is vrij ouderwets; de Ouden, de regels, de beschaafde eeuw, nut, lering, stichting, ‘uitgebreide kundigheden’, onderwijs, oefening, beschaving zijn ook voor hem nog de leus. Maar ook hier blijkt weer, dat het hem niet geheel aan zelfstandig oordeel en aan smaak ontbrak. De Gotiek weet hij, zondigt in de goede smaak, maar toch maakt zij wel indruk op hem.Ga naar voetnoot5. Versteeg's Mozes, hoe stichtelijk ook, en hoe genootschappelijk opgekweekt, vindt hij een ‘ellendig misgewas’.Ga naar voetnoot6. En voor heel de dichtgenootschapperij heeft hij weinig respect. Zij vermeerdert de poëzie wel, maar verbetert ze niet.Ga naar voetnoot7. Zij overstromen ons met dichtbundels die Goden en mensen vervelen. Het zou wel een wonderwerk zijn, als de dichtkunst, die door alle eeuwen en alle landen een zeldzame gave was, aan ons kleine land, hier in half Holland met Utrecht en Zeeland - de rest, Zuid-Nederland inbegrepen, telt tot nog toe niet mee - zo overvloedig was toebedeeld. Het is waarlijk niet te verwonderen, dat er kunstkenners zijn, die ons in de dichtkunst achterlijk heten bij het verleden; en zij verdienen volstrekt de straffe behandeling | |
[pagina 390]
| |
niet, die zij hebben ondervonden - dat zijn Van Goens en Van Alphen weer -. Toch kan hij het nog maar zo niet toegeven. De beste gaan thans schuil achter de roerige grote hoop; evenwel missen ook zij de grote kennis der 17de-eeuwse voorgangers. Toch zijn dezen niet als de volmaakte modellen aan te prijzen; allen hebben grote gebreken; Hooft, Huygens, Cats; ook Vondel; in het werktuiglijke der verzen kan de laatste ten voorbeeld zijn, maar overigens zijn zijn meeste gedichten een mengelmoes van goed en kwaad. In enkele bladzijden vat Macquet zijn oordeel over de eerste grondleggers samen: ook de gebreken van de vereerde Cats ziet hij wel. De slotsom is weer: laat onze jonge dichters alleen de Ouden tot voorbeelden nemen. Koning David had vele helden; maar drie gingen er alle anderen te boven. Zo hier Homerus, Sophocles, Virgilius.Ga naar voetnoot1. Hetzij uit verdere doorwerking van de lessen van de Philosophe sans fard, hetzij door onbewuste invloed van Van Alphen, hetzij naar langzaam groeiend eigen inzicht, ook de bedachtzame vaderlander Macquet avanceerde. Cats en Hoogvliet bleven in zijn gunst; maar van Feitama horen we niet meer. De verschuiving in de waardering van vreemde en eigen poëzie had zich nog voortgezet. Meer dan eens rees twijfel bij hem aan heel de hoge rang onzer letteren. Naast de Fransen rijzen nu ook Engelsen, niet alleen Pope, maar ook Ossian. Shakespeare overtreft Hooft; Milton kan soms uitmunten boven Vondel. Wij herinneren ons, dat juist Van Goens hem had voorgehouden, hoe en wat hij vergelijken moest: ‘Laat hij Milton's verloren Paradijs vergelijken met den Lucifer en Adam van Vondel’, enz.Ga naar voetnoot2. Voor de ontwikkeling onzer literaire kritiek was Macquet zeker een man van betekenis; maar zijn literaire theorie is van geen belang, en aan esthetica deed hij niet. Het belangrijkst was de studie van esthetica en literaire theorie in Van Goens' onmiddellijke omgeving, te Utrecht, bij Perponcher, Van Alphen, Bellamy en zijn kring. Vermoedelijk zouden wij meer van hun literaire verhouding met Van Goens weten, indien zij niet zo dicht naast elkaar hadden geleefd. Perponcher was, althans de laatste jaren van onze periode zijn vriend; dat hij zijn voortzetting van Engel's opstel in het Frans schreef, wijst er misschien op, dat hij ook lid was van het esthetische literaire gezelschap om Van Goens. Van Alphen was zijn zwager. Bellamy en de ‘genialische vrienden’ of ‘keurelingen’,Ga naar voetnoot3. hebben naar alle schijn, met Van Goens geen onmiddellijk contact gehad, maar zij heten onder sterke invloed te staan van Van Alphen; van een enkele hunner, J. Hinlopen, schoon niet als student tegenover zijn professor persoonlijk, heeft het niets onwaarschijnlijks, dat hij wel met Van Goens heeft omgegaan: Van der Pauw en Perponcher worden onder zijn goede vrienden vermeld, en hij was Orangist als Van Goens. In Perponcher's eerste geschriften vonden we dergelijke ideeën omtrent het schone en goede, en eenzelfde voorliefde voor vele dezelfde buitenlandse auteurs als in de brieven en opstellen van Van Goens.Ga naar voetnoot4. Ik kan niet met zekerheid uitmaken, of men hier afhankelijkheid moet aannemen. Ik betwijfel het echter; het waarschijnlijkst lijkt het me, dat bepaalde gelijke factoren op hen gelijk hebben gewerkt, en dat zij eerst op grond van gelijke ideeën nader tot elkaar zijn gekomen. Overigens was of bleef die gelijkheid niet volkomen. Dat blijkt ons uit de gedachtenwisseling tussen hem en Van Alphen naar aanleiding van de bewerking van Riedel's Theorie. Ongetwijfeld staat Van Alphen daar veel nader bij Van Goens, dan Perponcher. Ofschoon, ook zij zijn het niet in alles eens; Van Goens blijkt soms zelfstandiger, losser van het overgeleverde, moderner dan Van Alphen. Om overeenkomst en verschil aan te tonen, geven we een overzicht van Van Alphen's breedvoerige Inleiding: Buitenlanders overdrijven ten opzichte van onze literaire onmacht, maar, betoogt Van Alphen, een weinig ten achteren zijn we zeker. Waarom waarderen anders Engelsen, Fransen, Duitsers, | |
[pagina 391]
| |
Italianen elkaars literatuur, en verachten ze gemeenschappelijk de onze? De Duitsers, die in 30 jaar van zó laag tot zó hoog stegen, moeten ons ten voorbeeld zijn. Al onze hooggeroemde dichtwerken staan op lagere rang dan de grote werken der Europese literatuur. Ook Vondel tegenover Racine. Het ontbrak hem en Hooft niet aan genie, maar aan de rechte theorie, en aan fijne smaak. Zij waren, wat Ronsard, Chaucer, Opitz elders waren. Maar daar klom men op, hier daalde men veeleer. De oorzaak is, ronduit gesproken, ‘'t gebrek aan eene wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten en wetenschappen, en daaruit volgend gebruik van gebrekkige modellen’. Op oorspronkelijk zijn, komt het aan, niet op angstvallig nabootsen, als men elkaar heeft wijsgemaakt. Maar voor alle dingen moet de kunstenaar aan theorie doen, aan psychologie en esthetica. Wat deed men er tot nog toe bij ons aan? Enkele vertalingen van Horatius, Boileau, Mendelssohn, de Grondbeginsels (van Perponcher); het voornaamste blijft onvertaald, en origineels hebben we niets; niets dan de ‘mala mixta bonis’ uit oude en nieuwe Bijdragen en Werken der Maatschappij. Batteux wordt nog wel gebruikt, maar zo krijgt men een verkeerd grondbeginsel. Hoe ver zijn de Fransen, en vooral de Engelsen en Duitsers ons ook op dit gebied voor. Van Alphen geeft ter overtuiging respectabele lijsten van auteurs en werken; waarbij hij Dubos' algemeen beginsel en Baumgarten's uitgangspunt vermeldt, en Sulzer's beschrijving der esthetica overneemt. De verwaarlozing ten onzent deed grote schade aan kunst en kritiek. In haar gehele omvang zullen slechts weinige wijsgerige koppen deze wetenschap kunnen omvatten; dat is ook voldoende; alle andere kunstenaars zullen kunnen volstaan met de enkele eenvoudige algemene grondbeginselen, en de bijzondere regels op hun eigen gebied. Maar er zijn ook tegenstanders van deze wetenschap. De genie is zich zelven tot een regel, zeggen zij. Wie onderwees Homerus, Ossian, Shakespeare? Juist uit het werk der genieën trok men de regels. Hoe meer theorie, hoe droger kunst. Homerus zou in onze esthetische dagen nooit een Homerus geworden zijn. Shakespeare was met zo'n theorie weg geweest. Van Alphen doet zijn uiterste best, deze tegenwerpingen te ontzenuwen; met beroep op Addison, D'Alembert, Gellert, Herder, enz. De tweede soort genieën, als Plato, Virgilius, Milton, Tasso waren althans, zonder regels en voorbeelden zover niet gekomen; trouwens, Homerus of Ossian leerden ook hun lessen, van de natuur en de gunstige omstandigheden; en Shakespeare ware stellig nog veel groter geweest, in de eeuw van Augustus of van Pope. En wat zouden ‘dat gros van schoone kunstenaars’? Geknotwiekt behoeft het genie zich niet te gevoelen door de regels; hij volge slechts Lord Roscommon's voorschrift: To write with fury, but correct with flegm.Ga naar voetnoot1. Hebben Horatius, Cicero, Vondel, Klopstock, Marmontel, hun genie gedoofd, door de theorie te bestuderen en te beschrijven? Is Jan Vos geen afschrikkend voorbeeld? Bevat ook de poëzie van Frau Karsch geen les? Voor uitersten heeft men zich echter wel te wachten. Geen slaafse gebondenheid aan voorbeelden, geen onnodige of willekeurige voorschriften. Men volge de erkende theoretici met oordeel, kritisch. Geen theorie kan gebrek aan genie vergoeden; wel kan zij middelmatige genieënGa naar voetnoot2. vrij houden van ‘walgelijke gebreken’, zodat ‘zij aan het gros eener natie meer of min voldoen’; dit is echter voor andere kunsten van meer belang dan voor de poëzie; aan twee of drie goede dichters in elke soort, heeft een natie in een eeuw genoeg. De rechte, dat is, wijsgerige beoefening van schone kunsten en wetenschappen heeft ook veel stellig nut. Zo verwerft een volk naam bij andere volken; nijverheid en handel hangen er zelfs mee samen, evenals staatkunde en godsdienst. De esthetica verfijnt en zuivert de smaak, beschaaft de ziel, maakt ze vatbaarder voor de erkenning van Gods werk in de natuur en de Heilige Schrift. Een lang citaat van Kaimes moet onder anderen de bijzonder gunstige invloed betogen der esthetica op de zeden; maar Van Alphen verzwakt in een aantekening voorzichtig de noodzakelijkheid | |
[pagina 392]
| |
tot mogelijkheid. Zuivere smaak onder een natie komt zelfs de genieën ten goede; geen Shakespeare ware zo tot 't lage burleske vervallen. Als gunstige gevolgen verwacht Van Alphen nog vermindering der ‘buitensporige kieschheid op de taal’ alias letterzifterij. Hij wenst ook hoger staande kunstkritiek ten onzent, in de trant van Shaftesbury, Warton, Winckelmann, de Leipziger en de Berlijnsche Bibliothek, de Literatur Briefe; zowel op onze beste oudere schrijvers als op die van 't heden; bij de eersten met aanwijzing van hun sterke en zwakke zijde, hun fouten en schoonheden, met vaststelling van hun theorieën en de invloed daarvan. Ten slotte verklaart hij, waarom en hoe hij Riedel vertaalde. Lang aarzelde hij tussen Kaimes en Riedel: tot hij besliste, dat de laatste klaarder, korter, vollediger was, gemakkelijker voor beginners, en mede gegrond op Kaimes' werk. Tegen Sulzer's voortreffelijk werk leverden de omvang, de alfabetische inrichting, en het plan van herdruk bezwaar. Maar bij alle schrijvers, waarop Riedel zijn werk grondde, voegt Van Alphen nog dezen, Priestley en de recensies op Riedel. Zelf de onderwerpen bestuderende, heeft hij vertaald; vandaar verscheidene toevoegsels en aantekeningen; eens verving hij een geheel hoofdstuk. De meeste moeite kostte hem het vinden van Nederlandse voorbeelden. Hij hoopt op goede ontvangst en vertaling door anderen van dergelijke werken, zoals de Elements; nog liever ware hem oorspronkelijke Nederlandse theorie. Inspanning zal de lectuur wel eens kosten, maar voordeel zal de moeite lonen, ‘voornamelijk de jonge aankomende vernuften’ stelt hij zich als lezers voor; over zijn vrijmoedig oordeel over de staat onzer dichtkunde mogen zij zelf, na eigen onderzoek, beslissen. Bijna alle werken, die Van Goens bestudeerde, citeert Van Alphen ook; gelijkheid van denkbeelden met Van Goens treft ons gedurig; het is telkens of men Van Goens leest. Verzekeringen van de auteur omtrent zichzelf: ‘veel gelezen, en niet minder gedagt te hebben’, ‘niet geheel vreemd te zijn in de werken der oude en hedendaagsche dichters’, ‘wat ik omtrent Voltaire zegge, geldt ook omtrent vijfentwintig soortgelijken’, ‘ik ben gewoon mijne gedagten onbeschroomd en onbewimpeld te zeggen, omdat ik mij mijnen opregtheid bewust ben - ik ben niet gewoon mij te bekreunen, of mijn gevoelen de gemeene meening zij dan niet, omdat ik doorgaands niets voordrage, waarover ik, op mijne wijze, niet gedagt heb, en waaromtrend ik door mijne eigene oogen zie’ - zijn wij gewoon van Van Goens en verwachten we eigenlijk minder bij Van Alphen. De kritiek op onze ‘groote’ dichters, is in de vorm gematigder bij deze, maar in wezen even scherp als bij die; Van Goens kon ook bezadigder, meer betogend schrijven; en aan die stijl moeten we gedurig denken. Dat hij nooit met name genoemd wordt, kan op zijn verlangen zijn geweest; zonder naam komt hij wel voor in 't stuk. De wijsgerige beoefening der fraaie letteren is wel een enkele reis in het verschiet vertoond, en sterk aangeprezen, zo lezen we in het begin. Door Van Goens, voegen we erbij. Weldra treffen we een verdediging van hen, ‘die Voltaire, Hume, Diderot als schoone kunstenaars verheffen’, zonder dat ze het daarom nog in alle stukken met hem eens behoeven te zijn - het is duidelijk pro Van Goens contra Habbema c.s. Bij de vermelding van La Motte, Porphyrius, de neo-Plutonisten over Homerus horen we van Van Goens' boek niets; de toepassing ‘mala mixta bonis’ op de Bijdragen schijnt voor hem niet te vleiend, tenzij hij juist 't aandeel van de Philosophe sans fard als de bona beschouwd wilde hebben. Mendelssohn wordt maar zeer terloops genoemd. Maar bij zijn handhaven van het nut der theorie voor de dichter heeft Van Alphen zeker ook op zijn zwager gedoeld, al zijn diens bijzondere bezwaren met de algemene van anderen tezamen genomen. In Van Goens' opstel Du Génie vinden we toch een opvatting van de verhouding van het genie tot de regels, zoals Van Alphen ze niet aanvaarden kan. En die ‘iemand’, die er Shakespeare's behoud in zag, dat hij de 18de-eeuwse theorieën niet had gekend, is vermoedelijk ook Van Goens geweest. In het Antwoord aan Perponcher, vóór het tweede deel, spreekt Van Alphen van ‘getrouwe vrienden, dien ik (naar gewoonte) mijne inleiding deed lezen’, en van ‘een, dien ik met name tegengesproken heb’. Met name, dat moet | |
[pagina 393]
| |
zijn, in het bijzonder; want Van Alphen noemde nergens een vriendennaam.Ga naar voetnoot1. Terwijl bij Van Alphen de ‘wijsgeerige beoefening’, de esthetica, het panacee van alle literaire kwalen is, vonden we zo iets nergens bij Van Goens; en het pleidooi voor de regels zij het dan nu de ‘algemeene regelen der schoonheid’ waarop de lofzang der kunstleer geheel uitloopt, ligt niet precies in de lijn van Van Goens' opvattingen van na 1770. Dat overigens Van Alphen lang na Van Goens tot de beoefening der nu zo overdreven vereerde esthetica was gekomen, zou men opmaken uit zijn bekentenis: ‘zoo (Vondel, enz. voor volmaakte en niet te evenaren modellen houdend) denken onze meeste digters, zo dagt ik ten minsten over eenige jaren (...) door het lezen van boeken en door gesprekken met anderen.’ EldersGa naar voetnoot2. deelt hij mee: door zijn zucht tot de poëzie tot de theorie te zijn gekomen, door de theorie tot de esthetica, door deze tot de buitenlandse dichtkunst. En het eerste stukje der Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzij verscheen in 1772. Zijn bewerking van Riedel begon hij ‘als een die zelf leerling is’. En zelfs dit vond hij al een heel waagstuk; tot oorspronkelijk werk op dit gebied achtte hij zich nog geheel onbekwaam. Schlegel en Ramler hadden trouwens iets dergelijks gedaan met Batteux; en sommigen zijner goede vrienden waren over zijn plan zeer voldaan. Ook hier denk ik weer aan Van Goens.Ga naar voetnoot3. De Rotterdamse genootschapsdichter - want stellig schuilt hij achter de initialen D.E. - Dirk Erkelens, voorzitter van Studium Scientiarum Genitrix, en wat dies meer zij, in later tijden met zilver en goud voor theorie en praktijk bekroond,Ga naar voetnoot4. kon Van Alphen's krasse kleinering onzer eigen dichtkunst niet verkroppen, en schreef er Vrijmoedige Aanmerkingen tegen.Ga naar voetnoot5. Hij betwist het gezag van zulke theorieën, op grond van het gelijk recht van ieders eigen smaak; de ‘weinige wijsgeerige koppen’ zullen al in de laatste plaats een Riedel behoeven; en de lieden zonder wijsgerige kundigheden zullen niets van hem begrijpen. Het enig effect van dit werk zal zijn de buitenlanders in hun smadelijke verachting van onze letterkunde te stijven. Tegenover Van Alphen, die aan C.H. Schmid's ongunstig oordeel, schoon buitensporig en onkundig, meer schijnt te hechten, dan aan het gunstige van oudere datum van Morhoff, betoogt Erkelens, dat deze de Nederlanders uit eigen omgang goed had gekend. Tot vitterij vervalt de man, als hij Van Alphen's verregaande verwaandheid ten toon wil stellen: ‘veel gelezen’? neen, zeer weinig blijkbaar. En welk recht heeft hij, zich tot onze leermeester op te werpen? De ergernis brengt de schrijver meermalen tot onhebbelijkheden. En doorlopend verwijt hij Van Alphen opzettelijk de Nederlandse dichtkunst van de ongunstigste kant te hebben vertoond. Hij rekent ons voor, dat ondanks ander voorgeven, de voorbeelden grotendeels vreemd zijn, en de Hollandse bij voorkeur dienen om 't lelijke gebrekkige te illustreren. Het beste, dat hij nog denken kan, is dat Van Alphen ‘een algemeenen haet tegen de Nederduitsche Dichtkunst heeft opgevat’. Maar hoe kon hij dan zelf Nederlandse verzen uitgeven, al zijn 't dan maar kinderversjes? Vermoedelijk heeft dan Nederlandse ongunstige kritiek hem fel gekrenkt. Zijn literair standpunt is ouderwets: Paradise Lost betekent voor hem nog niets dan ‘de onnatuurlijkste voorstelling, de laegste woordspeling, en de duisterste verwarring; een werk, waarvan in vele jaren niemand den rechten zin kon ontdekken, dat niemand nog verstaan kan, of hij moet een allergeleerdst oordeelkundigen zijn als Addison.’ Uit de Maandelijksche Bijdragen neemt hij vijf, zes bladzijden van Macquet over, ten betoge dat Hoogvliet, ja Rotgans, boven Tasso en Milton uitsteken.Ga naar voetnoot6. Had een Nederlander een gedicht als Milton geschreven, hoe zou men het hartgrondig veroordelen; | |
[pagina 394]
| |
waren Klopstock of Gessner Hollanders, hoe zou Van Alphen de gebreken aantonen, en de schoonheden vergeten of tevergeefs zoeken. Meer grond ligt er in andere zijner ‘opmerkingen’. Naast een ‘hatelijk vooroordeel’ dunkt hem de onbekendheid van onze taal de hoofdoorzaak van de onbekendheid der vreemdelingen met onze literatuur: met Frans, Engels en Duits is dat anders. Onze geleerden mochten althans hun voorkeur voor het Latijn opgeven ten bate der vaderlandse taal en letteren. Zeker, zegt Erkelens, nooit zal een Hollander een Messias als Klopstock, een Paradijs Verloren als Milton dichten; maar Duitsland zal ook nooit een Hoogvliet of Steenwijk, Engeland een Van Merken of Smits opleveren; en Engeland, noch Duitsland ooit een Vondel. Want het is waar, dat bij de Nederlanders een andere smaak heerst. ‘Maer kan dit wel anders zijn? Moet niet overal een nationael karakter of smaek in doorstralen?’ Ieder land heeft zijn prullen, had Van Alphen gezegd. Welnu, beslist Erkelens, laat onze kunstrechter dan uit onze goede en beste dichters het oordeel over onze dichtkunst opmaken. Maar hij stelt Jan Vos tegenover Tasso, Camoens en Fénelon; Fr. Duim tegenover Homerus en Klopstock. Zijn er ook ‘geen lage Grieken of slechte Duitschers’ tegen hen te noemen? Van de door Van Alphen aangewezen misslagen ook bij de beste onzer dichters erkent Erkelens de meeste. Maar zou men niet even goed fouten der vreemden kunnen verzamelen, en daar Nederlandse schoonheden tegenover stellen, om te besluiten, dat Duitsers, Fransen en Engelsen ver beneden ons staan? Tot letterkundige vergelijking van volk met volk behoort heel wat meer. Zo verdraait Erkelens de zaak: want Van Alphen bedoelde met zijn Theorie geen vergelijking van Nederlandse en vreemde literatuur; noch een rechtstreeks bewijs van de minderwaardigheid der onze. Handig, maar niet ter zake, was dan ook het beroep op de Philosophe sans fard, die zulk een bewijsvoering in de vergelijking van Ouden en Modernen had gewraakt. In een naschrift maakt Erkelens melding van een anonieme Brief aan Mr. H. van Alphen, bij gelegenheid zijner Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen. Hij weet niet, hoe hij die beschouwen moet: als ernstig bedoelde, overdadige lof en als instemming met de geringschatting der Nederlandse dichters; òf als ironische hekeling: de ontboezeming over Van Alphen's Nederlandse Gezangen schijnt wel te zeggen, dat deze het best geschikt is, om voor kinderen en voor het gemeen te schrijven. In canda venenum. De auteur van de BriefGa naar voetnoot1. - waarin vrij duidelijk Perponcher uitkomt, wie Van Alphen er ook al heel spoedig in zag, en die er, op zijn vraag, ook gul voor uitkwamGa naar voetnoot2. - droeg allerminst dat karakter.Ga naar voetnoot3. Enige stukjes in het derde deel der Verhandelingen van de Maatschappij (1777)Ga naar voetnoot4. hadden hem doen besluiten tot een onderzoek, hoe ver 't gezag onzer oude dichters behoort te gaan, wat onze jonge dichters van hen mogen navolgen, en wat zij moeten vermijden. Ondanks opdoemende bezwaren begon hij moedig, ‘daegde een ygelijk voor (zijn) rechterstoel, sprak rechts en links (zijn) vonnissen’(...) maar de bezwaren kwamen weer boven, de ijver verslapte, 't werk bleef steken. Daar kwam Van Alphen's Theorie, en sprak dezelfde wens uitGa naar voetnoot5. en speurde bovendien het gebrek in zijn oorsprong op. Hij deed meer dan de weg wijzen, hij ging daarop ook zelf voor, met grote kunde, bescheidenheid en oordeel. Hij heeft 't ijs gebroken, het werk begonnen. Perponcher hoopt, dat hij medestanders zal vinden, en de lang gewenste omwenteling te weeg brengen. Hij vare kalm voort, ook als straks de aanvallen van gekrenkte dichters en kunstrichters loskomen. Maar met Van Alphen's eigen werk - de Inleiding dus - mocht hij zo ‘ten uitersten | |
[pagina 395]
| |
in zijn schik’ zijn, met dat van zijn gidsen was dat veel minder het geval. ‘Al te metaphysische koppen’, wier onnaspeurlijke haarkloverijen henzelf 't spoor soms bijster schijnen te maken. Tegen Mendelssohn houdt hij vol, dat schoonheid niet slechts werking en waarneming, maar ‘inblijvende’ eigenschap is; en hij bestrijdt zijn stelling, dat er voor God niets schoon zijn kan. Dat schoonheid alleen bestaanbaar zou zijn met een ‘donkere kennis’, betwist hij eveneens, hoezeer het ook uit eenmaal aangenomen systemata en definities mag voortvloeien. Tracht Perponcher dus de scheiding Logica-Esthetica, hoger en lager, bewust en donker kennen, verstandelijk en zinnelijk oordeel, begrip en smaak, waarheid en schoonheid, van Baumgarten wijsgerig te weerleggen?Ga naar voetnoot1. Dat niet bepaald. Hij stelt voor, twee dichtstukjes geheel gelijk in gedachten, beelden, sieraden, enz. maar het ene ‘donker, onduidelijk’, en het andere ‘duidelijk’ voorgesteld te vergelijken, om te zien, wat het meest zal behagen! ‘Mogelijk is dit zelfs een proef van weinig smaek en genie?’ vraagt hij. Het zij zo. Hij heeft geen lust om met de boeren te zeggen: ‘Onze dominé heeft kostelijk gepreekt, ik kon er geen woord van begrijpen.’ Het besef van volkomenheid verhoogt voor hem de indruk van schoonheid, juist andersom als bij Mendelssohn; zeer bijzonder, waar 't betreft het zedelijke. En hij wijst niet zonder reden op zekere inconsequentie van Riedel ten opzichte van het verhevene. De scheiding van schoonheid en volkomenheid zal de kunsten ook gevaarlijk doen worden. Had Van Alphen liever zijn eigen denkbeelden gevolgd! Het laatste bezwaar van Perponcher is de veroordeling van Batteux' grondbeginsel: ‘de nabootsing der fraeije Natuur’. Enerzijds betoogt hij, dat men veel dichter bij Batteux staat dan men meent; want hij zei niet: ‘il faut copier la Nature’, maar ‘il faut imiter la belle Nature’, al gaf hij zelf aanleiding tot het misverstand met zijn: ‘imiter c'est copier un modèle’. Anderzijds verzet hij zich tegen een overspannen eis van de ‘ideale natuur’, ‘zo als zij geweest zou zijn, bij aldien de schepper alleen iets schoons had willen voortbrengen’. De kunstenaar mag en moet steeds putten uit de bestaande natuur, hetzij hij ze strikt getrouw wil weergeven als ‘onze beroemde Potter’, hetzij, zoals ook juist weer Batteux voorschrijft, ‘telle qu'elle peut être et qu'on peut la concevoir par l'esprit’; te werk gaande als Zeuxis voor zijn Helena: ‘il rassembla les traits séparés de plusieurs beautés existantes, il se forma dans l'esprit une idée factice qui resulta de tous ces traits reunis’, etc.Ga naar voetnoot2. Zoals hij elders zegt: ‘choisir(...) et perfectionner’. Ook bij de odendichter, houdt Perponcher tegen Van Alphen vol, vindt nabootsing der natuur plaats: ‘moet hij niet naspeuren of zijne aandoeningen den loop volgen, die de natuur ons in soortgelijke gevallen aanwijst?’ enz. Er is geen scheidslijn te trekken tussen scheppende en nabootsende kunstenaars. Goden, engelen, duivelen, landschappen, werelden, het komt altijd uit op bijeenzoeken en samenvoegen; wel vergrotend en verfraaiend, maar nooit zonder voorbeeld in de Natuur. De tweede helft van zijn Brief wijdt Perponcher aan Van Alphen's beschouwing van onze literatuur. Met zijn oordeel over de staat onzer dichtkunst, en de oorzaken onzer achterlijkheid is hij het geheel eens. Meer zelfkritiek der dichters, gegrond op kennis van 't leerstellig gedeelte der kunst, met juist inzicht in gebreken zowel als schoonheden van onze oude dichters, thans blindelings als halve goden vereerd en als onfeilbare modellen beschouwd, zal onze poëzie moeten opheffen en volmaken. Verheven en laag, fraai en plat is te veel bij ons vermengd. Tegenover een viertal volmaakte verzen van Poot, waarvan hij uitvoerig alle schoonheden ontleedt, plaatst Perponcher tal van smakeloosheden van Vondel - waarbij hij overigens meer dan eens de bal deerlijk misslaat.Ga naar voetnoot3. Want het is zijn opzettelijk bedoelen, te laten zien, dat ook het meesterlijk werk van deze baanbreker, als dat van Corneille en Shakespeare, grote misslagen bevat, die men meest alle wijten moet aan hun eeuw, en hun voorgangers, hun gebrekkige opleiding en geringe | |
[pagina 396]
| |
beschaving; die zij in onze tijd, nu de goede smaak is gevormd, met onze hulpmiddelen niet zouden hebben begaan. Toch kan hij niet nalaten, ook gedurig op het schone te wijzen. Maar al heeft hij Vondel met al zijn feilen nog veel liever dan 't koud, schoon regelmatig en gelikt gerijm van voorgevende dichters, hij kan van het heden niet minder eisen dan ‘Vondel(s) beschaefd, en van fouten gezuiverd’. Al de berijmde geografieën en berijmde historiën, voor land- en heldendichten opgedist, alle welluidende beuzelarijen, die de proef ener vertaling in proza niet kunnen doorstaan, zijn geen poëzie. In ‘de dichtkunst der zaeken’ kan ‘onze goede vader Catz’ vele hedendaagse dichters tot leerzaam voorbeeld strekken: in erts liggend goud dat hij toch de voorkeur geeft boven gepolijst koper. Maar veel meer dan naar modellen richte de dichter zich naar ‘de oorspronkelijke regels van 't schoone en 't volmaekte in de kunst’, waarin hij zich zo danig moet oefenen, dat hij ze als vanzelf in acht neemt, waaraan ook de oude dichters moeten getoetst worden. Anders stremt men alle vordering en volmaking der kunst. Theorie, regels, zij 't dan ‘grondregels’, oefening, daar zag ook Perponcher alle heil in. En hij bleef daarmee dichter bij 't oude dan Van Alphen, omdat hij niet verder wenste te gaan dan Batteux. 't Is zelfs de vraag of zij met hun ‘theorie’ wel geheel hetzelfde bedoelen: Perponcher neigt toch meer naar de Frans-classicistische poëtiek, en Van Alphen bewondert de Duitse kunstfilosofie. Buiten Batteux-pur, Batteux van zijn Grondbeginselen, of Batteux in zijn AltamontGa naar voetnoot1. haalt Perponcher geen enkele theoreticus voor zijn standpunt aan. Van Van Goens die hij nergens noemt, verschilde hij thans zeker nog meer dan van Van Alphen. In een ding zijn zij het gedrieën echter eens: ‘dat er een omwenteling op onzen zangberg noodig is.’ Van Alphen gaf een Antwoord op den Brief van De Perponcher, in 1780, voor het tweede deel van zijn Riedel; het geschiedde na gesprekken en in overleg met hem. De goedkeuring van Perponcher heeft hem verheugd; de verwijten van anderen zal hij langs zich heen laten glijden; met nog enige verhandelingen over de poëzie zal hij zijn studie der esthetica, althans voor 't publiek, besluiten; en het verdere werk overlaten aan anderen en aan de tijd. Er zijn er ook nog meer, die zijn arbeid op enige prijs stellen; en zelfs de auteur der Proeven van dichtkundige Letteroefeningen (Macquet), hoe zeer in vele stukken van hem verschillend, oppert bezwaren tegen onze poëzie in 't algemeen en tegen Vondel in 't bijzonder. Naar zijn beste weten heeft hij voor zich vreemde en eigen poëzie vergeleken; voor hij besloot, dat onze naburen ons overtreffen; maar gaarne wil hij van 't tegendeel overtuigd worden. Evenwel ‘vrij te zijn van buitensporigheden, is nog heel iets anders dan rijk te zijn aan schoonheden.’ Betere gidsen? Hij wist, en hij weet ze niet. Metafysische haarkloverijen? Maar is de metafysica dan niet zeer gezuiverd? En is de psychologie geen wetenschap van veel gewicht? ‘Om de ongeoefendheid van aankomende vernuften’ had hij, ronduit gezegd, het eerste hoofdstuk - en daar bepalen Perponcher's bezwaren zich vrijwel toe - ook wel wat minder afgetrokken gehad. Maar men doet bij ons te weinig aan de echte metafysica; hij dacht daarom, dat deze proeve toch ook zijn lezers van nut zou kunnen zijn. Door Perponcher's aanmerkingen op Mendelssohn e.a. is hij echter niet overtuigd; achtereenvolgens verdedigt hij de aangevallen stukken. Daarbij zet hij ook de misvatting recht omtrent ‘donkere kennis’: d.w.z. gewaarwording van een schoon ding als een geheel, door ons voelend vermogen, in tegenstelling met de waarneming van een ding in zijn afzonderlijke delen door het verstand. Schoonheid en volmaaktheid blijft hij scheiden; wie met zijn kunst de zedelijkheid aantast, zondigt niet als kunstenaar, maar als mens, burger, Christen. Daarover is een ganse bibliotheek aan te halen; laat de enkele verwijzing naar een stuk in ‘den Wijsgeer voor de Waereld, een boekje, bij u, naar verdiensten, hoog geägt’ volstaan. Wat Batteux | |
[pagina 397]
| |
betreft, hij heeft veel goeds gezegd, vele voortreffelijke lessen gegeven, maar zijn navolging, hoe ruim ook opgevat, kan met geen mogelijkheid voor een algemeen grondbeginsel voor alle schone kunsten worden gehouden. ‘La belle nature’, dat is 1. te onbestemd 2. te beperkt. Batteux' verklaring begrijpt hij niet. Is hij er te lomp voor? Maar Diderot heeft dezelfde bezwaren. En Schlegel heeft in zijn voorrede, noten, en verhandeling bij zijn vertaling van Batteux zeer goed het tekortschieten van diens beginsel aangetoond. Voor verscheidene dichtsoorten kan het dienen; andere heeft Batteux weggewerkt - als leerdicht, hekeldicht, elegie - en andere met geweld in zijn systeem geperst - als de ode. Ook verwijt men hem verdraaiing der geschiedenis naar zijn oogmerk. Elk wie eigen aandoeningen voorstelt, valt buiten zijn beginsel. Welk model volgde ik na, ‘toen ik, vol aandoening, mijnen klaagzang over den dood mijner egtgenoote gemaakt heb?’ In zulke poëzie is geen nabootsing, maar horen wij de natuur zelf. Dat hier anderer aandoeningen de regel zouden voorschrijven, is onwaar: en indien er al vergelijking plaats vindt - wat niet altijd het geval is, of zelfs kan zijn - kan men daarom nog volstrekt niet van nabootsing der natuur spreken: dat zijn niet dan spitsvondige uitvluchten van Batteux. Wil men beslist één grondbeginsel voor alle kunsten, dan zou Van Alphen zeggen: ‘de kunstige zinnelijke voorstelling met oogmerk om te behagen.’ Nog enkele korte aanmerkingen volgen: Riedels aanbeveling van ‘ideale werken’: daar inzonderheid vertoont zich genie. Trouwe nabootsing van natuurlijke onderwerpen vermaakt wel, maar minder. Potter was als nabootser een groot schilder, maar niet als genie.Ga naar voetnoot1. De psychologische stelling, dat alle mensen al hun denkbeelden door de zintuigen krijgen, en de zintuigen geen gewaarwordingen krijgen dan uit de natuur, bewijst voor de schone kunstenaar als zodanig te veel, of niets. Hier krijgen ook Erkelens en andere beoordelaars nog enig antwoord;Ga naar voetnoot2. hun redeneringen houden in 't minst geen steek, en zijn op zich zelf een nieuw bewijs van onze achterlijkheid. In bijzonderheden onze oudere en nieuwere dichters te kritiseren zou hem niet moeilijk vallen, maar hij heeft geen lust in het onaangename werk. Hij heeft slechts in het algemeen willen waarschuwen tegen onze zelfoverschatting; bewijzen deed hij dus niet. Ieder onderzoeke verder zelf, zonder vooroordeel. In een ander stukje zal hij nog de middelen ter verbetering onzer poëzie opgeven. Maar eerste middel is begrip en erkenning van onze gebreken: daarop te hebben gewezen, acht hij een daad van echte vaderlandsliefde. Hij wenste van harte, dat er dichtstukken bij ons te voorschijn kwamen, waarmee het buitenland niets ter vergelijking kon aanbieden; maar zulk een stuk heeft hij nog niet gezien. Van Van Goens rept Van Alphen nergens; hij laat zich niet alleen aanleunen, maar geeft zelf vrijwel te verstaan dat hij ‘het ijs heeft gebroken’. Enkele maanden daarna deed Perponcher een Tweede Brief aan Mr. H. van Alphen verschijnen.Ga naar voetnoot3. Hij weidt uit over de betrekkelijke waarde der metafysica: ‘zij is de schoonste en nuttigste, - of de gevaarlijkste en verdrietlijkste van alle wetenschappen.’ Het hangt er van af, of zij zich niet verder waagt, dan haar past. ‘Veel meer dan de eerste en flaauwe schemering van den dageraad eener waare weetenschap kan (hij) voor de hedendaagsche Metafysica nog niet toestaan.’ Maar velen hunner ‘willen alles verstaan, alles uitleggen, van alles reden geeven, alles aan hunne bepaalingen onderwerpen.’ Zo is dit ‘de regte weetenschap der eerste rijpe jeugd’, maar ouder wordend ziet men, dat zij veel belooft, maar zeer weinig houdt, en meer omwerpt dan opbouwt.Ga naar voetnoot4. Toch is een wijsgerige theorie der kunst nuttig, ja noodzakelijk. Maar pluist men te diep uit, dan wordt 't hart koud, en de verbeelding raakt in boeien. Dan komt Perponcher opnieuw betogen, | |
[pagina 398]
| |
dat schoonheid een hoedanigheid is.Ga naar voetnoot1. Zij bestaat ook voor anders georganiseerde wezens, voor dieren en voor engelen. En ook voor God. Maar ware het niet veel beter, ons niet te gewennen aan het toepassen van onze metafysische redeneringen, op hetgeen God betreft? Mocht men ze ook uit de Godsdienst bannen! Hij openbaart zich toch volkomen genoeg in zijn werken en zijn Woord. Op de tegenstelling ‘donker’ en ‘duidelijk’ tracht hij thans wat nader in te gaan; maar men krijgt de indruk, dat hij de gedachtengang van Baumgarten nog niet geheel heeft gevat. Hoe het zij, hij verlangt samenwerking van 't verstand en 't gevoel in de werken der kunst, ‘al zou 'er ook een zeeker soort van enthsiasmus wat bij lijden.’ Een kennelijk voorbeeld vindt hij Pope's Essay on Man. De volmàaktheid blijft hij houden voor een versterking der schoonheid. Onderscheidingen als kunstenaar, mens, Christen staan hem altijd tegen. Al zouden zij metafysisch zijn te rechtvaardigen, dan zou hij nog raden ze uit zedelijke voorzichtigheid na te laten. Maar omdat het zedelijk goede en kwade ook schoonheid en lelijkheid is, kan ook de kunstenaar als kunstenaar hier zondigen. Hij handelde er uitvoeriger over in Altamont. Hij heeft ook de keus van zijn onderwerp. Moet hij soms het ondeugdzame schilderen, dan behoort het te geschieden in het hatelijk licht, dat daaraan past en eigen is. Wat Batteux betreft, Perponcher geeft toe, dat zijn grondbeginsel, dat meer werkdadig dan leerstellig heten moet, te kort schiet; in zover het niet bepaalt, wat de fraaie natuur is. Hij had in dit gebrek gaarne voorzien, toen hij zijn Grondbeginsels uitgaf, maar voelde er zich niet bekwaam toe. Dat Batteux' regel echter een deel der poëzie zou buitensluiten, erkent hij niet; maar zijn redenering, dat leerdicht, ode en klaagdicht niet onnatuurlijk mogen zijn, regels en voorbeelden niet mogen verwaarlozen, het eigenlijk dichterlijke in hun ‘beeltenissen’, ‘verbloemingen’ en ‘tafereelen’ leveren, en daarom alle nabootsing der natuur zijn, zal Van Alphen wel zo min als ons bevredigd hebben. Van Alphen's Klaagzang, zegt Perponcher, was een zelfportret, en getrouwe nabootsing zijner eigen natuur. Toetst men zijn gewaarwordingen aan die van anderen, ook zij behoren tot de natuur. Wat Potter betreft, Perponcher geeft niet ongeestig te kennen, dat hij het voorlopig nog houden wil met zijn ongeniale natuurgetrouwe koeien, tot zolang Riedel de gedaante heeft bepaald, waarin hij ze, als genie, naar het ideaal had moeten voorstellen. Van Alphen's eigen grondbeginsel vindt hij nog onbepaalder dan dat van Batteux. En met zijn definitie van schoon als ‘hetgeen, zonder eenig uitzigt van eigen belang, zinnelijk behagen kan, zelfs als wij het niet bezitten’Ga naar voetnoot2. meent hij, dat wij al even weinig vorderen. Dat dit juist de definitie der toekomst zijn zou, vermoedde Perponcher niet. Met deze Tweede Brief dunkt Perponcher het pleidooi nu voltooid; zij konden nog wel doorgaan, maar het hoogachtbaar publiek moest nu maar vonnis strijken. Gaarne wil hij echter met hem een nieuwe briefwisseling beginnen over het schone zelf; hij zal daartoe een nieuwe Brief aan hem richten, ten betoge, dat geen der verschillende stellingen, die men ten grondslag heeft gelegd, als geheel ongegrond of onnut behoeft te worden afgekeurd. Hij hoopt, dat het nieuwe ambt zijn vriend de tijd laten zal, hem zijn aandacht te lenen. Zo verscheen spoedigGa naar voetnoot3. de Eerste Brief van den Heer W.E. de Perponcher aan den Heer H. van Alphen, eenige bedenkingen, over den Aart en 't Weezen van het Schoone, behelzende. Een wonderlijk stuk esthetica, waarop Perponcher alle krachten heeft uitgeput, en waarin zijn volledig onvermogen ten duidelijkste blijkt. Anders dan in de beide vorige Brieven haalt hij hier bij de oude bekenden Horatius, Pouilly, André, Batteux, Pope en bij Riedel, Mendelssohn, Hemsterhuis, een reeks andere theoretici aan: Wolff, een Franse anonymus ('t is Diderot, op een ouder standpunt), Augustinus, De Crousaz, Hutcheson; Cartesius, Leibnitz, Sulzer, Kaimes, | |
[pagina 399]
| |
Kaestner, Dubos; mààr de helft had hij uit het artikel Beauté van de Encyclopédie, de andere uit de geannoteerde bewerking van Kaestner's verhandeling Over den Oorsprong van het Genoegen door ‘onze geestigen en teevens diepdenkenden Hoogleeraar Hennert.’Ga naar voetnoot1. Uit eigen lectuur voegt hij er nog bij: Marmontel, art. BeautéGa naar voetnoot2. in Supplément à l'Encyclopédie, en De Catt. Zo ontbreken hier de moderne klanken niet geheel: 't belangeloze zinnelijk behagen; het genie; ‘die zinlijke taal, die zig voornaamlijk tot de zintuigen, de verbeeldingskragt en de hartstogten wendt; in dewelken men 't schoone ziet en voelt, in plaats van het.... te beredeneeren’; origineel zijn als hoger dan volgen van voorbeelden en voorschriften; de volmaakte, dat is niet door de mens verdorven, natuur; de schoonheid van 't Zwitserse bergland; het innig verband van natuur- en dichterstemming; het zachte, tedere, gevoelige, aandoenlijke, gedurig ontroerde hart: de sentimentaliteit;Ga naar voetnoot3. Grandison dunkt hem zelfs te bedaard, te koud, en met een teveel aan zedelijke volmaaktheid. Met een ruime blik en een wijd hart wil Perponcher niemands definitie of grondbeginsel geheel verwerpen: ieder heeft gelijk op zijn manier; en daarom volgt hij gretig een voorbeeld van Hennert, afkerig als hij van metafysische subtielheden en voorstander ener populaire wijsbegeerte, en brengt ze alle, geen uitgezonderd, tezamen in ‘een korte reeks van wel in elkander vloeiende, en elkander ondersteunende en ophelderende grondbeginselen.’Ga naar voetnoot4. Hennert deed het zo: ‘De mensch heeft behoeften welken hij voldoen moet, wil hij zig niet verveelen (Dubos). Aangezet door de bewustheid van zijne volmaaktheeden (Cartesius) kan hij zijne behoeften voldoen, door eene gematigde inspanning zijner vermoogens (Pouilly), wanneer hij eenen noch te sterken, noch te traagen voortgang des gedagten houden kan (Kaimes); dan wordt zijne natuurlijke neiging tot werkzaamheid, overeenkomstig de oorspronkelijke kragt der ziele bekwaam om denkbeelden te vormen, onderhouden (Sulzer).’Ga naar voetnoot5. Dit kunstje zet Perponcher vele bladzijden lang voort, tot hij alle hem bekende esthetische bepalingen, beginselen en leuzen, goedschiks, kwaadschiks, in een lange colonne heeft gerijd. De gehele synthetische knutselarij, waarbij zelfs Wolff, misverstaan, over zijn ‘volmaaktheid’, en een ander om zijn ‘nut’, beiden als te ver gaand, worden berispt, dient tot niets anders dan om Batteux de kroon op het hoofd te houden, en zijn ‘navolging der natuur’ als de slotsom van alle wijsheid nadrukkelijker dan ooit te verkondigen want overal elders is het subjectieve in de weg; alleen de Natuur is gerechtigd te vonnissen ter laatste instantie. Alle andere ‘werkdadige’ grondbeginselen laten nog een wijde deur open voor onzekerheden en verschillen; de Natuur onderwijst ook de bijzonderheden der uitvoering: ‘en dat is toch de ziel van de zaak’.Ga naar voetnoot6. Geen kunstenaar ook was er ooit, of er viel altijd nog wat aan te verbeteren; maar de Natuur bezit die manier, die in alle opzichten de volmaaktste is. Evenwel, de natuur heeft ook nog andere oogmerken; zij wil niet overal en altoos even fraai zijn. Wat is nu ‘de fraaie Natuur’? - Thans weet hij het dus! - Men vergelijke van één geslacht van planten of dieren, in hun onder gunstige levensvoorwaarden, natuurlijke staat, zonder de bedervende invloeden van de mens, alle exemplaren. De gemeenschappelijke eigenaardigheden van het grootste deel zijn de eerste gronden van schoonheid in dat geslacht. Zo zoeke men deze bij alle andere geslachten. Daarna vergelijke men deze resultaten weer onderling op dezelfde wijze. Dat levert de ‘algemeene gronden van lichamelijke schoonheid’ op. De mensen zou men op dergelijke wijze moeten beschouwen in een klimaat en levenswijze, die de oorspronkelijke natuurstaat het naast komt. Want het mensengeslacht is niet minder van zijn oorspronkelijke schoonheid vervallen, als de diersoort waar het zich 't meest mede bemoeid heeft: de paarden. Evenwel dit alles brengt nog maar tot | |
[pagina 400]
| |
‘de denkbeeldige voorbeelden van gemeene schoonheid’. Om tot de verhevenste schoonheden te komen, moet men te rade gaan met de oogmerken der natuur in elk geslacht, de directe beantwoording daarvan, is de volmaaktheid. Laat de kunstenaar zo de natuur beschouwen, en hij zal ras - het staat er - haar meesterstukken ontdekken; en ras, bij 't minste vonkje van genie, zelf meesterstukken voortbrengen. Voor zulk een studie zal het echter nodig zijn - dat dachten we al - min of meer uitgestrekte reizen te ondernemen. Deed Homerus het ook niet? De lezing van reisbeschrijvingen kan dat maar ten dele en gebrekkig vervangen. Dat Perponcher in zulk een nieuw systeem met zulke soepele logica, en zo naïef kronkelijkende redeneertrantGa naar voetnoot1. al zijn oude beginselen zonder grote moeite kon onder brengen, zal niemand meer bevreemden. Zijn praktische theorie had geheel ten doel ‘de bestiering der kunstenaars’. Uit de natuur moeten deze ‘een toereikende voorraad van denkbeelden en trekken’ verzamelen. Voor een bepaald werk hebben zij dan alle in aanmerking komende fraaie trekken bijeen te voegen en samen te smelten. Redeneren, betogen, oefenen; regels, modellen en Aristarchen, het blijft hier tenslotte vrijwel alles bij het oude. Aangaande het ‘zedelijk schoon’ wil Perponcher toegeven, dat het ‘in den grond onderscheiden’ is van ‘de schoonheid’; - die is toch ‘geheel in 't voorkomen gelegen’; zodat ‘ook de enkele schijn voldoet (...) zoolang ten minsten het bedrog niet wordt ontdekt’, zo betuigt hij zelfs bij herhaling -, maar hij stelt tegelijk de eis, dat ze nooit van elkander gescheiden worden: schijnschoon kan elk ogenblik te schande gemaakt worden, en het goede moet ook door de ‘gordel der bevalligheden’ de zinnen bekoren. Bovendien weet hij ook in het ‘zedelijk, zowel als in het ‘verstandelijk Schoon’ zonder aarzelen al dezelfde factoren, die het zinlijk schoon vormen, zoals hij ze bij Marmontel vond, aan te wijzen: orde, evenredigheid, samenstemming, eenheid in verscheidenheid, drie ‘onderscheidende hoedanigheeden’: kracht, rijkdom, verstand. In de hoogste trap zijn die alle verenigd in ‘de schoonheid bij uitneemendheid, in 't schouwtoneel van 't Heel-al’, zegt hij Marmontel na. En het kan niet anders of deze leidt Perponcher op tot de oneindig Machtige, Vruchtbare, Wijze, Goedertierene Oorzaak, het goddelijk Wezen, in hetwelk de Schoonheid haar allereerste grond moet vinden. Hij wilde slechts algemene grondstellingen geven, eindigt Perponcher. Voor bijzonderheden ontbreekt het hem aan tijd en bekwaamheid. Gaarne wil hij met Van Alphen van gedachten wisselen over wat er, weg te nemen, bij te voegen, te veranderen en te verbeteren mocht zijn. Maar Van Alphen blijkt er geen tijd toe gehad te hebben of geen lust, al had Perponcher ook blijkens de bij voorbaat geleverde algemene titel ‘Briefwisseling tusschen (...) over het Schoone’, en de bijzondere ‘Eerste Brief van(...) aan (...)’ er vast op gerekend. Met Van Goens heeft dit stuk slechts in zoverre te doen, dat het heel duidelijk toont, hoe weinig zijn opvattingen verstaan en gewaardeerd moeten zijn; waar zelfs een zeer belangstellende, en zich deskundig wanende vriend, zó ver achter bleef. Het enige wat hier aan hem zou kunnen herinneren, is de zonderling te pas gebrachte ‘gordel der bevalligheden’, en misschien de aanbeveling, óók voor mensenkennis van het reizen. Ook Van Goens had Batteux en zijn grondbeginsel eens boven alles aanbevolen,Ga naar voetnoot2. in 1766 reeds; nog vóór Perponcher in zijn Zedekundige Brieven blijk gaf, hem onder zijn vele buitenlandse auteurs een hoge plaats toe te kennen;Ga naar voetnoot3. maar terwijl Perponcher bleef staan, of wel terug gleed, zette Van Goens de weg voort. De enige, in wiens werk eigenlijk begrip en waardering voor Van Goens' streven tot uiting komt, is Van Alphen. Maar duidelijk wordt dit slechts voor wie tot de achtergrond zijner Theorie kan doordringen. Aan de oppervlakte blijkt er niet heel veel van. De aanhaling van Moonen naar de Philosophe | |
[pagina 401]
| |
sans fardGa naar voetnoot1. bewijst althans, dat Van Alphen zijn opstellen raadpleegde; later vinden we nog verwijzingen daarheen, betreffende de romance, en het verkeerd gebruik van ‘gelijkenissen en uitgezogte tegenstellingen in aandoenlijke passages’Ga naar voetnoot2. en het gebruik der mythologie. Door de onderscheiden manier van werken van het servum pecus imitatorum en de kunstenaar van genie raadt hij de ‘aanmerkingen van den Hr*** op Volkmans Reisboek’ te lezen;Ga naar voetnoot3. evenzo over de bedorven smaak der middeleeuwse bouwkunst.Ga naar voetnoot4. Ook de vertaling van Mendelssohn's Verhandeling over het Verhevene en Naive, en de aantekeningen en nieuwe voorbeelden daarbij haalt hij meermalen aan,Ga naar voetnoot5. eenmaal met de bijvoeging: ‘over het geheel moet men de gemelde verhandeling hier gedurig vergelijken; ik heb de schoone voorbeelden, die men daarin vindt, niet aangehaald, omdat die verhandeling thands in elks handen is.’Ga naar voetnoot6. Maar er is meer. Het hoofdstuk ‘Over de Genie en den Smaak’Ga naar voetnoot7. volgt getrouw Riedel, die spoedig overstapt op de genie (das Genie), die ‘durch Phantasie, Witz und Geschmack zum Artisten bestimmt ist’, en ‘schöner Geist’ heet; daarvan dan het enthusiasmus aankwekend, veel oefenend en beschavend, staag modellen vergelijkend, Aristarchen raadplegend en smaak verfijnend ideaal tekent; met de raad voor de ‘aankomenden kunstenaar’, die zich hieraan metend, begrijpt altijd een slecht kunstenaar te zullen blijven, dan zich liever tot een goed kunstrichter te vormen. Behalve een ontkenning van de voorwaarde ‘gematigde lugtstreek’, met het oog op Ossian, een paar verwijzingen naar verhandelingen van hemzelf, van Macquet, en van Herder, vinden we slechts twee toegevoegde noten van enig belang. De ene zegt: vonken van genie maken iets nog niet tot een werk van genie; en slechts hij, die aan al zijn werken dat karakter geeft, mag zelf genie heten. Die gedachte valt hier vreemd; wij vonden ze ook bij Van GoensGa naar voetnoot8. en daar paste zij volkomen in de voorstelling. Zij zal van hem ontleend zijn. Verder voegde Van Alphen aan Riedel's literatuuropgave een reeks van werken toe; het zijn juist dezelfde, die Van Goens in zijn opstel Du Génie noteerde,Ga naar voetnoot9. met nog een paar, die hij in 1771 nog niet kon vermelden. ‘Men ziet uit het getal der aangetogen Schrijvers’, zegt Van Alphen, ‘hoe veel er over dit stuk zou kunnen gezegd worden.’ Wij menen daarenboven te zien, dat hij met zijns zwagers kalf ploegt. Nog duidelijker blijkt ons dat in het hoofdstuk ‘Over den Luim’.Ga naar voetnoot10. ‘Riedels behandeling van dit stuk was aan menigvuldige bedenkingen onderhevig(...)’, zegt Van Alphen, ‘zo dat ik (...) verkoos, hier niet te vertalen, maar zelf optestellen, en van zijne bouwstoffen slegts dat te gebruiken wat ik oordeelde timmerhout te zijn.’ Inderdaad heeft Van Alphen nogal wat van Riedel behouden; hij heeft dezelfde citaten uit Congreve, Kaimes, Gerard als deze; ook hij geeft Kaimes' onderscheiding van humour in karakters en humour in geschriften; evenals hij haalt hij voorbeelden uit Tristram Shandy, en stelt Hogarth naast Butler; Riedel's ‘eigenzinnig’, ‘bizar’, ‘onvoeglijk’ heeft hij behouden; met hem komt hij ook op tegen Home's ‘lessons the man in our esteem’, waartegen hij ook nog Campbell in het gelid brengt. Maar stijver dan deze staat hij op de voorwaarde: lachwekkend: ernstige humor vindt hij onbestaanbaar; Home's ‘nothing just or proper’ neemt hij met instemming over. Hij bestrijdt Riedel ten opzichte van het ‘attisch zout’ en de ‘urbanitas’, en de ‘genius seculi’; uit Garve's door Riedel minachtend vermelde, maar toch niet geheel ongebruikt gelaten, verhandeling doet hij verscheiden aanhalingen,Ga naar voetnoot11. maar de toevoeging | |
[pagina 402]
| |
‘in zo ver zij doen lagchen’ ontneemt de betekenis aan het feit. In dit alles is reeds veel, dat verband met Van Goens' opstel ‘Über Humour und Laune’ waarschijnlijk maakt. Dat er ook verschillen zich bij voordoen, spreekt daar niet tegen. Zij zijn er nog wel meer. Van Alphen nam niet slaafs over, maar zelfstandig. Tegen Van Goens' mening in verkiest hij het woord luim: zijn bezwaar tegen snakerij en snaak geldt misschien ook hem, die ze althans voor de lagere humor had gebruikt. De aanwijzing: ‘er is geen wijze van schrijven geschikter om nuttige zaaken op eene amuzante en leerzame wijze voor te stellen, dan de luimige; vooral kleine gebreken, die niet wigtig genoeg voor den hekelschrijver zijn’, zal men bij Van Goens niet aantreffen. Van Van Goens is ongetwijfeld de bladzijde over Quin,Ga naar voetnoot1. letterlijk van hem overgenomen is de passage, beginnend met Kaimes' woorden: ‘Niets, dat verheven is,’ enz., over de H. Schrift en de dood van Clarence;Ga naar voetnoot2. van hem kan ook de onderscheiding tussen onbewuste en opzettelijke humor;Ga naar voetnoot3. en zal het opgemerkte over Frankrijk,Ga naar voetnoot4. en over de geschiedenis van het woord en begripGa naar voetnoot5. zijn. Troost als luimig schilder; ‘Rustingh, Fockenbroch, C. Weyerman, Doedijn, enz., schoon die veeltijds in het platte en lage vervallen’ verschijnen hier op dezelfde plaats, en in dezelfde orde als daar.Ga naar voetnoot6. Ook in de andere hoofdstukken bracht Van Alphen zijn wijzigingen aan, soms in de tekst, maar meestal in noten daaronder; hij heeft Riedel's werk met omtrent de helft vermeerderd. Aanvullende en uitbreidende citaten zijn daarbij de hoofdzaak; de voornaamste leverancier is Sulzer, voor wiens gezag Riedel herhaaldelijk ook wijken moet. Anderen, die Van Alphen zelfstandig blijkt geraadpleegd te hebben, zijn Kaimes en Priestley,Ga naar voetnoot7. beiden vele malen aangehaald, J. Warton (on Pope), Wood, Lady Montague (on Shakespeare), Gerard, Hurd, Campbell,Ga naar voetnoot8. Reynolds,Ga naar voetnoot9. Breitinger, Meier, J.A. Schlegel, Mendelssohn, Winckelmann, Abbt, Eberhard, Herder, M. Herz,Ga naar voetnoot10. Bouhours, Fontenelle, Dubos, André, Crousaz, Batteux, Watelet, Falconet, Hemsterhuis. In de Neue Bibliothek der schönen Wissenschaften hebben ook hem de ‘Gedanken über das Interessierende’ (van Garve) getroffen; hij citeert ze herhaaldelijk. Ook Lessing noemt hij meermalen; maar met zijn Laocoon kan hij het niet altijd eens zijn. Zomin als Van Goens gevoelt hij bezwaar om voor het esthetische en literaire zich te beroepen op Heine, Voltaire en Diderot. Onafhankelijk van Riedel citeert hij niet alleen Horatius, Corneille, Racine, Boileau, Pope, Swift, Von Haller, maar ook Aeschylus, Tasso, ja Camoens, ja Dante - de laatste meer dan eens, en in zijn eigen taal. Shakespeare brengt hij maar een enkele maal ter sprake. Milton vaker; hij stelt hem boven Vondel; maar met deze beneden Klopstock. Klopstock is voor Van Alphen een der allergrootste dichters van alle tijden; aan geen anderen, modernen, bewijst hij zo eerbiedige bewondering.Ga naar voetnoot11. Young en Ossian staan echter ook in zijn gunst; evenals Richardson. Al kan men bij dit alles zelden met de vinger aanwijzen: dit of dat moet hij van Van Goens hebben, toch valt het in het oog hoe Van Alphen gestaag dezelfde wegen gaat als hij. Van de theoretici die hij raadpleegde, ontbrak er ook geen bij Van Goens, dan die na 1776 eerst optraden. Zou het toevallig zijn, dat we tot de Saggio sopra la bellezza - van Spalletti - bij Van Alphen | |
[pagina 403]
| |
weervinden? Bestrijdt Van Alphen Riedel's uitlegging van een plaats bij Aelianus met de mening van een zijner vrienden, dan ben ik geneigd in dezen de Graecus Van Goens te vermoeden. Maar als hij een fragment afschrijft van ‘een onuitgegeven, doch (hem) medegedeelde ode van een der eerste Fransche genies’, en ik daarin een ‘Chant Lyrique’ van Diderot herken,Ga naar voetnoot1. dan is het een uitgemaakte zaak, dat het Van Goens was, die het hem mededeelde; want de kopie bevindt zich nog onder zijn nagelaten papieren.Ga naar voetnoot2. Met deze gegevens vragen we ons af: Zou er in Van Alphen's toevoegsels niet meer, mogelijk veel meer schuilen van Van Goens? In de esthetica van zijn tijd was deze zeker nog wel zo thuis als die, en in de kennis der buitenlandse literatuur was hij ver zijn meerdere. Andersom is de verhouding echter ten opzichte der Nederlandse letteren: deze kende Van Alphen veel beter dan Van Goens. Huygens, die Van Alphen gaarne en veel citeert, werd, als wij weten, ook door Van Goens gekend en gewaardeerd; overigens vinden we hier geen overeenkomst, dan in dit ene, voornaamste punt, dat zij beiden evenzeer overtuigd zijn van de achterlijkheid en minderwaardigheid onzer literaire kunst, en daarvoor openhartig en onbeschroomd uitkomen. De afkeurende kritiek is overvloedig, de goedkeurende zeer schaars: Natuur-nabootsende poëzie hebben we genoeg, in stroom- en hofdichten, scheppende zeer weinig: Vondel was zekerlijk een schepper in zijn Lucifer. Hoogvliet en F. de Haes mislukte het pogen deerlijk. De kunstenaarsogen zijn zeldzaam; Hooft heeft ze, Vondel, Poot, ‘mijn waardige vriend Voet’; mochten zij, die ze niet hebben, zich maar niet verbeelden, dat zij ze hadden! De voorbeelden van droge behandeling der schoonste onderwerpen, of pronken met eens anders veren, zijn dan ook al te talrijk. Gebrek aan verscheidenheid bewijst ‘armoede der genie’, soms van een hele natie; waar geen oorspronkelijke kunstenaars worden gevonden, maar men enkel elkander navolgt. In de 17de eeuw hadden Hooft, Vondel, Poot, Brandt en Vollenhove elk hun origineel onderscheid; thans vindt men dat veel minder. Bij geen onzer naburen vindt men zulk een aantal geboorte-, lijk-, huwelijksverzen enz. als bij Vondel, Poot, Hoogvliet, Wellekens, Smits e.a. Waarom deze niet meest ten vure gedoemd? Thans moet men aurum in stercore zoeken. Onze historische, of heldendichten: hun dichters ‘zien doorgaands slegts dat, wat een ander reeds lang gezien heeft’; hun denkbeelden verstaan ze zelf niet altijd; het Βαδος zien ze veelal voor het ware verhevene aan(...) ‘de stand der Nederlandsche digtkunst is tegenswoordig - dan laat mij thands hierover zwijgen.’ - Het zijn slechts enkele trekken, die ik samenlas. Lof heeft hij - naast kritiek - vooral voor Hooft, Vondel, Poot, Voet en Van Merken; voor Huygens, schoon menigmaal te ‘laag’ en te grof, en soms kinderachtig. Hoogvliet wordt niet ledig heengezonden, maar hoog kan Van Alphen hem toch blijkbaar niet stellen; op ‘De Marre's Batavia en soortgelijke dichtstukken, als wij er bij dozijnen hebben’ past hij Boileau's gezegde toe: ‘Je saute vingt feuillets pour en trouver la fin.’ ‘Onnatuurlijke gezegdens’ treft hij in menigte aan bij onze dichters - tot zijn leedwezen, zegt hij, want hij zou hen gaarne verschonen - maar intussen voert hij vele voorbeelden aan uit het werk van tijdgenoten. Duizendmaal bederven onze dichters door een verkeerd woord de indruk van hun werk. Dat zulke opmerkingen ‘eenigermate tot vernedering’ strekken van zijn landgenoten weerhoudt hem niet: zij dienen ‘teffens tot onderrichting’. Als hij in zijn ‘Besluit’ in enkele trekken ‘den goeden kunstrigter’ schetst ‘hoort daartoe ook: moet hij somtijds zijne natie dingen zeggen, waartegen sommigen opstuiven, hij verkiest dit boven eene al te groote toegevendheid.’ In andere dingen lijkt ons Van Alphen hier, evenals in de Inleiding, niet zo volkomen te spreken in de geest van Van Goens. Dat de ‘kunstrigter zich stellen moet in de plaats en den tijd van den kunstenaar’ klinkt tamelijk modern, maar de motivering komt op het bekende toegeven aan ruwer eeuw weer uit. Dat de hedendaagse kunstenaar veel meer gelegenheid tot theoretische | |
[pagina 404]
| |
oefening heeft, maakt zijn verantwoordelijkheid zoveel te zwaarder, en eist veel strenger beoordeling. Aan de uitputting der stoffen, als een nadeel voor de modernen, gelooft Van Alphen wel enigszins: in Vondel's en Hooft's tijd was 't vinden van nieuwe gedachten toch gemakkelijker, meent hij. Het onderrichten en opleiden van de ‘jongen kunstenaar’, ‘den aankomenden heldendichter’, enz. is en blijft ook bij Van Alphen, als bij Macquet, Perponcher en Van Engelen het hoofdbedoelen ook der nieuwe ‘aesthetische’ theorie der dichtkunst, zoals de kunstrichter de genieën de weg wijzen moet, en de brekebenen de moed benemen. ‘De kunstenaar moet (...) moet (...) moet (...)’, daarvan is zijn Besluit dan ook vol. Maar wij hebben zoiets als een proef op onze som, aangaande Van Goens' invloed op Van Alphen's Theorie: een merkwaardige brief van Van Goens aan zijn zwager,Ga naar voetnoot1. over de hem in manuscript ter lezing gegeven Inleiding: ‘De cette heure je viens de lire d'un bout à l'autre votre Introduction, M.C.F., et c'est avec bien de la satisfaction que je vous fais mon compliment de ce morceau. Il repond entièrement à l'Ideal que je m'en étais formé: et je n'ai rien lu de vous dont je fusse plus satisfait à tous égards. Je ne parle encor que de l'execution. Pour les idées elles mêmes, je n'ai pas besoin de vous dire qu'elles sont entièrement d'accord avec les miennes (ondanks de gulle verzekering blijven wij op een enkel punt verschil zien). Et je ne veux pas dissimuler qu'après en avoir achevé la lecture, je n'ai pas pu resister pour un moment à un mouvement d'egoïsme, quand je me suis rapelé, que j'avois été le premier dans ce païs ci, qui s'est hazardé à aporter et vanter la semence de ce fruit inconnu, que vous allez cultiver, et qui prendra peutetre avec le tems parmi nous, et fertilisera notre sol aride. On ne m'avait elevé qu'avec Homere, et Virgile. J'ai fait je ne sçais comment la connaissance du Tasse, de Klopstock, de Shakespear et de Voltaire, et je les ai nommés à coté des anciens, au grand scandale de tous nos sçavans, et comme il a paru depuis, au scandale, bien plus serieux encor, de vos saints. J'ai fait plus encor. J'ai osé révoquer en doute la superiorité de nos Vondel, de nos Poot, et enfin de toute notre Literature. J'étois un enfant, j'ai dit tout haut mon avis, comme les enfans disent tout haut leurs pensées, on m'a blamé, decrié, persecuté même. Et tout cela pourtant va prendre à la longue, tôt ou tard on y reviendra, sans me faire la justice de se retracter des torts qu'on a eus avec moi, sans se rapeller seulement que c'est moi qui a excité le premier orage et dont le martire meme a produit une feste. Et des hommes font se faire une occupation serieuse des délassemens d'un enfant, qu'ils meprisoient et blamoient si fort dans ce tems là, du haut de leur savantasserie. Si vous aviez vécu avec nous à Leide, ou entendu dans ce tems la les discours des connaisseurs d'(Amsterdam?) quand le Philosophe sans fard parut de tems en tems dans les Bijdragen vous sçauriez vous en faire une idée. Il n'y avoit que le bon Lelyveld qui osât douter, s'il n'y avoit peutetre pas quelque merite à cela, et qui m'encourageoit à poursuivre. Tout ce que les autres pensoient, a eclaté au grand jour dans mon histoire avec les Roterdamois. Le cri de ces gens-là sur mon mepris de la Literature nationale, sur mon estime pour des etrangers et des misérables comme un Voltaire, un Gerard, un Montesquieu etc. avoit longtems eté (jeté?) de la plus grande partie de la nation et m'avait causé cette haine, que je ne suis parvenu qu'un peu à confondre par une reponse adroite autant que vive et animée. Mais je passe à quelques remarques de peu de consequence que j'ai faites pendant la lecture de votre morceau’. De opmerkingen zijn inderdaad voor 't merendeel niet van overgroot belang: een mededeling aangaande Gr(avina) verbetert Van Goens; over degenen die bij Homerus te diepe wijsheid zochten, stelt hij een andere formulering voor, met weglating van Casaubonus, een paar zinnen veroordeelt | |
[pagina 405]
| |
hij als ‘phrase platte, trop commune, (of) basse, qu'il faut raier’, een onwaarschijnlijke ‘paar duizend’ brengt hij terug tot ‘een paar dozijn’ (Dutzend!), tegen een ‘altoos’ maakt hij, ongegrond bezwaar. Van Alphen volgde in dit alles, uitgenomen 't laatste, zijn aanwijzingen.Ga naar voetnoot1. Bij de van Kaimes overgenomen bladzijden over de veelzijdige gunstige werking van de wijsgerige theorie der kunst op verstand en hart, wijst Van Goens op: The man, that hath no musick in him self(...); en op Hotspur's afschuw van muziek en zang en poëzie: ‘je me suis rapellé ici un passage de Shakespear (...) vous pourriez mettre ceci en note.’ Van Alphen deed het: ‘Ik herinner mij bij gelegenheid van deze plaats (...)’.Ga naar voetnoot2. Al het overige handelt op een of andere wijze over de verhouding van het genie tot de theorie. Bij zijn verklaring van Homerus' kunst niet louter uit zijn genie, maar mede uit onderricht, voorbeelden, klimaat, land, volk, zeden, godsdienst, en bereidheid, haalt Van Alphen Wood aan, die men om recht te kunnen oordelen over Homerus, dient gelezen te hebben.Ga naar voetnoot3. ‘Connaissez-vous l'Essai de Wood par vous-même?’ vraagt Van Goens. ‘Je crois que c'est moi qui vous l'a nommé, et que vous vous en formez une idée fausse.’ Genieën zonder theorie worden buitensporig, beweerde Van Alphen. En hij wees, zoals gebruikelijk was op Ariosto. ‘Noemt liever een ander als Ariosto’, raadt Van Goens. ‘Die is zoo onregelmatig niet, op verre na niet. C'est son sujet qui l'est, si vous voulez. Mais la marche de son poème ne l'est gueres.’ En Ariosto verdwijnt uit de tekst.Ga naar voetnoot4. De regelen kunnen, misbruikt, de genie doven; gebrek aan genie kan door kennis der regelen niet worden vergoed; geeft Van Alphen toe: La Motte's ‘kundigheid van de regelen der Fabelen was waarschijnlijk groter dan die, welke La Fontaine bezat’. Mààr - een hele reeks van lange ‘maren’ volgt, ten gunste der theorie. Van Goens daarentegen wilde dat geval van La Fontaine in wat klaarder licht zetten. ‘A propos de La Fontaine, il m'est venu ici une reflexion. C'est qu'un genie, qui se sent porté à créer lui même un genre nouveau, fait pourtant - dat “pourtant” is sprekend - mieux de se livrer à ce genre, que de replier son genie sur des genres déjà connus, et ou il trouve des regles etabliés à observer. La Fontaine ne brille proprement que dans ses Contes, genre absolument nouveau, et dans celles de ses Fables qui s'aprochent le plus de ce genre. Et il n'a pas reussi du tout dans les pieces de Theatre.’ Deze opmerking paste Van Alphen niet; wij zoeken ze vergeefs.Ga naar voetnoot5. Homerus had ook zijn school doorlopen; en met Ossian was het waarschijnlijk even zo gelegen, had Van Alphen betoogd. Shakespeare heeft groter gebreken dan die beiden en levert een krachtig voorbeeld op van de buitensporigheid, waartoe een genie vervallen kan, die zich zelf tot een regel is, in een tijd, waarin de smaak bedorven is, en de modellen averechts wijzen. Zo wilde hij aantonen ‘dat het juist zoo uitgemaakt niet is, dat de grootste geniën zig zelf altoos gevormd hebben, en dat het zeer bedenkelijk is, dat zelfs de besten, de origineelsten onder hen, aan den tijd, waarin zij leefden, de tooneelen, die zij zagen, en dien gelijke omstandigheden, dat alles te danken gehad hebben, wat men in andere tijdperken beter uit boeken leeren kan; vooral wanneer men er, zo ver de gelegenheid daar toe is, de studie der natuur en van goede modellen bijvoegt.’ Hoe de omstandigheden van de tijd de smaak vormen of bederven, kan men lezen bij Herder, Ursachen des gesunknen Geschmacks, enz. Bedenkelijk, dat is denkbaar. ‘Wat gij hier zegt, is niet bedenkelijk, - aldus Van Goens -, maar zoo volstrekt zeker, dat het tegendeel onmogelijk is, t.w. van de omstandigheden, etc. De vraag was eerst, of zij in 't geheel gene voorgangers gehad hebben. En ook dit is waarschijnlijk. Doch het andere, gelijk ik zeg, volstrekt zeker.’ Van Alphen | |
[pagina 406]
| |
schrapte ‘bedenkelijk’, en zette ‘zeer zeker’.Ga naar voetnoot1. Met grote gerustheid, nu Van Goens, anders op het punt van het genie niet eenstemmig met hemzelf het ried. Het moet hem een onverwachte concessie hebben geleken van Van Goens. Op het scherp begrenzende ‘te weten’ lette hij te weinig; dat hij zelf zijn standpunt verzwakte, gevoelde hij niet. ‘Het waarschijnlijk geen voorgangers’ nam hij natuurlijk niet op; het ‘juist zo uitgemaakt niet’ bleef staan.Ga naar voetnoot2. Dat het genie de invloed van de ‘omstandigheden’ ondergaat, Van Goens zal het nooit anders hebben ingezien. Dat daaronder de nationale beschaving, en daarbij ook weer de beschouwing der kunst, veel gewicht in de schaal werpen, betoogt hij zelf nog op het slot van zijn brief: ‘Du reste il y a encor une observation à faire sur l'influence de la culture du gout et de la Theorie des B.B. Arts, sur les hommes de genie même. Il est sûr d'un coté que ce sont les gens de génie qui forment une nation, et lui donnent le ton. Mais ces génies là sont formés vice versa par le ton, le caractère, etc. de leur nation et de leur siecle. C'est la même chose comme de l'influence reciproque du caractere different des deux sexes l'un sur l'autre (...). Un homme de génie n'est jamais par faitement isolé. Il a vecu avec ses contemporains, avec ses compatriotes. Ainsi il a pris necessairement une teinte (...) de leur façon de penser, de leurs manieres, etc. Il a envie d'ecrire, de peindre, etc. Il se propose du moins de montrer à quelques uns ce qu'il aura ecrit, etc. Aussi, il se propose de leur plaire (...). La consequence est aisée a tirer. Dans un païs ou le gout sera repondu parmi ceux qui n'ont que le talent necessaire pour juger des productions du genie, sans en avoir eux mêmes les gens de genie s'en ressentiront reciproquement.’ Van Goens gaf hiermee niets wezenlijks op van het spontane en autonome karakter, dat hij meer dan Van Alphen aan het genie placht toe te kennen; anderzijds vulde deze met het opgemerkte gaarne zijn betoog over de nuttigheid der theorie nog aan. Hij neemt het echter niet zo over, als het er ligt, maar schikt en kleurt het naar eigen smaak: ‘niets derhalven is voor jonge vernuften en aankomende genieën voordeeliger’ - dan ‘heeft men alleen op volkomene voortbrengselen te hopen’ - ‘zonder deze samenloop (...) zelden voortbrengselen (...) die ook voor volgende geslagten modellen zijn’. Wat Van Goens ten besluite tot ontschuldiging van Shakespeare zei: ‘Le bas burlesque que Shakespeare mêle à ses pièces, il est très probable qu'il l'a fait malgré lui, pour plaire au peuple. C'est decidément le cas de Molière’ - geeft hij daarom ook een geheel andere wending: ‘heeft men niet zo zeer te wijten aan Sh.'s bedorven smaak, als wel aan dien van de Engelsche natie in dien tijd’. Zo was het minder strijdig met de vroegere voorstelling van Shakespeare,Ga naar voetnoot3. en tevens een illustratie, hoe ‘de verbasterde smaak van een volk zeer veel kan toebrengen, om goede geniën meer of min te bederven.’Ga naar voetnoot4.
Over het geheel waren Van Alphen's denkbeelden die van Van Goens: dat dit niet toevallig is, bleek ons thans wel duidelijk: zoals even eer over de Kleine Gedichten voor Kinderen, en jaren later over de MengelingenGa naar voetnoot5. vroeg Van Alphen thans ook over zijn Theorie het oordeel van zijn zwager. Dat wij over de tekst zelf geen adviezen vinden, doet ons in het minst niet twijfelen, of ook daarover is Van Goens geraadpleegd: op verscheidene plaatsen konden we trouwens zijn invloed bewijzen. De opmerking over Wood, de toon der kritiek, als van welwillende meester tegenover verdienstelijke leerling; dat Van Goens zich vooraf een ideaal had gevormd van Van Alphen's Inleiding, dat hij het overbodig vindt hun volledige overeenstemming van denkbeelden te constateren; het wijst er alles op, dat Van Alphen, aan wie Van Goens' werk in 1765-1767 | |
[pagina 407]
| |
zonder indruk te maken voorbijgegaan schijnt te zijn, in de laatste jaren veel met zijn zwager over deze dingen heeft gesproken, en veel van hem heeft geleerd. De vriendschap, aan het sterfbed van mevrouw Van Alphen in 1775 hechter geworden, schijnt althans tot 1780 ongestoord te zijn gebleven. Want in het tweede deel van Riedel merkten we Van Goens nog op. Daarom dunkt het ons a priori waarschijnlijk, dat hij ook over de twee ‘Dichtkundige Verhandelingen’ is geraadpleegd. Zij verschenen in 1782, maar hadden toen voor de grootste helft al langer dan twee jaar afgedrukt gelegen;Ga naar voetnoot1. reeds in 1778 was er een stuk op de pers;Ga naar voetnoot2. vermoedelijk een deel der tweede verhandeling, waarnaar Van Alphen in het tweede deel der Theorie herhaaldelijk verwijst; de inleidende verhandeling is na deze geschreven.Ga naar voetnoot3. Een paar malen wordt Van Goens, evenals in de Theorie, zonder naam, geciteerd: om zijn aantekeningen bij Volkmann over het genie en de ‘verbeeldingskracht’, en over de veelzijdige genieën;Ga naar voetnoot4. in de Bibl. des Sciences over Berquin.Ga naar voetnoot5. Ook haalt Van Alphen hier nog een ander fragment aan van Diderot's onuitgegeven gedicht, dat Van Goens hem had medegedeeld.Ga naar voetnoot6. Maar wij menen hem er veel vaker in te horen. ‘Het is een aanmerking van een mijner goede vrienden, dat een onbeschaafd mensch - uit een “onbeschaafde maatschappij” is de bedoeling - die een genie is, een digter wezen moet, om dat hij niets anders zijn kan’, enz.: het zal dezelfde vriend wel zijn, die wij in zijn Theorie ontmoetten.Ga naar voetnoot7. Goldoni en Anna Luise Karsch waren ook bij Van Goens merkwaardige voorbeelden van natuurlijke begaafdheid; de beide berichten over de laatste hebben al zeer sterke gelijkenis.Ga naar voetnoot8. Van Fontenelle's echte Homerische verzen, had Van Goens ook bij Volkmann gesproken.Ga naar voetnoot9. Als Van Alphen het betreurt, dat Cesarotti zijn plan, de allereerste oorsprong der poezie na te speuren, niet heeft uitgevoerd, verwijst hij voor zijn verhandeling ‘Sopra la Storia della Poësia’ óók naar een vertaling in de Neue Bibliothek d. Sch. W., maar wij veronderstellen vanzelf, dat hij het werk heeft leren kennen door zijn zwager, die 't zóveel moeite had gekost, het te krijgen.Ga naar voetnoot10. Hetzelfde vermoeden wij van Füszli's vertaling van Webb's InquiryGa naar voetnoot11. Omtrent andere werken door Van Goens lang vóór Van Alphen geciteerd, of in zijn bibliotheek verzameld, zouden voor elk afzonderlijk, zulke vermoedens op losser grond staan, maar als wij het geheel overzien, dan is weer de overeenstemming zó merkwaardig, dat men bijna geloven zou, dat Van Alphen het literair-historische en esthetische deel van Van Goens' bibliotheek in 1776 en bloc had gekocht. Bij de reeksen van theoretici reeds in de Inleiding op Riedel opgesomd,Ga naar voetnoot12. beveelt hij thans nog Aristoteles, (Horatius), Vida, Vossius, (Boileau), Trapp, Rapin, Voltaire, Gravina, Muratori, Bossu ‘en anderen’ aan de Nederlandse dichters ter kennismaking aan. Er ontbreekt er niet een bij Van Goens. Voor deze Verhandelingen gebruikte Van Alphen onder meer J. Warton, Hurd, Sulzer, Marmontel, Lowth, Literatur-Briefe, Kaimes, Herder's Fragmente en Ursprung der Sprache,Ga naar voetnoot13. Thomas' Sur les Eloges, en Sur les Femmes,Ga naar voetnoot14. Lavater, Millot, Mallet, Voltaire's Poétque, Trapp, the Rambler, Klotz, Diderot, Schlegel's en Ramler's Batteux, Webb's Remarks, Is. Vossius,Ga naar voetnoot15. Brumoy, Velasquez, Dieze, Massieu, La | |
[pagina 408]
| |
Motte, Fontenelle, Gravina, C.H. Schmid's Anthologie der Deutschen, H. Blair over Ossian, Jones' Poesis Asiatica, Iselin, J. Brown (‘of New castle’),Ga naar voetnoot1. Flögel, Winckelmann, Cibber's Lifes, Lessing's Theatralische Bibliothek, en Laocoon, Allgemeine Deutsche Bibliothek (Berlijn), Neue Bibliothek (Leipzig), Dubos, Gerard, Helvetius, Condillac, D'Alembert, Young, Le Cat, Von Haller, Quadrio, Watelet, Le Mierre, Burney - het zijn alle oude bekenden van Van Goens. Wat Van Alphen aan de verhandelingen over Homerus ‘bij de hand’ heeft: Pope, Redington, De Rochefort en Wood, is slechts een klein deel van wat we over hem bij Van Goens vinden. Wat even veel, of nog meer, zegt: de beide hoofdonderwerpen der Verhandelingen zijn dezelfde die ook Van Goens gedurig bezig hielden: het genie en de Nederlandse dichtkunst. Dat de verhouding tussen die twee ver van bevredigend was, dat waren zij geheel met elkaar eens; hoe die verhouding verbeteren kon en moest, daaromtrent bestond bij veel overeenstemming ook verschil. Bij de beantwoording der nooit verouderende vraag: natura an arte, had Van Alphen tot nog toe meer dan Van Goens nadruk gelegd op het laatste; terwijl deze aan de ‘omstandigheden’ groter invloed toekende op de ‘natuur’. Het schijnt wel, of Van Alphen die tot een door Perponcher opdringerig gezochte discussie zo weinig lust toonde, over een alleen in vriendengesprek uitkomend meningsverschil met Van Goens niet met zichzelf in het reine komen kon, zonder nadere openbare uiteenzetting. Iets nader blijkt hij daarbij wel tot Van Goens' opvattingen te zijn gekomen. Zou dat geen resultaat zijn van herhaalde besprekingen gedurende en na de bewerking van Riedel? Tot gehele overeenstemming kwam het niet. Van begin tot eind herhaalt Van Alphen ook hier de onderrichting van de jonge, aankomende dichter te bedoelen; en ook anders blijkt af en toe nog, dat Van Alphen altijd iets meer behoudend bleef. In de Inleidende Verhandeling: Over de Middelen ter Verbetering der Nederlandsche Poëzij, en de daarop volgende Over het Aangeboorne in de Poëzij heeft Van Alphen allerlei verwerkt, dat hij eerst afzonderlijk had willen behandelen: vandaar dat hij het voorlopig - en voorgoed - bij dit tweetal liet. Het zij dan niet of al achterlijk - begint het eerste betoog - aan voorrechten, ook met opzicht tot de poëzie, ontbreekt het ons niet. Er is nog wel liefde en gevoel en talent voor de kunst. Al leven wij in geen natuur als die van Griekenland, Italië of Zwitserland, schoonheid is er ook in ons landschap. En wij hebben onze vrijheid, onze godsdienst, onze historie, en ons levendig internationaal verkeer. Onze taal is in de grond zeer geschikt voor de poëzie, maar zij moet - als Klopstock de Duitsers ried - uit eigen oudheid, en naar Hebreeuwse, Klassieke en modere talen op gepaste wijze worden verrijkt. Elke beschaafde taal is ten dele poëtisch, zinnelijk, ten dele wijsgerig, abstract. Voor de poëzie make men de taal ‘beeldiger’, en men brenge er meer harmonie en melodie in. Het afgetrokkene moet de dichter zinnelijk aan de verbeelding voorstellen. Voor Homerus, Ossian en de Heilige dichters, bracht hun tijd zelf die poëtische taal, Shakespeare koos ze, geleid door zijn genie; moderne dichters moeten door gestage studie en oefening zich zo aan het schiften der twee gewennen, dat zij ‘als digter arbeidende, zonder merkelijk ongemak’ alleen zinnelijke, poëtische taal gebruiken. De stof wint in wijsgeriger tijden, de mogelijkheid der zinnelijke voorstelling blijft; de mening ‘dat men in een wijsgeeriger eeuw, geen digters, gelijk aan de oudsten, verwagten kon’, is derhalve ongegrond. De geschiktheid onzer taal tonen de overzettingen van de Bijbel, uit Ossian, van Lodbrog (door Ten Kate).Ga naar voetnoot2. van Young. Een ‘beeldvolle’, ‘egte poëtische taal’ kregen wij door Hooft, die Vondel volgde en soms zelfs overtrof. Met Verwer en Broekhuizen acht Van Alphen echter van Hooft nog ruim zo veel te leren als van Vondel. Bij beiden zijn echter ‘nog veele overblijfzels van de oude ruwheid en verbasterdheid der tale’, en vele gebreken van voorstelling en uitdrukking. Evenwaardige genieën zouden in onze eeuw | |
[pagina 409]
| |
ons een klassieke taal en poëzie hebben gegeven; in werkelijkheid is echter alles beneden het peil dezer voorgangers gebleven. Harmonie, dat is de overeenkomst van klank of beweging der woorden met de zaken; en melodie, dat is de bevallige plaatsing van voeten en lettergrepen, beide behorend tot de zinnelijke schoonheid van de poëtische taal, behandelt Van Alphen hierop uitvoerig;Ga naar voetnoot1. voor de eerste worden veel theorie en veel voorbeelden, waaronder ook Nederlandse besloten met een reeks aanwijzingen ‘voor den jongen dichter’ met de verstandige bijvoeging echter, dat verbeelding en gevoel hier meer doen dan overleg, en dat het op gehoor meer aankomt dan op regels. Onomatopoësis, rhythmus (‘in wezen niet onderscheiden van den numerus oratorius’) - beide alleen waarneembaar voor wie de taal kent, wat sommigen ook beweren mogen -, keuze en afwisseling van metrum, opzettelijke inbreuk op de ‘melodie’ kwamen hier ter sprake. De melodie onzer verzen wil Van Alphen verbeteren door onze prosodie meerdere ‘bestemdheid’ te verlenen; hij wenst ‘gezag’ waar het gehoor niet beslissen kan; maar zeer vast gevoelt hij zich hier niet: in de ‘verbeteringen’ komt hij van een pas gestelde regel reeds weer terug.Ga naar voetnoot2. Tegen Engelen en Huizinga Bakker betoogt hij de voordelen van het rijmloze vers voor sommige gevallen,Ga naar voetnoot3. met beroep op vele Engelse en Duitse, en een enkele Italiaanse dichter, en op vele theoretici, tot Franse toe; enigszins ook op eigen gunstige ervaring tegenover het weinige succes, dat oudere dichters er ten onzent mee hadden. De voor- en nadelen van het rijm weegt hij tegen elkaar af en besluit, dat het ‘nooit in 't algemeen als een schoonheid, veel min als een noodzakelijke eigenschap der poëzij kan worden aangemerkt.’ Tegen het rijmloze verzetten zich noch onze prosodie noch onze taal. Ook zou de invoering van de voetmaten der ouden of van soortgelijke, waarschijnlijk voor de man van genie de weg banen, om onze taal meer vrijheid van woordschikking te bezorgen, waarin de ouden zulk een voordeel hebben boven de modernen. In een zestal regels meent Van Alphen nu veilig te kunnen vaststellen, waar het rijm verworpen moet worden, en waar behouden. Theoretische schriften lezen, is verder nodig voor ‘de aankomende genie’. ‘Een kunstenaar zal tog altoos daar door grooter worden, wanneer hij tevens een kenner is’, zegt Sulzer terecht. De theorie is geen tiran; zij wijst de oude wegen; maar ‘ziet met blijdschap, dat men, door nieuwe wegen inteslaan, hare regelen of nauwkeuriger bepale, of verder uitbreide.’ Een soort ‘letterkundige geschiedenis van de theorie der poëzij’ zou daarom een nuttig werk zijn. Nog sterker dan door de theorie zal de jonge dichter vorderen door ‘het regte lezen van de werken der digters, zo ouden als nieuwen; zo inlandschen als uitheemschen’. Maar kritisch ook tegenover onze eigen, dikwijls te blind bewonderde dichters. Eerst leze hij de Ouden, om een goede grondslag te leggen; daarna de beste nieuweren; en eerst dan geve men hem de vrije toom. Hij make ernstig studie van de tijd en de eigenaardigheden van elke dichter: Homerus, Ossian, Virgilius, enz. Hij legge zorgvuldig ‘digtkundige adversaria’ aan, - waarvan kundige voorbeelden zeer gewenst zouden zijn - hij verzuime vooral niet het onderzoek van de dichtkunst des Bijbels. Lowth, Niemeyer, Cramer hebben de hoge schoonheid der Hebreeuwse poëzie uitnemend aangewezen; hier zijn de uitstekendste modellen voor heilige, voor christelijke poëzie; naar de vorm gelijkstaand met het beste der klassieken, naar de inhoud ver daarboven. Menig dichter heeft ze ook gelukkig gevolgd. Marmontel merkt zelfs op, dat door het bijbellezen ‘chez les peuples Protestans, la poësie a pris le style oriental’. Evenwel hoede men zich voor verkeerd gebruik. De nieuwe dichters, dat zijn zij die na de ‘herstelling der wetenschappen’ achtereenvolgens hebben gebloeid in Italië; in Frankrijk, Engeland, Nederland; en in Duitsland kan men slechts tot voorbeeld nemen, voor zover zij niet zelf te slaafs de Ouden volgden, of de gebreken huns tijds vertonen; dus meer om bijzonderheden dan om het geheel: | |
[pagina 410]
| |
de naïeve verteltrant van Ariosto, La Fontaine, Wieland; sommige karakters van Klopstock, enz. En men vulle daarbij meer dan tot nog toe de gebreken onzer eigen dichters aan met de schoonheden der vreemde. Ten slotte: de zelfkritiek deed de ‘nadere beschaving en bearbeiding’ van zijn werk, die recht uitgevoerd - Van Alphen geeft de nodige aanwijzingen - volstrekt de ziel niet uit het vers zal likken; de beste dichters danken aan deze arbeid hun roem. ‘Het aangeboorne in de poëzij’. De natuur geeft de roeping. Overal en in alle tijden: een Ossian verschijnt in het barre noorden, zo goed als een Homerus in het liefelijke zuiden. Klimaat, regeringsvorm, beschaving doen er weinig of niets toe.Ga naar voetnoot1. Chinezen, Groenlanders, Iroquezen en Laplanders hebben hun dichters zo goed als de Grieken. De poëzie is ‘natuurlijk aan het menschdom’. Maar niet alle mensen zijn dichters: slechts weinigen hebben de gave, die men van ouds voor goddelijk houdt. De eerste taal is poëzie geweest, zegt men.Ga naar voetnoot2. Dat wil zeggen, dat zij was taal der verbeelding en van het hart, zinnelijk, expressief, hartstochtelijk; maar de kunstige harmonie en melodie kon slechts de genie vinden. De geschiedenis der dichters zelf levert omtrent dit punt veel minder op, dan men verwachten zou, omdat de berichten meest alleen op uiterlijkheden, en zelden op de geest betrekking hebben. Een en ander leest Van Alphen echter samen omtrent bekende dichters: Tasso, Metastasio, Lope de Vegas, Milton, Shakespeare, Ben Jonson, La Fontaine, Voltaire, Racine, Broekhuizen, Beronicius, Janus Secundus, enz. Het langst staat hij stil bij Klopstock, Piron, Goldoni en Karsch. De verscheidenheid is groot; zoveel blijkt echter wel, dat verstand, kennis, geheugen, vlugheid de dichter niet maakt. Ook de karakters lopen zeer uiteen; over buitensporigheden, door een grotere ‘verbeeldingskragt’ veroorzaakt, zal men als een ‘natuurlijk gevolg van hun genie’ niet te hard moeten beoordelen. De natuur zelf vormt dus de dichter. Wat zijn nu zijn kenmerkende trekken? En in hoeverre zijn deze aangeboren? Een dichter is voor Van Alphen ‘een mensch, die door middel der verbeelding of inwendige gewaarwording, harmonisch tot het hart spreekt.’ Er zijn soorten, nuances, en graden, de laagste trap valt niet te bepalen; wij beschouwen hier alleen dezulken, die algemeen als wezenlijke dichters worden beschouwd, van Homerus tot Van Merken, in dichterlijke romanschrijvers als Fénelon, Rousseau, Wieland, Goethe, Richardson. Volgens de beste theoretici is de grond van het poëtisch genie: buitengewone gevoeligheid der ziel, buitengewone levendigheid van verbeelding, buitengewone kracht van voorstelling, en onwederstandelijke neiging tot mededeling van wat men gevoelt. Wat hiermee in strijd is, ging Van Alphen voorbij; evenzo de niets verklarende ideeën over de furor poeticus. Er blijven echter vele vragen over. Met alle eerbied voor Helvetius bestrijdt Van Alphen zijn stelling, dat alle onderscheid tussen mensen louter gevolg van ‘opvoeding’ zou zijn. Er is een aangeboren (niet ingeschapen: Van Alphen volgt liever Locke dan DescartesGa naar voetnoot3.) genie; maar is het algemeen, zodat de modificatiën door de omstandigheden worden veroorzaakt? Neen; de natuur zelf maakt deze tot schilder, die tot dichter, een derde tot ‘muzikant’. Hoe doet zij dat? Daaromtrent is niets met zekerheid te zeggen; want noch anatomisch, noch fysiologisch, noch experimenteel-psychologisch heeft men het onderscheid van ‘organisatie’ tussen een Leibnitz en een Groenlander kunnen vaststellen. Maar de ervaring leert, dat zij het doet. Hoevelen, van kindsbeen in een vak opgeleid, zonder vordering te maken, hebben bij toeval in een ander vak geraakt, aanstonds hun genie vertoond! Algemene genieën zijn er, maar zij zijn de zeldzame uitzonderingen. Teergevoeligheid. De sensibiliteit is bij alle beschaafde mensen aanwezig maar bij de geboren kunstenaar in veel hogere graad; zij is ook de oorzaak zijner oorspronkelijkheid. Boileau en | |
[pagina 411]
| |
Fontenelle zijn krasse uitzonderingen. Maar bij Ossian, Young, Racine, Klopstock en zo vele anderen, ouden en modernen, vreemde en vaderlandse blijkt genoegzaam, dat de sentimenten moeten heersen, en ‘de geest’ geen of slechts zeer bescheiden rol mag spelen. ‘Hoe sterker de digter zelf gevoelt, hoe sterker hij ons doet gevoelen.’ Het buitensporige als in Werther is verkeerd, maar niettemin maakt de groter of kleiner mate van gevoeligheid de grotere of kleinere dichter. De levensgevallen der dichters zijn hieromtrent ook leerzaam. Zij leert hen ook, meer nog dan de verbeelding, zich in hun personen geheel te verplaatsen. De voorbeelden bieden zich aan in menigte. Maar wat de ene dichter treft, kan de ander koud laten. Bij de heldendichter moet deze gevoeligheid echter zeer uitgestrekt en zeer algemeen zijn. Zij is aangeboren, maar kan door oefening en door omstandigheden worden vermeerderd; dat laatste is bij de meeste grote dichters ook inderdaad het geval geweest. Dat zij, als alle ware genieën, van nature melancholisch zijn, wordt hier verzekerd, en daar ontkend; juister schijnt het, te zeggen: bij tijden hypochondrisch. Verbeeldingskracht. Geen dichter zonder deze, zegt Haller; volkomen terecht, mits het niet inhoudt, dat elk dichter een ‘uitgestrekte of scheppende verbeeldingskragt’ zou moeten hebben. Ook de wetenschap eist verbeelding, maar een van andere aard dan de kunst: de ene beschouwt de dingen, doordringend, in haar delen; de andere ziet ze zinnelijk, als geheel. De verhouding van geheugen en verbeelding heeft Condillac het best aangewezen: het ene herinnert zich de dingen in de gegeven orde, en als verleden; de andere stelt ze, in nieuwe samenvoeging, als tegenwoordig voor. Verbeelding onderstelt dus noodzakelijk geheugen. Maar een uitgebreid geheugen zal vaak geen voordeel zijn: bij weinige, door gedurige herhaling, levendige voorstellingen, zal de verbeeldingskracht veelal sterker zijn, dan bij een menigte, te groot om te bearbeiden.Ga naar voetnoot1. Over de betrekking van verbeelding en genie heeft Gerard zeer veel gewichtigs gezegd. ‘Bijaldien onze natie wat meer lust krijgt om de schoone kunsten wijsgeerig te behandelen, - is het niet, of men Van Goens hoort?Ga naar voetnoot2. - zal een goede vertaling van dit werk allernoodigst zijn.’ De dichterlijke verbeeldingskracht uit zich in de beschrijving, de vinding, de taal. Beschrijving van natuur, handelingen, karakters, sentimenten. Kopiëren dadelijk naar de natuur, of uit het geheugen doet geen genie; hoe meer ‘idealisch’ echter de beschrijving is, hoe meer verbeelding ze eiste; deze ziet haar onderwerp in eens, als tegenwoordig, in de karakteriserende trekken, zo dat zij zelf er door aangedaan wordt.Ga naar voetnoot3. Goede voorbeelden vindt men bij Hoogvliet,Ga naar voetnoot4. Van Merken.Ga naar voetnoot5. Tasso, Milton, Klopstock. Ook tot het zich verplaatsen in eens anders toestand, moet de verbeelding medewerken; al speelt daarbij het gevoel de eerste rol, gaat het toch niet aan, ze, met Marmontel, hier uit te sluiten. In haar grootste kracht vertoont zij zich, als zij ons nieuwe nooit geziene werelden binnen voert, met een Milton of een Klopstock; bij de laatste ‘deze grootste digter, meer dan iemand voor hem, begaafd met zulk een scheppende verbeeldingskragt’, ‘veel meer nog en natuurlijker’ dan bij de eerste. Ook de beeldende, dichterlijke taal is het werk der verbeeldingskracht: Men leze Young, Ossian, Jesaja, Klopstock. Deze verbeeldingskracht nu moet haar grond hebben in een zekere gesteldheid der hersenen; de samenhang met ‘ligchamelijke toevallen’ kent Van Alphen bij ervaring. De dichter heeft een aangeboren bijzondere geschiktheid voor dit vermogen; wie deze ontbreekt, kan, om verzen te maken, zich in duizend bochten wringen, en alles van anderen overnemen, hij zal nooit iets goeds voortbrengen. Maar dit vermogen kan wel versterkt worden, door toevallige omstandigheden, en door ‘stellige beoefening en aankweking’. Te zware arbeid, zowel als het ledige leven van ‘den wilde van Rousseau’ zullen noodwendig een zwakke verbeelding medebrengen. Verwijfde | |
[pagina 412]
| |
opvoeding zal verslappende, het tegendeel versterkende invloed hebben. Gedurig afgetrokken wetenschappelijk denken zal de geboren kunstenaar aan verbeelding doen verliezen wat hij aan ‘eigenlijk gezegd verstand’ wint.Ga naar voetnoot1. Gevoeligheid en verbeelding daarentegen versterken de een de ander. Vaak is dichterlijke verbeeldingskracht, waar ze aangeboren was, door de omstandigheden onderdrukt, nooit echter, waar ze ontbrak, door oefening verkregen. Maar waar ze is, moet men ze oefenen en daardoor haar hoofdeigenschappen: gemakkelijkheid, levendigheid, uitgestrektheid, en ingetogenheid, versterken. De gemakkelijkheid versterke de jonge dichter door opwekking, herhaling, herinnering van zinnelijke voorstellingen; en daarbij afgetrokken herinneringen tegen te gaan, en in abstracte onderzoekingen zich niet te diep in te laten; door de beschouwing van kunstwerken en het lezen van goede dichters.Ga naar voetnoot2. De levendigheid door de zintuigen en hun gewaarwordingen te verfijnen, door gedurige, ingespannen herinnering van gelezen, poëtische schilderijen. De uitgestrektheid door op zijn gebied veel bouwstoffen te verzamelen, in kennis van het menselijk hart, van karakters, sentimenten, natuurtonelen; zoals Homerus, Tasso, Goldoni, Haller deden. De ingetogenheid, zo nodig tegen altijd dreigende buitensporigheid door zijn oordeel te scherpen en zijn smaak te verfijnen. De oefening beslaat nog een zeer grote plaats in Van Alphen's theorie; hij waarschuwt echter af en toe, dat het aangeboren vermogen de grond van alles moet zijn. Zijn de vrouwen door haar teergevoeligheid geboren dichteressen? De ervaring leert eer het tegendeel. Er zijn wel talenten onder haar; maar geen enkele Homerus, Ossian, Young, Klopstock of Vondel. Hun gevoeligheid schijnt meer tijdelijk dan dadelijk; zij zijn te week, te onstandvastig; zij missen kracht en oorspronkelijkheid. Is er wezenlijk onderscheid van verbeeldingskracht tussen de dichter en andere kunstenaars? Van Alphen heeft 't niet kunnen ontdekken, ook niet bij vergelijking van Laocoon bij de dichter en de beeldhouwer, ook niet na lezing van Diderot, Sur les Sourds et les Muets; hij vond niet anders dan het onderscheid der tekenen, en van de natuur der kunsten. Tot dichter maakt de geboren kunstenaar eerst een derde eigenschap: de neiging en het vermogen, om zich harmonisch, zinnelijk, door de taal, uit te drukken. De ‘enthusiasmus’ drijft hem tot uitdrukking van wat in hem leven kreeg door taal, tonen, verven, of steen. In taal, als ‘het eene denkbeeld op het andere volgt, en eene gewaarwording vele anderen veroorzaakt’: zó dat zij èn onder beelden gebracht, èn door taal voorgesteld kunnen worden. De ziel, in hoogste spanning, moet zich dan uitspreken, al was het voor rotsen en bomen; eerst daarna vindt zij rust en voldoening. Tegenover een merkwaardige uitzondering als Metastasio staan Klopstock, Young, de heilige dichters. Of de taal het geschiktste middel is, wijst de gemakkelijkheid in het gebruik aan, zowel ten opzichte van het object als van het subject. Van het object, want het onderscheid van natuurlijke of willekeurige tekenen, van voorstelling in de ruimte of in de tijd, hangt daarvan af. In het algemeen en a priori beschouwd, ten minste; want soms kan afwijking geoorloofd zijn. Het landschap past de schilder, veel meer dan de dichter of de beeldhouwer; wiens genie naar dergelijke onderwerpen trekt, deed verkeerd, als hij dichter werd; het komt meer voor, dan men denkt.Ga naar voetnoot3. In het subject, de dichter, bestaat die gemakkelijkheid uit een fijn gehoor en een gevoel voor de schoonheid van harmonie en melodie; ofschoon ze door oefening kunnen worden verfijnd, moeten ze in de grond aangeboren zijn. Waar de neiging bestaat, kan echter het vermogen nog te kort schieten. De dichter moet door de keuze zijner woorden zijn eigen verbeelding wekken in de lezer: gemakkelijk moet die uitdrukking schijnen voor de lezer, ze kan daarom de dichter soms wel veel moeite hebben gekost. Racine is niet minder dichter dan La Fontaine. De bijzondere | |
[pagina 413]
| |
neiging, het fijne gehoor en gevoel zijn aangeboren, de kunstige versificatie van rijmen en maten wordt verworven. Met muziek en goede poëzie kweke men het aangeboren vermogen aan; nalatigheid doet 't verzwakken. ‘Een paal boven water blijft het altoos, dat een digter meer zijn ooren dan zijn regels moet raadpleegen.’ Er is nog een onmisbare voorwaarde voor de dichter: de voorstellingen zelf moeten poëtisch zijn. Rijmlust, als bij kinderen wel voorkomt, en vaardig spreken in zekere cadans, bewijst geen dichterschap: zomin als onze ‘knie-dichtende’ rederijkers, behoeven de Italiaanse, Spaanse, Griekse en andere improvisatori nog dichters te zijn. Uit zekere aanleg, de aard van volk en taal, eerzucht, belezenheid, oefening, gemeenplaatsigheid zal men de meeste gevallen voldoende kunnen verklaren. Geboren dichters zullen er wel onder zijn - als Beronicius bij ons - maar ware poëzie zullen ze slechts zelden leveren; hun besteld enthousiasme is ook het echte niet. Dat moet voortspruiten uit een overvloed van gewaarwordingen en beelden. De jongeling, die dichtersneigingen toont, moet men ongemerkt, ernstig op de proef stellen, er kunnen allerlei andere motieven werken, dan wezenlijke aanleg en onbedwingbare neiging. Kort nog over oordeel en smaak. Gevoeligheid, verbeelding, enthousiasme kunnen ze niet missen. Bij ontstentenis krijgen we een Swanenburg, bij een tekort ‘zulke gebreken als men bij Shakespeare, Vos, Antonides en soortgelijken aantreft’; waar ze in de juiste evenredigheid staan met gevoel en verbeelding, daar vinden we de gelijken van Homerus, Ossian, Virgilius, Klopstock. Wat oefening daarin doen kan, werd reeds in de Inleiding voor Riedel aangewezen. Dat ze in de grond evenwel gaven der natuur zijn, leren ons de eerste genieën, die zonder regels voortbrengselen leverden, waarin men de regels zelf vindt; ze vertonen zich ook dikwijls allerduidelijkst in mensen van de laagste rang in de maatschappij, terwijl anderen met alle onderwijs en inspanning er nooit toe geraken. Dit is dus de vierde aangeboren eigenschap des dichters. De eerste drie zijn echter de voornaamste: Men vergeeft vele gebreken van smaak en oordeel uit hoofde van uitmuntende schoonheden; maar wie hart en verbeelding niet aan doet, schrapt men ondanks alle smaak en oordeel onverbiddelijk uit de lijst der dichters. Ten besluite geeft Van Alphen nog enkele aanmerkingen. Dat er algemene genies zijn, als Hugo de Groot, en veelzijdige kunstenaars, als MichelAngelo, geeft Van Alphen toe: hij voegt aan Van Goens' voorbeelden nog andere toe; maar hij ontkent nog eens, dat ‘elk genie in alle takken groot zoude hebben kunnen worden’. Het schijnt tegen Van Goens gericht, die tot die mening neigde.Ga naar voetnoot1. Het kenmerkende onderscheid tussen de geboren dichter en de dichter-in-schijn, is de oorspronkelijkheid (waarover Lavater belangrijke opmerkingen maakte). Waar men dit in acht neemt, zal het getal dichters klein zijn; er zijn er ook niet veel nodig. Louter reproducerende musici zijn nuttig, ‘maar zulk slag van dichters kan men volkomen missen; zij doen zeker meer kwaads dan goeds’. Er zullen meer geboren dichters, dan geboren schilders of beeldhouwers zijn; maar bij velen wordt het vuur door de omstandigheden uitgeblust, voor het recht aan het branden komt. Wie van nature geen roeping heeft, moge een onderzoek als dit ervan afhouden, verzen te maken; tenzij nu en dan eens, welstaanshalve, als zijn zuster trouwt, of zijn vriend sterft. Maar hij verzuime er vooral niets anders voor, en geve zich voor geen dichter uit. Belachelijk is het ook, te redeneren: ‘Al wie in dit of dat genootschap is, maakt verzen - Ik ben er ook lid van - Derhalven.’ Velen twijfelen met mij, of al die dichtgenootschappen der laatste jaren, de dichtkunst wel voordeel doen. Niemand dwinge zichzelf tot dichten; anderzijds behoeft enige moeilijkheid in de versificatie niet af te schrikken, wie de aanleg bezit; de vaardigheid is een zaak van oefening en vlijt.
In 1784 zond Van Alphen bij de Maatschappij een verhandeling in ter beantwoording van de | |
[pagina 414]
| |
prijsvraag van 1782: ‘Welke zijn de kenmerken van waar en valsch vernuft, en welke zijn de behoedmiddelen tegen het laatste?’ Al verwierf niet hij, maar de Zürichse professor J.J. Hottinger de gouden penning, ook Van Alphen's antwoord werd gedrukt.Ga naar voetnoot1. Bij de aanbieding betuigde hij ‘den jongen Kunstenaar’ met geen ‘verveelende geleerdheid, schoolsche spitsvondigheden (en) hairkloverijen’ te hebben willen kwellen, maar hem onderrichten met ‘eenvoudige beginsels (...) door voorbeelden opgehelderd’, naar de ‘uitspraken van het gezond verstand’.Ga naar voetnoot2. I. Wat is ingenium, esprit, Witz, wit, geest of vernuft? Van Locke uitgaand, te rade gaand ook met Hume, Sulzer, Addison, Kaimes, komt Van Alphen tot de definitie: het vermogen, scherp en snel gelijkheden en betrekkingen op te merken; op kunstgebied dus zinnelijke gelijkheden en betrekkingen; wat nieuwe, treffende beelden, gelijkenissen, toespelingen, antithesen, enz. doet vinden, die onmiddellijk werken op de verbeelding. Bij de voorbeelden neemt Huygens ‘een der grootste vernuften zijner eeuwe’ een voorname plaats in. Vernuftig is niet hetzelfde als naïef. Zelfs verwart men vernuft en genie. Maar al kunnen zij samengaan; zij zijn onderscheiden; de genie treft door gedachten, het vernuft slechts door wijze van uitdrukking.Ga naar voetnoot3. Een menigte voorbeelden licht dit toe. | |
[pagina 415]
| |
Bijzonderheden moet men aan de smaak des dichters overlaten. Fabel-, punt- en hekeldicht hebben veel; herdersdicht, geestelijk lied, treurspel, heldendicht, hoge ode, gedogen zeer weinig vernuftstrekken. Hooft's minnezangen hebben een teveel, evenals Young's Nachtgedachten. Men heeft Van Alphen verweten,Ga naar voetnoot2. dat hij in dit stuk de dichterlijke uitdrukking grotendeels tot verstandswerk heeft gemaakt, met negering van de fantasie. Ten onrechte, meen ik. Hij heeft slechts de grenzen van ‘het vernuft’ wijder uitgezet, de definitie verruimd; en ‘vinding’ of ‘verbeelding’ in het ongemeen voorstellen van gemene denkbeelden, er mede onder begrepen: het Horatiaanse ingenium met het Franse esprit gecombineerd.Ga naar voetnoot3. Het vernuft is zo bij hem tot een onderdeel van de fantasie geworden; vandaar dat ook dezelfde wachter: oordeel en smaak tegen de buitensporigheden van het vernuft, en van de verbeelding moeten beschermen;Ga naar voetnoot4. dat als slachtoffers van het ongebreidelde vernuft dezelfde voorbeelden kunnen dienst doen als bij de ongebreidelde verbeelding; vandaar, dat ook aan Mozes, David, Homerus en Ossian, hun eigen soort vernuft kan worden toegekend. Maar Van Alphen is daarbij niet consequent. Dat hij Trublet verwijt te veel onder het vernuft te brengen, stemt met zijn opzet; maar in zijn beperkingen, en meer nog in de keuze en kritiek van auteurs en voorbeelden blijkt duidelijk, dat de engere opvatting ‘esprit’ gedurig de ruimere bij hem verdringt. Hooft, Huygens, Pope, Boileau, Voltaire haalt hij het vaakst aan, met Vondel; daarna komen Vollenhove (die wel eens verviel in vergezochte godgeleerde spelingen, zoals men ze ‘voor eenige jaren’ nog scheen te zoeken), Horatius, Young. En verder: Antonides, De Decker (puntdicht), Poot, Hoogvliet (die verheven onderwerpen wel eens door vernuft bedierf); Malherbe, La Motte, Fontenelle, Rabener. | |
[pagina 416]
| |
Daarentegen de vereerde Van Merken maar eens; en de zo geliefde Klopstock, de verhevene, nooit. Rechtstreekse invloed van Van Goens is voor dit stuk reeds uitgesloten, doordat de vriendschap inmiddels gebroken was. Dat Van Alphen toch ook hier nog Van Goens' leerling is, gevoelt men, wanneer men na deze verhandeling die van Mendelssohn leest met Van Goens' voorrede en toevoegselen. Maar ook hier blijkt weer, iets duidelijker misschien nog dan in zijn vroegere werk, dat Van Alphen minder vrij stond tegenover de classicistisch-rationalistische tradities dan Van Goens. Gezond verstand - de Ouden - de regels - de soorten - de modellen - oefenen - kweken - breidelen - beschaven - stoffen naast woorden - versieringen naast gedachten. Hoe ligt voor de ‘aankomenden (geboren) dichter’ in deze ‘beschaafder eeuw’ de weg gebaand, waarop nog bovendien de zielkundige, wijsgerige theorie gaarne leidsvrouw wezen wil.
Bellamy stelde Van Alphen's Theorie en Verhandelingen wel op prijs,Ga naar voetnoot1. maar kon in 1782 nog slechts hopen door zijn vriend Kleyn contact met hem te zullen krijgen;Ga naar voetnoot2. in stede daarvan viel hij hem in 1783 onredelijk en onbesuisd aan, in een literair pamflet;Ga naar voetnoot3. - anoniem, en onder een motto uit Young's Conjectures - in ruil daarvoor zond Van Alphen hem - ook anoniem, maar weldra bekend - in 1785 een waarderende bijdrage voor zijn Poëtische Spectator.Ga naar voetnoot4. Van persoonlijke betrekkingen bemerken wij echter niets; de wederzijdse vriend Kleyn bleef tussenpersoon. Over Van Goens horen wij slechts eens, bij Bellamy, in 1782 als van de satelliet van Oranje, die door hem mogelijk postmeester worden zal.Ga naar voetnoot5. Het zou mij ook niet verwonderen, of Van Goens was de aanleiding tot zijn vriendelijke beschrijving van ene ‘Verrader des Vaderlands’.Ga naar voetnoot6. Bekendheid met de literaire denkbeelden van Van Goens blijkt ons nergens in geschriften of brieven van Bellamy. Ook bij anderen uit der kring der ‘genialische Vrienden’ valt van zijn invloed weinig of niets te bespeuren. J.P. Kleyn, die in het begin der 19de eeuw voor een Arnhems genootschap in enige verhandelingen de gehele theorie der dichtkunst wilde doorlopen, maar daarin door de dood werd gestuit (1805), ontleende een anekdote en een citaat omtrent het naïeve aan Van Goens, zonder hem te noemen.Ga naar voetnoot7. Alleen J. Hinlopen (1759-1808), Orangist als Van Goens, een ogenblik zelfs met hem in die penibele positie vroedschap (1782-1783), zeer bevriend zowel met Perponcher als met Van der Pauw, door Van Alphen - als we Scheltema mogen gelovenGa naar voetnoot8. - al vroeg in de esthetica ingeleid,Ga naar voetnoot9. en later naast de klassieke ook de vijf moderne talen lezend, schijnt uit deze kringGa naar voetnoot10. nader tot Van Goens te zijn gekomen. En hij erkent ook zijn literaire betekenis volkomen, nog in 1803, in een brief aan de balling te Wernigerode. Door Van der Pauw hoorde hij af en toe nieuws,Ga naar voetnoot11. las hij ook wel brieven van hem; daarop schreef hij hem ook zelf. Evenals Van der Pauw wenste | |
[pagina 417]
| |
hij, dat Van Goens terugkeren zou.Ga naar voetnoot1. De oude vriendschap herleefde weer, schrijft hij hem zelf: ‘vous daigniez encore me donner vos conseils, et vous interesser au cours de mes études.’ De goeden, hier, schrijft hij, vergeten u niet. ‘On se rappelle fort bien, que c'est vous qui le premier, chez nous, a donné le modèle de l'union d'une Literature classique marquée au coin de la delicatesse fine et deliée des plus beaux jours de la Grèce et de Latium, avec les graces naïves de la Muse moderne, que nous devions à l'Italie, la France, et l'Allemagne (...) que c'est vous, monsieur, qui entrant dans une nouvelle carrière, a osé conjurer l'orage, qui depuis a éclaté sur nos têtes - mais finis sous-là-dessus!’Ga naar voetnoot2.
Van Alphen wilde vertrouwen in zijn eerste Dichtkundige Verhandeling, dat de theoretici, die hij opsomde, ‘aan onze digters niet geheel onbekend’ waren. Feith's verhandeling Over het Heldendicht kwam dat vertrouwen bevestigen. Hij heeft ze met veel genoegen gelezen; en hoopt op meer.Ga naar voetnoot3. In dit in 1781 met de gouden erepenning van Kunst wordt door arbeid verkregen, te Leiden bekroonde stuk had anders Van Alphen wel eens een veer moeten laten: wat hij over onze achterlijkheid, en tot verheffing der Duitsers boven ons had gezegd, heette kortweg gebeuzel.Ga naar voetnoot4. 't Berustte op niets dan vooringenomenheid evenals Frederik II's oordeel over de Duitse letteren. En hoe kundig ook overigens, ten opzichte van onze eigen poëzie toont hij zijn onkunde: geen enkel voorbeeld van verhevenheid kon hij er vinden bij twee dagen zoeken! Die in de rei van de Lucifer het verhevene niet gevoelt, behoeft niet naar Klopstock te gaan; hij is er onvatbaar voor.Ga naar voetnoot5. Hij is 't eens met een zijner kundigste vrienden: ‘het schijnt voor den vrijen, diepdenkenden, en nauwkeurigen Nederlander bewaard, den waren smaak in de fraaie kunsten nog eenmaal te doen kennen.’Ga naar voetnoot6. Overigens waardeert Feith echter Van Alphen's werk wel. Zeer overtuigend dunkt hem de voordelen der wijsgerige beoefening der dichtkunde te hebben aangewezen; al gevoelt hij zomin als Perponcher veel voor de matafysische mode in de literaire theorie, toch beveelt hij zijn Theorie aan.Ga naar voetnoot7. Wij merken ook veel overeenkomst van denkbeelden op; al is Feith alsnog heel wat behoudender dan Van Alphen. Over het onnauwkeurige poeta nascitur, non fit, deelt hij de mening van Van Engelen.Ga naar voetnoot8. Als Van Alphen geniet hij ook van de nieuwe Duitse kunst, tot Goethe's Werther toe, vereert hij Klopstock bovenmate; wijst hij gaarne op de poëzie des bijbels; stelt hij de dichteres Van Merken zeer hoog; roemt ook Young, en verheerlijkt Ossian. Vele theoretici door Van Alphen geraadpleegd, kent ook hij: Gellert, Mendelssohn, Lavater, Ramler, Schlegel, Curtius, Herder, Winckelmann, Mengs; Engelsen minder: Addison, Shaftesbury en, naar een uittreksel der Vad. Letteroefeningen, Beattie. Meest houdt hij het echter nog met de Fransen: hij voert herhaaldelijk St.-Evremont aan, Dubos, Montesquieu, Serran de la Tour, Remond de St. Mard, Thomas, Voltaire, de Encyclopédie, Bitaubé. Liefst beveelt hij ‘aankomende vernuften’: Batteux, Marmontel en d'Alembert aan; die doen aan geen ‘metaphysische haarklooverijen’. Op Batteux en d'Alembert beroept hij zelf zich voortdurend; maar ook op Le Bossu en Boileau, die (behalve de laatste inzake mythologie en christendom) vol gezag voor hem hebben gehouden. Junius; de Pictura Veterum, en de werken van G.J. Vossius moest men ook niet zo verwaarlozen: dan zou men met verwondering zien, hoeveel al die nieuweren aan hen verschuldigd zijn, schoon ze hen nooit aanhalen. Die opmerking neemt hij over van de schrijver der Proeven over de smaak | |
[pagina 418]
| |
in de Poëzij - Macquet - wiens werk hij als voortreffelijk aanbeveelt. De regels, de wetten staan voor Feith nog in volle kracht. De la Motte beuzelde, toen hij beweerde, dat Homerus zich aan geen vaste regels gehouden had. Zelfs Voltaire berispt hij om zijn toegefelijkheid tegenover Milton.Ga naar voetnoot1. In ouderwetser trant dan Van Alphen's onderrichtingen, bedoelt Feith's stuk dan ook bepaald ‘een handleiding voor jonge dichters’ te zijn. Niettemin begrijpt hij, dat ‘er in het opgeven van regelen oneindig veel aan den smaak moet overgelaten worden.’ Dat onze jeugd daarom toch alle middelen vroegtijdig in het werk stelle, die de goede smaak kunnen geven!Ga naar voetnoot2. Feith schijnt het met de Leidse genootschappers wel geheel eens: ‘Kunst wordt door arbeid verkregen.’ Dat hij met Van Goens weinig gemeen had, ligt zo voor de hand. Toch vinden we hem eens, ofschoon zonder naam, aangehaald; en met veel lof. In zijn laatste, elfde, hoofdstuk: ‘over de navolging der Ouden’, komt Feith op de verhouding van genie en regels. Ver wil hij er niet in doordringen, is hij er ook niet in doorgedrongen; ondanks zijn raadplegen hier met Mendelssohn, Lavater en Herder blijft zijn voorstelling tweeslachtig en verward. Geen goed heldendicht ‘zonder de getrouwe waarneming der regelen’. Maar mèt die evenmin, zonder Genie. En omdat de Genie, in volle werking, naar geen regels luistert, en de voorgegeven schifting, achteraf door een verfijnd oordeel, praktisch vaak ondoenlijk of zeer schadelijk zal blijken, moet de Smaak voorgaan als Mentor van de Genie. Enkel studie van theorie doet slechts weten; terwijl men moest gevoelen; want de Genie redeneert noch herinnert. Toch zijn de regels van zeer veel nut, mits niet te vroeg opgedrongen. Eerst aandachtige lezing der Ouden, speurt de dichter dan naar de gronden, - die hij zelf ook ten leste vinden zou - zo geve men de regels: zij verkorten hem de weg oneindig. Regels en lectuur vergelijkend, studeert hij verder; is der Ouden ‘voorschrift’ hem ‘geheel eigen geworden’, dan waagt hij het, dien overeenkomstig zelf iets voort te brengen. Maar dan dreigt het gevaar der verkeerde navolging. De goede navolging, loffelijk en vanouds in zwang, is tweeërlei: de natuur navolgen zoals de ouden het deden, die ongetwijfeld met zeer veel vlijt, en eindeloos verwerpen, veranderen, verbeteren, eerst hun volmaaktheid hebben bereikt; (men zal ze daarbij nog vaak kunnen overtreffen, door ‘eenige kleine feilen’ te mijden) òf, schone denkbeelden en trekken aan de Ouden ontlenen, ‘en ze door een nieuwe verfraaijing ons eigen maken’; zoals Boileau kon erkennen alles van Horatius te hebben, en toch origineel zijn. De eerste navolging behoort tot de genie, de laatste tot de smaak. Kiest men zich, als bij ons gebruikelijk is, één bepaald model, dan kieze men zeer zorgvuldig; en hange het nog nooit met blinde liefde aan. Wat nu de ware, ‘de edele navolging der Natuur’ is, hoe ‘de samenvoeging van de uitgelezene schoone deelen tot een schoon geheel’ geschiedt, zegt Feith niet. Het is ‘alleen het werk van de Genie’, zegt hij; om dan terstond te gaan betogen, dat men het aan de Ouden afzien moet. Maar tevens verwijst hij hen, ‘die hier minder klare denkbeelden van mogten hebben’, naar de Inleiding voor Volkmann's Reisboek; en de voortreffelijke noot, daaronder geplaatst, die hun alles duidelijk zal doen worden. Dat is de ook door Van Alphen zo hoog geschatte uiteenzetting van Van Goens over Zeuxis' Helena,Ga naar voetnoot3. die toch wel heel andere geest ademde.Ga naar voetnoot4.
Van 1784-1793 verschenen Feith's Brieven over Verscheidene Onderwerpen: zes delen, over allerlei onderwerpen der dichtkundige theorie. Zij bedoelen over dezelfde dingen in de algemeen beschaafde volkstoon te handelen, als een Van Alphen en een Bilderdijk in geleerder trant hadden gedaan, om zo de smaak des volks te verbeteren, en daardoor indirect het opkomen van ‘meer groote | |
[pagina 419]
| |
vernuften’ te bevorderen. Feith's denkbeelden hebben zich dan verruimd, en verhelderd; hij is nog dichter tot Van Alphen gekomen, maar ook dichter tot Van Goens. Het tweede deel handelt over de genie en de smaak. ‘De smaak moet de mentor der genie zijn’, dat blijft; ook moet zij die op gezonde wijsgerige wijze tot volmaaktheid brengen. Uitgebreide studie, tot alle wetenschappen, zich uitstrekkend, heet nog vereiste voor de dichter. Maar welk een wijziging in dichter-waardering. Boileau: de poëzie was volstrekt zijn werk niet, alleen door ijver werd hij een groot versificateur; ‘zelfs als kunstregter staat hij bij mij op een' zeer lagen prijs’. Voltaire: Kunstig, maar hoeveel meer genie bij Tasso en Shakespeare. Tasso, ‘de groote Tasso’ nu: hoe durfde een Boileau, schoonheden, waarvan hij zelfs geen besef had, le clinquant du Tasse noemen? Zo beoordeelt een blinde de zon. Tasso was niet geschapen, om voorbeelden te volgen, maar om ze te geven. Milton: ‘wie heeft hem de taal der Godheid leren naspreken? Genie, mijn vriend! genie alleen!’ De brief over het ‘poëtisch naturel’ - uit Bodmer - is één verheerlijking van het Paradise Lost. Shakespeare: niettegenstaande zijn gedrochtelijke onregelmatigheden, de grote, onsterfelijke, verrukkende Shakespeare, die in een enkele trek meer zeggen kan dan menig ander in een foliant. In de ‘ruwe schets van de genie’ zijn dingen die aan Van Goens' onuitgegeven opstellen doen denken: het genie gaat onverzettelijk voort, breekt door alle belemmeringen en verzet, weet van geen poëzie als ‘uitsparing in ledige uren’, trotseert armoede en ellende - tegenover een Franse tijd van Lodewijk XIV stelle men de uitgebreide Nederlandse ‘dichtkundige Martelaars-Historie’ - betreedt nieuwe wegen, wekt zwermen van critici; is in alles ‘stout en boven den regel’; schept terstond meesterstukken; bindt schoonheid en ongerijmdheid vaak onafscheidelijk samen; is onvergelijkelijk nederig, verwonderd over zijn eigen roem. Invloed van Van Goens kunnen wij er niet in vermoeden. Dat hij hem citeerde in het begin dezer Brieven, over de romance, om hem onbillijk te bestrijden, hebben we reeds gezien.Ga naar voetnoot1. Komt hij tegen Madame Dacier's allegorische Homerusverklaring,Ga naar voetnoot2. dan herinneren we ons, dat ook daarin Van Goens hem lang voor geweest is; spreekt hij met minachting over de gothische bouwkunst, hoe passend ook bij de ridderroman, hoezeer de ruïnen het gevoelig hart ook mogen aandoen;Ga naar voetnoot3. dan heeft hij daarbij niet zozeer aan Volkmann, als wel aan Van Goens zijn inzichten ontleend;Ga naar voetnoot4. dat een man als Goethe ‘zich tot een voorstander dier ordenlooze bouworde heeft opgeworpen’,Ga naar voetnoot5. vindt hij onbegrijpelijk, tenzij dan een romantisch gevoel hem parten speelde. Zonder hem te noemen kent hij hem echter nog eens de grootste lof toe aan zijn bladzijden over Zeuxis:Ga naar voetnoot6. thans neemt hij ze geheel over, ‘omdat ze de zaak in een licht (stellen), daar ze bij mijn weten, niemand voor of na in geplaatst heeft.’ Al is er overigens geen invloed van Van Goens op Feith waar te nemen, al schijnt ook die van Van Alphen niet bijster groot, als wiens meer gehoorzamendeGa naar voetnoot7. opvolger in de literair-esthetische voorlichting van het Nederlandse volk wij hem wel mogen beschouwen, als bij Van Goens lang te voren, zien we Frankrijk steeds bij hem dalen en Duitsland en Engeland rijzen. In het zesde deel zelf, waar hij de gouden eeuw der hoogmoedig geworden Duitsers reeds meent te moeten uitluiden, dringen zij toch de Fransen geheel op de achtergrond; en prest Feith zijn ‘lieve Sophie’ toch ook met hen kennis te maken: zij zullen zeker haar lievelingslectuur worden: de Fransen zelf erkennen hun minderheid.Ga naar voetnoot8. Hetzelfde verschijnsel met de theorie. En in de Bijdragen ter | |
[pagina 420]
| |
bevordering der schoone Kunsten, die hij daarna met Kantelaar uitgeeft (1793-1796) is het nog duidelijker. Daar is de glorie der regels zeer verbleekt. Daar worden de Götz van Goethe, de Don Carlos van Schiller ver boven Corneille's onhistorische stukken gesteld. Daar is Shakespeare het onvergelijkelijke genie, wiens gebrek aan geleerdheid zijn grootste lofspraak is. Ofschoon toch weer een vereniging van zijn volmaaktheden met die van de Fransen het hoogste ideaal is.Ga naar voetnoot1. Het ‘Voorberigt’ constateert daarbij ook ‘verbeteringen, die onze poëzij waarlijk ondergaan heeft bij al dezulken, die sedert eenige jaren gemeenzamer met de Engelsche en Hoogduitsche beoordeelende schriften bekend geworden zijn.’ Het is alles rechtvaardiging van Van Goens. ‘Jammer maar, dat ze ook (...) bij sommigen eenen onbillijken afkeer voor de schoonen voortbrengselen van ons eigen land veroorzaakt hebben’: dat kon heel goed de kritische noot erin zijn. ‘Onze Oude en Nieuwe Bijdragen (...) hebben dien tijd waarlijk ter verbetering onzer dichtkunst medegewerkt.’ Dat is inderdaad een zwak symptoom van late waardering voor de pionier, deze eens door Lelyveld voorspeld. Maar daar bleef het ook bij. De Maatschappij, - ‘waarvan ik een der eerste leden en oprechters geweest ben’, getuigde hij in zijn Bericht tegen Habbema:Ga naar voetnoot2. met Lelyveld de oprechter, had hij wel kunnen zeggen - was hem ook in 1786, toen hij ons land verliet, nog niet onverschillig. Hij zond haar een aantal boeken tot aandenken, en verzocht hem, extra-ordinair buitenlid te maken. De wet laat dat niet toe, antwoordde de ‘briefschrijver’ Clignett, maar men wil u blijven considereren als ordinair lid, zonder op toelagen te urgeren tijdens uw verblijf in het buitenland.Ga naar voetnoot3. Maar zijn naam is niettemin van de lijst geschrapt;Ga naar voetnoot4. en hoe getrouw ook de voorzitter J.W. te Water dertig jaar lang (1793-1822) alle overleden leden in zijn jaarlijkse aanspraken mag hebben herdacht, over de dode Van Goens heeft hij het zwijgen gedaan, zoals men het reeds vijfentwintig jaar algemeen deed over de levende. Maar Bilderdijk? Met de esthetica der Duitsers had hij niet veel op, weet men.Ga naar voetnoot5. Maar zijn uitlatingen daaromtrent zijn uit de tijd, dat hij tegen omtrent alles wat Duits was een afkeer gevoelde. En als men ze in hun verband beschouwt, en met elkaar vergelijkt, blijken ze niet de esthetica zelf te gelden. In 1808 schrijft M. Tydeman hem: ‘Men vraagt mij, wat is Aesthetica, in 't Hollandsch? (...) Maar ik mag ze niet lijden: mij dunkt, het is een spinneweb - een kluisterfabriek’.Ga naar voetnoot6. Bilderdijk is het volstrekt met hem eens: ‘zij zit in den Dichter als dichter, in ieder die gevoel voor dichtkunst heeft; maar die er eene wetenschap van hebben willen, hebben alles bedorven. Er zit meer in Vossii Rhetorica voor den dichter, dan in alle de hooggeroemde Engelsche en Duitsche schriften over Aesthetiek.’ Een goede esthetica ware echter zeer goed mogelijk, en zij zou de dichter groot nut toebrengen; niet de beginnelingen; wel hem, die hun de weg wees. Geen dorre metafysica echter; maar practicale lessen, gegrond niet op een regel, maar op een principe.Ga naar voetnoot7. In 1810 vraagt H.W. Tydeman zijn voorlichting nopens de esthetiek, als wetenschap. Zijn neef Van Swinderen, die ze op onze Academiën wenst, wil hem niet toegeven, dat de naam reeds contradictie involveert, dat het niets dan een reeds weer verouderde uitvinding van een ‘alten splitternden Wolfiaan’ is, enz.Ga naar voetnoot8. Bilderdijk wijst hem terecht: terdege kunnen wij van 't gevoel reden geven. Het Duitse onderwijs in esthetica keurt hij wel geheel af, maar die wetenschap zelf vindt hij een desiderandum. | |
[pagina 421]
| |
Niet de Duitse dommigheden - misdaden tegen 't mensdom! - als wetgeving in de fraaie kunsten; maar waarnemen, nasporen in de kunsten, om daaruit zielkennis te putten: eerst daarna en daaruit kan men principia afleiden en systemata vormen.Ga naar voetnoot1. In de Gedachten over het Verhevene en Naïve (1821)Ga naar voetnoot2. stelt Bilderdijk weer de tegenstelling regels - beginsels; constaterend, dat met opkomst en algemeen worden van de theorieën, de welsprekendheid en dichtkunst altijd en overal afnamen en verloren gingen, - omdat ze tot nog toe altijd op bloot verstandelijke uitpluizingen uitliepen, licht hij straks toeGa naar voetnoot3. - betoogt hij anderzijds, dat de wijsgerige en in verband gebrachte waarneming der verschijnselen als wetenschap, onschatbaar is voor de zielkennis. Maar de kunsttheorieën bekoren de wijsgeer, en niet de kunstenaar. Daarmee is echter niet gezegd, dat zulke wijsgerige kennis ook de dichter niet nuttig zou zijn. De poëzie is toch nader aan de wijsbegeerte verknocht, dan men wel geloofd heeft. Van Alphen, erkent Bilderdijk had gevoel voor 't schoon, was wezenlijk dichter; helaas, waarom bedierf hij zich de smaak met de Duitse knoflook? en scheepte ons op met ‘Riedel's mijmeringen’, met hun schoolse dwingelandij over smaak, gevoel, en verstand?Ga naar voetnoot4. Bilderdijk, die gedurig verkondigde, in betoog en gedicht, dat poëzie ‘uitstorting is van overstelpend gevoel’, - ‘gevoel is haar bron; gevoel haar beginsel; uitstorting des gevoels, haar vervulling en doel’Ga naar voetnoot5. - verzette zich tegen de verstandelijke reglementering der kunst, van anderhalve eeuw her, begonnen met het nabauwen der Franse dichtkunde, na het verval van deze, voortgezet in het naar eis der mode, hangen aan de Duitse smaak.Ga naar voetnoot6. Daarmee staat hij toch dichter bij Van Goens dan bij Van Alphen; zijn opvatting van de ‘enthusiasmus’, die ‘onweerstaanlijke dronkenschap des gevoels’,Ga naar voetnoot7. doet ook meer denken aan voorstelling ‘der genie’ bij de eerste. Scherp onderscheidt Bilderdijk de ‘dichterlijke geestdrift’ van de dweperij, die hij een doorgaand zwak der Duitsers acht: Klopstock, Gessner, Wieland, de sentimentelen, Schiller, Goethe vertonen de kenmerken al bijzonder. Hier zijn duistere, verwarde denkbeelden: maar ‘klare denkbeelden vergezellen het juist gevoel (...) te gevoelen is denken, en denken in de snelste en volkomenste volledigheid. Het verstand onderscheidt door uitéénzetting, wat in het gevoel tegelijk en op eens, in de hoogstvolkomene samensmelting begrepen is.’Ga naar voetnoot8. Dit herinnert zowel aan Van Goens,Ga naar voetnoot9. als aan de Duitse esthetici. Trouwens Mendelssohn's Ueber die Empfindungen beveelt Bilderdijk nog uitdrukkelijk ter lezing aan.Ga naar voetnoot10. En zijn definitie van het ‘Schoon’ als ‘geestelijke aanschouwende gewaarwording van volkomenheid, door, of ter gelegenheid van zintuiglijke aandoeningen’Ga naar voetnoot11. verraadt bij haar ingaan tegen Baumgarten toch tegelijk de invloed van zijn formule. Esthetica niet als wetboek voor de kunstenaar, maar als wijsgerige ‘zielenleer’, was ook de opvatting van Mozes en Van Goens geweest.Ga naar voetnoot12. | |
[pagina 422]
| |
Nooit noemt echter Bilderdijk bij zijn esthetische beschouwingen Van Goens.Ga naar voetnoot1. Toch behoeft men niet verder te trekken, dan de aanbeveling van Gessner's ‘prullen’; niet door Van Goens heeft hij althans zijn bewerking van Mendelssohn's verhandeling gebruikt. ‘Gedachten over het Verhevene en Naïve’ zijn wat het eerste stuk betreft geheel op de leest van Longinus (en zijn commentator Boileau) geschoeid, maar bij het naïeve is er zoveel, in behandeling en voorbeelden, dat aan Mendelssohn's stuk in Van Goens' bewerking herinnert, dat toeval daarbij uitgesloten is; zelf spreekt hij hier ook terloops van ‘de schrijvers van Theorien’.Ga naar voetnoot2. Eens verwijst hij hier naar de prijsverhandeling van zijn ‘vroege jeugd’, voor de Maatschappij. Het is die, waarbij Van Engelen zijn mededinger was: over het verband van Dichtkunst en Welsprekendheid met de Wijsbegeerte (1777-1780).Ga naar voetnoot3. Als een afgetrokken wijsgerig onderzoek diende toen de jonge auteur zijn werk aan, dat ‘teffens de grondslagen eener algemeene Theorie der fraaie Wetenschappen’ moest bevatten, zich onderscheidend door klaarheid en eenvoud; de Bijlagen zouden soms nieuwe uitzichten openen. Zijn uitgangspunt nam hij daar nog geheel in de bepalingen van Mendelssohn en Baumgarten en Wolff, van de eerste allermeest.Ga naar voetnoot4. Tegen de onveranderlijke, op de ondervinding gegronde kunstwetten komt hij hier reeds op - ‘Dan, ongelukkige kunst, zo de eerste Dichters niets anders bestaan hadden, waar waart gij! En zo de tegenwoordige niets anders kunnen, waar zult gij toe worden!’Ga naar voetnoot5. - maar geheel zijn verhandeling betoogt de onmisbaarheid voor de dichtervormingGa naar voetnoot6. van de reden-, de zede-, de natuur-, van de ‘fijnste zielkennis’, kortom van de kennis van alle wetenschappen en kunsten, samen te vatten als de ‘wijsbegeerte in hare meest uitgebreide beteekenis’.Ga naar voetnoot7. De beste dichter is de beste wijsgeer.Ga naar voetnoot8. De fraaie kunsten gezamenlijk zijn de Praktijk der wijsbegeerte, deze is de Theorie der fraaie kunsten.Ga naar voetnoot9. De Wijsbegeerte is tevens de grond en de vervulling der Dichtkunst.Ga naar voetnoot10. Maar zij ontvangt ook nut van haar terug; slechts door de dichters kan zij het volk met hare denkbeelden gemeen maken. Met geen systemata echter; en dus verderfelijke halve kennis naar Rousseau's woord?Ga naar voetnoot11. De zucht tot systemata bracht juist de vreselijke duisternis over de middeleeuwen. En wiens kennis is volkomen? Niet gedeeltelijke, maar onklare kennis levert het gevaar - Rousseau toont het met zijn eigen werk -; de dichter echter moet voor alles klare denkbeelden voorstellen. En waarom zou een volledig samenstel van ware wijsbegeerte onuitvoerbaar zijn in de dichtkunst? daar een Lucretius met zijn valse stelsel in echte poëzie de roem der eeuwen verwierf? ‘Gelukkig Poëet, wien 't eens gelukken zal om zijne lezers langs dien weg tot eene gelukzaligheid op te voeren, die onuitsprekelijk is!’ De Dichtkunst wil door woorden vermaak doen;Ga naar voetnoot12. zo besnoeide Bilderdijk Horatius' definitie, juist als Van Engelen, wiens vorige verhandeling hij echter eerst na voltooiing der zijne onder het oog kreeg.Ga naar voetnoot13. Anderzijds ‘brengt hij in de Dichtkunde alles tot het nut’, omdat, wijsgeerig | |
[pagina 423]
| |
beschouwd, alle waar vermaak nuttig moet zijn.’Ga naar voetnoot1. Buiten de ouden haalde Bilderdijk zeer weinig auteurs aan; hij wilde niet anderer uitspraken repeteren, maar zoveel mogelijk nieuw zijnde, alles uit de eenvoudigste beseffen afleiden, en uit zijn eigen grond ophalen. Even noemt hij Batteux, Marmontel, Perponcher's Grondbeginselen, Van Alphen's Theorie, Macquet's Proeven zelfs, Batteux, Jones;Ga naar voetnoot2. hij geeft een enkel citaat uit Marmontel, uit Gravina, ja uit Young's Conjectures;Ga naar voetnoot3. Mendelssohn noemt hij tweemaal, zonder echter volledig aan te wijzen wat hij aan hem verschuldigd is. Zijn belezenheid toont hij vooral, tegelijk met zijn zelfstandigheid in de acht, het volgend jaar ingezonden bijlagen, tezamen omvangrijker dan de verhandeling zelf.Ga naar voetnoot4. 1. Over het belachelijke, waarin hij Voltaire aanhaalt; en Lessing's Dramaturgie; maar Algarotti en Shaftesbury tegenspreekt.Ga naar voetnoot5. 2. Over de Minnedichten. (Het is de tijd van de eerste uitgave van het anonieme ‘Mijn Verlustiging’,Ga naar voetnoot6. waarvoor fragmenten uit deze bijlage als ‘onuitgegeven voorbereidende stukken tot de Theorie der fraaie Wetenschappen’ ter inleiding dienen.) 3. Van de duisterheid der aangename aandoeningen. De tegenwerpingen daartegen wil Bilderdijk, schoon Mendelssohn's gronden niet verwerpend, op heel andere wijze wederleggen door namelijk aan verstand en oefening een noodzakelijke voorbereidende werking toe te kennen; daarbij komt hij echter toch ook tot kritiek op diens redeneringen; terwijl die de zucht tot eenheid als enkel gevolg van menselijke beperktheid en dus als bij God ondenkbaar, opvat, stelt Bilderdijk dat juist andersom, ‘dat bij meerdere volmaaktheid de eenheid noodzakelijker wordt, en dat 't Heelal voor God louter een is.’Ga naar voetnoot7. 4. Van de verscheidenheid in het Schone. De bekende definitie van het schoon als de ‘Verscheidenheid in de Eenheid’ deugt niet, ondanks Crousaz en Mendelssohn. Kaimes heeft er iets van gevoeld; André zocht terecht met Augustinus, en Horatius het schone alleen in de Eenheid en Samenstemming. Er zijn, schoon zeldzaam in de natuur, ook enkelvoudige schoonheden. Maar bovendien, de levendigste indruk van schoonheid van het samengestelde gaat samen met de minste opmerking van de verscheidenheid. En als in bouwkunst of welke andere kunst, verdeling en groepering wordt toegepast, dan dient die verscheidenheid slechts om bij wat anders te groot ware voor het zien als eenheid ‘den geest tot in één trekking van het volle geheel te geleiden’. ‘Om de Eenheid bevatbaar te maken, die de ziel en het wezen van alle kunstgewrocht is.’ De Verscheidenheid is dus niet onderscheiden van de Eenheid, maar vloeit er uit voort; en zij moet uit de definitie worden weggenomen. En Mendelssohn heeft volstrekt ongelijk, als hij God de erkentenis van de Eenheid ontzegt.Ga naar voetnoot8. 5. Van de Schoonheid des menselijke lichaams. Voor God kan niets schoon zijn, dat kan Bilderdijk Mendelssohn en Riedel toestemmen. Maar Mendelssohn's bewijzen voldeden hem niet; allerminst dat uit de afschuwelijkheid van het menselijke lichaam onder de huid; Perponcher betwistte het ook reeds. Vooroordeel, verwarring van denkbeelden, betoogt Bilderdijk. Met slechts oppervlakkige kundigheid zal men in de lijnen van spieren, aderen, zenuwen, beenderen, alles schoon bevinden. Reeds Augustinus begreep het zo. Evenwel was niet de schoonheid het doel des Scheppers, maar de geschiktheid. 6. Van de schoonheid der bijzondere lijnen. Op de ‘slingertrek’, de Wellenlinie of Schlangenlinie had Bilderdijk in 't voorgaande vooral gewezen. Ten allen tijden hebben de | |
[pagina 424]
| |
schilders met deze lijn opgehad, vervolgt Bilderdijk thans; en hij haalt de Latijnse leerdichten van Tresnoy en Marsy aan, en de ‘Zergliederung der Schönheit’ van Hogarth, blijkbaar naar de vertaling van C. Mylius (1754). Maar hetgeen vroegere of latere critici van Lessing of in zijn voorrede voor Mylius' uitgave Hogarth als tekort hebben aangerekend, trachtte Bilderdijk reeds aan te vullen:Ga naar voetnoot1. Eerst gaat hij na, wat ‘de grond van deze welstandigheid’ is: de eigenaardige samengesteldheid, die door vlug opvolgende en verrassend wendende gedachten het denkbeeld van snelheid en bewegelijkheid wekt. Derhalve, beperkt en verbetert Bilderdijk nu Hogarth's theorie, past deze linie nergens, waar vastheid, rust, stilte, standhouding, statigheid tot uitdrukking moeten komen als in de bouwkunst; met name keurt Bilderdijk zo de door Hogarth schoon gevonden ‘slingerkolommen’ (van de Jezuïetenstijl) af, de kronkelende wandelpaden, en heel het belachelijke zogenaamde rocaille. En tegengesteld aan Hogarth weer, vindiceert hij de cirkel, het eirond, de rechte lijn voor de tuinbouw en de bouwkunst. Mocht men weer eens van de verwaarlozing der laatste terugkomen en leren beseffen, dat niet in kolom en lijstwerk haar wezen ligt! 7. Over de gemengelde aandoeningen. Uitgaand van Mendelssohn's uiteenzetting omtrent de verschillende mengeling van de subjectieve en objectieve betrekking der voorstellingen (waaraan hij nog iets toevoegt), komt hij op het medelijden, waarin Mendelssohn lijnrecht tegen Aristoteles in ‘het terug-zicht op ons zelven’ ontkent. Met Marmontel, Wieland en anderen is Bilderdijk overtuigd, dat wij, alles wat ons treft, beschouwen in betrekking op onszelf. Evenwel moet bij Aristoteles ελεος louter objectief worden opgevat, ondanks Lessing; φοβος, door deze terecht als ‘vrees’ begrepen, geeft dan de subjectieve kant. Er zijn vele vertalers van Aristoteles' Dichtkunst geweest, maar zij wedijverden allen, om hem onkenbaar te maken. Aristoteles moet daar uit Aristoteles verklaard worden; welk deskundig Nederlander zet zich er eens aan?Ga naar voetnoot2. Lessing's verbeteringen zijn bijna alle zeer aannemelijk; en zijn ganse dramaturgie is kritisch en filosofisch van veel belang. 8. Over verscheiden punten de dichtkunst betreffende. Een uittreksel - van veertig kwarto bladzijden druks - uit een brief aan FeithGa naar voetnoot3., over de theorie en over Van Alphen. Feith had blijkbaar aan zijn vriend zijn ergernis gelucht over het eerste deel van Van Alphen's Theorie. Op de genie komt het aan; de zo verwarde esthetica kan de dichter slechts schaden; dat is Bilderdijk met zijn ‘bijzonderen kunstvriend’ eens, maar een grondige theorie is ook voor de genie gewenst. Geen duistere haarkloverijen, maar een klaar betoog, op het ene beginsel: de trek tot vermaak, gegrond. Mendelssohn en André kunnen al veel nut doen; maar voor de ophef van sommigen over de theoretische schriften is nog heel geen reden.Ga naar voetnoot4. Evenwel, geen dichter werkt zonder theorie, dat is, zonder regelmaat. De neiging tot vermaak is daarbij het ware beginsel, gegrond in de natuur, die ‘bron, einde en toetssteen der kunst is’ (Pope). 't Slagen hangt af van de mate van wijsgeer-zijn (Marmontel). De theorie moet daarom het vermaak doen kennen, en de denkbeelden opklaren. Beter de algemene natuurlijke theorie, en voorbeelden, dan duistere leerstellingen en weifelende beginselen;Ga naar voetnoot5. zolang ons een zuiver wijsgerig, eenvoudig leerstelsel der fraaie kunsten ontbreekt, is Batteux nuttiger dan de meeste hedendaagse smaakkundigen.Ga naar voetnoot6. Hoe klaar is Horatius, tegenover het bovennatuurkunstige samenstel ener duistere zogenaamde smaakkunde!Ga naar voetnoot7. Alle theorieën tezamen hebben nog nooit één dichter gevormd, die kon opwegen tegen hen, die vóór alle theorie schreven. Met al de stelsels, van Aristoteles tot Van Alphen, zijn we meer achter- dan vooruitgegaan. 't Opruimen der hindernissen dient de groei meer dan het verschaffen van hulp (Algarotti). Waarom kunnen de hedendaagsen de Ouden niet evenaren! Omdat de meerdere ‘beschaafdheid’, oorzaak | |
[pagina 425]
| |
van meer behoeften, het gevoel heeft geknot (Hemsterhuis) en zo de genie geschaad. Omdat wij door de samenleving van jongsaf in een keurslijf van conventie worden geperst, waardoor de αυταρκεια de wereld uit is. Omdat tegenover ons stuksgewijze, onsamenhangend leren, zij zich door ervaring en wijsbegeerte (Wood over Homerus) een disciplina encyclios verkregen. Bij ons vallen zelfs de ‘kunstkeurders’ in tegenspraak met zich zelf.Ga naar voetnoot1. Maar zijn ook onze dichters minder dan die onzer naburen? Men wil hen, onder dit voorgeven, thans zo liefderijk met theorieën te hulp komen.Ga naar voetnoot2. Ik ontken die meerderheid van de zo hoog geroemde Duitsers, Fransen en Engelsen. Milton en Vondel staan beiden ver beneden Homerus, maar zeker zou deze Lucifer stellen boven Verloren en Herwonnen Paradijs! Van Effen's uitspraakGa naar voetnoot3. bewijst niets: om armoede kan evenwel de dichtkunst bestaan. Dus moet het ons aan genie ontbroken hebben! Maar dan behoefde men ons geen Theorie op te dringen.Ga naar voetnoot4. En trouwens, onze Latijnse poëten, door heel Europa vermaard; onze voortreffelijke taal, zo rijk, zacht, welluidend, krachtig, dichterlijk; 't oordeel onzer eerste vernuften over Vondel en Hooft; de lof van Opitz en KlopstockGa naar voetnoot5. bewijzen wel anders. Vondel, hoe zeer dieper inzicht in de Ouden, of anders gehele onafhankelijkheid hem meer zouden hebben doen schitteren, is mogelijk, neen zeker, de grootste dichter van zijn tijd. Hij alleen weegt tegen reeksen Fransen en Duitsers op. Daar is de voortreffelijke eigenaardige Nederlandse beschrijvende poëzie, waarvoor de onsterfelijke Antonides het voorbeeld gaf; en zoveel meer nog. Maar deze ‘kunstkeurders’Ga naar voetnoot6. meten de buitensporigheden van Vondel en Antonides uit, om ergere van Milton en ShakespeareGa naar voetnoot7. te vergoelijken; of hun onkunde in de eigene en de vreemde talen verbergt hun de grote schoonheden hier, en de vele misgrepen daar. Want elke tijd heeft zijn eigen taal; en in vreemde talen komt het vooroordeel der onkundigen ten gunste, in de onze ten ongunste van de schrijver. Reeds Pindarus kende een soort van mensen, als wij thans weer zien in ‘die ijverige Voorstanders der vreemden, wier kosmopolitische smaak in de Letterkunde (...) hen voor het schoone van hun Vaderlandsche voortbrengselen onvatbaar gemaakt heeft.’ Maar waarom leert de vreemdeling dan geen Nederduits om onze dichters, zo als hij het Duits, Engels, Italiaans doet om Klopstock, Milton, Petrarca, Tasso? Een volk leert geen vreemde taal dan uit noodzaak. Onze koophandel maakte ons polyglot, en daardoor kan de vreemde juist onze taal missen. Andere kleine oorzaken komen daar nog bij: de toevloed van vreemden hier, monarchale verbintenissen daar, politieke verhoudingen, enz. Maar met Willem III kwam wel Hollandse bouwkunst en tuinaanleg in Engeland, maar geen Hollandse taal. Bij de Duitsers werkt nog bovendien de waan, dat Nederlands plat Duits is, en dus verachtelijk. Met de andere grote mannen gaat het ten onzent meest evenzo: wij kennen en eren ze allen, uit de ganse wereld, de onze worden zeldzaam buiten onze grenzen erkend, zelfs al dankt men hun zijn wijsheid. Maar 't zal eenmaal veranderen. Reeds is allerwege, ondanks een Reynolds, onze onvergelijkelijke betekenis in de schilderkunst, waarvan toch het koloriet het wezen is, ingezien; welhaast zal men de vroeger verachte de eerste rang aanwijzen. En uitstekend boven oudennabootsende Italiaan, vluchtig-idealiserende Fransman, woestheid-lievende Engelsman, en dit-alsamenmengende Duitser, zal de Nederlander de ware smaak herstellen.Ga naar voetnoot8. Moge hij ook de geheel vervallen bouw-, tuin- en graveerkunst van de toenemende ‘Gothische barbaarschheid’ (Voltaire) redden. En onze dichtkunst, de enige, die zuiver, oorspronkelijk, met het klassieke vergelijkbaar, | |
[pagina 426]
| |
schoon vertoont, zal erkend worden, en herleven. Laat ons daartoe medewerken; en de verderfelijke navolgingszucht helpen verbannen.
Nergens in heel dit stuk blijkt iets van invloed van Van Goens. De 23-jarige schrijver, in Amsterdam opgegroeid, autodidact die alles las, wat hij bemachtigen kon; als veelbelovend dichter, schoon nog op vaders kantoor zittend, reeds vele en belangrijke literaire relaties hebbend, heeft stellig uit de altijd gesmade Riedel nog wel een en ander geleerd, maar behoefde toch noch Van Alphen, noch diens voorganger Van Goens, om van Europese literatuur, en moderne theorie kennis te verkrijgen. En waar zijn vonnis over Van Alphen al zo streng was, zou de kosmopoliet και εξοχην Van Goens zeker geen genade bij hem hebben gevonden. Opheffing onzer letteren zochten beiden evenzeer; maar wat de een de grote belemmering vond, hield de ander voor de zekerste grondslag: de Nederlandse eigen aard. Met al zijn pré-romantische inzichten en gevoelens, kon Van Goens tegenover onze eigen literatuur zich nooit voldoende los maken van het aprioristische, rationalistische systeem der verlichting. Bilderdijk, in wie de geest der 18de eeuw nooit volkomen afstierf, meer historisch gevoelend dan de historicus, besefte het beter dan hij, dat ook het Nederlandse volk het recht en de plicht had, zich zelf te zijn, eigen karakter te vertonen, ook in zijn kunst. Dat hij daarbij zich volstrekt niet van het vreemde afsloot, is bekend genoeg;Ga naar voetnoot1. maar de ziel van de dichter hing bovenal aan eigen land en volk. Daarentegen nam de internationaal geschoolde criticus, die van uit de hoogte zijn natie de les las, niet de moeite, het eigene even ernstig te beschouwen als het vreemde. Bilderdijk trok volk en vaderland onweerstaanbaar uit de vreemde terug; Van Goens weigerde ze weer te zien, en vloekte ze; Van Alphen trachtte het midden te houden. Toch menen wij bij Bilderdijk meer verwantschap op te merken van uitingen, beschouwingswijze en karakter, met Van Goens, dan met Van Alphen. En van daar ook wel, meer dan uit de politieke overeenstemming, die tussen beiden bestond, de vriendschap, die zij sluiten, zodra zij elkander als Hagenaars ontmoeten, omtrent 1784.Ga naar voetnoot2. Het Hof van Holland, vertelt Bilderdijk,Ga naar voetnoot3. gaf mij van tijd tot tijd enige bezigheid, ‘die veelal verpoosd werd door het onderhoud van den vermaarden Van Goens, wiens praecoce geleerdheid hem eerst bekend maakte, en die naderhand Professor te Utrecht, zijn beroep neêrlei en daar tot zijn ongeluk in de regeering kwam. (...) Ik vond hem een man vol van geest en overvloeiende geestige aartigheden, die zich zeer aan mij verknocht en mij om zekere algemeene kennissen met een soort van bewondering aanzag, die ik mij niet aantrok.’ Dat laatste zal wel waar zijn. Dat zij ook over literatuur spraken - en dat ook thans Van Goens het spotten met onze dichtkunst niet laten kon - blijkt uit het enige paar briefjes, dat wij van hen hebben.Ga naar voetnoot4. Bilderdijk heeft ‘de toen op de pers zijnde Geuzen van Van Haren’ (waarschijnlijk dus de losse vellen van zijn verbeterde uitgave, die toen te Amsterdam verscheen)Ga naar voetnoot5. hem geleend. Ze ‘herstellend aan den bijgeroepenen Bilderdijk’ voegt Van Goens er een briefje bij, dat Van Haren's wonderlijke, puristische stijl parodieert; dat iemand zijn karikatuur in ernst heeft willen gaan vertalen, acht hij ‘een psychologische of anthropologische experientie, zooals ik verzekerd ben, dat gij zoo gaarne doet als ik.’ Bilderdijk antwoordde met een dergelijk stukje, gaand over admiraal Schrijver, en besluit, ‘dat hij den Heer GerechtigheidsraadGa naar voetnoot6. een kleine bezichtiging | |
[pagina 427]
| |
doen zal.’Ga naar voetnoot1. Dat Van Goens op Bilderdijk een blijvende indruk had gemaakt, weten we uit zijn Gedichten en zijn brieven. Van Goens' vertrek in 1786 scheidde de vrienden. Tevergeefs had de bankier J. Crawfurd later aan ‘another martyr in the cause of the House of Orange, the advocate Bilderdijk, who went to Brunswick’ opgedragen hem in Duitsland op te sporen.Ga naar voetnoot2. Maar in 1808 hoort hij van M. Tydeman, dat ‘Van Goens, genaamd Cuninghame Esquire, lam van jicht en podagra, maar helder van hoofd’, leeft bij de graaf Van Stolberg, te Wernigerode, vanwaar hij aan wijlen mevrouw Van Alphen ‘schoone godvruchtige brieven schreef’.Ga naar voetnoot3. Het verheugt Bilderdijk. ‘Hij leeft dan nog, en denkt wel.’Ga naar voetnoot4. Dus ademt nog, nog voor 't waarachtig schoon,
De dood in 't oog, haar bleekheid op de koon
Maar 't hart gerust, Geleerdheids hoogste wonder,
En haalt het hoofd in zwarte nevels onder.
Treed toe, Bataaf, en bied uw dankbren traan
Verstoten Deugd, miskende Grootheid aan!
dicht Bilderdijk, bij de verlevendigde herinnering.Ga naar voetnoot5. In 1814 zendt H.W. Tydeman hem Van Goens' Duitse ‘opus postumum’ dat hij zijn verstand en mensenkennis waardig vinden zal. Hij wenste wel, dat Bilderdijk of mevrouw Bilderdijk het vertaalde, ook ter wille van ‘de nagedachtenis des zoo zeer miskenden en verguisden man.’Ga naar voetnoot6. En nog eenmaal herdenkt hij hem in 1820. In OuderenwenschenGa naar voetnoot7. is hij een der ‘martelaren van 't Lettervak’. Casaubon - Reiske - en Gij wiens naam ik onderdruk,
Waar diende uw kunde toe, dan tot uw ongeluk?
‘Denkt nog iemand aan het jammerlijk lot van den zoo beroemden, geestvollen, en van de onbeperkste kunde en geleerdheid doortrokken Rijklof Michail van Goens, wiens vroege jeugd in het Letterveld zoo uitschitterde (...)? Het hart bloedt mij bij de herdenking aan 't geen hij geleden heeft.’ Bilderdijk's medelijden geldt de vervolgde en verschopte vriend, partij- en lotgenoot, maar zijn bewondering en onbeperkte lof de geleerde literator, èn de geestdriftige zoeker van het schone.
Bilderdijk had meer invloed dan Feith; Feith meer dan Van Alphen; Van Alphen meer dan Van Goens. Van de laatste waren geringe sporen nog slechts kort zichtbaar. Hij had wat vroeg gesproken en wat fors, te zeldzaam, en te kort - en met eenzijdigheid. Verscholen in weinig bekende boeken of verborgen in manuscript lagen de enkele, fragmentarische opstellen van zijn hand. Diep kon zijn invloed niet gegaan zijn. Eer in de breedte. Met zeer vele personen en met allerlei kringen had hij korter of langer contact gehad: nooit zijn meningen verbergend, had hij soms instemming, meestal tegenspraak gevonden; maar ook in het laatste geval bleef een heilzame nawerking niet altijd uit. Velen, die zijn woord opgeschrikt had, voorgelicht of aangemoedigd, brachten meer of minder getrouw de boodschap aan anderen over: die indirecte invloed is, voor zover ze schriftelijk werkte, zeer moeilijk, voor zover mondeling, in het geheel niet te meten. Hoe het zij, de tijd heeft hem voor het grootste deel in het gelijk gesteld. Bilderdijk, Da Costa, De Clercq, onze | |
[pagina 428]
| |
romantiek en de verdringing uit ons volksbewustzijn van omtrent een ganse eeuw van literair produceren (1675-1775) brengen we veel gemakkelijker in verband met Van Goens, dan met Macquet, Perponcher, Lublink, Van Engelen, Feith, zelfs Van Alphen. De aanraking met Bilderdijk schijnt zo haast zinnebeeldige betekenis te krijgen: alsof Van Goens over Van Alphen heen, hem de fakkel overgaf. Met de Nederlandse letteren bemoeit hij zich dan niet meer; in de correspondentie, die hij met Van Alphen en na diens dood met zijn weduwe voert, wordt zelfs Bilderdijk nooit genoemd. Hijzelf is hier ras vergeten. In 1810 stierf hij. Volle twee jaar later bracht de Konst- en Letterbode er bericht van; voor zijn literaire betekenis wist men niets anders aan te voeren dan zijn Diatribe en zijn Volkmann.Ga naar voetnoot1. Alleen de Van Alphen's, de Tydeman's en Bilderdijk kenden hem nog. H.W. Tydeman herinnerde in 1839 in Bilderdijk's Vaderlandsche Geschiedenis nog eens aan hem en zijn werk;Ga naar voetnoot2. een volledige levensbeschrijving even nodig achtend ‘voor letter- en staatsgeschiedenis als om den merkwaardigen, eerst opgevijzelden, toen snood verguisden, daarna schandelijk vergeten persoon in het ware licht te stellen.’ Jhr. D.F. van Alphen (†1840), aan wie Van Goens als zoon zijner zuster al zijn papieren naliet, heeft het plan gehad daaruit ‘Mélanges de philosophie chrétienne’ te publiceren, maar het niet uitgevoerd. In de voorrede, uit 1815, spreekt hij reeds van ‘une admiration universelle, depuis une haine sans exemple et à la fin un oubli total.’ Hij prijst hem als ‘littérateur savant, critique d'un goût très pur’, maar wijdt veel meer aandacht aan de politieke talenten van zijn oom, en zijn vrome berusting in een droevig bestaan.Ga naar voetnoot3. Een zoon van hem stelde een zeer onvolledige levensschets van Van Goens op, die J.T. Bodel Nijenhuis in 1857 in de vergadering der Maatschappij van Letterkunde voorlas;Ga naar voetnoot4. ondanks de onvolledigheid vond hij ze van veel belang, ‘daar de berigten omtrent zijn persoon schier nergens en altijd nog fragmentarisch te vinden zijn.’ Omtrent de inhoud is ons niets bekend. Enkele jaren daarna loofde het Provinciaal Utrechtsch Genootschap een gouden ereprijs uit voor een levensbeschrijving van R.M. van Goens. Het bekende werk van Mr. B. ten Brink was daarvan het gevolg, bekroond in 1867, uitgegeven in 1869. Aan de jeugd, de filologische en de esthetisch-literaire periode wijdt het volle aandacht; maar de grote bron der handschriften en brieven bleef voor hem gesloten, op het eerste deel der Memorandums of my life na, dat hij ná de bekroning van Ds H.W.T. Tydeman verkreeg, die zelf een vertaling uitgaf voor het Provinciaal Genootschap van Noord-Brabant (1867). Zelfs aan de speurdersblik van Van Vloten is de betekenis van Van Goens ontgaan: hij mag hem eens een enkele maal in het voorbijgaan noemen,Ga naar voetnoot5. onder de vele prozaïsten der 18de eeuw heeft hij in 1871 voor hem nog geen plaats. Jonckbloet noemde hem zelfs niet. In 1874 schonk Jhr. Mr. D.F. van Alphen de handschriftelijke nalatenschap van Van Goens aan de Koninklijke Bibliotheek.Ga naar voetnoot6. Mr. W.H. de Beaufort nam kennis van een en ander daaruit, ter aanvulling van wat Ten Brink hem leerde, en schreef toen zijn Gids-artikelen over Van Goens (1878), boeiender, geestiger, en voller dan die biografie, maar minder nauwkeurig, en met niet minder vooringenomenheid. Terwijl hij niet zonder reden Ten Brink verwijt louter lofzanger te zijn geweest, valt hij zelf in het andere uiterste, van voortdurend kleineren en zwartmaken. Over zijn literaire betekenis zegt hij zeer weinig. In 1884 voldeed het Historisch Genootschap aan zijn wens van jaren, door hem de uitgave op te dragen van de ‘belangrijkste’ brieven en stukken van Van Goens. (1884-1890) Ofschoon de politieke periode hem, en naar hij meent alle lezers, meer belang | |
[pagina 429]
| |
inboezemt, gaf hij toch een eerste deel dat vrijwel uitsluitend op de letteren betrekking heeft. Zijn indrukken van persoon en karakter zijn in hoofdzaak dezelfde gebleven. Mogelijk is het daaraan toe te schrijven, dat de uitgave zó slordig geschiedde, dat ze tot een volslagen mislukking werd, waarmee men altijd weer verwonderd is, de naam De Beaufort verbonden te zien. En toch, ondanks De Beaufort's ongunstig oordeel over de persoon, zijn geringe belangstelling voor zijn literaire streven, de weinige bruikbaarheid van het geboden materiaal, staat thans Van Goens' literaire faam weer zo hoog als ooit te voren; tegenover de enkelen, die hem erkenden voor een of anderhalve eeuw, roemen hem nu allen, die onze literatuur beschrijven of bestuderen. Hij begon een legendarisch held te worden op het veld der letteren; ik trachtte hier de historie over hem te doen spreken. Al verbleekte daarmee de aureool die hem omgaf. Niet te letterlijk opgevat mag voor de literator Van Goens blijven gelden, wat Huet voornamelijk over de politicus getuigde, in zijn puntige uitspraak over de Nederlanders van de overgangstijd van de 18de op de 19de eeuw: allen middelmatigheden, met uitzondering van Van Goens en Bilderdijk.Ga naar voetnoot1. |
|