De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 2
(1993)–J. Wille– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Hoofdstuk 3
| |
[pagina 185]
| |
d'une manière moins humiliante pour moi même. En attendant je vous prie comme un service de ne pas souiller vos ouvrages de la citation des miens.’Ga naar voetnoot1. De overdrijving ligt er dik op, maar in de grond stemt deze voorstelling in het begin met die tegenover Heiden aan het einde der tienjarige periode. Ook bij de toezending van zijn opstellen in de Bijdragen doet hij Klotz nog weer een dergelijke verzekering: ‘Vous y trouverez bien des choses hazardées, bien d'erreurs, un étalage de lecture assommant, enfin tout ce qui a fallu depuis pour me corriger de la manie de me faire imprimer. Aussi est-ce là ce qui a achevé de m'y determiner.’ Zijn oratie, dat moest. Misschien binnenkort nog eens,Ga naar voetnoot2. ‘et alors nous battrons la retraite. Je veux désormais m'abandonner entièrement au plaisir de lire vos ouvrages et ceux de vos estimables compatriotes, pour m'y former des connaissances et un gout dont je n'ai encor qu'une idée très superficielle.’Ga naar voetnoot3. Het werkplan lijkt ons te omvangrijk, ook voor de vlugge geest en grote werkkracht van Van Goens. Te meer, daar zijn professoraat een deel van zijn tijd vroeg en hij geen kamergeleerde wilde zijn, maar zijn aandeel wenste in de geneugten van de gezellige omgang, van de vriendschap en de liefde. Daarbij kwam nog, de afkeer om regelmatig zijn stof te verzamelen; hoe sterk zijn geheugen ook mocht zijn, bij zulk een taak zal het die steun toch wel niet hebben kunnen missen. ‘Wat ik denk van Adversaria? - antwoordt hij in 1787Ga naar voetnoot4. aan Van Alphen - Dat sommige karakters er veel geschikter toe zijn dan anderen. Ik ben van de laatste classe: en dus partijdig. Ik heb 't op allerley wijzen geprobeerd: doorgeschoten Lexica, en Compendia. Beschrijven van de schutbladen van mijn boeken. Bekladden van de rand van de boeken zelven. Alphabetische Leggers, generale en bijzonderen. Losse papiertjes, kaarten, etc. Eindelijk het achtereen schrijven van alles in éen boek, en achteraan een Index. In geene van alle metoden heb ik het kunnen uithouden. En mijne beste of enige Adversaria zijn gebleven, eene grote Bibliotheek, mijne Memorie, en vouwtjes in mijne boeken.(...) het effect hiervan is geweest, dat het verkopen van mijn boeken telkens het veralieneeren van een groot deel van mijn wetenschap is. Intusschen kan ik er bijvoegen dat ik datgeene altoos het best geweeten en verstaan heb, waar ik het minst over geschreven had. En van alles wat men behouden kan, is het beter het in zijn hoofd, dan in zijn Adversaria te behouden.(...) Voor de rest, is eene grote kundigheid van boeken, en 't geen daar het natuurlijk gevolg van is, de faciliteit om den inhoud ervan schielijk te overzien en zich in de gedachten te prenten, met eene goede Memorie, het eenige wat aan Adversaria kan supplieeren.’Ga naar voetnoot5. Als wij hem dan ook nog zich telkens onvoorzichtig en onnodig in semi-theologische kwesties van de dag zien mengen, ondanks vriendenwaarschuwingen,Ga naar voetnoot6. ondanks vermeend vast voornemen zich ‘nooit in enig geschil met godgeleerden in te laten’,Ga naar voetnoot7. - wat hem in grote moeilijkheden en ten slotte zijn professoraat ombrengt - dan verwondert het ons niet, dat zijn grote werk ongeschreven bleef. En dat wij voor de kennis van zijn literaire ideeën ons moeten tevreden stellen met de enkele vroege opstellen, een paar voorredenen, een paar ongedrukte verhandelingen, zijn | |
[pagina 186]
| |
briefwisseling met buitenlandse literatoren, met Lelyveld en Ten Hove; en - als hij zelf aangaf - de Catalogus zijner bibliotheek. Toen wij Van Goens' kring trachtten te schetsen moesten wij de grootste plaats inruimen aan de literaire vrienden. Daarbij kwam het herhaaldelijk uit, hoe gaarne hij als internationaal literair bemiddelaar optrad: Cesarotti wees hij op oude Franse, Engelse en jonge Duitse letteren; de Spanjaarden wilde hij van Duitse literatuur voorzien, Bachmann moest hij over Frankrijk en Holland op de hoogte houden, zoals deze het hem over Duitsland zou doen, op verschillende manieren trachtte hij de bekendheid der Duitsers in Frankrijk te bevorderen. De jonge Duitse litteratuur nam bij dat streven de eerste plaats in. Wij zagen dat ook in zijn literair verkeer met Nederlanders: Lelyveld, Perponcher, Ten Hove, het echtpaar De la Fite, en anderen. Maar daarnaast ontbreken ook hier de andere moderne literaturen niet. Hij bleek ons Ten Hove's rechterhand bij het schrijven van diens Frans boek over Italiaanse renaissance; hij wilde voor zijn landgenoten een Duitse geschiedenis bewerken van de Spaanse literatuur; hij toonde zich discipel van Montaigne, bewonderaar van Diderot, en een der vroegste en ijverigste aanprijzers hier te lande van Rousseau. Kenner en liefhebber der Engelse literatuur daarbij als wel geen ander Nederlander van zijn tijd. Ondanks, of liever juist met dit alles, doelt Van Goens' streven op een krachtige verheffing onzer eigen letteren; wat hij daaromtrent aan Klotz schreef,Ga naar voetnoot1. doet ons denken aan een ‘Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken’.Ga naar voetnoot2. Wij willen thans nog nader bezien, wat hij daarvoor deed, en wilde doen.
Wij beginnen met Van Goens' opstellen in de Nieuwe Bijdragen; maar rekenen ons verplicht, vooraf nog iets mee te delen omtrent die der andere Bijdragers, van 1758 af. Zij zijn deels taalkundige, deels ‘dichtkundige’; ofschoon wij hier en daar de grens tussen beide anders zouden trekken dan zij, zullen wij nu deze scheiding in acht nemen. Ook op taalkundig gebied komen hier moderne opvattingen aan het woord: waaronder zich zowel bijstere dwalingen als verrassend juiste stellingen aanbieden. De etymologie is het zwakste punt, ook bij Lelyveld, Tydeman en Kluit, al gaan zij bij lange zo fantastisch nog niet te werk als Tollius, die in een ‘Bijlage’Ga naar voetnoot3. op een opstel van D.a.o.M. over ‘Worteldeelen der Ne. duitsche Tale’ een wonderlijk samenklutsen van allerlei vorm ‘bel, bal, bol’ uit allerlei taal, eindigt met de conclusie, dat Belgen betekent ‘de opgeblazenen’. Een anonymus - het is Schultens - moedigt de jonge ijverige ‘Taelvriend’ zeer aan, schoon zijn artikel hem nog wel wat ‘te bol’ voorkomt. Hij geeft hem daarbij enkele wijze wenken ‘om zijne liefhebberije en die van zijne taellievende genoten recht aan den gang te helpen’ - ‘een kleine opening van ware taelgronden’ - als: de gronden moeten nog veel dieper en steviger worden gelegd dan door Ten Kate geschiedde; nodig is ‘een dieper onderzoek van den vasten voet, dien de eerste stichters onzer tale gehouden hebben in het maken van themata of primitieve stamwoorden, uit de kleine zaedkeus - zaedkernen, zegt hij ook - aa, ee, ii, oo, uu; ba, be, bo, bu, da, di, etc. etc.’; maar de eeuwenlange ‘wispelturige letterverandering in al zijn bochtige wendingen’ maakt 't niet makkelijk. Hemsterhuis' en Valckenaer's theorieën over het Grieks kunnen wellicht ook inlichten over het ‘kunstjen’ waarnaar de grondvesters onzer taal ‘abe, ade, afe, age, ahe, ake, ale,(...) babe, bade, bage, enz. enz. geordent hebben tot vruchtbare plantwortels, waaruit’(...) Maar ‘buiten het gezach van dialecten’ moet hij ‘zich toch van het behulp der wisselletters spaarzaem bedienen’. Tollius volgde Schultens' wenken, en Van Wijn volgde Tollius weer.Ga naar voetnoot4. Het begrip van erwantschap van Germaans, Grieks, Latijn en Perzisch | |
[pagina 187]
| |
treffen we meer dan eens reeds aan.Ga naar voetnoot1. Ten Kate acht Lelyveld ‘zoo groot een taalkenner, als er geen een mogelijk immer in Frankrijk zal opstaen’. Dat was tegen de dilettant-taalkundige Luit.-Kol. F. Burman, die ijverig beoefenaar van het Oude Frans, zonder kennis ook over het oude Nederlands schreef. Voor de eer van Ten Kate, van Kiliaen vooral, door Burman zeer geminacht, kwam Lelyveld krachtig op,Ga naar voetnoot2. als Kreet voor die van Huydecoper, tegen De Haes.Ga naar voetnoot3. Voor het Nederlands en het Germaans - meent Lelyveld - kan men beter te rade gaan met de Hoogduitsers dan met de Fransen. In zijn kring bestudeerde men de Duitse werken op dit gebied dan ook ijverig. Oudhoogduits halen zij vaak aan. Soms ook Angelsaksisch en Oudnoors. Over Ulfilas' leven en werken weet Tydeman weinig minder dan men er thans van weet.Ga naar voetnoot4. Alle oudere en nieuwere werken over de Nederlandse taal kent men alle terdege; Kreet lijkt daarin een specialiteit.Ga naar voetnoot5. Van de grammatici staat, afgezien van de ‘grooten’ Ten Kate - die zij in de fouten wel zo gemakkelijk volgden als in de deugden -, Verwer het hoogste aangeschreven; Vollenhoven is ‘geen grondig en onderleid taalkenner’, zegt Kreet; hij haalt niet bij Verwer en Francius. Moonen vindt men wat te willekeurige regelaar,Ga naar voetnoot6. al kiest men voor hem partij tegen de kritiserende en intussen afschrijvende Elzevier. Moonen en anderen voor en na hem, oordeelt Kluit,Ga naar voetnoot7. spanden de paarden vaak achter de wagen, door de taal uit de regels, en niet de regels uit de taal te halen. Geen redekavelingen, geen ‘schoolsche zifterijen’, maar het gebruik beslist, zegt Kreet. Maar het ‘taelgebruik’ zocht hij met Huydecoper ‘niet in het spreeken, maer in de standvastigste schrijvwijze’.Ga naar voetnoot8. Zich de gelijke van Kluit gevoelend, en diens werk kritiserend,Ga naar voetnoot9. gaf deze ook een ‘Onderzoek over de rechte Nederlandsche Letterspellinge’;Ga naar voetnoot10. hij zet op de voorgrond ‘dat het bijna evenveel is, hoe men spelle, zoo het maer een algemeen landgebruik is’; 't is zeer wenselijk de menigvuldige verscheidenheid door eenheid te vervangen;Ga naar voetnoot11. en dan naar etymologisch beginsel: de spelling hangt af van de oorsprong; hij ziet echter wel, dat er veel meer klanken dan tekenen zijn; zoals hij er ook op wijst, dat uit de letters ‘geene gevolgtrekking ter weereld’ is te maken ten aanzien der klanken.Ga naar voetnoot12. Eenvoud en consequentie verlangt hij, inzonderheid met het oog op ‘den gemeenen man, wien men in 't stuk van letterspellen vooral niet mag uit 't oog verliezen’. Hij wil ‘de gemeenelandsche tale ten onderwerpe nemen; en dus de schrijveren lezen en vergelijken van alle de negen nederduitsch sprekende gewesten’. Maar ook de dialecten betrekt hij in zijn onderzoek; evenals hij verstaat ook Kluit hun recht.Ga naar voetnoot13. Het woordenboek van Kiliaen citeren de Bijdragers onophoudelijk; een voorgenomen nieuwe, vermeerderde en met bewijsplaatsen toegeruste druk zien zij verlangend tegenoet. Maar aan een algemeen woordenboek voor de negen Nederduits sprekende gewesten, zoals deze aangekondigd werd, hebben zij hogere eisen te stellen: volle opgave van alle voorgestelde etymologieën, de oudgermaanse equivalenten, Latijnse en Nederlandse synoniemen; en een ordening naar wortelwoorden, oorspronkelijke, latere en overdrachtelijke betekenissen.Ga naar voetnoot14. Wat later richt Ds J. van Iperen tot hen en alle liefhebbers de uitnodiging ‘tot het helpen toestellen van een | |
[pagina 188]
| |
Oordeelkundig Nederduitsch Woordenboek’; en toont daarbij opmerkelijk juiste inzichten: omschrijvend moet het zijn, want wezenlijke synoniemen zijn er niet; alleen door samenwerking van velen kan het werk tot stand komen; onder het volk moet men de levende volkstaal leren kennen; naast het Hollands dient men al de andere, ten onrechte geminachte dialecten, - ‘al ware het door behulp van bekwame Schoolmeesters voor de afzonderlijke steden, dorpen en streken’ - naast de algemene taal de rijke voorraad van ‘eigene kunstwoorden’ in alle ambachten, bedrijven en wetenschappen te onderzoeken; de oudste zowel als de nieuwste auteurs zal men moeten excerperen; woorden en vormen die bij de bekende dichters niet voorkomen, mag men daarom niet verwerpen. Op gebruik, stijl, overdracht heeft men te letten, ook op Hoogduitse invloed in het oosten, en Franse in het zuiden. ‘Alle woorden, die ergens gebuikelijk, hoe misselijk zij hun ook mogen voorkomen’, moeten de liefhebbers optekenen.Ga naar voetnoot1. Dat de uitvoering van het plan niet zou zijn meegevallen, zien we aan het proefje door Van Iperen aangebodenGa naar voetnoot2. en in de kritiek daarop van Tollius.Ga naar voetnoot3. Deze mist bewijsplaatsen uit oude schrijvers en voert nu zelf een en ander uit Stoke en 15de-eeuwse geschriften aan. Het Nederlands van middeleeuwen en 16de eeuw bestudeerden vooral Kluit en Kreet terdege, evenals dat der 17de: van de zuidelijke rederijkers zowel als van de Amsterdamse Kameristen. De diepe gronden van de oudheid onzer taal heeft hij terdege gepeild, geeft Kreet te verstaan, en zo eerst had hij de auctores classicos van de minderwaardige leren scheiden.Ga naar voetnoot4. Tegenover andere talen houdt men de vaan der onze hoog. Kluit vertaalt een stuk uit het Latijn van de 17de-eeuwse Duitser Henninius, waarin Hoogduits en Nederduits tegen elkaar worden afgewogen; en waarbij 't laatste, ondanks enige kritiek op een al te gemeenzame stijl,Ga naar voetnoot5. op de verwijfde klank der diminutiva, op de anarchie in de spelling, niet kwaad wegkomt. De Nederduitse Dichtkunst heeft iets van het Grieks, vindt Henninius,Ga naar voetnoot6. zij behoefde waarlijk de Franse niet na te bootsen. Kluit wijst er dan op, dat sindsdien, in de lopende eeuw, onze taal eerst recht beschaafd is, door vele dichters met enkele taalkundigen en prozaïsten als Francius. Toch hebben wij het nog niet zo ver gebracht, meent hij, als de Fransen. Hun ijverige, gestage oefening in Richelieu's Academia tot haar hoogste punt gerezen, heeft hun taal, die oorspronkelijk ‘niet anders was dan een barbaarsch Mengelmoes van bedorven Latijn’, buitengewoon ‘verbetert en opgehemelt’. Als Tydeman - want hij zal wel achter dat D.a.o.M. schuilen - wat etymologische fantasie inzendt, verkondigt hij gelijk de hoge lof der genootschappen: door niets wordt kunst en wetenschap méér bevorderd. ‘De Letterkundige vergadering te Amsterdam omtrend het jaar 1623 gehouden’ verbeterde onze taal zo zeer, dat Verwer met haar de vierde periode, die der herstelde taal, kon beginnen. Sinds vorderde men echter niet heel veel; er werd weer een Genootschap vereist; het gezelschap der Bijdragers begroette hij daarom, anders dan neuswijze beschimpers,Ga naar voetnoot7. met vreugd; hij vleit zich met de hoop, dat de nakomelingschap van 1758 ‘de gulden eeuw onzer tale’ zal mogen rekenen.Ga naar voetnoot8. ‘Altijds toch is het gebleken’ - meent ook een ander, waarschijnlijk LelyveldGa naar voetnoot9. - ‘dat niets meer in staat is | |
[pagina 189]
| |
om de kunst voort te zetten dan eenparige vlijt in maatschappijen.’ De kunst, dat is hier de dichtkunst, want de aanleiding tot de ontboezeming ligt in de Dichtlievende Tijdkortingen van 1717, onder de zinspreuk Fugant Carmina Curas, ‘geboren uit zeker kunstgenootschap’ te Middelburg, van de ‘drie jonge Heren’ Steengracht, DelaRue en Boddaert. Genootschappen en Aristarchen, dat zijn de stokpaarden, ook nog van de Bijdragers. De dichter-kweek is toch ook nog hun eerste doel. Aankondigingen, uittreksels en kritiek over werken van taal, oudheden, dichtkunde, en over dichtwerken zelf had Kreet terstond als oogmerk aangegeven.Ga naar voetnoot1. Dichters, die kritiek begeren, hebben maar in te zenden. De Bijdragers zullen ook eigen werk geven; voor kritiek en antikritiek zal hun blad openstaan. Gedichten zullen zij niet als de Boekzaal louter excerperen, maar ‘in ondergevoegde aentekeningen enige der meest overeenkomende plaetzen, uit onze voornaemste schrijveren, vooral der onstervelijken Joost van Vondelen, opgeven’, en ook kritiek oefenen, enerzijds tot onpartijdige inlichting voor de lezer, anderzijds tot aanmoediging van jonge en waarschuwing van meer ervaren dichters.Ga naar voetnoot2. Bij hun excerpten zullen zij in het oog houden de ‘aanvullinge ener schat van Dichtkundige Sieraden’: een Nederlandse Gradus ad Parnassum is een ander stokpaard der Bijdragers.Ga naar voetnoot3. Macquet legde een verzameling aan van ‘fraeie spreekwijzen’, tot nuttig gebruik als hij altemet zelf eens ging dichten.Ga naar voetnoot4. ‘Het is hoognoodzakelijk voor een jongen dichter’, leraart Lelyveld,Ga naar voetnoot5. ‘dat hij allerhande bijnamen opzamele, uit de beste en achtbaerste schrivten, om, als hij des noodig heevt, uit zijner voorraed keure te kunnen maken, welke naam op die plaetz, en in dien zin, beste pas gave’; en hij biedt een collectie aan voor Cupido, uit Hooft en Vondel. ‘Hoe veel heevt een Dichter, die zich op het kunstjen verstaet van eigenaertige Epitheta te bezigen, voor uit om aller levendst voor het oor te schilderen!’ roept hij elders uit.Ga naar voetnoot6. Overdadig is Lelyveld met de ‘overeenkomende plaetzen’: vindt hij bij Frans de Haes tuk gebruikt, dan overstelpt hij ons met tuk bij anderen;Ga naar voetnoot7. treft hij in Paludanus' minnedichtje heinde en veer aan, dan gebruikt hij twee volle bladzijden om voor dit deel zijner Adversaria schoon schip te maken.Ga naar voetnoot8. Hij had ongetwijfeld de aanleg voor het begeerde woordenboek. Maar Kluit maakt het nog veel erger in zijn meer dan 60 bladzijden aantekeningen bij een eigen oude, mislukte stichtelijke rijmelarij, die hij nu ‘ten baken stellen’ wil.Ga naar voetnoot9. De Utrechtse vendumeester Joan Stouw - man van literair gezag naar zijn toon te oordelen;Ga naar voetnoot10. en die zelf ook ‘nu en dan de handen aan de Lier slaat’ - vindt juist in zulke artikelen het meeste genoegen en het meeste nut, zoals ze voor jonge dichters ook het leerzaamst zijn.Ga naar voetnoot11. Kreet, na twee jaar, tegen het einde van het eerste deel, de balans eens opmakend, is met Kluit's stuk maar half tevreden, maar alleen omdat het te overwegend taalkundig was; overigens wenst hij juist: korte gedichten en drie maal zo lange kritiek,Ga naar voetnoot12. en de stukken van Lelyveld van het besproken slag rekent ook hij voor eerstbeginnende dichters ‘leerzaem genoeg’. Over de kritiek op ‘den jongen en lov verdienenden dichter’ Berkhey deelt hij echter ‘het bijna algemeene gevoelen’ dat ze te weinig bemoedigend was. ‘Rechtstreeksche verhandelingen over de dichtkunst hebben UWEd. ons tot nog niet gegeven’, herinnert hij; ofschoon hij zelf het ‘eigener’ vindt, ‘waernemingen | |
[pagina 190]
| |
van dien aert bij wijze van korte aentekeningen op enig werk op 't papier te brengen’. De AenleidingGa naar voetnoot1. echter vond hij, en vond men in 't algemeen ‘fraei genoeg’. Inderdaad komt Berkhey slecht weg onder de reeks van dichters door de Bijdragen gekritiseerd. Tegenover Benardus de Bosch, ‘groot sieraad op Neêrlands zangberg’, waagde men het ternauwernood en met verontschuldiging, onder de vele loftuitingen, een enkele kleine aanmerking te mengen,Ga naar voetnoot2. een vertaling naar Pope door Sara Maria van der Wilp heette een ‘kostbaer stukje’, dat geen aanprijzing nodig heeft;Ga naar voetnoot3. een ingezonden gedicht ‘Noodzakelijkheid der Wedergeboorte’ (van Ds. Brahé) is een ‘uitmuntend dichtstuk’, ‘te fraei’ om wegens de lengte alleen te worden geweigerd;Ga naar voetnoot4. een naar alle schijn daarop geïnspireerd, nog meer opgeschroefd ‘Digt-Tafreel van het Goddelijk Gerigt ten jongsten dage’ (van de Utrechtse student in de theologie G. de Haes) acht men ‘een aenmoedigend oordeel te verdienen’; het is ‘niet onsierlijk’; de enkele, met verzoek om verschoning, gemaakte ‘vrijmoedige aenmerkingen’ zou men achterwege gelaten hebben, ‘was het gedicht minder fraei geweest’. ‘Hij kan dus voord gaende ver komen’;Ga naar voetnoot5. De Haes' Verherelijkt en Vernederd Portugal is ‘iets uitstekends’, men citeert er een aantal fraaie plaatsen uit ‘die ter optimmeringe ener wenteltrappe naer den Zangberg kunnen dienen’; het geheel strekt tot een bewijs, dat ‘de edele Dichtkunst stijgt van trap tot trap, en hoe langer hoe nader aen de volkomenheid wordt gebracht’;Ga naar voetnoot6. door zijn schoonheid houdt Van Winter's Amstelstroom de recensent ‘vast en opgetoogen’,Ga naar voetnoot7. het is één groot kunststuk ‘dat wij geheel zouden moeten afschrijven, zoo wij er al het kunstschoon uit vermelden wilden’; het (door Macquet) ingezonden Heil van den Vrede heet ondanks enkele aanmerkingen ‘een puikstuk van vinding, geschikt in bekoorlijke orde, en met natuerlijk bloemwerk der verhevene Dichtkunst opgetooid’;Ga naar voetnoot8. ‘de Juffers Van der Wilp, Van Merken, De Neufville, enz. (zijn) uitmuntende Poëtessen, Saffoos van onze Eeuw’:Ga naar voetnoot9. De Neufville brengt ons in verwondering door het in ‘vloeiende dichtmaet stellen’ van afgetrokken en verheven gedachten, ‘die zich de schranderste wijsgeer niet schamen zou’;Ga naar voetnoot10. Van Merken vermag een ieder ‘in tederheid wonderlijk te overtreffen’, haar dichterlijke ‘Brieven’ worden aangeprezen als de rechte modellen van ‘het wezenlijke der Poëzij, vinding, schildering, teerheid, edele gevoelens en kracht van tael, zonder eenige opgesmuktheid of winderige opgeblazenheid’; een lofdicht van haar op Hoogvliet is ‘een gouden kleinood, alles blijvt klimmend, alles is nieuw, alles verrast, alles verrukt’.Ga naar voetnoot11. Ook Lelyveld, goedmoedig als hij is, schijnt maar liefst de loftrompet te blazen; de meeste aangehaalde beoordelingen zijn stellig van hem;Ga naar voetnoot12. een enkele kwam vermoedelijk van Tollius,Ga naar voetnoot13. een andere vrij zeker van Kreet.Ga naar voetnoot14. Deze, naar het schijnt minder optimistisch dan Lelyveld, spreekt van ‘enen geheelen zwerm rijmelaers, door wie op allerlei voorkomende gelegenheden dagelijks zoogenoemde versen worden aen een gelijmt’, over ‘armhartige nagelbijters, als met welke de Godlijke dichtkunst in deze tijden zoo jammerlijk overlast werdt’,Ga naar voetnoot15. maar in Philip Zweerts' zeer conventionele gelegenheidsdichten bewondert hij toch ook tal van stukken, het | |
[pagina 191]
| |
ene nog fraaier dan het andere.Ga naar voetnoot1. Onbeschroomd en onvoorwaardelijk afkeurende literaire kritiek is zeer schaars in de Bijdragen; men volstaat dan gewoonlijk met beperking van de gebruikelijke lof, al of niet van partiële kritiek vergezeld gaand. Of we de soberheid in de aankondiging van Macquet's Jaargetijden ook reeds zo moeten opvatten, betwijfel ik;Ga naar voetnoot2. in elk geval heet hij hier nog ‘een Dichter geboren, en in de kunst door oeffening en arbeid ver gevorderd’, en Lelyveld - de schrijver - had zelf hem een lofdicht geleverd. Maar over Ds. J. van Iperen's De beste Huisvrouw is het samenvattend oordeel: ‘het laet zich niet onaengenaem lezen, schoon het hier en daar kenmerken draegt dat leerlingen geen meesters zijn’,Ga naar voetnoot3. en in zijn Maleachi neemt men verscheidene deugden aan, ofschoon de fouten talrijk en ernstig zijn: ongelijkheid van stijl, vele versleten of onbruikbare woorden, vele stop- en lapwoorden, geregeerd worden van het rijm in plaats van het te regeren.Ga naar voetnoot4. Zo ook over Berkhey's Bataafsch Athene, in drie Herderskouten. ‘Voortreffelijke inhoud’, ‘puik stukjen met de vermakelijke natuerkunde opgesierd’ - begint Lelyveld - om even daarna het ernstig te betwijfelen, of al die kosmografische, anatomische, mineralogische, zoölogische, botanische geleerdheid - voor een groot deel gevolgd naar Prof. A. van Roqui's dichterlijke oraties - ‘wel met een herderskout vleie’. Daarentegen schiet Berkhey in de kennis van taal en prosodie blijkbaar nog veel te kort. Hij blijkt ‘met de konst geboren te zijn’, maar hij moet nog veel oefenen, en zijn werk gaarne aan ‘genegen Aristarchen, kundige keurmeesters ten toetze geven’.Ga naar voetnoot5. Het vrijmoedigst - en het best - zijn de recensies in het laatste, door de leden van Minima Crescunt gezamenlijk opgemaakte, nummer der Maandelijksche Bijdragen.Ga naar voetnoot6. Aan E. de Joncourt's Keurdichten constateren zij eerst dat de uitgave keurig en de druk zelfs royaal is, en daarna dat het ‘een ieder bij een opslag in 't oog lopen (moet), dat Professor J. grooter Wiskunstenaer is dan Dichter’; ‘evenwel ontmoet men hier en daer somtijds eenige gelukkige verzen, maer over 't geheel weinig Poëzij’. Zijn Stad Godes is ‘van allerhande stukken misselijk te saem gelapt’, waarom dat dichtwerk zo heet, is niet te vatten. Augustinus schreef de Civitate Dei; volgde de professor die misschien na? Men neemt hem in de maling om zijn overvloed van geheel te onpas aangebrachte Latijnse citaten; een zonderlinge regel parodieert men: ‘gij maekt zinrijke keurdichten, uw naem is Elias’; ten slotte zendt men de zeer met zich zelf ingenomen professorale keurdichter heen met de woorden van Horatius-Pels: ‘Wat heeft men toch te wachten / Van zulk een snoeshaan, die niet kent zijne eige krachten?’Ga naar voetnoot7. Veel gematigder en niet zonder enige waardering ging men te werk tegenover de nagedachtenis van M. de Ruusscher, maar men heeft toch ook op zijn Dichtlievende Verlustigingen in allerlei opzicht veel aan te merken. Het best behaagden de vertalingen en navolgingen van Sannazaro, Broekhuizen, Guarini, Zappi, Fontenelle, Boileau, Buchanan, Poot en anderen; maar waar zij de voorbeelden er naast leggen, blijken Sannazaro, Broekhuizen, Poot toch steeds de meerderen. Mejuffrouw De Cambon-Van de Werken, door een Abelard aan Eloïza wedijverend met D. Smits' Eloiza aan Abelard, ontvangt het simpele vonnis, dat de lezer hier goed kan zien ‘hoe groot een onderscheid er is tusschen Dichter en verzemaker’.Ga naar voetnoot8. Het is bekend, dat de Bijdragen ook een levendig aandeel namen in de strijd over het kerkgezang,Ga naar voetnoot9. een ‘onderwerp, dat zich ieder, en ten rechten, aentrekt’.Ga naar voetnoot10. De Ter Veersche | |
[pagina 192]
| |
predikant Andr. Andriessen had reeds in 1745 de psalmen van Datheen terloops gehekeld, in 1756 zette hij zijn vele bezwaren tegen ‘het algemeen gebrek van taal- en digtkunde, onheblijke wantaal (...) ongelijkvormigheidt aan den text’ uiteen in een behoorlijke kwartijn Aanmerkingen op de Psalmberijmingen van Petrus Dathenus. Van Betje Bekker's oude dichtvriend, de Vlissinger regent en koopman Jean GuepinGa naar voetnoot1. kwam in 1758 een nieuwe aanval: de quasi-verdedigende Datheeniana of Ophelderingen en Aanmerkingen over de vermaarde Psalmberijmingen van Petrus Dathenus, uit oude gedenkstukken, handschriften, enz. verzameld (...) uitgegeven door Juvenalis Glaucomastix. Tegen het ernstige betoog van Andriessen, maar vooral tegen de ‘langwijligen en boertigen’, laffe, geheel misplaatste ‘lofzang, prentjen,Ga naar voetnoot2. voorreden, verschillende lezingen, gissingen, handschrivten’, die Glaucomastix voor ‘een werkjen van geest’ wilde gehouden hebben, kwam Kreet krachtig op. Uitvoerig toonde hij aan hoe Andriessen meermalen, en de ander voortdurend, niet Datheen's, maar eigen onkunde aan de dag bracht.Ga naar voetnoot3. Had Datheen zich moeten richten naar wat Moonen en ‘de nieuwerwetsche letterkonstenaers’ 150 jaar na hem zouden invoeren? Van een lange lijst zogenaamde ‘stoplappen’, ‘ondraaglijke uitdrukkingen’ en onderstelde eigenwijze uitvindsels toont Kreet zegevierend aan, dat ze in Datheen's tijd en dialect zeer gewoon waren; uit Kiliaen en vele schrijvers van de Middeleeuwen, de 16de en 17de eeuw put hij zijn overvloedige bewijzen. ‘Daer men Datheen zal beoordeelen, komt het er weinig op aen, wat men nu gewoon is, maer vrij meer, hoe men voor 200 of 300 jaren sprak’, leest Kreet zeer juist de anonymus de les; hij moge Huydecoper prijzen, maar van zijn smaak en zijn werk is hij geheel vreemd. Feilen ziet Kreet overigens ook genoeg in ‘Vader Datheen’, ‘schoon hij voor zijnen tijd niet kwaed geschreven hebbe’. En ‘voor de beschaevdheid der tegenwoordige eeuwe’ - ‘daer onze dichtkunst heden zoo verre gebragt is, en zulke verhevene toonen slaet’ - vindt hij, dat ‘zulk ene walchlijke berijming gantsch kwalijk’ meer past. Hij geeft van Voet's in wording zijnde berijming een paar proeven, en beveelt ze als zoetvloeiend en getrouw krachtig aan. Een jaar later toetst Lelyveld de berijming van het genootschap Laus Deo, Salus PopuloGa naar voetnoot4. aan enkele hoofdvereisten: in taal, stijl, dichtkunde zijn ze doorgaans goed, praktisch zouden ze Datheen wel kunnen vervangen, maar stipte getrouwheid aan de onberijmde tekst ontbreekt nog al eens; en - erger nog, en wat algemeen gebruik uitsluit - naar de theologische inhoud kunnen zij niet door alle gezindten als volkomen gelijk aan de Psalmen zelf aanvaard worden; in dit opzicht kunnen zij ‘de streek van zuiver' echtheid niet dragen’; zelfs bericht men ‘dat de berijmers onderling in Religiezaken verschillen’. Ook Lelyveld prijst Voet's berijming áan ‘welke zoo men ons bericht door een genootschap van meer dan vijvtig der kundigste luiden in Tael en Dichtkunde, doch ook vooral in de Godgeleerdheid, zoo burgerlijke als kerkelijken nauwkeurig werden getoetst, eerst ieder bij zich afzonderlijk, en daer na in hunne bijeenkomsten uit alle de gemaekte aenmerkingen verbeterd en beschaevd.’ Ds. Andriessen berustte niet in de kritiek, noch de anonymus in de afstraffing. Van de laatste verscheen een Lofzang voor Dathenus benevens Datheenianasche bedenkingen over de Bijdragen, weer ‘geestig’ geschreven, maar waarin hij toch allerlei aanvoert ter verontschuldiging van zijn eerste werkje: het was reeds in 1753, lang voor Andriessen's boek geschreven, het werd geheel buiten zijn weten en tegen zijn zin, naar een afschrift, door een onbekende uitgegeven, de voorrede | |
[pagina 193]
| |
is niet eens van hem, enz.Ga naar voetnoot1. Kreet wil het wel geloven, maar toont tevens overduidelijk aan, dat al wat de auteur aanvoert, om toch nog inhoud en trant tegen zijn kritiek te verdedigen, in het minst geen hout snijdt.Ga naar voetnoot2. Ds. Andriessen kwam met een Bescheiden antwoord op het bescheiden nauwkeurig onderzoek zijner Aanmerkingen, dat als inderdaad bescheiden, verstandig en vriendelijk door Kreet ‘mede niet onbescheiden’ werd beantwoord: bijna alle aanmerkingen had Andriessen toegestemd; hij tracht hem met tal van bewijsplaatsen tot uit het Oudhoogduits toe, en het gezag van Kiliaen, Mareschallus, Ten Kate, Verwer, Francius, Huydecoper nu ook voor de kleine rest te winnen.Ga naar voetnoot3. Dat lukte niet geheel; Andriessen gaf nog weer een ‘Nader Antwoord’. Kreet wil eerst antwoorden, daarna niet, doet het ten slotte toch, zakelijk en beknopt, en verscheidene dingen ‘vriendelijkshalve’ latende rusten tegenover de eerwaarde oude heer.Ga naar voetnoot4. In het laatste jaar der Bijdragen (1762) krijgt diens werk nog een eervolle vermelding van Lelyveld, in een recensie van een nieuwe voor een groot deel uit de andere berijmingen saamgelezen proeve, verschenen onder de spreuk Gloria Deo (1761).Ga naar voetnoot5. Lelyveld had hiertegen ernstige bezwaren om de niet geringe fouten in ‘de dichtmaat’ en de ‘taelkunde’;Ga naar voetnoot6. - waarom geen ‘kundig oordeel’ geraadpleegd? - daarentegen prees hij ze boven alle andere om de getrouwheid aan de prozatekst; die echter noodzakelijk weer meebracht, dat ze meer dan alle andere ‘opgepropt (was) van Oostersche denkbeelden en uitdrukkingen’: een nadeel, dat alleen Laus Deo Salus Populo onder die andere geheel heeft weten te mijden. Voet, wiens door de vijftig gereformeerde deskundigen van ‘allerlei geboorte, rang en geleerdheid’ beschaafde Proeve (1762) Lelyveld eerst later te recenseren kreeg - tegelijk met een Middelburgse Proeve en een Proeve van een verbeterde uitgave van Ghijsen - had zich met zijn genootschap onder andere ook deze eis gesteld, de oosterse spreekwijzen te vervangen door Nederlandse. Gegeven het door de andere regels gestelde nauwe bestek, vindt Lelyveld er ‘vrij wel aen voldaen’, maar niet geheel. Ook zekere gedwongenheid van woordvoeging, en eentonigheid van rijmklanken, anders bij Voet zo ongewoon, schrijft hij aan die oorzaak toe.Ga naar voetnoot7. Op het metrum - en hiermede komen wij tot de eigenlijke ‘waernemingen over de Dichtkunde’ - letten de Bijdragers bij de psalmberijmers en bij anderen; maar schoon Lelyveld zich daarbij beroept op ‘den kundigen Huydecoper’,Ga naar voetnoot8. ook hij komt niet verder dan een simplistische reglementering: ‘vijfvoetige verzen moeten de rust hebben achter den tweeden voet’; jamben zijn jamben, en de klemtoon is vast: Dien hij aĕnblae̅st - Schătka̅mers bedolven - Ăme̅n, ja amen, Heer - 't Sĭeraa̅d te zijn: zulke dingen zijn ontoelaatbaar.Ga naar voetnoot9. Kreet evenzo: ‘En ziet! d'uĭtvoe̅ring (...) strijdt tegen de regelen onzer uitspraekkunde’;Ga naar voetnoot10. hij stelt daarom ‘onder verbetering’ een hele nieuwe strofe voor.Ga naar voetnoot11. Heel hoog schijnt overigens dit deel der kunst niet bij Lelyveld te staan: ‘Zijn dit slechts misslagen die de Dichtmaet opgeevt’ - doet hij iemand vragen - ‘wat zal | |
[pagina 194]
| |
't dan met de taelkunde van onzen Dichter zijn?’Ga naar voetnoot1. De kwestie van het rijmGa naar voetnoot2. trok zijn belangstelling, en die van zijn medewerkers, meer. Een belangrijk rijmloos gedicht van Lelyveld, in Minima Crescunt voorgedragen in 1761, kwam reeds ter sprake;Ga naar voetnoot3. wij zien in de notulen en het Dichtboek van dat genootschap, dat hij vaker rijmloos dichtte.Ga naar voetnoot4. Dit kwam weldra ook bij anderen voor;Ga naar voetnoot5. een enkele schijnt hem zelfs bij deze hernieuwing van in ouder tijd weinig geslaagde pogingenGa naar voetnoot6. te zijn voor geweest: in de Gedichten (1759) van Ph. Zweerts, de vertaler van Dubos, kwam een rijmloos gedicht voor op de geboorte van de Heiland. Maar de Bijdragers komen ook soms betogend tegen het rijm op. Toen een kwarteeuw vroeger Ds. Car. Tuinman in rijmziekte een hele bundel Rijmlust (1729) ‘gerijmd maar om te rijmen’ dorst uitgeven, met trots op zijn ‘rijm op 't onberijmbaarste’ - niet straffeloos overigensGa naar voetnoot7. - had Hoogstraten het reeds uitgesproken, dat het ‘een plaeg voor onze dichtkunst’ was, en, als ‘overlang Ronsard zijn Françoisen ingescherpt heeft’ ‘het minste van belang’,Ga naar voetnoot8. maar daarbij toch ook verzekerd, dat ‘het oor alle rijmelooze vaerzen wraekt’ en de ‘Nederduitsche maetzang’, ondanks Klassieken en Italianen, ‘noodzakelijk aen het rijm gebonden is’. Thans kwam Kreet hen ‘die nog verslaevd (zijn) aen den grootsten en minst wezenlijken last, waer mede men in onze dichtkunde heeft te worstelen, twijffelen of 't maken en lezen van versen zonder rijm wel mogelijk zij’, wijzen op het gedicht van Zweerts als een meesterstuk dat ze overtuigen zal.Ga naar voetnoot9. Lelyveld herinnerde eerst in een aantekening bij De Haes' Aenleiding aan de rijmloze gedichten in klassieke trant van Goddaeus: ‘dezelve na te volgen zoude bij ons iets vreemds wezen, en misschien zoo gemakkelijk niet vlotten als thands bij de Hoogduitschers’.Ga naar voetnoot10. ‘Dan, hierover noch wel eens nader’, voegt hij erbij. Dat nadere geeft hij als toelichting bij de uitgave van zijn Dichtkunst aan de Wijsheid,Ga naar voetnoot11. waarin hij ook op Rijmlust had afgegeven: ‘en is er Rijmlust slechts, Dan schijnt 'er Dichtkonst ook’. Maar, terwijl hij hopen durft, dat ‘de windrigheid beteugeld en besnoeid, en de kieschheid met ernst te keer gegaen’ zal worden, meent hij, dat verzen zonder het zo belemmerende rijm in Nederland niet behagen kunnen; de reden zal hier zwichten voor de dwingelandin gewoonte, hoezeer het ‘in Spanjen, Engelland, en zelfs reeds in Duitschland, geen mode meer is het rijm te dienen, vooral in stukken van belang als Heldendichten en Toneelspelen’. En hij doet mededelingen van de vele vruchteloze pogingen tot invoering bij ons; door Hooft, Huygens, Brand, Martinius, Goddaeus, Van der Myle, Van Zanten, met een bloemlezing uit hun argumenten. ‘La Rime est un esclave, et ne doit qu'obéir’ citeert Macquet Boileau; het rijm niet te kunnen vinden, is voor deze een bewijs van ‘armoede van geest’.Ga naar voetnoot12. Lelyveld haalt het ook aan, jaren later, in een brief aan Van Goens, maar tot | |
[pagina 195]
| |
verontschuldiging van een stoplap of verkeerd woord bij Poot; en gaat dan voort: ‘Het is droevig, dat wij zoo aen die rijmklanken gewoon zijn.’ Al is hij nog overtuigd ‘dat het vooroordeel daer sterk tegen is’, wenst hij thans zeer de invoering van rijmloze verzen. Namelijk voor ‘groote stukken, of tooneelstukken, uitsluitend te dichten in alexandrijnen’. Niet voor ‘losse verzen’, waarin hij ‘allerlei soort van maten’ wenst, ook dactylen, want ‘wij hebben in onze tael Dactyli genoeg’. ‘Een zeer goed treurspel (...) zonder rijmklanken zou in het vertoonen geen stip minder voldoen dan met rijmklanken: en het kost, als 't u belieft, vrij wat meer moeite met rijmklanken.’ Zou het in een Herderspel onnatuurlijk zijn? durft hij vragen. De bevrijding lokt hem aan: ‘me dunkt, zonder rijmklanken kan men verzen maken, zoo schielijk als men schrijft; iemand, die een goed gehoor heeft - heeft daer geen moeite aen.’ Toch begrijpt hij wel, dat zulke verzen ‘bijzonder zuiver in het Rhytmus moeten zijn: de slotklanken bedekken wel eens een foutje tegen de prosodie’;Ga naar voetnoot1. straks beweert hij, dat als het rijm weg was, het getal der ‘prulpoëten’ vanzelf zou minderen: men zou de wezenlijke vereisten beter zien, en zij zouden ‘geen 20 regels kunnen maken’.Ga naar voetnoot2. Leest hij Klopstock iets later, dan betreurt hij het, dat wij deze versvorm niet hebben. Enkele verzen citerend, vindt hij: ‘Zulke dingen kunnen niet in rijm gebracht worden.’ Helaas, moet hij erbij voegen, dat hij nog niet in staat is, al de verzen goed te scanderen, ‘omdat ik het mij niet verstae’. Als Van Goens hem eens een Hoogduitse verhandeling over het metrum van zulke verzen verschaffen kon!Ga naar voetnoot3. Dus toch wel moeite eraan! ‘De Dichtkonst bestaet niet in gelijkluidende slotklanken, en vloeiende woorden, maer in vinding, fraeie zegswijzen, touren, enz. enz.’ Omgezet in proza moet het vers dichtkunst blijven, onderrichtte Lelyveld een jonge inzender, wiens stukje geweigerd werd.Ga naar voetnoot4. Hij moet maar ijverig goede dichters lezen. De ‘jonge aenkomelingen’ heeft hij meest bij zijn kritiek op het oog.Ga naar voetnoot5. ‘Vinding, Tael, Stijl, en Toonkeuze, zijn de voornaemste vereischtens, om Dichter te zijn’, houdt hij hun voor in het begin van de derde jaargang. ‘Ene doordiepe kunde in aert, kracht en genie der tale (...) moet door vlijt en arbeid verkregen worden; deze werdt thands vrij algemeen behartigd, en is 't voornaem bestek en inhoud onzer meeste Bijdragen’, verklaart hij nader. De goede woordenkeuze, geschikt naar de onderwerpen (...) goed musicael gehoor, nauwe kennis der zacht- of hard-, lang- of kortheid (...) der klemtoonen, enz. enz., dat is alles in De Haes' Aenleiding verhandeld. De Dichterlijke Stijl vroeger ook wel ter sprake gekomen in de stukken, waar men Schagen's poëtische Vermakelijkheden volgde, zal hij voortaan meer systematisch behandelen, naar aanleiding van een en ander dichtwerk; aanwijzende ‘alle die sieraden en konstenarijen, door welke zich dezelve boven gemeenen en dagelijkschen spreektrant verheffe, als bezigende veelerleie oneigenlijke spreekmanieren, rijke verwisselingen, weltreffende gelijkenissen, levende schilderingen, en omschrijvingen, - natuerlijke Bijnamen, zelfsbeteekelingen (synoniemen) en bijwoorden, alle sierlijke en riekende bloemspreuken, fraeie overdrachten, verzwijgingen, opklimmingen, nadrukkelijke herhalingen, en andere figuren meer, die ook harer Zuster de Rederijkkunst eigen zijn.’Ga naar voetnoot6. Met Van Winter's Amstelstroom zal hij zo beginnen. Telkens andere dichters uit oude en nieuwere tijd ter vergelijking aanhalend, wijst hij achtereenvolgens op:Ga naar voetnoot7. 1. dichterlijke beschrijvingen: de avond, een echo, de morgenstond, een gedroomd ‘naar’ ‘oord’, het talloos heir van schone bloemen, een bibliotheek, een lusthof. Ook bij persoonsverbeelding ‘een kunstgreep, in alle dichtwerken zoo gemeenzaem voorkomende’: als de Barmhartigheid, het Mededogen. 2. het oneigenlijk gebruik van werkwoorden (vroeger al behandeld): kussen, knagen, klimmen, kemmen. 3. de ‘oversprong, Valwending of verzwijging, als de Dichter in het | |
[pagina 196]
| |
midden van zijn zangdrivt blijft steken, en tot iets nieuws overspringt. Deze dichtsieraedje is bezonder krachtig en zielroerend.’ 4. de Omschrijving, reeds door Longinus voor de verheven stijl zo aangeprezen; in ‘deze Harmony’ streven de Nederlanders de Grieken op zijde, als W.O. Reitz en Pieter Poeraet reeds met vele voorbeelden bewezen; Lelyveld voert enkele andere aan van Poot, Cats, Huygens - en zichzelf. 5. de Zedekunde, volgens ‘zeker kunstmeester’ het voorname doelwit der poëzie; ‘niet om slegts de verbeelding te streelen werd die hemelgaef den stervelingen ten deel’, maar bovenal ‘om het hart te raken en te verbeteren’. Daartoe ‘plaetst zij bij ieder aenmerkelijke uitkomst hare wijze lessen: 't zij door klare grondregels en bondige zinspreuken; 't zij door levendige bestraffingen, en afmaningen; 't zij eindelijk door spot of lofspreuken.’Ga naar voetnoot1. ‘Het dichtstuk is een sprekend schilderij’, dat is echter een axioma voor Lelyveld; ‘en daer de Dichtkonst zulke schilderingen mist, ontbeert zij tevens kracht en leven.’Ga naar voetnoot2. En daarbij speelt de Vinding een grote rol.Ga naar voetnoot3. Zij is ‘een louter kind van vernuft’, zegt hij, ‘ieder denkbeeld op zich zelve, en alle te samen’, moeten ‘zoo ongemeen als bevallig zijn’ en ‘den allernaauwkeurigsten toets (der) scherpste redenkracht kunnen doorstaen’.Ga naar voetnoot4. Vinding, dit vereiste voor de dichter lag Lelyveld het naast aan het hart, omdat hij gevoelde, dat het hieraan in zijn tijd meest faalde. Het verlies der ‘ware vinding’ had hij met Paludanus ingestemd, was een der oorzaken van het verval, vergeleken met Grieken en Romeinen, met Hooft, Vondel en Poot.Ga naar voetnoot5. ‘Zekerlijk werdt de Dichtkunst thands bij ons zeer algemeen geacht en gediend’ - vergoelijkt hij reeds weer in zijn toelichting op het bekende gedicht - ‘zekerlijk heevt ze meer eer en meer luister dan in de dagen onzer Oudvaderen’; maar met Homerus en Virgilius vergeleken mankeert er nog al wat aan: ‘richtig dierhalven moet men onze Dichters met die vergelijken, en zien waer het ons hapere: ten einde wech te ruimen alles waer van zij vrij waren, en integendeel over te neemen alle de eigenschappen, daer ze mee voorzien waren. Dat onder deze laetste bij uitnemendheid de vinding behoort, is onbetwistbaar, de vinding is het voorname, zij is de ziel der Poëzij, maar zij is ook datgeen, dat men het meest te vergeefsch in onze hedendaegsche Dichters zoekt.’Ga naar voetnoot6. Korn. Elzevier's Dichtproeven vindt Lelyveld ‘redelijk zuiver, althands zeer kiesch’ enz., maar hij wil gedurig herhalen, dat de dichtkunst niet alleen bestaat in lezen en herlezen, en het opgezamelde weer uitgeven; neen, ‘eigen denk- en zegwijze’ zijn van meer belang dan de ‘optooizels’ aan anderen ontleend. ‘Non aliunde is de spreuk die Vinding in de beeldspraak voert, en Vinding is toch het lichaem van een Dichtstuk, om het welke alle opgesmukte sierklederen in het oog van kenneren ongepast en walchelijk zijn, zoo het lichaem zelve niet van eenen goede gestalte, nette leest en eenige schoonheid is.’Ga naar voetnoot7. Een ‘Veldgezang’ van een kunstgenootschap kritiseert hij: ‘zwierige uitdrukkingen, welige bloemtjens, die naer den hedendaegschen smaek, de Dichtkunst zelve zijn’, - mààr ‘vinding werdt allereerst en allermeest vereischt’; anders is het ‘fraeie klederen zonder lichaem, prachtige lijsten zonder schilderstuk: kunde ook en oordeel moet 'er bij die vinding in de versen doorstralen, en op een hogen stijl draven, zo men niet wil, dat die sieraden, die niet dan lijst en bijwerk uitmaken, het stuk zelve overschreeuwen.’Ga naar voetnoot8. Kunde, oordeel, vernuft, rede, van deze schijnt Lelyveld de vervulling van het tekort aan ‘vinding’ te eisen. Macquet, na Lelyveld de voornaamste literair-kritische medewerker | |
[pagina 197]
| |
der Bijdragen, ‘man van de Rede ook op ander gebied’,Ga naar voetnoot1. had dergelijke opvattingen als deze. ‘Een Dichter, wil hij een kunststuk aen den dag brengen, moet in de Natuurkunde, zoo wel als in Aerdrijkskunde en andere fraeie wetenschappen geoefend wezen’; anders zegt hij dingen, ‘die tegen alle reden aenlopen’, zo zegt hij.Ga naar voetnoot2. Als hij De Haes' Aenleiding aanvullen wil op het punt van ‘het wonderbare in de Poëzije’,Ga naar voetnoot3. dat ‘wel gebruikt, geen gering cieraed maekt van een dichtstuk’, begint hij met het voorschrift: het mag ‘niet tegen de betamelijkheit strijden, niet geheel onmogelijk zijn, en vooral niet tegen de gezonde reden strijden.’ En ‘tot lof van onze Vaderlanders’ kan hij zeggen ‘dat de Nederlandsche Dichters oneindig minder buitensporigheden in dit stuk begaen (...) de goede reden minder geweld aendoen, dan de uitheemschen.’ Virgilius' volmaakte heldendicht is in het Nederlands niet te evenaren, ‘maer voor de hedendaegsche Natien behoeven wij weinig te wijken. Hoogvliet heeft het wonderbare zeer wel in acht genomen’; nergens iets, ‘dat de goede reden geweld aendoet (...) geene laegheit, geene onwaerschijnlijkheit’. ‘Rotgans is op ver na onze beste Heldendichter niet. Hij heeft het heilige met het onheilige verward.’ Evenwel, ‘in zijn Willem den Derden, vind men zulke buitensporigheden niet, als in het Verloste Jerusalem van Tasso.’ Chapelain's Pucelle d'Orleans is het lezen niet waard; daarentegen is Voltaire's Henriade ‘zoo schoon een Heldendicht als de Fransche tael vermag’. De Engelsen ‘die met geweld ook een Heldendicht in hunne tale willen hebben (...) roemen op hunnen Milton’. Deze heeft ook veel schoons en verhevens, maar in het wonderbare gaat hij alle perken te buiten en tegen alle gezonde rede in. Van die ‘buitensporigheden’ bij Tasso en Milton geeft Macquet ons dan de bekende voorbeelden, daarbij terloops ook nog aan ‘de lange, verdrietige en onnutte redevoeringen, klugtige Boerterijen en kortswijligheden’ bij Homerus herinnerend. De Fransen roemde hij als ‘fijne vernuften en keurige kenners van Poezij’; dat zijn kritiek bijzonder veel leek op die in Voltaire's Essai sur la poésie épique herinnerde Kluit hem op stekelige manier.Ga naar voetnoot4. Reeds in zijn eerste bijdrage had Macquet over het heldendicht gesproken: daar ‘moet niets den lof en den naem der hoofdpersonaedje kwetzen’. Vergilius en Hoogvliet voldeden daaraan beter dan wie ook. Homerus' doldriftige Achilles wekt afkeer; en ‘de reden zelve van den Oorlog (...) moet van eene hoere afgeleid worden, dat ook minachting boert’. Maar ook op de vrome Aeneas kleeft een ernstige smet: hij onteerde Dido en verliet ze bedrieglijk. Daarentegen is Hoogvliet's Abraham ‘altoos groot, en een waar Held’. Er is ook ‘geen beter Personaedje voor een heldendicht’ in de hele bijbel te vinden, de Zaligmaker en misschien Elia uitgezonderd.Ga naar voetnoot5. Zulke kritiek op ‘de twee beste Dichters der Oudheid’ ging Tollius te ver; hij komt voor deze zijn ‘grootste leermeesters, en leerzame tijdkorters’ op: de ongelukkige vruchten van ‘onbetaemlijk wangedrag’ wil de Ilias ons voorhouden, als Aristoteles zegt, of wel, ons in een spiegel vertonen ‘de onheilen die op het ongelukkig volk vloeiden, uit de vuile bron van der Vorsten ondaden’. Aeneas' doen verklaart Tollius als ‘een grooten roem naer de zeden van zijn tijd’; bovendien bedoelde Virgilius het bukken van Carthago voor AeneasGa naar voetnoot6. als hulde aan diens nazaat Augustus. Maar Macquet geeft geen kamp: Virgilius zelf en Ovidius oordeelden over Helena als hij.Ga naar voetnoot7. Ook andere kritische uitingen van Macquet vonden tegenspraak. Van drie vier kanten tegelijk | |
[pagina 198]
| |
kwam men tegen hem los.Ga naar voetnoot1. Dat Antonides een ‘gezwollen stijl’ schrijft, kan hij als het oordeel van men aanhalen; Kluit wilde hem ook aan geen ‘Nieulingen’ aanprijzen, en reeds Hoogstraten had oog voor zijn ‘windige hoochdraventheit’.Ga naar voetnoot2. Toch komen de Bijdragers niet los van hem; hij is na Vondel, Hooft en Hoogvliet de meest geciteerde dichter; al wordt hij naar verhouding onder hen ook 't meest ‘berispt’. In de details werden zij het echter licht oneens; Tollius verdedigde hem dan ook herhaaldelijk tegen Macquet's kritiek; Kluit soms ook, schoon anders weer zijn ‘verregaende grootspraken’ erkennend. Ook op anderen dan Antonides oefende Macquet vrijmoedig kritiek: ook in Hooft en Vondel ziet hij gebreken. ‘Hooft is een groot man: zijn schriften in onrijm zijn verwonderlijk schoon; (...) De Vaerzen van de Drossaert zijn in geestigheid en kragt ongemeen fraei; maer ten opzichte der tale is Hooft in zijne vaerzen ruw; als Ennius: ‘ingenio maximus, arte rudis’.Ga naar voetnoot3. Hij verontschuldigt hem tevens: ‘in die eerste opbouweren onzer tale en dichtkunde moet men feilen verschonen’, die ‘zoo ligt niet worden geleden in den naneef, die in eene verlichter eeuwe leeft, wanneer de kunst groter voortgangen gemaekt heeft, en haer meer beschaefdheit is aengebragt’.Ga naar voetnoot4. Het is echter zijn grief, dat het bij de beschaving der taal vrijwel gebleven is: van Huydecoper afgezien, heeft men de gedachte en de uitdrukking; de nauwkeurige bepaling van betekenis, overdracht, stijl verwaarloosd. Op het toneel mogen de nieuwe toneelstukken dan voldoen, lezen kan men ze bijna niet, om de ‘lagen, onnaturelijken’ stijl en de slechte verzen. Hoe geheel anders is dat met de ‘ware Poezij’ van Vondel's treurspelen!Ga naar voetnoot5. De kritiek op de taal zal hij liefst aan anderen overlaten; zijn voornemen is vooral ‘gedagten en uitdrukkingen onzer Poëten te toetsen’.Ga naar voetnoot6. Van die kritiek krijgt Vondel en Hoogvliet zo goed hun deel als Antonides en Rotgans, ook dit niet zonder tegenspraak.Ga naar voetnoot7. Ook Lelyveld waagde het een enkele maal iets bij Vondel af te keuren;Ga naar voetnoot8. Kluit deed het vele malen in zijn kritische aantekeningen bij zijn eigen gedicht; onder andere wees hij op ook bij deze voorkomende kritiekloze woord- en klankspelingen. Dit dichterlijk moois was reeds dadelijk door Lelyveld in de ban gedaan: ‘blinkend klatergoud, en (hoe algemeen ook) vast bewijs van armoede, de letterspeling, met welke de grootste prullen, altijds het meest op hebben.’Ga naar voetnoot9. Kluit wil ze wel een enkele maal toelaten, maar hij stelt ze toch ook minachtend tegenover ‘de inwendige heilichdommen ener zuivere dichtkonst, zaken en geen woordenklanken eischende’.Ga naar voetnoot10. Overigens merkt men in zijn kritiek zomin als in zijn poëzie, dat hij tot die heiligdommen is doorgedrongen; als hij tot ‘zomtyts benoodigde uitspanning van zwarer Letteroefeningen’Ga naar voetnoot11. voor de Bijdragen schrijft, gaat het, meest als van zelf de taalkundige kant uit. Tollius' enkele kritische bijdragen betekenden eer nog minder dan meer. Hij spreekt ook al van ‘leedige snipper-uertjens, van gewigtiger bezigheden schaers overschietend’;Ga naar voetnoot12. en daarvan blijkt het grootste deel ook nog de taalkunde toe te vallen. Literair-kritisch is hij een oefenend en weifelend beginner, die niet weet, welke kant hij uit wil of uitmoet.Ga naar voetnoot13. Men zou in ruimer zin dit oordeel zonder onrechtvaardig te zijn op alle Bijdragers kunnen | |
[pagina 199]
| |
toepassen. Niet omdat Lelyveld en Macquet, Kreet en Kluit naast afkeurende ook veel aanprijzende kritiek gaven; dat lag in hun opzet, dat ook niet anders dan goed genoemd kan worden. Ook niet, omdat zij antikritiek gewillig opnamen, dat mag getuigen van ruimheid en oprechte zucht om te leren. Maar er is onvastheid en onzekerheid. Zij toeven maar het liefst bij de kleine details; pogen zij een enkele maal daar boven uit te komen, dan blijft het bij vage algemeenheden, als vinding, rede, waarschijnlijkheid, en dergelijke. Zij gevoelen wel een groot tekort tegenover onze gouden eeuw, maar het optimistische geloof in de tegenwoordige ‘beschaafdere’, tegenover de vroegere, ‘ruwere’ eeuw kunnen zij, ook ten opzichte der kunst, niet loslaten. ‘Daer onze dichtkunst heden zoo verre gebragt is, en zulke verheven toonen slaet, zoude het zeker jammer zijn (...) langer door zulk ene walchlijke berijming..’ enz. - zo Kreet zelf in zijn verdediging van Datheen: Voor zijn tijd schreef hij niet kwaad, maar ‘voor onzen tijd en de beschaevdheid der tegenwoordige eeuwe’ paste hij ‘gantsch kwalijk’ meer. Lelyveld vindt Huygens ‘spitzvindig en schrander’: ‘die reeds in zijnen tijd, wanneer de Nederduitsche Tael- en Dichtkunde in verre na zulk enen trap van zuiverheid en netheid niet beklommen hadt als tegenwoordig, zeer te onvrede schijnt - let wel, schijnt; 't was anders duidelijk genoeg - geweest te zijn’ met Datheens Psalmen.Ga naar voetnoot1. Om niet eens te spreken van de middeleeuwen - al ging menigeen er studie van maken, de oud-kolonel Burman incluis - ze bleven, literair althans, barbaars: Tollius verbeeldt zich de ‘berooiden kloosterling’, alles neerkladdend, ‘wat hem slegts in 't onkundig brein schiet’, om maar spoedig ‘het papier vol, en de schijven in de zak te krijgen’.Ga naar voetnoot2. Kreet dacht er net zo over: lomp, dom, verregaand onkundig, enz.; voor ‘enige historische stukken, oude chronyken, en rijmwerken’ onderstelt hij echter ‘schrijvers meer of min naer den trant dier eeuwe geletterd’.Ga naar voetnoot3. Van een besef dat men ook in den vreemde, buiten Frankrijk zich meesters en een maatstaf vinden kon, bemerkt men in de Bijdragen, ondanks de uitstapjes van verschillende leden van Minima Crescunt op vreemd gebied,Ga naar voetnoot4. hun talenkennis en hun tijdschriftenlectuur, nog zo goed als niets. Addison's Works haalt Macquet gedurig aan bij zijn kritiek op Ovidius;Ga naar voetnoot5. eerst aan het einde verschijnt Paludanus' kritiek op Addison's theorie, dat de dichter de plicht heeft, ‘de Natuer te volmaken, daer hij eene wezenlijkheid beschrijft, en daer hij een fictie of verdichtsel beschrijft, grooter schoonheden saem te voegen, dan 'er immer in de Natuer bij elkander waren (...) hij mag alle de schoonheden van de Lente en den Herfst te samen voegen..’ enz.Ga naar voetnoot6. Schoon Hervey, en bij ons Vlaming, het in praktijk hebben gebracht en even ijverig als Addison verdedigd, houdt Paludanus zich aan de oude leer der μιμησις - aan Vondel's uitspraak: ‘Wie de natuer allernaest volght, die is de rechte Apelles’ - aan Higt's voorbeeld, die zijn kersen in de herfst later afkeurde en weg liet. Alleen voor de beschrijving van het Paradijs of de Gouden Eeuw zou Addison's raad opgaan; daarentegen kan het weglaten in een ‘vermakelijke’ natuurbeschrijving van het onaangename en lastige geoorloofd, en raadzaam zijn. De Bijdragers wekken bij deze gelegenheid op tot opnieuw, en beter dan Le Clercq 't deed, vertalen van ‘de oordeelkundige stukken over de Poezij, en den zuiveren smaek in den Spectator verspreid’; zij zullen het gaarne plaatsen.Ga naar voetnoot7. De Duitse letteren blijven hier ook nog buiten beschouwing, afgezien van een stukje van, en over Gessner.Ga naar voetnoot8. Kreet leest heel geen Duits,Ga naar voetnoot9. Macquet ook niet.Ga naar voetnoot10. Van Italiaanse invloed kan men nauwelijks spreken: | |
[pagina 200]
| |
de éne vertaling van een sonnet van Filicajo, dat men ook elders herhaaldelijk tegenkomt.Ga naar voetnoot1. De Fransen vonden we daarentegen meer dan eens gevolgd of aangeprezen, ook door Macquet. Dat neemt niet weg, dat deze hun ook fors de les leest tot opbeuring ‘van onze Vaderlanders’; zij vertonen ‘vaekmael jammerlijk hunnen bedorven smaek’, met hun onverstaanbare, onnatuurlijke ‘winderige uitdrukkingen’.Ga naar voetnoot2. En ‘wat ook de Franschen van hunne beschaevdheid en kunde in de fraeie letteren boven andere natien zich inbeelden, ik heb deze tot nog toe niet kunnen merken. Zij begaen alom ruim zoo veel feilen als wij, en hebben tot nog toe geen Dichter, die men bij Vondel, Poot en Hoogvliet in alles kan gelijken.’Ga naar voetnoot3. ‘Niemand verbeelde zich, dat onze Vaderlandsche Schrijvers grover feilen hebben, dan andere Volkeren, en in alles minder zijn, dan deze. Geenszins!’, zo was hij ook zijn uiteenzetting over het heldendicht begonnen.Ga naar voetnoot4.
De Bijdragers waren wel zeer voorzichtig en gematigd in hun kritiek; van de algemene leuzen weken zij nooit ver af; en de ‘Vaderlandsche’ gevoelens spaarden zij zoveel mogelijk. Zeer waarschijnlijk was dit een voorname oorzaak van het slagen hunner nieuwe en gedurfde onderneming. Want dat zij vier jaar lang hun Nederlandse literair-kritische tijdschrift konden uitgeven, en het daarna nog bijna even lange tijd in ietwat gewijzigde vorm voortzetten, bewijst reeds afdoende hun succes. Toen zij eindigden, deden zij dat trouwens in verband met de vervulling van hun ideaal: de stichting van een centraal Nederlands literair instituut: de Maatschappij, waarvan zij de glansrijke voortzetting van hun werk tot ‘opbouw der Vaderlandsche letterkunde’ verwachtten. Bovendien hadden anderen iets dergelijks ondernomen, de Letteroefeningen voorop; de periodieke Nederlandse literaire kritiek bleef sedert hun optreden altijd haar woord meespreken. Van succes spraken zij zelf ook. ‘Zeker, de tael- endichtlievde onzer Vaderlanderen moet meer aenwakkeren dan men wel denken zoude. - Wie hadt ons, toen wij 't eerst onze Bijdragen ter bane brachten, zoo veel goedkeuring, en aenmoediging, wie onzen drukker zoo veel verlies durven beloven?’ - zij hadden 't zich heel anders voorgesteld. Zo Lelyveld in het begin van het derde jaar.Ga naar voetnoot5. Hij wijst op ‘medehelpers’, correspondenten en ‘kunstkundige of kunstlievenden lezeren’. Daar moet het succes ook voornamelijk gelegen hebben; in de geschriften van die tijd vindt men weinig waardering. Ze schijnt zich vrijwel te beperken tot de ‘Letter courantier’, Luzac: deze spreekt zijn sympathie telkens uit. De afkeuring klonk luider dan de bijval. Reeds de naam kon niet door de beugel. ‘Bijdragen: een woord van Barbarischer Eeuwe dan de onze is’, zegt de Philanthrope,Ga naar voetnoot6. daarmee vermoedelijk niet zozeer op een archaïsme als wel op een misbaksel doelend. Het woord - dat hier voor 't eerst in 't Nederlands voorkomt, en wel uit het Duits zal ontleend zijn, wellicht op het voorbeeld van Gottsched's Beiträge zur kritischen Historie der deutschen Sprache, Poëzie und Beredsamkeit (1732-1744) - werd ook in de Bijdragiana bespot, evenals andere merkwaardige vormingen: een zaak van groot ‘verlang’, ‘tael- en dichtlief’, ‘sierstijl’, ‘briefwisselen’.Ga naar voetnoot7. Vooral Kreet hield van zulke ongewoonheden: hij spreekt ook van zelvbeteekelingen (synoniemen), afpadigheid en gestalte (metaplasmus en figura), bijwerkwoorden (adverbia) en dergelijke. Veel meer ergernis wekte de kritiek zelf; te meer toen men alras begreep, dat ze van merendeels zeer jonge lieden kwam. De twee naijverige studentengroepen verwijten elkaar, dat ze hun colleges en studie verzuimen: ‘jongenswerk’ zeggen de Leidenaars; ‘nagtsaletten’ van jongelui, met één oudere | |
[pagina 201]
| |
erbij, schimpen de anderen; ‘jonge Luiden, die nog in hunne leerjaaren zijn’ zet de Philanthrope ze neer. Nog een ander tegenschriftje haalde de bezwaren breder uit: de ‘Korte Aanmerkingen op de Maendelijksche Bij-dragen (...) Beschouwende de verregaende Bedil- en Hekelzuchtige Schrijfwijze, die in dezelve gevonden wordt’, gedateerd A(msterdam) 13 Dec. 1762. In 1758 werden de verwachtingen hoog gespannen - herinnert een ‘P. de Vrije’ hier - men hoopte op nieuwe Apollo's; maar wat te voorschijn werd gebracht, was behalve de Aenleiding, andermans werk van zeer geringe waarde; een lang en vervelend geredekavel over Datheen was onbillijk tegenover de verbeteraars van diens werk. De kritiek is gemakkelijk genoeg; laat de heren zelf maar voorgaan in de dichtkunst, en nu weer met hun Woordenboek: er zal wat van terecht komen! Hoe oneerbiedig traden ze op tegen de luitenant-kolonel Burman, tegen de professor De Joncourt! Zij moesten liever eerst ‘eenige jaeren leeren’. Thans dienen hun schriften louter voor scheurpapier. Zij zijn haarklovers; en terwijl zij ‘veel jonge Liefhebbers de geest uitblazen’, hebben zij zelf, met al hun beloften, niets aan te bieden.
De Nieuwe Bijdragen (1763-1766) werden niet geheel ingericht als de oude: zij bevatten geen eigenlijke boekbeoordelingen, en slechts een paar artikelen geheel in de trant der ‘Dichtkundige Aenmerkingen’: van Macquet en van het Hoornse genootschap; van dit laatste: over het gebruik van schieten en hangen met hun composita en hun synoniemen; daarentegen een groot aantal verhandelingen. Over taalkunde van Tydeman, Kluit, Fortman (?), Tollius, Alewijn, Dulces a.o. M; over Oudheidkunde van Lelyveld, Alewijn, Van Wijn, Wachendorff; beiderlei onderzoekingen richten zich vooral op de middeleeuwen. Slechts enkele gedichten zijn er: van Macquet, Van Wijn, Paludanus, Lelyveld, Van den Bosch, De Kruijff, uit Dulces, en van enkele niet zeker te identificeren anderen. Daarbij vinden we verscheidene navolgingen van neo-Latijnen: Amaltheus, Sannazaro, Barlaeus, Bolt; een verschijnsel dat we ook in de Maendelijksche Bijdragen opmerken.Ga naar voetnoot1. In beide is die neo-Latijnse invloed naast de klassiek-Latijnse nog duidelijker te zien uit menigvuldige aanhalingen in aanmerkingen, recensies en verhandelingen. De dichtkundige verhandelingen der Nieuwe Bijdragen zijn van Paludanus, Macquet, en Van Goens. Weinig of niets daarbij is van Lelyveld: het ‘Bericht’ over de ontdekking van Ossian ‘bij gelegenheid dat er werk gemaakt werdt om de woeste Bergschotten tot menschen te maken’,Ga naar voetnoot2. over Macpherson's uitgaven en de vertalingen in het Frans ter inleiding van zijn eigen vertaling van de Gezangen van Selma.Ga naar voetnoot3. De korte ‘Bedenkingen over het Landgedicht’ zijn vermoedelijk van Paludanus.Ga naar voetnoot4. ‘De ware hoogdravendheid’, constateert hij, ‘heeft men van ouds gezocht in de Godsvrucht en dadelijke zedenkunde’; 't blijkt in de herderdichten van Amos zowel als in die der Grieken en Romeinen. Maar, met Addison, vraagt hij zich af, waarom wij het heidense voorbeeld immer moeten volgen. Gessner e.a. met hun Faunen, Nimfen, enz. zijn toch eigenlijk onwaar; Hoogvliets prosopopoeën echter te afgetrokken bovennatuurlijk; maar waarom niet het Opperwezen aangesproken, en de onzichtbaar tegenwoordige engelen? Zoals de kerkvaders, en Milton, al ging die ‘wat te verre met zijn versieringen’? Een proeve ‘Cloris’ geeft hij erbij, die ons vrij mal aandoet, door haar polemiek tegen Najaden, enz. ‘Weg Dryaden, weg Najaden! geene gadelijke kracht Schrijve ik toe aan aerde of hemel, dan aen de eeuwige Oppermacht (...) Cloris, ach de lieve Cloris, wil dat ik op Godsvrucht lett': Flusjes zou zij kunnen komen: ze is er bijster op gezet.’ Enzovoort. | |
[pagina 202]
| |
Paludanus gaf ook zijn stuk over de Navolging, ons reeds bekend uit Minima Crescunt.Ga naar voetnoot1. Bovendien onder een zelfde pseudoniem een Voorbeeld van Dichtbeschaving in ene Proeve van Vergelijking tusschen het negende boek van den eersten en verbeterden tweden druk van den Telemachus van Feitama:Ga naar voetnoot2. luchtige, onrijpe arbeid, naar hij zelf beweert, bij herhaalde lezing ten eigen gebruike opgesteld, overeenkomstig hetgeen Feitama in zijn Voorrede jonge dichters aanried. Hij wil niet kritiseren, doch slechts stilstaan bij wat kennelijk verbeterd is bij de jarenlange nauwgezette ‘Nabeschaving’ - het schijnt de technische term voor een hoofdwerkzaamheid in het dichterlijke ambacht. Zo leert ons Feitama dat men zich niet moet ontzien, hele regels te veranderen om iets in een enkel woord recht te zetten. En verder, van 't geringe naar 't voorname opklimmend, dat men homoniemen verschillend spellen moet, op de naamvallen letten, op de natuurlijke woordschikking, de precieze woordbetekenis - allerlei metafoor en metonymia natuurlijk inbegrepen -, om het rijm, ‘die dwingelandesse’ geen ‘misgestalten’, om de cadence of trant geen verkeerde betekenis toelaten mag, dat de klemtoon natuurlijk moet vallen, naar de ‘driften’ het eisen; dat de stijl zo ‘dichterlijk’ mogelijk moet zijn, dat men telkens het meest passende synoniem moet kiezen, en immer de krachtigste zegswijzen nasporen; verder verschillende figuren der rederijkkunst hier en daar invlechten, en de reeds aangewende nog eens onderzoeken - Vossius is hier de grote meester - en ten slotte: de karakters der personen toetsen, en waar nodig, verbeteren. Macquet schijnt eerst op de oude voet te willen voortgaan;Ga naar voetnoot3. hij handelt over de avond bij Vondel, 't gebruik bij de dichters van smelten en dergelijke. Maar dan ook al, iets ruimer, over de ‘gelijkenissen onzer dichteren’; schoon het ook weer slechts ‘eenige losse bespiegelingen’ zijn. Hij betoogt: de zaak waarbij men vergelijkt, moet in de natuur aanwezig zijn, of geweest zijn - de mythologische dingen mag de dichter echter ook als bestaand aanmerken - zij moet bekender zijn dan het vergeleken ding; daartegen zondigde Milton vaak en zwaar. Met een paar voorbeelden wil Macquet hier volstaan; later na voltooiing van zijn ‘begonnen vergelijking tusschen eenige zaken in het Paradijs Verloren en den Lucifer en Adam in Ballingschap’ hoopt hij meer staaltjes te geven. Niet alle, maar wel voorname, karakteristieke, noodwendige eigenschappen in de ‘naturelijke zaak’ moeten in aanmerking komen. Poëtische smaak alleen kan de maat bepalen: met voorbeelden uit Statius, Lucretius, Hoogvliet, Ovidius illustreert Macquet dit. Hij keurt ook, ondanks Dulces, een ‘beek van honig’ af. Beroep op Job vindt hij niet afdoende; kan men dan een geliefde vrouw thans bij ons beschrijven als Salomo het eens in zijn oosterse trant deed? Twee andere bijdragen van Macquet gaan ook nog weinig verder; zij handelen over Feitama's Telemachus; hij vergelijkt, als Paludanus, de eerste en de tweede bewerking, maar anders dan deze oefent hij vrijmoedig kritiek op de vertaler, in het tweede stuk ook op de auteur. In het eerste,Ga naar voetnoot4. waarin hij niet verder komt dan het eerste boek - van de vierentwintig - passeert ook een hele reeks van andere dichters de revue: Virgilius, Ovidius, Tibullus, Propertius, Broekhuizen, Vondel, Hooft, Antonides, Poot, Hoogvliet e.a., nu geprezen, dan gelaakt. Veelal kunnen wij ons met Macquet's oordeel en voorkeur voor oude of nieuwe lezing verenigen: hij is niet alleen een zeer belezen ‘liefhebber’, maar ook een man van smaak. Hoog vliegt hij niet, diep valt hij niet; het gaat meest over het juiste woord, het gepaste epitheton, de welgewogen uitdrukking, de vlotte zinsbouw; ook wel over de natuurlijkheid en ‘dichterlijkheid’ van voorstelling; hij heeft grote afkeer van stopwoorden, stoplappen en overtolligheden, van het stijve, lamme, gedwongene en gewrongene, van het gezwollene, overdrevene en buitensporige, het ‘lage’, het gezochte, het onredelijke. Soms komt hij nog eens geheel in 't oude vaarwater: ‘spelen’ overdrachtelijk hier en daar en overal; al of niet schreien van de goden dito; stromen uit de adversaria-bron. | |
[pagina 203]
| |
In het tweede artikel wil hij groter stappen nemen - ik gis, dat er opmerkingen van de redactie achter zitten - dan zal ‘onze verhandeling aengenamer, levendiger, uitgestrekter, nuttiger’ worden, voor ‘kunstminnaren en aankomende oefenaers’. Ook heeft hij intussen Franse kritiek op het oorspronkelijk in handen gekregen, waarvan hij zich bedienen zal. Thans let Macquet voornamelijk op voorstelling en inhoud. Ook hier worden telkens weer klassieke, bijbelse, en nieuwe dichters ter kritische vergelijking aangehaald. Zo wijst Macquct eens op de beschrijving van de dood van eenverwoede strijder: bij Fénélon is iets, dat ‘gezwollen en geheel onnaturelijk is’. Hij schijnt Racine te hebben nagevolgd, maar daar is het beter. Deze volgde echter Virgilius weer, maar verwaterde diens krachtige voorstelling. Fénélon's onnatuurlijkheid is echter nog verschoonlijk, vergeleken bij de onmogelijkheden van Tasso en Ariosto: ‘het klatergoud van Tasso, te regt door Boileau verworpen’ bij het edel goud van Virgilius. Scherp let Macquet op al wat onwaarschijnlijk, onnatuurlijk, onlogisch, onmogelijk is, bij Fénelon, Feitama en anderen: alle spieren zichtbaar bij een worsteling, kleine details bij 't voorbij varen gezien, bergen in een vlak landschap, ‘zeilende bosschaadjes’, baden in een tranenvloed; voorstellingen, de een met de ander in flagrante strijd; de vergelijking met een spook! ‘Kinderachtig’, roept Macquet uit, ‘niemand weet wat een spook is, of hoe 't er uit ziet.’ Het karakter van Kalypso is onderwerp van veel discussie; waarin noch de Franse criticus noch Fénelon geheel gelijk krijgen. Daarbij oppert Macquet ook de kwestie, of er ‘in alle bijwerk van een heldendicht eenige zedekunde moet wezen’. Hij meent van niet. Meer dan eens wijst Macquet ook op grote fouten als gevolg van de zucht om Telemachus zo veel mogelijk te doen beleven, zo groot mogelijk voor te stellen. Zo had hij het vijfde boek bereikt. Hij verklaarde zich ‘niet ongenegen’ zijn beschouwingen voort te zetten. Hij heeft 't ook gedaan; maar een derde artikel over deze materie kreeg hij niet meer in druk.Ga naar voetnoot1. Hij had intussen iets anders gewaagd: een Verhandeling over de Voortreffelijkheid der oude en hedendaegsche Poëten.Ga naar voetnoot2. Nog zijn kunsten en wetenschappen niet vrij van ‘het vooroordeel’, zo begint Macquet; het blijkt in de fraaie letteren aan de uitersten, waartoe zo velen vervallen: hier gelden Homerus en Virgilius voor heilig, onfeilbaar, volmaakt, en de vaderlandse dichters voor verachtelijk, daar vindt men onze eeuw ‘al te verlicht en Filozofisch om zich met zulke kinderachtige sprookjes en vertellingen van oude wijven’ op te houden. Bij de oudheidkundigen, de zogenaamde critici, vindt men doorgaans meer geleerdheid dan verstand; de Heinsii, Scriverii, Francii, Broekhuizens zijn zeldzaam. Onder de voorstanders der modernen zijn vele heden van smaak en oordeel, hun geringschatting van de meeste neo-Latijnen van onze tijd is niet geheel ongegrond, - 't is zwakke navolging meest - maar zij redeneren eenzijdig uit ‘den smaek van hunne eeuw en Vaderland’. Bewijzen blijft men van weerszijden schuldig: onpartijdig vergelijken deed men tot nog toe niet. Dat wil Macquet nu doen, en dan zal de middenweg het best blijken: beide hebben hun deugden en hun gebreken; in 't ene munten dezen, in 't andere die uit. In drie delen splitst hij zijn betoog. A. Wat maakt de goede dichter? 1. de natuurlijke aanleg, een aangeboren trek, het goddelijke in ons, volgens de Ouden. Of het warmere zuiden en oosten in vuriger aard en sterker verbeelding de gunstigste voorwaarden voor de dichtkunst bezitten, en de flegmatieker, trager bewoners van het noorden daarentegen voor natuurkunde en zulke wetenschappen, betwijfelt Macquet nog; een teveel is ook in dezen schadelijk. En groter dichtgeest - aanleg bedoelt hij hier wel - dan van Hooft, Vondel, Antonides, Poot, ja Cats, weet hij in de Oudheid niet. 2. ‘eene schone, vloeiende, rijke, verheven Tael’. Daarin hadden Grieken met hun dialecten, Latijnen met hun vrije woordschikking een voorsprong op ons, met onze sleep van lidwoorden, hulpwoorden en dgl. Toch is gebleken, dat de klassieke maten ook in onze taal mogelijk zijn. 3. kennis in de ‘fraeie | |
[pagina 204]
| |
wetenschappen, Historien - aardrijkskunde ook - en vooral in de Natuerkunde’. 't Is nodig voor de ‘gedurige beschrijvingen’, ‘gedurige schilderingen’. 't Meest echter behoeft men kennis der menselijke natuur, der hartstochten in het bijzonder. Maar Vondel, Hooft, Poot, Hoogvliet doen niet onder voor Homerus en Virgilius in het schilderen van gemoedsbewegingen, eer overtreffen zij ze nog. Vondel wist zelfs van werktuigkunde. ‘Indien men de Natuerkunde, die thans zulke fraeie vorderingen en ontdekkingen gemaakt heeft, vlijtig beoefent en... aen zoete Verzen huwt, zal men dagelijks bevalliger en nuttiger Dichtstukken aen het licht zien komen.’ Helaas verzuimt men dit te veel; vooral de ‘aenbidders der Oudheid’, de klassieke filologen, verwaarlozen ze: iets mogen ze weten van de ‘Aristotelische dromen’, verder besteden ze al hun tijd altijd schoolmeesterend aan woordverklaring, variae lectiones, lexicografie en mythologie. 4. ‘eene aengename ruste’. Een goed dichtstuk te maken, heeft zo veel in; een poëet moet zó veel weten, dat de dichtkunde wel de gehele mens vereist. Maar de meeste talenten vallen onder lieden van middelmatige staat, die veel hebben te arbeiden; ook de hogergeplaatsten hebben hun ambten. Dat was bij de Latijnen veel gunstiger: de grote dichters konden onbezorgd leven. Hoeveel meer zou Poot bereikt hebben, als hij ‘in zoete ruste op een aengename buitenplaetze hadt kunnen leven’. 5. ‘Men moet zijn Verzen lang beschaven, kundige vrienden laten zien, niet te veel en te schielijk uitgeven. Vondel schoot hier veel te kort; hij werkte veel te gehaast. De Denker moge zeggen: ‘al likkende likt men de Ziel uit een Vers’, Macquet is het er niet mee eens: als vinding, zielroerendheid, etc. de ziel zijn, zal men ze er noch uit-, noch in-likken. ‘Beschaven’ is volstrekt nodig, al moet het ‘omzigtig’ gebeuren. Maak eerst een schets in proza, raadt hij uit eigen ervaring. Alles samengevat waren de Ouden gelukkiger dan wij: in aanleg en kennis stonden zij gelijk, maar in taal, rust, beschaven hoger. Te merkwaardiger is het, dat onze dichters - Macquet bepaalde zich tot de Nederlandse poëzie - de Latijnen nabij komen en soms overtreffen. B. Zijn inderdaad - als de Maandelijksche Bijdragen beweerd hebben - rijm, winderigheid en kiesheid oorzaken van verval der dichtkunst? Neen, zegt Macquet. De Ouden hadden met hun slot-voeten niet minder moeite dan de modernen met de rijmklanken: Virgilius' halve verzen en menigvuldige stopwoorden bij hem en anderen getuigen dat ook. Het rijm is bij ons niet overtollig: het is het koloriet voor de oren; het geeft een harmonie, die de ziel bekoort; die zelfs het kind boeit; 't best zou 't nog te missen zijn, als bij de Engelsen, in epos en drama, maar ook daar kan het het vers ophouden, waar de stof noodzakelijkerwijze wel eens dalen moet. Men bedenke wel, dat ‘de kadans onzer meeste Verzen veel verscheelt van dien der Latijnen’. 't Rijm vergoedt dat enigszins. De klokjes aan de kooien der eekhoorns, spotte de Histoire des Sévarambes.Ga naar voetnoot1. Evenals de slotvoeten der Ouden - antwoordt Macquet - maar met veel meer verscheidenheid: ‘aengename speelklokjes’. Een ander bezwaar daar geopperd tegen rijm op het toneel houdt evenmin steek; poëzie is navolging der natuur, zeker, maar ‘op eene kunstige wijze uitgewerkt’. Ten slotte: het rijm kost de ware dichter niet zó veel; anderzijds brengt het hem soms de fraaie gedachten. Die ‘winderigheid’ is gevolg van een in Europa ‘vrij gemeenen’ kwade smaak. De beste Latijnen zijn overigens ook nog wel eens gezwollen, de mindere, met Ovidius erbij, niet minder vaak en erg dan Antonides. En ook de beste Nederlandse poëzie is er vrij van. ‘Kieschheid in uiterlijke kleenheden’ moet stellig ook in de bloeitijd der klassieken algemeen zijn geweest. En dat was en is een goed ding. Met haar zijn de poëtische vrijheden bestaanbaar, al moet men ze zo spaarzaam mogelijk gebruiken. Hoe kieser, hoe beter; zo leert de dichter alle regels volgen, alle feilen vermijden. Maar er is groot onderscheid tussen vriendelijke berispers en nijdige beschimpers. C. Nu ‘eenige schoonheden der Latijnsche en Nederlandsche Dichteren met elkanderen vergelijken.’ Wij hebben ‘in alle stoffen bijkans meesters, wier verzen zoo wel stichten als vermaken’; | |
[pagina 205]
| |
‘harderszangen van Moonen, Wellekens, Schermer, waartegen alleen Virgilius in aanmerking kan komen; voor één puntdicht van Huygens ‘schier den geestigsten aller Poëten’ wilt ge Martialis graag missen, met Hooft valt hoogstens Catullus te vergelijken; Cats: ‘ik wete niet, dat er in eenige Tale een Dichter is, die zoo algemeen behaegt’; ‘hij schreef anders dan andere dichters, voor alle menschen, jong, oud, rijk, arm, verstandige, gemeene lieden’;Ga naar voetnoot1. de enige feilen - eentonigheid door te grote harmonie, noemde hij even eerGa naar voetnoot2. -, enkele stopwoorden hebben tegen dat alles niets te betekenen. Spiegel, Heins, De Groot, ‘overvliegende Vernuften’. Bij Vondel, Vollenhove, Brand, Smits, De Haes vindt ge kust en keur. Vondel's treurspelen: er is op beloop en karakters wel wat te zeggen, maar het zijn toch ‘voor een goed gedeelte schone stukken’, waar de Romeinen niets kunnen tegen zetten. De ‘lastige treurspelen’ van Seneca mag men niet noemen naast die van Rotgans, Huydecoper en anderen meer. Homerus' en Virgilius' epiek: de bloem der Oudheid. Maar lang niet volmaakt. Wij hebben Hoogvliet's ‘waren’ Abraham, en Vondel's Joannes, zwakker als epos, maar sterker nog in poëzie. In schoonheid moet Hoogvliet wijken voor Maro, ‘maer wat het verheven, wonderbare en hartroerende aengaet, overtreft hij Maro en zelfs Homerus, die beiden in het wonderbare somtijds tot belagchlijkheden overslaen.’ Poot evenaart zeker Tibullus en Propertius, Francius' lijkzang op Antonides die van Ovidius op Tibullus. Hebben wij zoveel armzalige rijmelaars? Die hadden de Romeinen niet minder; hun werk is verdwenen, zo zal het ook bij ons gaan. Nu enkele schoonheden in soorten naast elkaar. Eenvoudige verhevenheid in herderszangen van Virgilius en Moonen: hier in Dafnis: de vergoding van Cezar of Pollio, een geboortelied; daar Goël verheerlijkt of de geboorte van Christus. Indien Maro het al wint, dan scheelt het toch maar zeer weinig. Overeenstemming van zaak en klank: snel, traag, wrang, barsheid, vergenoeging; het gezoem der bijen, het gekraak des donders; het wangeluid van de veldslag, het waggelend verzinken van Sodom - Macquet tart een ieder schoner voorbeelden bij de Latijnen aan te wijzen, dan hij doet bij Vondel, Antonides, Moonen, De Haes, Poot, Hoogvliet; ‘zoo er (verzen) zijn die de aangehaelde evenaren, zal hun getal klein wezen.’ Hartroerendheid - ‘een der voornaemste oogmerken der Dichtkunde’ -: Vondel en De Haes doen daarin niet onder voor Virgilius en Ovidius; ‘alles wijkt echter, mijns bedenkens, voor Izaäks woorden’, ‘gereed door 's vaders hand te sterven’, bij Hoogvliet. Beschrijvingen als van de wraak, de nijd, de Feniks, bij Virgilius, Ovidius, Claudianus vindt men geëvenaard zo niet overtroffen door Hoogvliet, F. de Haes, en Vondel vooral; tegen Tibullus' schildering van Apollo legt wellicht Vondel's Jozef het af, - deze beschrijving is ook ‘in een blakende Dichtijver der penne ontrold, en naderhand niet bedaerd nagezien’ - maar in andere persoonsbeschrijvingen gaat hij de ganse oudheid weer te boven. Ook de Elyzeese Velden van Tibullus of Claudianus zijn niet te vergelijken met het Paradijs bij Vondel. Gelijkenissen: onze dichters wijken de ouden weinig; men bladere alleen Joannes de Boetgezant maar eens door. Vondel vergelijkt de zalige zielen met zingende nachtegalen, Virgilius met brommende bijen: welk een verschil! Naast Maro's ‘overschoone beschrijving eener beschaamde bruid’ kan men er van Heins en van Hooft stellen. Figuurlijke spreekwijzen: een uit vele slechts: likken; bij Virgilius en Vondel even fraai. ‘Schoonen Bijwoorden:Ga naar voetnoot3. bij ons zo krachtig als bij de Latijnen, bovendien hebben wij met de Grieken de grote vrijheid van woordkoppeling gemeen. Men zou met recht kunnen eisen, erkent Macquet, dat hij nu ook stuk tegen stuk afwoog, bijvoorbeeld de gehele Aertsvader tegen de gehele Aeneas; dat zou thans te ver voeren; misschien zal hij later eens beproeven ‘hoe verre het onze dichters ook hier brengen’. Maar uit het gezegde | |
[pagina 206]
| |
durft hij nu reeds besluiten - zonder patriottische eenzijdigheid, hoopt hij, zonder haat tegen de Ouden, weet hij - ‘dat onze Vaderlanders niet in eene, maer in zeer vele, en de voornaemste fraeiheden der dichtkunde de Ouden evenaren, of ten minsten niet ver wijken.’ En hun lof wordt groter, omdat zij ‘zeldzaem onkuischheid leeren, maer meest altijd goede zeden aenprijzen, en nimmer iets tegen onzen Heiligen Godsdienst ondernemen.’ Wat men van de Ouden niet zeggen kan, en evenmin van ‘onze Naburen’, ‘wier grootste geestigheid dikwerf in de oneerlijkheid en 't verachten van 't eerwaerdigste bestaet’. Macquet kan men niet als iemand zonder betekenis beschouwen; integendeel, zijn warme belangstelling als praktisch en theoretisch dichtliefhebber, zijn wetenschappelijke ontwikkeling, zijn belezenheid in klassieken en allerlei modernen, zijn geoefend proeven en vrijmoedig oordelen, dringen ons hem aan te zien als een zeer vooraanstaand vertegenwoordiger van het Nederlandse classicisme in de tweede helft der 18de eeuw. In allerlei opzichten is hij Lelyveld's geestverwant, in enkele lijkt hij zijn meerdere. Deze haalde hem ook als een grote aanwinst met blijdschap in de kring der Bijdragers binnen.Ga naar voetnoot1. Dat hij geen star-conservatief doctrinair is, blijkt uit de aansluiting bij deze jongeren zelf; meer nog uit het feit, dat hij hun aanmerkingen verdraagt, en soms zelf van deze jongelui leren wil; ook daaruit, dat door de voortgezette studie zijn inzichten niet alleen zich wijzigen, maar ook zekere ontwikkeling en groei vertonen. Na de Ouden, waarmee natuurlijk ook hij begonnen is, verschuift zijn eerbied langzamerhand in de richting der vaderlandse modernen: tot aan het veilige midden. Hij heeft ook reeds een vaag besef, dat er noodwendige verschillen zijn van vorm en inhoud en omstandigheden, al mengt hij de criteria menigmaal wonderlijk door elkaar. Zo is het niet te verwonderen, dat de neo-Latijnse poëzie hem maar weinig bekoort. Vooruit wijst ook zijn beklag, niet alleen hier, over filologische haarkloverijen en munnikenwerk; zijn opkomen voor Cats en Huygens; en, in verscheidene artikelen zijn vergelijken met allerlei vreemde dichters. Maar met dat al, gematigd, vrij ruim, ietwat vooruitstrevend als hij is, blijft hij toch immer classicist, rationalist, moralist, optimist. In Nederlands-patriottische en alleszins godsdienstige trant; wat ook zijn eigenaardige houding tegenover de Fransen verklaart. Hij heeft eerbied, schoon geen blinde eerbied voor Racine, Boileau, Fénelon, en ook de literator Voltaire, maar laakt en vreest de oppervlakkigheid, lichtzinnigheid en inbeelding, van velen, tijdgenoten vooral. Zij overtreffen in het boertige en belachelijke alle volkeren - ook onopzettelijk schijnt hij te bedoelen.Ga naar voetnoot2. Marmontel prijst in zijn Poétique françoise ‘onlangs uitgekomen’ Propertius, waar hij Tibullus had moeten zeggen; plaats noemt hij niet. ‘De gedagten der Fransche Filozofen zijn doorgaens al te vlug, om zich met het aenhalen der plaetzen te bemoeien.’ Maar Marmontel toont klaar, dat hij geen van beide dichters gelezen heeft. Enzovoort.Ga naar voetnoot3. Ook hierin staan Lelyveld en hij elkander na. Verschil van opvatting toont Macquet in zijn kritiek op ‘De Dichtkunst aan de Wijsheid’, maar eigenlijk betrof deze wel zo zeer Paludanus als Lelyveld, en bovendien hadden zij op het heden gedoeld, terwijl Macquet het als in het algemeen, en ook voor ons verleden gesproken, had opgevat. Anderzijds blijkt uit noten bij Macquet's verhandeling, dat Lelyveld enkele juiste aanmerkingen maakte,Ga naar voetnoot4. want de vernuftige ‘waardste vriend, en kunstgenoot’ zal deze wel zijn. Hij vond zo David's korte klacht over Absalom bij Vondel schoner dan Izaäks berustende toespraak tot zijn vader bij Hoogvliet; daar hartstocht, hier redenering; dat is ‘een voornaem gebrek in onze dichters als zij iets willen fraei maken, het uitbreiden, maar door het rekken, 't ongelukkig bederven’. En weer: Vondel had een beschrijving des hemels in de bijbel, Tibullus miste zo'n voorbeeld; zo moest Virgilius' voorstelling der zalige zielen verschillen van die van Vondel, omdat | |
[pagina 207]
| |
hij niet ‘onze verlichter begrippen’ daaromtrent had. Soms verdedigt Macquet zich, soms stemt hij toe. Eerst door Van Goens kreeg Lelyveld langzamerhand minder gunstige dunk van diens kritisch-esthetisch talent. Radicaal was terstond Van Goens' afkeuring van Macquet's verhandeling eerst in vriendschappelijk gesprek, dan in een ‘bijdrage’ in druk:Ga naar voetnoot1. de Vrijmoedige Bedenkingen van den Philosophe sans fard.Ga naar voetnoot2. Zelfbewust, onafhankelijk, klaar en krachtig - zijn ‘stile favorit’, wist Lelyveld - zet hij zijn ideeën uiteen over ‘de Vergelijking der Oude dichteren met de hedendaegschen’. Ongewone dingen, ongewoon gezegd, vond hij zelf; zijn motto samengelezen uit Horatius' Ars poetica en verdediging der satirenGa naar voetnoot3. - ‘laedere gaudes, Inquis, et hoc studio pravus facis’, enz. - en zijn inleiding tot de uitgevers der Bijdragen gericht, bewijzen het. Dat zijn bedenkingen volstrekt niet konden en mochten worden betrokken op een vroegere verhandeling over dezelfde stof, kan niemand die beide las, geloofd hebben.Ga naar voetnoot4. ‘Verre den minsten der Lezeren zullen dezelve behagen, dit weet ik te voren; ook zijn zij noch volgends de gewone schrijfwijze opgesteld, noch geschikt naer de gemeene manier van denken, en smaek welke tegenwoordig heerscht: Oordeelt UWE. het ondienstig dat zulke vreemde meeningen gemeen gemaekt worden, en hangt 'er het welzijn aen der hedendaegsche Letterkunde, dat de aengenomene verbeeldingen in zwang blijven, ik zal met weinig leedwezen zien dat UWE. deze bedenkingen verwerpt, en op de groote lijst plaetst der gevoelens, welke, hoewel zij op zich zelven waer zijn, echter ondienstig gehouden worden voor het gemeen, daerom dat ze eenige schakels los maken van de grote keten der vooroordeelen, aen welke de troetel-bezigheid van zoo meenig een verknocht is, en welker ontbinding zoo veelen het onnoozel vermaek zou ontnemen van zich enen naem te maken, door het behandelen van onderwerpen, welke geen belang in zich zelfs hebbende al hunne wezenlijkheid trekken uit de verbeelding die het gemeen van dezelve maekt, welke hen den schijn van nuttigen arbeid doet verkrijgen.’ Wat hij geeft, zijn persoonlijke opvattingen; ‘in dit soort van schrijven’, meent hij, dient de onbelemmerde uiting ‘deze toon, die anders weinig past, en zelden wel wordt opgenomen, verdragen te worden’. Wat heeft het gemeen aan zulke bijzondere opinies? De oude vraag. ‘Hoe het zij, dewijl toch ieder al iets moet in 't licht geven, is het niet om nut te doen, het is om de mode te volgen, zoo geve ik noch liever mijne eigene Bedenkingen aen het licht, dan dat ik een verzameling zou maken van 't geen andere voor mij gedacht hebben’. Komt er soms eens iets tussen, wat ‘buiten den kring der cognitien van een Literator gaen mochte’, men geve het toe aan de philosophe. Dat klinkt hel genoeg. Wie echter hierop een manifest ter literaire revolutie verwacht, wordt ontnuchterd bij de lezing der Bedenkingen. Ofschoon Van Goens tegen ‘hedendaegsche’ opvattingen in het algemeen, en tegen Macquet in 't bijzonder, schoon zonder zijn naam te noemen, telkens verzet aantekent, blijkt hij zelf in menig opzicht nog zeer onder de invloed van de tijdgeest te staan, en slechts gradueel van Macquet te verschillen. En toch, wie zich de gang der zaken niet in rechte linie of in kringloop denkt, zou van dit eerste optreden van de ‘philosophe sans fard’ als een keerpunt in onze literaire geschiedenis kunnen spreken; wie er stuwing in ziet van tegenstrijdige krachten, van een botsing van richtingen. Want welbeschouwd, komt hier de wegbereider van een nieuwe orde aan 't woord tegenover een paladijn der oude wet. Wil men - bedenkelijk werk - één scherpe scheidingslijn trekken, dan doe men het niet bij Van Alphen, doch bij Van Goens. Mits men het oog niet sluite voor een net van draden, die oud en nieuw, Macquet en Van Goens verbinden. | |
[pagina 208]
| |
Als Macquet gaat Van Goens uit van het allerwege, nog machtige vooroordeel: ook hij spreekt van ‘zoo verlichte eeuw, als deze is’; al vindt hij het een onweersprekelijk feit dat de talen van Grieken en Latijnen dichterlijker en harmonischer waren dan de moderne zijn - de mening ook van Voltaire, wiens Essai sur la poésie épique, bij Macquet welbekend, door Van Goens druk wordt geciteerd -; ook hij wijst op Virgilius' halve verzen, ook Van Goens hecht de grootste waarde aan de rijpe dichtbeschaving van Henriade, Telemachus, bij Hooft en Vondel en Hoogvliet. Ook stelt hij heel de neo-Latijnse poëzie niet hoog, en eert Huygens en de ‘nooit genoeg geachten Cats’. Wat meer zegt: Macquet's gematigd rationalistisch standpunt is ook geheel het zijne: de waarheid van de Christelijke godsdienst, de geloofwaardigheid der H. Schrift bewijst men de ongelovigen uit de ‘profane geschichten’;Ga naar voetnoot1. schoon de ware gereformeerde godsdienst bovenaan staat, trekt Socrates hem ook machtig aan;Ga naar voetnoot2. er is een passus over de intolerantie, als politiek machtsmiddel ener bovenliggende partij, die een toekomstige patriot zou doen vermoeden. Heel sterk spreekt ook zijn beschouwing van het vooroordeel, dat bête noire van de filosofische eeuw, veel sterker dan ergens bij Macquet. Daar, decreteert hij, ligt de grootste oorzaak van alle verkeerde handelingen. Het voeden en toegeven van de vooroordelen noemt hij een sociale misdaad. ‘Maar wie is 'er die dit aldus beschouwt? wie, die dezelve onder den rang der gebreken stelt? Men acht het zelfs een punt van opvoeding, vooroordeelen in de gemoederen te prenten; vooroordeelen voor zijne Godsdienst, vooroordeelen voor zijn Vaderland, vooroordeelen voor zijn Tael, vooroordeelen voor zijn Geslacht, vooroordeelen voor de bezigheid waertoe men voorgeschikt is, worden gerekend onder de beginselen die de kinderen ingeboezemd moeten worden, eer zij in staet zijn om over de waerheid derzelve te oordeelen en zich een verkiezing te maken van dingen, die hun zelven alleen raken.’ Maar men geeft ze dan de onschuldige, maar valse naam van principes en goede sentimenten. Welk een kwaad doet het op later leeftijd! Hoe velen leren nooit meer uit eigen ogen te zien. Wie zou niet wensen, nooit ermee behept te zijn geweest! Wat ware er van een dergelijk gemoed, ondanks bedorven rede en zwak oordeel, niet te wachten! Het vooroordeel heerst in alle wetenschap, in elk vak: de filosoof maakt alles ondergeschikt aan zijn filosofie, zelfs wat ons niet raakt, en wat voor ons onkenbaar is; de literator vindt de wijsbegeerte vernuftspel met veelgeleerde benamingen; ieder veracht, wat hij niet kent. Waar het 't minst moest zijn, is het op zijn ergst, in de Letteren; ieder strijdt voor zijn eens opgevatte en nu nimmer meer los te laten opinie, zonder die van zijn tegenpartij zelfs te willen kennen: ‘zijn oogen schemeren op de woorden, welke men hem voorlegt, en hij meent zich wel geweerd te hebben als hij 'er even veel tegen over gezet heeft die de tegengestelde mening staende houden.’ De strijd eindigt door afmatting of sterfgeval, de zaak blijft onbeslist, of wordt nog onzekerder. De verstandige toeschouwers zijn schaars; geleerden genoeg, wijzen te weinig; voor de laatsten is ook geen emplooi te vinden: zij kunnen zwijgen, tenzij zij ‘een of ander beroep van de mode ter hand nemen’. Toch zijn er nog zulke luiden, die met onvervalst oordeel, zonder vooringenomenheid, de zaken beschouwen. Hun grondregels wil Van Goens overnemen en opvolgen. Ik durf vermoeden, dat Van Goens, als kandidaat-‘wijze’, hier op zijn eigen geval zinspeelt: hij immers bekwaamde zich, ondanks aandrang op hem geoefend, tot geen beroep van de mode; hij wilde alleen literator zijn, en philosophe sans fard. Daarmee stemt, dat hij telkens over de ‘Literator’ spreekt, ondanks alle eigen kritiek op de soort, toch wat geraakt door de geringschatting van Macquet.Ga naar voetnoot3. Hij weet wel, zoals iedereen het weet, dat de vooroordelen de eerste beginselen der logica hebben verdrongen op het gebied der letteren: hier is een wijze van redenering in zwang, die nergens anders bestaan kan. ‘Thands is de zaek zoo verre gekomen, dat men zich | |
[pagina 209]
| |
niet meer verwondert over diergelijke redeneeringen: men zegt, het is een Literator, men moet daer op zoo naeuw niet zien.’ Hoe diep hebben de eigen aanhangers de ‘voortreflijke wetenschap’ doen zinken! Over zijn hoofd heensprekend maar niettemin telkens duidelijk op hem doelend, laat Van Goens zien, dat Macquet, de niet- of semi-literator, aan het euvel zwaar mank ging. Hijzelf, de vak-literator, wil de kwestie Anciens-Modernes thans logisch en wetenschappelijk bezien. Hoe heeft men ze behandeld? Bij de Fransen, de enigen, bij wie de vraag nog schijn had met de grootste bevooroordeeldheid en drift. Luchtig schetst Van Goens de gang van zaken: de voorstanders van de modernen - elders noemt hij Perrault, De la Motte, Frayn de Tremblay - lazen alleen Frans; van de Ouden namen zij kennis louter uit vertalingen, en reeds vervuld van vooroordeel. De tegenpartij (Boileau, Madame Dacier bedoelt hij blijkbaar) mat alleen hun fouten uit of vergoodde de Ouden. Verder weinig anders dan geschimp over en weer. Andere volken volgden. Kwam men tot argumentatie, dan verviel de onkundigste tot dwaasheden, waarover zwijgen maar het beste is, zo Bielfeld over Homerus; de besten en voorzichtigsten verzamelden wat fraaie plaatsen aan beide kanten: beschrijvingen, schilderingen, hartstochten, gedachten, vergelijkingen, en bewees, wat men bewijzen wou: Vondel zus, Virgilius zo; dus Vondel wint; Ovidius dit, Poot dat; dus Ovidius is de grootste. ‘En dan nog, wat meer is: bijgevolg zijn de oude Dichters voortreflijker dan de nieuwen, of het tegengestelde.’ Wat een redenering! Hoe komt men ertoe? De gunstigste onderstelling is nog, dat men zo een voorwendsel vond om zijn dubbele belezenheid te tonen. Maar ook dit heeft geen zin meer, sinds de rijke verzamelingen van Colonia,Ga naar voetnoot1. Bouhours,Ga naar voetnoot2. Home enz. veeleer de gedachte aan plagiaat zullen doen rijzen. Men mag dat laatste niet opvatten als een bedekt verwijt aan Macquet; althans aan Bouhours of Kaimes heeft deze, zover ik heb kunnen nagaan, ook zijn niet-Nederlandse citaten niet ontleend; overigens behoef ik de duidelijke toespelingen op Macquet niet aan te wijzen, noch hier, noch in 't vervolg. Bovendien, vervolgt Van Goens, wie maakt uit, hoe vaak die nieuwere parallellen navolging der ouderen waren? Zowel Molière als Frederik II volgden Horatius na, in geroemde stukken; Poot, schoon Latijn noch Grieks kennend, Horatius in zijn ‘lof der Landbouw’Ga naar voetnoot3. en Anacreon in zijn ‘Vrolijk Leven’, dat noch met ‘zijn karakter, noch met zijne levenswijze overeenkwam’. Van Virgilius af tot Pope toe rekenden de grootste vernuften verstandige navolging zich tot een eer. En eindelijk: zijn al die ‘fraeiheden’ iets anders dan sieraden, dan bijwerk? En beslist dit over de dichterwaarde? Zo weinig heeft men de vraag zelf behoorlijk gesteld, dat men altijd van ‘Ouden’ spreekt, en feitelijk alleen Latijnen aanhaalt; afgezien van enig gescherm met Homerus. In plaats van een allergrondigste kennis van ‘de Ouden’ te bezitten, hebben onze vergelijkers de Grieken niet eens gelezen. 't Is zelfs zeer de vraag, of de voorstanders ze behoorlijk kennen. Men had eerst dienen vast te stellen, wat men wilde vergelijken: de dichtkunde, de dichtstukken, de dichters? Zijn de nieuwe genres voortreffelijker dan de oude: opera, madrigal, travesti, sonnet, rondeel, contes? heeft men nieuwe, evenwaardige maten uitgevonden? Of wel: hoe zwaar wegen alle bekende moderne epici tegen Homerus en Virgilius; de oude tragici tegenover Vondel, Huydecoper, Shakespeare, Milton, Addison, Corneille, Racine, Voltaire, Bellay? En zo verder: elke groep naar ‘de gansche manier van denken en schrijven, het uitwerken der stoffe naar ieders onderscheiden omstandigheden, enz.’? Dan wel: waar waren de dichters het talrijkst, waar het | |
[pagina 210]
| |
meest in aanzien; waar vond men de meeste overvliegende vernuften en de rijkste natuurlijke begaafdheid; waar de grootste geleerdheid, waar de sterkste hartstochten? Enz. Van Goens betoogde eerst, in luchtige trant, met toch blijkbare grote kennis van antieke en van moderne literatuur, op welke rare, dilettantische, onverstandige manier tot nog toe die vergelijking tussen Ouden en Modernen placht te gebeuren -zonder inzicht in de enorme verschillen van volken, tijden, omstandigheden. Niemand dacht hierom, wilde erom denken. Maar ook, zoals men dan vergeleek, hoe kon men ‘ieder naar zijne onderscheidene omstandigheden afmeten (...) ieder naer zijn eigen manier van denken beoordeelen’? Neem maar het onderscheid van godsdienst en geloofsgevoelens: de historia Deorum fabularis was in al de poëzie der Ouden schering en inslag; onze dichtkunst maakt - en terecht -, buiten het stichtelijke genre, in 't geheel geen gebruik van geschiedenis of leer van onzen godsdienst. Reeds hierom is vergelijken onmogelijk. Voor de een is het gebruik der godenhistorie religieus, of liever nationaal beginsel, bij de ander, ‘slaefsche, en slechtgepaste navolging (die), tegen den smaek van zijn landaerd en de gevoelens van zijn tijd, de dwaesheden overneemt van een' Godsdienst, die hem doet walgen’, bij gebrek aan ander versieringmsateriaal. Of zal men een modern ‘heilig gedicht’ tegenover een hymne van Callimachus plaatsen? ‘Ten aenzien van de stoffe was het verschil wel haest beslist’, omdat de ene godsdienst zó voortreffelijker is boven de andere, maar de stof maakt de dichter niet uit; - doelt dit ook niet op Macquet met zijn voorkeur voor Abraham, Paradijs, enz.? - en verder blijft er een geweldig verschil van voorwaarden en omstandigheden. Als een klein staaltje van Van Goens' opvattingen en schrijftalent in literair-theoretische dingen moge ik een stukje verder excerperen om daarna op ons onderwerp bij hem terug te keren. Een ander voordeel van de oude dichtkunde bestaat in het grote onderscheid van godsdienstige gewoonten en plechtigheden: er is geen groter tegenstelling in dit opzicht denkbaar dan tussen de Grieks-Romeinse en onze gereformeerde godsdienst. Het hele leven der ouden is ervan doortrokken: taal, beeldspraak, familieleven, staatsregering, volksvermaak. Daartegenover hebben onze dichters niets dan de vindingen van hun eigen vernuft. Eén enige keer heeft de Franse schouwburg een geschiedenis vertoond, ‘waerin het volk zelf eenig belang hadt’; (en met bijval) maar als het stuk in druk uitkwam, viel het bijster tegen, waarom? omdat het ‘verstoken was van alle ornamenten, welke een Romeinsche of Grieksche geschiedenis aen Corneille of Racine opgaf’.Ga naar voetnoot1. Er zijn meer verschillen, die de onmogelijkheid van vergelijking voldingend bewijzen. Wijsgerig kon men aantonen, ‘dat de genie van alle volkeren op den ganschen aerdbodem dezelfde zij; dezelfde beginsels van redeneering, ja zelfs de voetstappen van enen algemeenen smaek.’ Maar, - ‘deze algemeene smaek heeft zich allengskens verdeeld, nadat ieder volk zijne eigene gewoontens heeft aangenomen.’ En de eerste indrukken veroorzaken ‘een soort van beheptheid’, waarvan de enkeling zich in zeldzame gevallen later nog soms weet los te maken, maar een volk nooit. ‘Een Franschman zal de zaken nooit beschouwen gelijk een Spanjaard doet, en geen Hollander kan zich zoo naer den trant der Italianen of Engelschen schikken, dat het onderscheid “tusschen beiden niet nog altoos oneindig zou blijven”; laat staan, dat enig Europeaan zijn eigen ideeën en smaak door die van Turken of Chinezen zou kunnen vervangen. Alleen om de ‘verschillendheid der landaarden en gebruiken’ is het vergelijken der vernuften van twee volkeren onbestaanbaar. Nog hebben de klassieken de voordelen hunner taal, en de modernen de belemmering van het rijm. Hoe kwam men toch tot het geschil en tot de zonderlinge vergelijking? De knoop zit, volgens Van Goens, in het verschil tussen de indrukken van het (esthetisch) oordeel, en die van de uiterlijke zintuiglijke waarneming: van dat laatste kan men in zijn taal volledig verslag doen, van het eerste niets verder dan: goed en niet goed (verkeerd, kwaad). Het eerste is subjectief, spontaan en niet | |
[pagina 211]
| |
voor mede-deling vatbaar. Neem twee goede dichtstukken, twee ‘schoone gedachten’, zonder kennelijke fouten; de een verkiest dit, de ander dat. ‘De laetste is fraeier: waerom is ze fraeier? om dat ze mij meer behaegt: wel waerom behaegt ze u meer? om dat ze fraeier is. Zijn partij kan geen meer reden eischen, dewijl hij 'er zelf geene andere heeft...’ 't Is als met de smaak in spijzen. ‘Te vergeefsch zal men twisten of vleesch beter zij voor den smaek dan visch: en men zal 't nooit eens worden of de oude dichters boven de nieuwen moeten gesteld worden (...) 't is verwaendheid de geheele wereld naer zijne bijzondere begrippen te willen doen oordeelen.’Ga naar voetnoot1. Ten slotte, afgezien van al het moeilijke en onmogelijke, is er nog een punt, dat de afweging van de genie van ouden en modernen tot een trouweloosheid maakt: wat wij van de eersten over hebben, is omtrent een zevenhonderdste deel van wat zij bezaten. Ook Seneca's tragedies zijn bij lange na niet alle te verachten, maar hadden de Romeinen geen eigen tragedie, omdat wij de hooggeroemde Medea van Ovidius en zoveel oudere stukken missen? Van Euripides' honderd en twee spelen zijn er nog negentien over, van vele dichters kennen we niets meer dan de naam of een paar regels. Wie Athenaeus gelezen heeft, zal aan geen vergelijking meer denken. En wat we hebben, hoe hebben wij het vaak nog? Niet naar zin en behoren beschaafd, als de beste moderne werken, maar niet af als de Aeneis, door Virgilius ten vure gedoemd; of ook wel sterk van het origineel afwijkend, als Homerus' epen, na eeuwen door een vorst ‘uit het geheugen van het gemeen’ opgezameld, weer eeuwen later door een grammaticus zogenaamd hersteld en gezuiverd. Mag men daartegenover stellen ‘de door-knede en wel-overdachte werken der nieuwen’? Wil iemand nu toch nog vergelijkingen maken, laat hij dan Rapin of TolliusGa naar voetnoot2. ten voorbeeld nemen; laat hij dezelfde stof bij Milton en Vondel vergelijken, of Milton met Tasso, Shakespeare met Corneille; desnoods Voltaire met Addison, ondanks weer zeer groot onderscheid. Of de neo-Latijnse met de Nederlandse, de Franse met de Engelse dichters: ‘of wat dies meer is. Maer laet hij toch vooral zijn stuk eerst doordenken: en heeft hij genen bijzonderen lust daertoe, laet hij terstond zijn voornemen staken: de eerste stof welke hem hierop inschiet, zal naer alle waerschijnlijkheid nuttiger zijn dan deze.’ Tegenover Macquet's generaliseren en nivelleren, doet Van Goens' onderscheiden en individualiseren weldadig aan. Waar Macquet hoogstens een vaag besef had van verschillen, zet hij ze in het volle licht. In zoverre mag hij ook redelijker heten dan Macquet, maar rationalistisch ook in algemene principes schijnt hij toch aan de toereikendheid der rede op het gebied der kunst reeds te twijfelen. De bijzondere nadruk op het subjectieve karakter van het schoonheidsgevoel, op de beslissende invloed van ‘onredelijke’ factoren als religie, historie en traditie; zijn tegenstelling van geleerd en wijs misschien, die van ‘verlichte eeuw’ en ‘verbasterde smaek’ zeer waarschijnlijk, - hij spot immers ook met die Fransen, die uit de meerderheid van onze wetenschap en zeden tout court tot de meerderheid onzer poëzie a priori besluiten - zijn bewondering voor de klassieken tegelijkertijd met afkeuring van alle slaafse, aan eigen leven vreemde navolging, wijzen daarop wel enigszins. Geheel uit zich zelf is hij natuurlijk niet tot deze dingen gekomen: 't vaak geciteerde Essai van Voltaire bevat een en ander over Anciens et Modernes, over godsdienstige en andere verschillen; hij kende Montesquieu's theorie over het klimaat, hij zal ook Dubos al wel gekend hebben; misschien had hij Flögel's boek al in handen;Ga naar voetnoot3. het is mogelijk, dat hij ook Brumoy's Parallele des Tragiques grecs et françois, die hetzelfde had betoogd als hij hier deed, reeds bezat.Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 212]
| |
Hij citeert hem niet, maar over 't algemeen is hij hier zuinig met opgave van literatuur: buiten Voltaire, Houdart de la Motte en Pope zal hij nog wel anderen hebben geraadpleegd; maar de indruk vestigt zich bij ons, dat hij zijn lectuur heeft verwerkt, en zelf de kwestie doordacht. De esthetische vragen houden hem blijkbaar reeds bezig: wij menen ook de onderscheiding van het logisch en het esthetisch oordeel, naar Baumgarten en zijn school hier reeds te vinden. Ook om de vorm heeft dit eerste Nederlandse opstel van Van Goens, op 16- of nauwelijks 17-jarige leeftijd geschreven, betekenis. Ondanks een zekere overmaat van denkbeelden, die in lange noten een uitweg zoekt, een enkele zwakke plek in 't betoog, een enkele onvolkomenheid van schikking en uitdrukking en rare fouten tegen de grammatica, bekoort het stuk door zijn losse luchtige stijl, de levendigheid en geestigheid van voorstelling. Hier kondigde zich een essayist aan van veel talent, met een pakkende, eigen stijl. Een der gezegde noten betreft de mythologie bij de dichter der Oudheid: men moet hem ‘in twee opzichten aenmerken’, zegt Van Goens, ‘als wijsgeer volgt hij zijne reden en het begrip 't geen hem de natuer ingeeft van de volmaektheid - als dichter schikt hij zich naer den smaek van zijn tijd, naer de gevoelens van het gemeen, en het oordeel zijner lezeren.’ Om het volk te behagen neemt hij de gangbare verdichtselen over, en versiert er zelfs nieuwe bij ‘welke onder een verbloemden zin de waerheid verborgen houden’. Want de fabelhistorie heeft verscheidene oorsprongen. Bij deze opmerking sluit zich een uirvoerige ‘Bijlage’ aan, een nieuw opstel: ‘Over het gebruik der oude Fabel-historie in de dichtstukken der hedendaegschen’.Ga naar voetnoot1. Ook deze kwestie was internationaal al oud,Ga naar voetnoot2. maar nog niet verouderd; ook in de Maandelijksche Bijdragen was zij nog herhaaldelijk ter sprake gekomen.Ga naar voetnoot3. Klotz had in zijn Epistolae Homericae zich in 1764 een hevig tegenstander getoond; Herder zou straks (1767) in zijn Fragmente tegenover hem en de Literaturbriefe, die soms ook de zaak hadden aangeraakt, een poging doen het al- en het niet-geoorloofde gebruik voor het heden te bepalen.Ga naar voetnoot4. Of Van Goens Klotz' boekjeGa naar voetnoot5. en de Literaturbriefe reeds kende, toen hij dit opstel schreef, blijkt niet; hij vermeldt ze niet, ofschoon hij hier heel wat meer literatuur noemt, dan bij het vorige opstel: behalve weer Voltaire en Houdart de la Motte, Boileau, Fénelon, Thomas, Menage's Observations zur Malherbe, Frain du Tremblay, St. Evremond, Rousseau, Addison, Hervey, Gay, en anderen. Toch lijkt het mij om verschillende gelijke trekken voor Klotz' werkje niet onwaarschijnlijk.Ga naar voetnoot6. Bloot overnemen zal hij echter niet hebben gedaan; dan had hij niet de opstellen aan Klotz zelf toegezonden;Ga naar voetnoot7. en ook de wel genoemde bron citeert hij kritisch. Met Frain du Tremblay, ‘een onkundig ieveraar’, is hij het veelal oneens; met St. Evremond stemt hij doorgaans in. Hoe algemeen geloofd bij het gemeen, hoe algemeen aangewend in de beeldende en literaire kunst der Ouden - uit verschillende oorzaken -, ‘in onze tijden hebben alle deze dwaesheden uitgediend’: onze godsdienst en onze rede gaan er lijnrecht tegen in. Hoe is het dan toch mogelijk, dat zij in de poëzie nog aldoor zo geliefd zijn? Blinde liefde voor alles uit de oudheid is het niet; want men zoekt juist dit bij voorkeur uit: Statius leest men veel eer dan Lucretius; Ovidius dan Lucanus; ‘ieder schreeuwt over de dwaesheid’ van Artemidorus, maar de hele wereld zegt, dat | |
[pagina 213]
| |
men de mythologie moet bestuderen om de oude dichters te kunnen verstaan. ‘Welk eene verkeerde voorkeuze in zaken van de zelfde waerde!’ De oorzaak is niet ver te zoeken. Kinderen trekt niets zo als het ongelooflijke en onnatuurlijke. Daarvan maakt men gebruik bij het onderwijs: eerst de godenleer, die zij als klokspijs innemen; dan de mythologische dichters, waarop zij zo verlekkerd zijn gemaakt: de Metamorphosen en dergelijke zijn hun voortaan de hoogste dichtkunst; heeft men niet het bijzondere geluk, een meester te treffen, die de ware schoonheden kan doen opmerken, dan is de smaak voor goed bedorven. Waarom niet liever Grieks en Latijn geleerd uit Xenophon en Cicero, dan uit Homerus en Ovidius? Deze ‘besmettende smaek’ met haar ‘verderflijke gevolgen’ is algemeen in Europa van de Renaissance af. Maar dat Petrarca, Poliziano enz. ‘na dien groten overstap gedaen te hebben uit de driesche onwetendheid der middel-eeuwen in het helder licht der geleerdheid van 't oude Rome’, in het ander uiterste vervielen, van maar over te nemen, al wat hun voorkwam, zonder op zo zeer veranderde omstandigheden te letten, is uit de eerste geestdrift nog wel te verklaren - er zijn nog veel krasse stalen van die gezindheid - mààr dat men na omtrent drie eeuwen, na ‘het maken van zulke ongemeene vorderingen in de beschaving van het vernuft’, nog nooit met algemene toestemming de oude fabelhistorie uit de nieuwe poëzie heeft weggebannen, en zo ‘de dichtkunde daardoor in vrij wat gevoeglijker staet’ gebracht, dat klinkt bijna ongelooflijk. De Fransen zijn met dit inzicht 't verst gevorderd; 't gebruik, anders dan ‘in 't voorbijgaen of bij wijze van spreken’, geldt daar voor pedant en geaffecteerd; bij de Engelsen en bij ons ging het trager, maar ook hier vermindert het gestaag. ‘Vondel, Antonides, Poot, Hooft, Broekhuysen, D. Heins, enz. gaven zich hier veel in toe: en Rotgans bragt het welhaest zoo ver als het komen konde, hoewel hij zich verbeeldde door het verzedelijken der oude verdichtselen de vrijheid verkregen te hebben om daer mede overal zijne gedichten op te mogen vullen.’ Cats en Huygens deden er al weinig aan, Bake verzette zich sterk ertegen; Moonen schoof de Joodse geschiedenissen in de plaats; Hoogvliet, De Haes, Van Winter, ‘en zij, die onze natie even veel zoo niet meer eer aendoet als Made. Dacier de Fransche gedaen heeft, ik meen de schrandere Juffrouw Van Merken’ - Van Goens noemt er meer, waarbij tot onze verwondering ook Smits - onthouden zich er meer en meer van. Waar dit misbruik het allerergst woekerde, dat is de nieuwe Latijnse dichtkunst, van allerlei leeftijd, in alle landen. Hoe verdragen de lezers al die ‘holle klanken, woorden zonder beteekenis, harssenschimmen, dwaesheden, onbetamelijkheden’? Maar Van Goens wil onderscheiden en een middenweg houden tussen Boileau en zijn medestanders, die een dichtstuk buiten de fabelhistorie niet bestaanbaar achtten, en Frain du Tremblay met zijn partij, die elk gebruik, hoegenaamd, voor volstrekt ongeoorloofd hielden; toch meent hij, dat de laatste, hoe verdacht ook om zijn andere meningen over de Ouden, hier 't dichtst bij de waarheid is. Is bij iemand ‘de kinderachtige neiging voor deze verdichtselen’ zo groot, dat hij ze beslist in een gedicht te pas brengen wil, laat hij dan zorgen ‘dat de stoffe met de behandeling overeenkome’ bijvoorbeeld een Ecloga in Latijn of Grieks, ja in moderne taal ‘gelijk Gessner deedt’ - de waardering voor Gessner schijnt hier nog niet groot - ‘dan kan hij schrijven, als ware hij onder 't heidendom geboren geweest.’ Echter ‘dit soort moet niet dan zeer zelden, en enkel voor de verandering, gelijk men zegt, gemaekt worden’. Geoorloofd is zij ook, ja noodzakelijk zelfs, als de stof Grieks of Romeins is. Als Frain du Tremblay stelt, dat een Christen zulke ‘sujets profanes’ niet behandelen mag, is dat ‘verkeerde iever’, en dwaasheid. Toelaatbaar is het, in de derde plaats, de godennamen te behouden als bekende benoeming van bestaande dingen: Phoebus voor de zon, Justitia met de weegschaal voor het recht. Mits met oordeel, en niet te vaak; en liefst niet in stichtelijke gedichten. Een Malherbe kan het ook daar sierlijk aanwenden, vindt Van Goens; het voorbeeld overtuigt ons echter allesbehalve. Maar er zijn er zeer weinigen, gaat hij voort, die zich binnen deze perken gehouden hebben. Van Goens wil nog tegen het velerlei misbruik uitdrukkelijk waarschuwen. Het aanvoeren van heidense godheden ‘als wezenlijke bestaenlijkheden’ en met ‘personeele eigenschappen’ is in | |
[pagina 214]
| |
't algemeen ongerijmd; het is een toevlucht ‘bij gebrek van eigen vinding en wezenlijke zaken’. In lofdichten: een nederdalende Mars of Minerva; in lijkgedichten: Apollo en de Muzen ‘met bekreete wangen bloemen strooiend op de lijkbus’. Wat een laffernijen! ‘Een man van verstand wordt niet beter voldaen, dan daer hem de waerheid voorgaet op het pad der deugd’: prodesse et delectare; jucunda et idonea. Wilt gij de Ouden volgen? Onderken dan eerst hun ware schoonheden, ‘en vergelijk naeuwkeurig het onderscheid, dat 'er is tusschen u en hun.’ En raadpleeg uw eigen rede, en het oordeel van de echte kenners. Een ander punt is de aanroeping der heidense goden aan 't begin van een gedicht: loffelijk bij de Ouden, onzinnig en buitensporig bij christenen. Toch zijn het slechts uitzonderingen die bij de mythologie naar dat inzicht handelden als Thomas, John Gay, Voltaire. Voltaire riep ‘la Verité’ aan, en Thomas in navolging van hem ook. Reeds Strada († 1649) wees op het afgezaagde, smakeloze volstoppen van zijn gedichten met die afgeschreven, nageprate mythologie, citeert Van Goens uit Strada, Prolus. Acad. De belanghebbenden, wier poëzie zonder deze tot niets zou ineenschrompelen, voeren nog argumenten aan: ‘Ut pictura, poesis crit’, zo berooft ge ook de schilders van hun gelukkigste stof. Van Goens' antwoord dunkt ons vrij zwak. Daar is groot onderscheid, zegt hij: ‘een dichter bepaelt zich tot hetgeen gebeurt is of gebeuren zou kunnen, terwijl de vrijheid van een schilder zich uitstrekt over alles wat hem zijn verbeeldingskracht opgeeft, mogelijk of onmogelijk, als het maer enkel op de uiterlijke zinnen vallen kan.’ Men mag hier wellicht om dat ‘gebeuren’ en ‘uiterlijke zinnen’ denken aan een zelfs maar zeer flauwe weerklank op de reeds lang zich ontwikkelende ideeën, die Lessing het volgende jaar in zijn Laocoon haar defmitief-lijkende vorm zou verlenen; het verband wijst veel meer op de schroom, om de voor de dichtkunst overgeleverde, en eng opgevatte waarschijnlijkheidsformule, tegen de hoogst geschatte oude en nieuwe praktijk in, ook voor andere kunst tot strenge wet te verklaren, niet de Hollandse realisten en minachters der mythologie en allegorie, Rembrandt inbegrepen, bezorgden toen nog de ‘Nederlandsche School’ haar naam. Van Goens bepaalt zich overigens tot simpele toelating, van ‘hetgeen schoon on-wezenlijk afzonderlijk beschouwt onschuldig is’. ‘'t Was wel beter, dat alle gedachtenis der oude Godsdienst onder ons ten eenen male verdelgt wierde, maar dat kan niet op eens, omdat het misbruik te diepe wortelen heeft geschoten.’ Op één punt echter geldt voor schilder en dichter het zelfde strenge verbod: de voorstelling der onkuise zedenbedervende fabelen. Een gewichtiger tegenwerking nog: Moet het heldendicht dan niet naar de trant der Ouden worden ingericht? Ja, zegt Van Goens, tegenover Du Tremblay's neen. De regels door Aristoteles en Horatius uit hun dichters opgemaakt, zijn ons nog tot richtsnoer. Mààr - onder een natuurlijke, onweerspreekbare voorwaarde: slechts ‘in zoo verre als wij noch in dezelfde tijdsomstandigheden zijn’. Fénelon had hier beter inzicht, dan Menage of Boileau enerzijds, Du Tremblay anderzijds. Niet de klassieke mythologie, maar het wonderbare, ‘le merveilleux’ is en blijft vereiste; wij moeten zelfs iets anders daarvoor nemen dan de Ouden. Wat dan? en hoe? Geen vermenging van christenen heidendom als bij Sannazaro, of erger nog bij Camoens, of in lichter graad bij Tasso, door Voltaire geestig gehekeld. Ook geen vervanging van satyrs en nimfen door engelen, als wel voorgesteld is;Ga naar voetnoot1. onze eenvoudige, onvervalste religie kan de gewenste verscheidenheid niet opleveren, en staat bovendien voor dit gebruik veel te hoog. Maar evenmin wil Van Goens de dichter, met Du Tremblay of de bijgelovige Mémoires de Trévoux, beperken tot godsdienstige stof, de mathesis of de sterrekunde; noch De Polignac in Frankrijk noch De Neufville bij ons troffen het doel der poëzie: het nutte is er wel, maar het vermakelijke ontbreekt.Ga naar voetnoot2. Wat dan? ‘Laet hij zelf denken en laet hij zich niet verslaven aen het navolgen van anderen. Dan zal hij de algemeene regels | |
[pagina 215]
| |
der dichtkunde ontdekken en zich tot een richtsnoer voorstellen; dan zal hij zien, hoe de dichters zelf hun gebruik hiervan gemaekt hebben, ieder naar hunne bijzondere omstandigheden.’ Homerus, Virgilius, Tasso, Shakespeare, Milton, Philips:Ga naar voetnoot1. hun aller werk stemt, ook ten opzichte van het wonderbare, met hun tijd. ‘Eindelijk Voltaire sloeg een nieuwen weg in om het merveilleux te brengen in zijn Henriade’; en hij wordt erom geprezen. Daar heeft de dichter de voorbeelden: ‘ten opzichte der hoofdzake, niet ten aenzien van deszelfs uitwerking: Heeft hij leren origineel denken, dat is verdient hij den naam van Dichter, dan zal hij (...) zien, wat nu wederom best met de omstandigheden van tijd, waerin hij leeft, den smaek van 't volk, voor 't welk hij schrijft, en den aerd der tael waerin hij denkt, overeenkomstig zij.’ Mist hij dan nog pijnlijk de oude fabelen, ‘dan laet hij in goed vertrouwen de pen neerleggen en zijn dichtwerk staken. Zijn oordeel is noch niet rijp genoeg, of hij is niet geboren om ooit Dichter te zijn.’ Niet naar wat wij thans gewoon zijn, maar naar wat men toen gewoon was, moeten wij de vrijmoedigheid van deze Vrijmoedige Bedenkingen beoordelen. Het ‘sans fard’ was niet maar een losse inval, maar een ernstig-gekozen leus. In motto en inleiding verklaarde Van Goens het; in de stukken zelf wijst hij meer dan eens op de ergste soort van vooroordelen, die men tegen beter begrip in blijft vasthouden, met instemming haalt hij De la Motte aan: (en matière d'ouvrages d'esprit) ‘les hommes forment d'ordinaire deux sortes de jugemens; l'un public, l'autre secret; l'un de parade et de ceremonie, l'autre de reserve’, en Rousseau: ‘Tels sont les hommes; ils changent de langage comme d'habit; ils ne disent la vérité qu'en robe de chambre: en habit de parade ils ne savent plus que mentir’; hij besluit weer met een woord uit De la Motte: ‘Le plaisir d'être raisonnable me console d'être singulier. Cela fait sentir, combien il est utile, qu'en matière d'Ouvrages d'esprit quelques écrivains ayent la hardiesse de dire ce qu'ils pensent (...); on determine bien des gens à penser ce qu'ils sentoient déja, au lieu que par la lâcheté de suivre toujours le torrent, on prête des armes à l'erreur (...)’. Dat de wansmaak, die hij bestreed,Ga naar voetnoot2. nog ter dege leefde, bleek weldra uit Burman's Brederodius, die Van Goens voor Van Wijn literair en historisch uiteenrafelde.Ga naar voetnoot3. In 1786 schrijft Van Goens nog aan Van Alphen: ‘altijd nog doet 't mij genoegen, nog zeer jong, uit enkel bon sens mij verzet te hebben tegen heidensche mythologie in onze poëzie.’Ga naar voetnoot4. Dit was echter nog maar een begin. In april 1766 kwam de Philosophe sans fard weer met Bedenkingen, thans ‘over den staet der Letteren in Nederland’ met een ‘ontwerp ener noodzakelijke vermeerdering van zijne Nederduitsche Boekenkas’.Ga naar voetnoot5. Vergeleken met het vorige, is hier in menig opzicht voortschrijding en toeneming. Niet alleen in gunstige zin: de uitstalling van belezenheid wordt wel eens wat hinderlijk, vooral als het opzet wil schuilgaan achter zekere nonchalance: Zo het in de Ecole du Monde niet is, dan is het in een der werken van M. le Sage; of het soms - zelden echter, naar alle schijn - opdissen van titels en uit tijdschriften of anderszins verkregen wijsheidGa naar voetnoot6. ontveinsd wordt met een keer de opmerking bij een boek, hem alleen uit de Critical Review bekend, ‘doch ik ben te dikwils door titels bedrogen, om daeruit meer over een werk | |
[pagina 216]
| |
zelf te oordeelen.’Ga naar voetnoot1. Onschuldiger nog is de naïeve wijze, waarop de zeventienjarige met zijn polyglottie pronkt: de Nederlander die zich op de letterkunde wil gaan toeleggen, voor wie ‘Beginselen’ zullen worden geschreven, moet de vier moderne talen machtig zijn, liefst ook nog Spaans en Portugees kennen; Boccaccio en Cervantes in vertaling lezen, doet ‘onbegrijpelijk veel’ verhezen.Ga naar voetnoot2. ‘Om het alleroudste Fransch zeer gemaklijk te verstaen, hebben wij hulpmiddelen genoeg.’Ga naar voetnoot3. Dat hij erkent ‘nooit iets oorspronkelijk Chineesch (te hebben) gelezen’Ga naar voetnoot4. zal slechts bedoelen: iets dat stellig van Chinese oorsprong was - of anders, een aardigheid zijn. Erger is het, dat de vrijmoedigheid in het beoordelen een enkele maal tot overmoed wordt in het beslissen; het beginsel dat hij stelt, handelend over Rabelais, heel voorzichtig schoon niet zonder een tikje ironie: ‘Ik voor mij wil niet vonnissen over 't geen ik niet versta’, had hem bijvoorbeeld bij zijn beschouwen van Hooft's gekunstelde briefstijl wel iets meer mogen intomen: er is veel waarheid in de karakteristiek, maar een bewering: ‘dikwijls zocht hij zich te bedwingen, als wilde hij zijn geest geweld aen doen; maer men stuite eens een rivier die aen het overstromen is. Zoo is het met alle zijne Gedichten, maer zoo is het ook met zijne Brieven’, lijkt in het wilde weg gedaan, en schiet het doel voorbij.Ga naar voetnoot5. Lelyveld, goedgelovig doorgaans en vol bewondering, begreep heel goed, dat de kennis der Nederlandse letteren Van Goens' sterkste punt niet was.Ga naar voetnoot6. En de ‘onderstelde’ veeltaligheid van alle Nederlandse literatuurbeoefenaars is hem te machtig: ‘Dit zal waer wezen in de Republiecq van Plato, maer in die van Holland weet ik dat gij mij geen drie zoodanige kunt opnoemen.’ Die de beraamde handboeken schrijven zal, ja die ‘zal deze vier talen kennen moeten’. Wel gelooft hij zeker, ‘dat elk beoefenaer der Vaderlandsche Letterkunde ten minsten het fransch behoorde te verstaen’, maar nog zekerder weet hij uit ondervinding, ‘dat er maer zeer, heel zeer weinige zijn, die het fransch zoo machtig zijn, dat ze de schoonheid, de aardigheid, de naïfheid van een fransche plaets zoo schielijk zullen vatten, dat het hen aendoet en admiratie geeft’; Van Goens ziet al die Franse plaatsen - het betreft hier zijn volgende bijdrage - ‘met gantsch gunstiger oog’ dan een zijner lezers, omdat hij ‘thands verfranscht’ is.Ga naar voetnoot7. Ten uiterste Frans gezind, dat was hij hier nog: Voltaire schijnt nog steeds zijn hoogste literaire autoriteit; zelf verkondigt hij zijn lof, en met instemming neemt hij de lofzang van een anonymus - het is Dorat - over op ‘het onachtbaar - versta: onvernuft - van dezen onsterfelijken schrijver: hij vereenigt alle schrijfwijzen, schikt zich naer allerlei smaken, en bevat om zoo te spreken de twee polen der Letterwereld (...) wij zijn gelukkig, dat er te Geneve een grijsaerd is, die ons vermaken kan, terwijl onze jonge lieden bijna allen van een onverdragelijke droefgeestigheid zijn.’Ga naar voetnoot8. Zijn ‘wijsgeerige verhalen’ als Zadig vindt Van Goens mogelijk nog wel zo nuttig als de zedekundige van anderen; ofschoon een belangrijk deel van dit opstel strekt tot de meest mogelijke aanbeveling van dat genre, zoals Voltaire's leerlingGa naar voetnoot9. Marmontel het in volmaaktheid gegeven en in de ganse beschaafde wereld geliefd had gemaakt. Scarron's Nouvelles prijst hij om de vele literaire verdiensten aan. Aan La Bruyère ontleent hij hoofdideeën over de welsprekendheid; | |
[pagina 217]
| |
voor de literaire theorie en kritiek gaat hij ook overigens zo goed als uitsluitend nog met de Fransen te rade: Batteux, Dorat, Muralt, Fénelon, Rapin, Rollin en anderen; Pélisson's en Olivet's geschiedenissen der Académie française heeft hij beide bestudeerd; de Mercure de France houdt hij blijkbaar trouw bij;Ga naar voetnoot1. met kritiek op Fransen van gevestigde naam is hij voorzichtig; daarvoor heeft hij gaarne autoriteiten: Scarron's Roman Comique langdradig; zijn Travesti's lage en bedorven boert, die bij voortgang de smaak der Fransen geheel zou hebben bedorven; dat gaat: ‘zie Muralt’; maar Rabelais' opgang die hij wel honderd malen begon te lezen, en weer uit de hand legde, met de anonieme Dorat te verklaren uit het publiek zijns tijds van ‘niet dan gekken’ is hem te gewaagd: er moeten wel ‘schoonheden in Rabelais zijn, die het alleen aan sommigen gegeven is te verstaen’, want ‘La Fontaine was bijna afgodisch met hem ingenomen’, en diens oordeel weegt hier ‘meer dan dat van honderd anderen, om den smaek waerin hij viel, die hoewel ongelijk zuiverder, echter in den grond dezelfde was met die van R.’ Over het gezochte van Voiture en De Balzac kan hij natuurlijk zonder schroom vonnis vellen. Ook doet hij het vrijuit over de onzedelijkheid van zoveel oudere en nieuwere verhalende literatuur. Van de fraaiigheden van Crébillon en Diderot en Voltaire's Candide zwijgt hij echter:Ga naar voetnoot2. (Boccaccio's) ‘oogmerk was de bedorvenheden van zijn eeuw, vooral de ondeugden der Geestelijken te hekelen. Doch om de waerheid te zeggen, 't ware ongetwijfeld beter de zeden te laten zoo als zij zijn, dan dezulke op zulk een wijs voor te schrijven, als Petronius te Rome of Boccaccio te Florence gedaan hebben. Zijne verhalen zijn evenals die van Beroalde de Verville, van de koningin van Navarre, en van La Fontaine zelfs, vervuld met aenstotelijke beschrijvingen, die een deugdzaem lezer het vermaek doen verliezen (...) Wat zouden zulke groote vernuften niet hebben kunnen voortbrengen, hadden zij zich bij tijds eenen anderen smaeck aengewend’. Dat Van Goens over het algemeen nog bleef varen in de afgebakende neo-classicistische wateren, blijkt uit verschillende dingen. De middeleeuwen: toen was ‘Europa door een dikke nevel van onwetendheid als bezwalkt’; Shakespeare: ‘vreemde verschijningen en ongehoorde toverijen’; Milton: ‘duivelen al vrij belachlijk’; Ariosto: ‘dove diavole avete higliato tante coglionerie?’ Duidelijk spreekt ook de waardering van de drie: Batteux, Rollin, Home; latere tijden zouden ze veel eer juist andersom rangschikken. ‘Het is zeker, dat het beginsel van Aristoteles het beste is’; en in zijn eerste deel les beaux arts reduits à un principe, heeft Batteux de grondslagen volledig en volstrekt onverbeterlijk gelegd, meent Van Goens nog. De voortreffelijkheid der 18de eeuw boven alle vorige staat voor hem als voor Voltaire vast: ‘le tems le plus ééclairé’, ‘le plus heureux’; niet alleen, maar wel bijzonder in literair opzicht. De literatuur schijnt voor hem nog geheel: ‘van 't verstand afhangende wetenschap’, en ‘werken van vernuft’.Ga naar voetnoot3. Maar - en dit is van belang - er staat een en ander, er staat heel wat tegen dit alles over. Ondanks de besliste voorkeur voor Batteux en zijn Aristoteles, zien we Van Goens, in een aantekening betreffende Engelands en Duitslands eigenaardige literaire ontwikkeling, koersen in de richting van Home en de Schotse School, welker stichter Shaftesbury, de ‘platonist’ heet.Ga naar voetnoot4.Rationalisme ook; aufklärung - Socrates is ook hier weer op het appel -; in gematigde stijl - volstrekt van geen D'Argens -; wat Van Goens trekt is de nadruk, gelegd op het psychologische en esthetische. Hij wil alle eer geven aan de denksystemen van Descartes en LeibnitzGa naar voetnoot5. - misschien ook wel van Wolff - maar hem is het te doen om praktische filosofie van het leven, en van de kunst, die men liefst buitensluit, in naam als minderwaardig, feitelijk als te moeilijk. Ik schrijf de gehele plaats uit, mee als een staal van de eigenaardige, levende schrijftrant, vol ironie. ‘Twee studies zijn | |
[pagina 218]
| |
er waervan het onderzoek eigenlijk tot de Wijsbegeerte behoort; de eerste is de kennis van het menschelijk hart, de andere die van het menschelijk vernuft.’ Tegenover de veel instemming wachtende gelukspreking van de thans levenden, die al de kostelijkste vruchten van Griekse, Latijnse, Italiaanse en Franse bloeitijden alle tezamen konden genieten mèt de nieuwe voordelen van eigen tijd,Ga naar voetnoot1. de bijzondere verklaring van zijn gevoelen, die Van Goens ‘sans fard’ wilde geven, maar waar voor hij lang geen algemene instemming verwachtte - het bleek, dat men niet eens begreep, wat hij bedoelde -: dat naast de eeuwenoude kunst voor de geest nu een nieuwe, en volmaakte, kunst was gekomen voor het hart. Door Rousseau. Tegenover de grootheid der Franse, stelt hij de rasse groei van een andere letterkunde. Niet van de Engelse: hij haalt weleens Pope aan of Hume, de gezangendichter Is. Watts; vermeldt de nouvellen-schrijvers Langhorne en Elize Haywood; hij noemt terloops een paar welsprekendheidsleraren, maar onder de voorbeelden staat de ene Tillotson tegenover vijf Fransen; Richardson verschijnt wel als het eerste voorbeeld van de roman in brieven, maar ‘Rousseau van Geneve heeft het volmaaktste gegeven in zijn Nouvelle Héloise’; en hoe weinig de later zo hoog vereerde Sterne nu nog voor hem betekende, toont de vergelijking: ‘ik verbeelde mij eer middel te zullen vinden om Tristram Shandey, dan om Gargantua of Pantagruel te verstaen.’ Het zijn de Duitsers. ‘Om nu niet te zeggen welk een voorrecht ik thands heb van de zoo onverwachte als gelukkige voortgangen der Duitschers gezien te hebben, die voor honderd jaren noch verre van dezen bloeienden staet af waren: wanneer gansch Duitschland niet een vernuft zou hebben kunnen opleveren, dat bij den grooten geest van eenen Hagedorn, Lessing, Haller, Rabener, Gellert, of Gessner in vergelijking mocht gebracht worden.’ Het is nog maar het begin van Van Goens' omwending van het zuiden naar het oosten: een Frans attest, van Dorat, naast de uitspraak van Hagedorn: ‘Der stille Franzmann übersetzt, wir muntern Deutschen, wir erfinden’ vergezellen. Het schijnt nog grotendeels een globale waardering; Wieland noemt hij nog niet eens, Dorat wel. ‘De groote Gellert’ zal hem waarschijnlijk nog 't best bekend zijn geweest: diens verhandeling over de brievenstijl zou hij gaarne vertaald zien. Tegenover de vergenoegdheid met het heden staat een grootse verwachting van de toekomst. ‘Besluit evenwel niet, dat ik mijn geluk volkomen achte. Niets kan volmaakt zijn, maar ik verbeelde mij echter, dat ik gelukkiger zou geweest zijn, was ik een groote eeuw later geboren.’Ga naar voetnoot2. Dat geluk hoopt hij dan nu met al zijn hart voor de nakomelingen, niet om hunnentwil, eerlijk gezegd, maar ‘ter liefde van mijn Vaderland’. En daar is nog een, en de grootste tegenstelling: hij moge met ‘de voortgangen (van) de meeste volkeren, vooral onze naburen’ zeer tevreden zijn, hij kan zich niet genoeg verbazen over de achterlijkheid van zijn landslieden, de Nederlanders: de verwachting was niets dan een wens of meer nog, een felle aansporing en een scherp verwijt. Niettegenstaande de langdurige vrede en de onbepaalde vrijheid, wijken wij juist in dit opzicht voor andere volken; een kardinaal punt voor onze eer als natie. ‘Want, om de zaek niet te verbloemen, wat zal 't al veel zeggen, wanneer men na enigen tijd in de Geschichten lezen zal: “Toen en toen heeft Holland gebloeid, en niettegenstaende de geringe macht en kleine uitgestrektheid dezer Republiek, waren evenwel in Amsterdam onnoemelijke schatten” - 't Kan wel zijn dat ik spreek als Liefhebber, maer dat all' schijnt mij vrij gering en is ook schielijk genoemd (...) Maer, dat een volk edelmoedigheid genoeg gehad heeft om den aenwas der kunsten en wetenschappen onder zich te bevorderen en voorttezetten, dit dunkt mij is vrij roemruchtiger;(...) Niet dat ik loogchenen zoude, dat onze natie van tijd tot tijd groote mannen gehad heeft (...) Neen, maer men moet wat min bekrompen denken. En zonder iemand in 't bijzonder te kort te doen, durf ik zeggen, dat wij noch nooit een tijd gehad hebben, waerin de tael geheel beschaefd, de werken van vernuft | |
[pagina 219]
| |
algemeen geacht, en, wat het voornaemste is, de smaek des volks recht gevestigd geweest zijn(...) Dit is zeker, dat het tegenwoordig met ons vrij slecht staet, ten allen aenzichten. Van de Taelkunde zijn er veele beoefenaers, maer noch niemand die Ten Kate of Huydecoper op zij' komt. Van de Welsprekendheid hebben wij niet dan eene zeer geringe kennis, en dat alleen uit vertalingen. De Dichtkunde bestaet bijna geheel in vertalen en navolgen: weinigen, zeer weinigen hebben de gave der eigen vinding, en dat noch in een schrale mate. En wat het wel schrijven aenbelangt.... Waerde Land-genooten! vergunt mij dat ik u uwe schande sans fard voor ogen leg: Hoe lang is 't niet al geleden dat de Drost van Muiden geleefd en geschreven heeft, en wie is er tot noch toe, die hem op verre na kan evenaren?’ Ofschoon ook op zijn schrijfwijze nog genoeg valt aan te merken. Erger nog: men meent thans, Wagenaar en Huydecoper uitgezonderd, al heel goed te schrijven, als men taalfouten en vreemde woorden vermijdt; men beseft niet, ‘dat de eerloze gewoonte, die onze Natie heeft aengenomen, van over stukken van kunst in vreemde talen te schrijven’ - Latijn zal hij bedoelen, maar ook Frans - ons de vreemde kunst-woorden onmisbaar heeft gemaakt.Ga naar voetnoot1. Beterschap is mogelijk. ‘Maer eerst zal er een groote verandering moeten komen, vooral in 't geen den smaek des volks betreft; en mijn goede landslieden zullen zich van een meenigte vooroordeelen moeten ontdoen, die hen als noch verblinden.’ ‘Dan moet het daertoe komen, dat wat den tael betreft, dezelve zoo beschaefd werde, dat andere volkeren zich een eer maken dezelve grondig te leren kennen: dat men Nederduitsche schriften in andere talen overgezet, en in andere landen geacht en gelezen zie, enz. alle voorrechten, waervan wij tot noch toe ver af zijn, doch waertoe de Duitsers in minder dan vijftig jaren hebben weten te geraken.’ Als philosooph wil hij op de middelen zinnen, om daartoe te komen, en sans fard wil hij zijn gedachten mededelen. Gezag kan hij er weinig aan bijzetten; maar: ‘ik denk, zijn ze goed, waerom ze dan gezwegen? en zijn ze kwaed, ik wil niet beter schijnen dan ik ben. In allen gevalle (...) mijn oogmerk is goed, en de naem van Philosophe sans fard dekt mij voor alles. - Wat mijn stijl aengaet, ik schrijf Bedenkingen: en heb geen tijd om nog veel moeite op dezelve te geven; of laet ik liever zeggen, ik kan niet beter, en wachte nog op een goed voorbeeld in onze tael om mij naer te schikken. Wie zou van een Philisooph verwachten, dat hij in stijl uitmuntte: ik laet staen, dat hij een voorbeeld gave?’ De ironie is te duidelijk; anders zouden wij Van Goens hebben willen geruststellen: wij vinden zijn stijl goed; beter dan van de meeste tijdgenoten, Wagenaar en Huydecoper incluis! Maar er zijn inderdaad de sporen van een te haastige en te gemakkelijke samenstelling. Anderzijds heeft echter ook de compositie haar goede kwaliteiten: Van Goens kent de kunst van het pakkend begin en het verrassend slot; van de vlotte causerie: veel afwisseling, schertsende toon, luchtige handeling, geen zwaarmoedigheden, de losse, natuurlijke stijl, ook zit er wel zekere lijn in het stuk, maar een streng en evenwichtig plan heeft hij voor dit en de beraamde vervolgen niet. Een inleiding drijft geestig de spot met de nooit uitstervende laudatores tempori acti; de philosophe sans fard is blij thans te leven, ofschoon dan ook zijn werken nog niet met een commentarius perpetuus uitgegeven worden, of door Mlle ClaironGa naar voetnoot2. gespeeld. Nooit viel er zo veel schoons te genieten, dan thans, uit verleden en heden tezamen. Maar Nederland komt achteraan, bedroevend ver achteraan: in taalkunde, welsprekendheid, poëzie en prozakunst. Er kan, er moet verbetering komen. Nederland moet ook in de letteren zich een ereplaats verwerven. Daartoe is nog veel nodig. De philosophe wil voor zijn deel doen, wat hij kan. Eerst mocht men wel eens nagaan, wat de oorzaken zijn van de bloei bij andere volken; dat kon ons op de goede weg brengen. Hij maakte reeds een ontwerp omtrent Frankrijk, dan zou Italië volgen: ‘deze twee zijn de gemaklijksten’. Vervolgens zouden Engeland en Duitsland aan de beurt komen: ‘met | |
[pagina 220]
| |
hun is de zaek wederom geheel anders gelegen.’ Maar het onderzoek leerde hem, dat verscheidene oorzaken enkel van het geluk afhangen: ‘een volk kan zich zelven geene hooge voorstanders der Letteren, geene groote geesten en origineele vernuften, enz. aenschaffen, wanneer het wil.’ En in geen geval wil Van Goens voor een ‘projectenmaker’ gehouden worden. Vooralsnog laat hij daarom deze stof rusten. Hij heeft iets anders aan zijn landgenoten voor te stellen: ‘'t Is een lijst van stoffen, welke ik gaerne door kundige luiden opgevat en uitgewerkt zag, en waervan de behandeling niet dan met groote bevordering onzer Letterkunde, en tot eer der Hollandsche natie strekken kan.’ Velen hebben hem het slot der Vrijmoedige Bedenkingen wat kwalijk genomen. ‘Zij meenen, ik had van dat inschieten van nuttige stoffen zoo ruim niet moeten opgeven. De meeste zaken zijn reeds onderzocht: wat zou men thands al veel meer schrijven?’ - kostelijke spot met het legio zoekers naar bekwame stoffen! - ‘'t Is dan voor u, mijne Vrienden, dat ik de pen opvatte, en gaet het niet buiten mijn gis, zoo zal dit stukje der Bijdragen veel aftrek hebben; ten minsten bekwame luiden kunnen hier altijds stoffe vinden om hunne ledige uren nuttig te besteden.’ Meteen fingeert hij een medewerker: ‘een mijner beste vrienden, ik mag wel zeggen, mijn beste vriend’, die zijn lijst met enige stukken vermeerderde, die hij gaarne wel behandeld zou zien; hij zal ze op hun plaats invoegen. ‘En terwijl ik geen eer wil hebben van 't geen mij niet toebehoort, zal ik zijne artikels met het voorzetten van de letter G. van de mijnen onderscheiden.’Ga naar voetnoot1. Wat hem 't meest gewaagd scheen, schoof de Philosophe met nog iets anders die vriend in de schoenen; die zich wel verbeelden kon, dat hij het altijd met hem eens was, maar daartoe geen grond had. ‘Maer 't gebeurt meer, wanneer men zich verbeeldt een zaek wel te beschouwen, (en wanneer verbeeldt men zich dat niet!) dat men zich voorstelle, elkeen moest van dezelfde meening zijn. Onze eigenliefde brengt dit mede: 't is mij ook wel gebeurt, daerom kan ik het hem niet kwalijk afnemen.’ Eerst is nodig: ‘een werk, waerin de gansche Letterkunde verhandeld wordt.(...) Men verledige zich dan om ons te geven: Beginselen der Letterkunde. Voor het gebruik der Nederlanders.’ Daarvoor moet men Batteux, Rollin en Home tezamen ten voorbeeld nemen, Batteux voor het meeste, Home voor het minste. Batteux, een van de geleerdste Fransen, kent de ganse Oudheid door en door, en is evenzeer ‘bedreven in al wat de schriften van geest raekt onder de modernen: een voorrecht, dat men zelden anders dan bij Fransche geleerden aentreft.’ Hij heeft een doordringend oordeel, aangename schrijfwijze, enz.; alles wat van Batteux komt, is noodwendig voortreffelijk. Maar men moet niet heel de Principes vertalen; integendeel, het moet een bewerking worden voor Nederland, waar in alles,Ga naar voetnoot2. wat voor ons en Fransen gemeenschappelijk geldt - heel het eerste deel, alles wat de Ouden betreft, enz. - kan verwezen worden naar het origineel. Uit Rollin valt heel wat over te nemen, want zijn werk ‘vervat oneindigGa naar voetnoot3. veel zaken, die op zich zelfs genomen en op zijn plaets te pas gebracht, van zeer veel nut kunnen zijn.’ Uit Home enkele opmerkingen, die men bij de anderen niet vindt, en een aantal Engelse voorbeelden. Maar met dat al zal men belangrijke lacunes zelfstandig moeten aanvullen: ‘bijvoorbeeld eene verhandeling over de Originele wijze van denken, en 't geen de Franschen noemen l'esprit créateur; eene over het Beoordeelen van fraeie Gedachten, eene over de Navolging, enz. en voornamelijk een over het Heilig Gedicht; behalve zommige schriften van geest, welke bij hem - d.i. Batteux - of in 't geheel niet, of slechts terloops verhandeld worden, als het Hekelschrift, de Opera, het Verhaal of de Conte, enz.’ Het is ook hier duidelijk, wat Van Goens bezielde: hij wil zijn landslieden vooral wijzen, op wat zij te weinig hadden: ‘vinding’ en kritische zin; te veel: navolging; minderwaardig bij overvloed: geestelijke en hekelende poëzie; of heel niet: opera, nouvelle. In de volgende hoofdstukken vraagt Van Goens een ‘Verhandeling over de Welsprekendheid van | |
[pagina 221]
| |
den Predikstael’, en een over de Brievenstijl; en wekt hij op tot de beoefening van ‘het zedenkundig verhael’, een vijfde caput zet hij slechts op, om het terstond weer af te breken. De kanselwelsprekendheid:Ga naar voetnoot1. het past de philosophe sans fard, schrijft ‘G’ die de schrijver heet, het ronduit te zeggen: er zijn weinigen onder onze predikanten, die een recht begrip hebben, van 't geen men welsprekendheid noemt. De verklaring mag veel vijanden maken: ‘maer waer voor zou men zich niet al willen bloot stellen, om nuttig te zijn?’ Hoe zouden zij het ook eigenlijk weten? Velen hebben er aan de Hogeschool nooit van gehoord: ‘anderen hebben een Collegium styli over HeinecciusGa naar voetnoot2. gehouden, en daermee gaan zij naer een boerendorp (...) Heeft onze nieuwe Predikant goede gaven? - Zeer goede: hij heeft een voortreflijke stem, en hij weet de dingen met een nadruk te zeggen, ô dat is ongemeen! Trouwens ik kon 't al hooren toen hij zijn voorafspraeks-gebed begon. Die man zal veel nut doen.(...) Weet onze man er dan noch hier en daer een hoogdravende spreekwijs of verbloemde gelijkenis tusschen te voegen, ja dan heeft hij zijn weerga niet, dan is hij een voorbeeld van welsprekendheid - Ik zeg dan te recht, het is tijd, het is meer dan tijd, dat in deze een noodige hervorming kome: dat men leere, welk het onderscheid zij tusschen welsprekendheid en goede uitspraek, tusschen Eloquentie en Oratorische declamatie.’ Men moet leren verstaan, dat het gaat om keurig uitkiezen, juist ordenen, om ‘dat eenvoudige zonder laagheid, dat hoogdravende zonder opgeblazenheid, dat zachte, dat zoetvloeiende, met éen woord, dat kunstrijke zonder kunst, en dat sierlijke zonder opsiering (...) waerdoor ook alleen het woord der waerheid in zijn rechte licht kan gesteld worden.’ Vanwaar toch zulk een groot verval? Men vindt de Welsprekendheid heidense kunst, die in een christelijke redevoering niet te pas komt. Maar hoe lezen zulke luiden dan de leerredenen en gesprekken van onze Heiland, de redevoeringen en brieven van Petrus en van Paulus? Hoe beschouwen zij de oude kerkvaders: Chrysostomus en anderen? Wie in dit stuk zijn landslieden van zeer noodzakelijke voorlichting dienen wil, kan veel hulp vinden bij Franse theorie; hij moet aanzetten tot ijverige studie van de Franse en de klassieke modellen. Maar vóór hij zich hiertoe verstout, moet hij, in een inleiding terdege bewijzen: 1. ‘dat de Welsprekendheid nuttig en noodzakelijk zij in een Heilige Leerreden, bijzonder in ons land.’ 2. dit bovenal - ‘dat men zijn nut mag doen met schriften, van welken men omtrend deze of gene gevoelens verschille.’ Want hij zij gedachtig aan de ‘anonymusdrijver, welke den uitgever van Wotton's Predikwijze van Remonstrantsche gevoelens heeft durven betichten’.Ga naar voetnoot3. De Brievenstijl: een kort stukje slechts; een beknopte catalogus van goede briefauteurs, van Aristaenetus tot Gellert; een aanbeveling van Hooft als voorbeeld; de lof der romans-in-brieven, zijn het voornaamste. 't Is bij hem nog meer een exces van schoonheid dan een fout. ‘Hooft is een van die luiden, waervan men zeggen kan: zijne fouten waren de fouten van zijn eeuw, doch al wat hij goeds gehad heeft, hadt hij alleen van zich zelven.’ Maar het stijve en gedrongene van Hooft, moet men met hulp der Fransen vooral ‘verzachten en ontbinden’; en zich volstrekt niet laten verleiden tot navolging van zijn concetti, geboren uit een te veel van geest. De traits of paintes d'esprit waren toenmaals zeer in de smaak; het blijkt ook bij Huygens. ‘En zeker, niets vermaakt ons meer, dan een fraeie en juiste trek, wanneer zij wel te pas gebracht wordt’; niemand was daartoe zo geschikt als Hooft, maar hij kende geen maat. En wat fraai is in een gedicht, kan misstaan in een brief. Van Goens gelooft echter ‘dat er meer vinding is in Hoofts werken alleen, dan er in alle onze Dichters en Schrijvers samengenomen gevonden wordt.’ Wij krijgen echter de indruk, dat Van Goens Hooft maar zo tamelijk kende, en Vondel heel niet.Ga naar voetnoot4. De roman in brieven vindt hij zeer ‘moeilijk’ voor de schrijver, ‘maer tevens zeer aengenaem voor den Lezer’, | |
[pagina 222]
| |
omdat hem zo vele minder belangrijke omstandigheden bespaard worden, die de gewone roman niet kan overslaan, en omdat de ‘personen hier hun eigen caracter of bestaen stilzwijgende afschilderen’. Het Zedenkundig Verhaal. Dit genre houdt Van Goens bijzonder bezig in deze tijd; dit stuk is ook het meest uitgedijd. Romans hebben wij te over, zegt hij, oorspronkelijke ook, maar: sommige ‘ongezouten en zot’, andere vol ‘gemeene aerdigheden, laffe gelijkluidendheden en lage trekken’; de meeste ‘vervuld met aenstotelijke verhalen, die recht strijdig zijn met het oogmerk van een goede Roman.’ Zo kan men zeggen ‘dat wij nog geene Roman hebben, wijl wij er geen hebben die in een rechten smaek is ingericht.’ Eerst oefene men zich echter in de kleinere soort: het Verhaal. Dat kan tegelijk de geschikte onderwerpen voor beter toneelstukken leveren. ‘Het Verhael is eene eigenaerdige en beknopte voorstelling ener verdichte gebeurtenis’ - dat is de ruime historische definitie; ‘tot verbetering der zeden of hekeling der belaglijkheden van het Volk, waer voor het geschreven wordt: dit is de bepaling van een Verhael zooals het behoort te zijn.’ In zijn historisch overzicht spreekt hij van de Grieken en de Latijnen, van Boccaccio, Rabelais; en Cervantes, van verschillende lateren, van de zogenaamde Contes Chinois, péruviens, etc. Maar ook van de Duizend-en-een-Nacht, - sinds 1754 door Galland's vertaling bekend -, waarin de Arabische bijgelovigheid en ‘peilloze verbeeldingskracht’ de fantasie van Shakespeare, Milton, Ariosto en alle Europese sprookjes tezamen ver overtreft; ‘met dat al verdienen dezelven ten hoogsten gelezen te worden, om de eigenaerdigeGa naar voetnoot1. voorstelling, juiste aeneenschakeling, en wonderbaerlijke ontwinding der ineen gewikkelste minder dolle, geleerder, zedelijker gevallen’, en om ‘de kracht en vurigheid van uitdrukking’. De duizend-en-een-dag neemt Van Goens nog ter goeder trouw aan voor Persiaensche Vertellingen van de Derviesch Mocles:Ga naar voetnoot2. dat ‘de duizend-en-een-kwartier uers Tartaensche Vertellingen’ niet echt zijn, is hem echter bekend. Zelfs doet hij mededelingen omtrent verhalen van de Ganges afkomstig, geschreven door Lokman, een ‘Indiaensch’ wijsgeer; en die ‘als nesten doosjes in elkander zitten’. Hij had, naar de kennis van zijn tijd, beter ‘Pilpai’ als auteur genoemd.Ga naar voetnoot3. Cervantes sloeg beter weg in dan Boccaccio; ‘maar hij is een van die schrijvers, die niet dienen dan in den tijd en in het land, waerin zij geschreven hebben’: want de noodzakelijke kennis van Spanje in zijn tijd is voor vreemden moeilijk te verkrijgen. De Engelsen houden meer van ‘aeneengeschakelde Romans’. ‘Wat de Franschen betreft, het verhael is een der werken van geest, waer zij het meest in vermogen.’ Daar zijn de voorbeelden; daar is voor ons het grote voorbeeld: Marmontel; dat laatste is een soort refrein in het betoog.Ga naar voetnoot4. Hij vond reeds vele navolgers, Baculard d'Arnaud en anderen; De la Dixmerie met zijn Contes philosophiques is de minste daaronder. Wat hij ook zelf beweren moge, ‘iemand, die de minste smaek heeft, zal zijn dorre en stijve denkens- en schrijfwijze van die van den keurigen schrijver der Contes Moraux in den eersten opslag onderscheiden.’ Le Noble, een verhaal, dat ‘aen een vrouwe van aenzien in mijn geboortestad wordt toegeschreven,Ga naar voetnoot5. kan alleen alle de Contes van la Dixmerie, hoe wijsgeerig zij ook zijn mogen, opwegen.’ Theoretische lessen zal Van Goens niet uitdelen, aan wie zich in het genre willen oefenen; hij is het eens met de veel aangehaalde Réflexions sur le Conte:Ga naar voetnoot6. ‘Horatius, Vida, Boileau en Pope zullen nooit een Dichter vormen.’ De voorgangers herlezen | |
[pagina 223]
| |
en overwegen, en met vallen en opstaan zich bekwamen, dat is de weg. Stof is er genoeg: ‘Ons land is vruchtbaer genoeg van gekken om in dezen een goed vernuft aen werk te helpen.’ In een aardige bladzijde geeft Van Goens een aantal voorbeelden: petit-maîtres; studenten; kooplieden; ‘een stijve Noordhollander, die alle andere volken veracht’; de geleerde met zijn varians lectio, een Dichter ‘die nooit zonder zijn Gradus ad Parnassum en Pantheon Mythicum twee regels bij een kan lappen’, en duizend andere meer. Een ‘Geschiedenis der Hollandsche Welsprekendheid’. In de smaak van Fontanini's Della Eloquenza Italiana,Ga naar voetnoot1. dat zou ook een goed werk zijn. Maar ‘dewijl onze Nederlanders zich nooit veel op de Welsprekendheid toegelegd hebben, dienen wij dit over te laten voor onze nakomelingen.’
De grenzen tussen de ‘Beginselen’ en de verlangde afzonderlijke werken zijn niet duidelijk: de Conte vinden we bij beide. Lelyveld, aan wie Van Goens in zijn brieven meedeelde, wat hij verder wilde behandelen,Ga naar voetnoot2. voelde, dat het plan nog wel wat op losse schroeven stond, en maakte op iets dergelijks opmerkzaam,Ga naar voetnoot3. en drong er op aan, dat hij aan het eind van zijn ‘voorafspraak’Ga naar voetnoot4. een ruwe schets of opgave zou plaatsen, van de te behandelen stoffen, ‘zooals in uw laatste brief’, dat zou aanlokken, en deze of gene misschien tot hulp, raad of kritiek opwekken.Ga naar voetnoot5. Van Goens zou het heel goed vinden, maar - hij heeft ze ‘alle noch niet ontworpen en klaer.’ Lelyveld oppert: of hij dan niet liever een maand of drie wachten wil, tot het volgende vierde en laatste stukje van het lopende tweede deel, en de Bedenkingen daarin plaatsen ‘als een klap op een vuurpijl’. Maar Van Goens had haast; en het stuk verscheen nog in de derde aflevering. Aan het einde spreekt Van Goens zich over zijn plan toch enigszins uit: dit stuk ging over de Welsprekendheid - daartoe ‘behoort alles wat niet in gebonden stijl geschreven wordt’ - ‘het volgende zal de werken bevatten, die hunne betrekking op de Dichtkunde hebben; waerna in een derden de taelkunde verhandeld zal worden; met een aenhangsel van enige stoffen die zich onder de vorige hoofden niet schikten.’ Wel te verstaan, wanneer zijn werk bij bekwame lezers bijval vindt, afgunstigen hem zijn ‘sans fard’ niet gaan bemoeilijken door algemene trekken persoonlijk uit te leggen, hij in staat blijft om zijn oogmerken uit te voeren,Ga naar voetnoot6. en meer vanzelfsprekende voorwaarden. Dat het deel ‘Dichtkunde’ ook een ‘Ontwerp ener Verbetering van het Nederlandsch Toneel’ zou bevatten, had hij reeds aangekondigd.Ga naar voetnoot7. Eén stuk, niet dit, maar iets anders, volgde nog van de ‘Philosophe’; van wat hij verder bedoeld heeft, weten we iets uit de inleiding daarvan en meer uit de brieven van Lelyveld. ‘De Dichtkunde begint Uw Ed. met een dichtkundige boekzael. Zou het der Nederlandsche Dichtkunde ook niet voordeelig zijn een goede Gradus ad Parnassam, niet zoo als het Latijnsche Schoolboek, maer edeler en uitgewerkter?’ Lelyveld weet, dat het Hoornse genootschap eraan werkt: het zou nuttig zijn, als Van Goens ‘daerover (zijn) gedachten en eischen opgaf.’Ga naar voetnoot8. Die ‘Bibliotheque poétique’ - zo heet het later - is dus een idee van Van Goens, daar wil Lelyveld graag nader over corresponderen: ‘'t is een concept dat de allerlichtste en aengenaemste is dat gij tot noch toe opgeeft; en 't schijnt dat men daer 't eerst aen wil’;Ga naar voetnoot9. ook hijzelf heeft er zin in; hulp zal er genoeg te krijgen zijn; Van Goens zelf zal zeker zich ook | |
[pagina 224]
| |
niet onttrekken. ‘Ieder kan maer de Poëten opgeven, welke hij zal lezen of gelezen heeft met oordeel om er iets uit te kippen, en deze uitgelezene stukken opgeven.’ Hier had Van Goens een tere snaar aangeraakt: men denke aan de werkzaamheden van Minima Crescunt en haar voorgangster. De ‘Gradus ad Parnassum’, door Lelyveld op het tapijt gebracht, kon Van Goens eerst niet bekoren. ‘Ezelsbruggen’ vond hij die dingen.Ga naar voetnoot1. ‘Integendeel’, pleit Lelyveld, ‘zou het getimmerd moeten zijn van de alleruitgezochtste en fraeiste dichterlijke bijsieraden, niet opdat andere die zouden overnemen, want dit zou aanstonds in 't oog lopen, daer het nu noch kan geschieden zonder dat een ieder 't merke. Integendeel begrijp ik dat een vernuft van smaek diergelijke verzameling van fraeie en origineele gedachten, uitdrukkingen en spreekwijzen zich eigen makende, zelf daerdoor origineel en fraei zou worden.’ Een goede G.a.P. zou dus juist werken als een ‘Bibliotheque Poétique’: alleen de B.P. haalt ‘alle fraeie uitgewerkte plaetsen en stukken’ aan, de G.a.P. schrijft ze uit, en geeft ook alle korte ‘dichterlijke sieraden’ op, die te klein zijn voor de B.P.: ‘fraeie epitheta, synonima, gelijkenissen, overdrachten, schilderingen, etc.’ De oude lijn dus: bij ons van Nyloë, Schagen, Macquet en anderen.Ga naar voetnoot2. Lelyveld is ervan overtuigd: ‘Niemand die geen ezel is, al gong hij al bij nood te rade tot dien Gradus, die daeruit niet iets anders, iets nieuws, iets fraeiers zou in zijne denkbeelden krijgen en in zijne stukken brengen.’Ga naar voetnoot3. Van Goens geeft hem gehoor. Hij schrijft een artikel erover en zendt het ter beoordeling aan zijn vriend.Ga naar voetnoot4. ‘Ik ben blijde dat dit ontwerp eener Aenleiding ter DichtkunstGa naar voetnoot5. op 't papier staet. Ik heb uwe verhandeling met eene loopende graegte gelezen.(...) Het was mij noch liever dan het u kan geweest zijn, te vernemen, dat uw denkbeelden met de mijnen over den G.a.P. hoofdzakelijk overeenkwamen’, antwoordt Lelyveld. ‘Het stuk is breeder uitgelopen, dan Uw Ed., dan ik gedacht hadde, maer dat kan geen kwaed; en de voorbeelden, welke de voornaemste oorzaken zijn, dat het zoo groot is, maken het aengenaem in 't lezen.’Ga naar voetnoot6. Alleen: allemaal Franse voorbeelden, geen enkel Nederlands!Ga naar voetnoot7. Van Goens was in zijn ontwerp van de stelling uitgegaan: ‘zeer velen hebben natuurlijke bekwaemheden, maer door mangel aen oefening blijven die zaden verholen, raken verstikt en rotten.’ Hartelijk stemde Lelyveld daarmee in: ‘Beide - en hij breidde het met genoegen uit (Aenleiding en Boeksael) - moeten dienen om een geboren Poeet op te kweken, en tevens te bewaren, dat hij door lezen van alles, goed en kwaed door elkander, gelijk wij tot noch toe verplicht zijn, niet in een verkeerden smaek valle, ja onvatbaer worde door het alleen schone.’ Hij ziet maar op zijn eigen treurige ervaring. Maar Van Goens was nog altijd bang om een pons asinorum te ontwerpen, en hij had zich in zijn opstel dan ook zeer kras uitgesproken tegen het verzen samenlappen met een Gradus: zulke ‘dichters’ zakken al dieper weg, zij verdienen de naam niet van denkend wezen. 't Is waar, komt Lelyveld hem tegen, zeer waar; maar ‘dit misbruik hebt Uw Ed. alleen in 't oog gehad, en het goed gebruik geheel en al uit het gezicht verloren. Kan ik niet een denkend, een origineel dichter wezen, en bezig zijnde aen een vers, een eigenaerdig Epitheton, deze of gene overnamen, beschrijvingen, vergelijkingen, enz. noodig hebben, welke mij niet in den zin schieten - wat is beter, mijn kop te vrijven, en door al te lang mij daerop stomp te denken, het vuur der Dichtkunde doof te maken, of mijn Gradus op te slaen, en te zien wat andere gezegd hebben?’ Hij zal niet het zelfde zeggen, maar zo zijn verbeelding prikkelen, zelf iets origineels te scheppen, waarop hij anders nooit had kunnen komen. Dat is het goede gebruik; het misbruik vermindert de waarde niet. Laat Van Goens er nog eens over denken. ‘Het concept is te mooy, en het stuk te interessant, dan dat het ruw voor den dag zou | |
[pagina 225]
| |
komen.’ Maar er was ook nog alle tijd om dat stuk over de ‘Gradus en Bibliothèque bedaerd te overwegen, en zoo in orde te stellen, dat het toestemmers, aennemers en arbeiders maekt’. Want de ‘welsprekendheid’ was net in het laatste stuk afgehandeld; ‘in het volgende komt de dichtkunde, dat niet minder rijk en aengenaem, daarna de taelkunde, dat noch meer belezen en interessant zal moeten zijn’, berekent Lelyveld.Ga naar voetnoot1. Maar het stuk over de Gradus, hoe vaak nog ter sprake komend tussen de vriendenGa naar voetnoot2. verscheen nooit in druk. De Gradus zelf zou eerst later tot stand kunnen komen.Ga naar voetnoot3. Wij (Nederlanders) kunnen zo schielijk zo een verzameling niet opmaken, omdat wij geen portefeuilles,Ga naar voetnoot4. geen Bibliothèques,Ga naar voetnoot5 geen andere fondsen hebben, maar zelf uit de boeken moeten opgaren - maar geef maar tijd - ‘die Poëtische adversaria is een stuk, dat 3 jaar en meer kan uitlopen.’ De ‘Bibliothèque poétique’, door Lelyveld in het nauwste verband met zijn Gradus gebracht,Ga naar voetnoot6. had Van Goens zelf de eerste plaats toegedacht in zijn ontwerp over de dichtkunde. Ook dit idee liet Lelyveld niet los; hij prakkizeert zelfs: zou de ondernemer van De Honig-bijeGa naar voetnoot7. onze Bibl. Poét. niet kunnen drukken?Ga naar voetnoot8. Maar het opstel over de Dichtkunde zelf, waarvan Lelyveld het ontwerp, althans het begin, ter inzage schijnt te hebben, is niet eens afgemaakt. Als gij alle stukken der Dichtkunde niet gereed hebt voor het aanstaande stukje, komt het met dit op geen veertien dagen aan. Als gij alles op papier hebt, kan 't alles achtereen in 't net gebracht worden, dringt Lelyveld zacht aan.Ga naar voetnoot9. Maar Van Goens zendt in de plaats van het verlangde ‘fragmenten (zijner) Poétische Adversaria’;Ga naar voetnoot10. zo wil hij ‘een capittel of vier’ in het vierde stukje plaatsen; Lelyveld oppert zijn bezwaren, die te groter zijn, daar de Nederlandse plaatsen weer geheel ontbraken; en hij is verzekerd, dat er niet een van de honderd lezers is, die niet tweederde van al dat vreemde, hoe mooi ook, zal overslaan.Ga naar voetnoot11. Maar Van Goens houdt vol; en ten slotte mag de redacteur nog blij zijn, dat hij de vier hoofdstukken Dichtkundige aantekeningen op tijd binnen heeft.Ga naar voetnoot12. Als Van Goens grote reisplannenGa naar voetnoot13. heeft in de zomer van 1766 komt er een extra aanmaning, de stukken voor de Bijdragen, voor het allerminst ‘de dichtkunde’ vooraf kant en klaar te maken; anders vreest Lelyveld ervoor.Ga naar voetnoot14. Met het reizen loopt het op niets uit; maar het duurt nog tot het voorjaar van 1767 eer hij ook maar de kopij van drie, niet vier hoofdstukken Adversaria in de definitieve vorm voor zich heeft.Ga naar voetnoot15. ‘Van de Navolging’ zal het vierde beloofde hoofdstuk geweest zijn, maar dit bleef achterwege.Ga naar voetnoot16. Na een laatste nodiging: als ge nog meer hebt, zend het maar, anders maak ik er een eind aan, met | |
[pagina 226]
| |
de gedichten van De Kruyff en Bolt - sluit Lelyveld het tweede en laatste deel der Nieuwe Bijdragen af.Ga naar voetnoot1. ‘Men ziet wel, dat deze proeve drie, vier schepjes zijn uit een geheele emmer.’ Ondanks alles blijft Lelyveld gedurig aandringen op afwerken en uitgeven van al die stukken, in Van Goens' portefeuille of hoofd reeds aanwezig en voor de Bijdragen bestemd.Ga naar voetnoot2. Dat zal de Hollanders, die nu ‘lui en leis blijven zitten’, waarschijnlijk aan het werk brengen. ‘Hoe eerder gij die tot volkomenheid gebracht hebt, hoe eerder onze Vaderlanders daer dienst en gebruik van hebben kunnen.’Ga naar voetnoot3. Behalve aan de bekende stukken herinnert hij hem herhaaldelijk aan dat over ‘het Statige of Heilige Gedicht’, daar wil Lelyveld zelf eens wat in doen.Ga naar voetnoot4. Als het eerste jaar van het professoraat, en daarmee de grootste drukte, meent hij, voorbij is, maant hij weer aan ‘de vermeerdering der Boekenkas. Dat werk moet niet ten halven blijven steken, dat ware jammer - dat ware slecht, dat ware alles wat leelijk is.’Ga naar voetnoot5. Wat later: ‘Zal de Ph.s. fard bezwijken? Zal die uitscheiden, na zoo fraei een aenhef, daer hij aen 't beste, aen 't nuttigste moet komen?’ 't Zou ook nog wel anderen dan Lelyveld spijten. Hij wil, dat hij al de indertijd beloofde en beraamde stukken waarvoor hij toch al veel voorraad heeft, tezamen zal gereed maken; hij zal ze als Nieuwe Bijdragen, 3e deel, gaarne uitgeven, met voorbericht, dat men het werk van de Ph.s.f. ‘niet in de gebrokens wilde laten’, al waren de Bijdragen opgehouden om de Maatschappij.Ga naar voetnoot6. Van Goens wil voortzetting op de oude voet: het lijkt, of hij zich de gemakkelijke gelegenheid tot uiting wil open houden, met de hulp en onder de verantwoordelijkheid van zijn goedmoedige vriend, zonder zich zelf tot iets te binden, maar daarin heeft deze geen zin: er bieden zich geen andere medewerkers aan, die deugen: ‘Alewijn moet niet sterk gevraagd worden.’ Van Goens komt dan zelf met een plan; Lelyveld zou er desnoods, mits onbekend, aan willen deelnemen, voor de helft; als Van Goens de andere helft op zich neemt en men eerst zorgt voor een jaar voorraad aan kopij. Liefst had hij echter P. Meyer nog als derde in de bond, wij spraken er reeds vroeger over; ook dit idee leverde niets op.Ga naar voetnoot7. Proeven uit den Dichtkundige Ligger van den Philosophe sans Fard, zo heet het laatste en uitvoerigste stuk van Van Goens in de Bijdragen.Ga naar voetnoot8. Vooraf gaat een ‘Bericht - 't Geen den Lezer verzocht word niet over te slaen’: ‘Dichtkundige Adversaria!.... zegt de Lezer, ik had gedacht, dat wij 't vervolg van het Ontwerp gehad zouden hebben! Scheidt de Philosophe sans fard hiermede uit, daer hij het ongevergd beloofd heeft: wat mag de reden daervan zijn?’ Wanhopen aan resultaat? Ergernis om spot met een zetfout? Of verwijt omtrent de artikelen van zijn vriend G. ‘daer sommigen onder zijn die wat klinken?’ Geen van alle, legt de philosophe uit. 't Is eenvoudig, omdat hij, voor hij verder kon gaan, eerst een Engels werk en een paar Duitse zien moest, die hij nog niet had. Het vervolg komt weldra in het derde deel. Maar waarom Adversaria? ‘Het bestek der stukjes in de Bijdragen is klein; integendeel is mijn ontwerp uitgestrekt en van veel omslag.’ Kortheid is daarom eis; maar voorbeelden zijn niettemin nodig. Van de aanvang af lag het in zijn plan zo te geven: Schets van een Zedekundig Verhael, voor de Nederlanders; Schets van een Toneelstuk, naer den Aert der Nederl. geschikt; Voorbeelden van origineele Navolging; Proeve van beoordeeling van fraeie gedachten; Schets van een Nederd. Gradus ad parnassum of Handleiding tot de Dichtkunde, enz. Daar wil hij dan nu een begin mee maken. Nog een bedenking kan hij oplossen: waarom zo weinig Nederduitse voorbeelden? Zijn ze er niet? Kent hij de Nederlandse dichters niet? Of vindt hij dat voorbeelden in de eigen taal te gemakkelijk tot slaafse navolging leiden? 't Laatste | |
[pagina 227]
| |
zou hij kunnen voorwenden; maar 't is de reden niet. Ook het eerste niet. ‘Onze Duitsche dichters hebben, vooral in 't stuk van geringer oplettendheden, zoo wel hunne schoonheden als die van andere natien.’ Maar hij las ze voor jaren, toen hij nog geen dichtkundige aantekeningen maakte, zoals later bij de lectuur der vreemde modernen.Ga naar voetnoot1. Drie hoofdstukken geeft hij: twee, ‘XIII’ en ‘XIV’ ‘bevatten ene beoordeling van fraeje gedachten, die of op de vergelijking steunt: of na vaste wetten der Dichtkunde, welke geene anderen zijn dan die van het goed verstand, is ingericht; of eindelijk van mijn bijzonder oordeel alleen afhangt.’ Het derde, ‘XXI’ gaat over de Woordherhaling, en moest, met een of meer andere, die uitbleven, ‘dichtkundige sieraden en wijzen van voorstelling verhandelen, ter proeve ener dichtkundige handleiding of Gradus ad Parnassum.’ Hier bereikt het vertoon van belezenheid en polyglottie het hoogste punt, maar het is ook meer dan vertoon. Grieks, Latijn, Frans, Duits, Engels, Italiaans, Spaans, Portugees brengt hij in de bontste mengeling voor onze ogen. De Nederlandse citaten zijn inderdaad opmerkelijk schaars: drie, vier maal vinden we Broekhuizen, Moonen, Van Merken aangehaald, Hooft, Vondel, Anslo, Antonides, Francius, Poot, Proeve van Dichtoeffening (J. Elias) ieder één maal. Naar alle schijn heeft Van Goens op Lelyveld's sterk en herhaald protest, met de minste moeite enkele Nederlandse voorbeelden opgezocht, voor het merendeel voor afkeurenswaardige dingen. De ‘volstrekt wanstaltige herhaling’ bij Vondel vond hij gemakkelijk bij Huydecoper; het ene citaat met ‘nestelen’, verkeerd gebruikt, uit Hooft bij Macquet in de Maandelijksche Bijdragen, het andere is misschien van Lelyveld afkomstig,Ga naar voetnoot2. het zeer geprezen grafschrift door Antonides was bekend, Francius' ‘fraeije Lierzang’ op Antonides evenzo, het citaat uit Poot, buiten alle kritisch verband, lijkt een toevallige vondst, die er ook wel in kon; één plaats uit Moonen is van Macquet - die als ‘oordeelkundige schrijver’ hier een pluimpje krijgt - twee der drie andere zijn van bladzijde 704 en 705 van zijn Poezij. En de plaatsen van de als vroegerGa naar voetnoot3. ook nu weer hooggeloofde Van Merken zijn alle uit de eerste van haar Brieven: Charlotte van Bourbon aan Willem den Eersten. De gedichten van Snakenburg en Elias schijnt hij buiten Lelyveld om te hebben gekend; zowel aan hem als aan Van Wijn noemt hij daaruit verhalende gedichten, als in de trant die hij bij La Fontaine bewondert, en die hij zich met zijn Soliman voorstelt.Ga naar voetnoot4. Was deze ze daarop gaan lezen? Of is dit citaat door Van Lelyveld verschaft? Dat zou men ook van Anslo's niet onaardige plaats kunnen vermoeden.Ga naar voetnoot5. Alleen Broekhuizen's kleine bundeltje blijkt Van Goens zeker geheel te hebben doorgelezen. Of zijn Nederlandse lectuur wel heel veel verder en dieper ging, betwijfelen wij, ondanks zijn verzekering aan Lelyveld aangaande Hooft, Huygens en anderen naast Broekhuizen.Ga naar voetnoot6. Vondel kent hij althans volstrekt niet; dat is duidelijk. Wat hij nog te prijzen vindt bij de Hollanders betreft meest, zoals hij reeds in het algemeen te verstaan had gegeven ‘het stuk van geringe oplettendheden’: Broekhuizen, Francius, Elias en Van Merken leveren voorbeelden van goede of zeer goede woordherhaling. Juiste kritiek op een gedachte van de laatste wordt verzacht door het compliment. ‘Ik zal 't gretig erkennen, indien mij iemand aen kan tonen dat ik misgetast heb. Iedere fout die ik in de stukken van Juffr. Van Merken goedgemaekt kan krijgen, reken ik zoo veel gewonnen voor de eer onzer natie, tot welke zij niet weinig heeft toegebracht.’ Overigens is de kritiek op de Hollanders niet zo teerhartig. Broekhuizen als dichtkundige bij de besten gerekend,Ga naar voetnoot7. wordt gelaakt om het misbruik van de uitdrukking ‘op schildwacht staen’, | |
[pagina 228]
| |
die op de liefde toegepast ‘ene kwade verbeelding verwekt’, en op sterren ‘voor het burlesque moest worden bewaerd’; om dwaze overdrijvingen, als ‘stroomen, die watertanden om Hageroos t'ontmoeten, en spieglen hun kristal in 't zilver van haer voeten.’ Komt Van Goens terloops in een noot op Metastasio's Canzonette La Liberta a Nice,Ga naar voetnoot1. dan herinnert hij zich Broekhuizen's Afkeer van Klorinde en de variant Aen AmarilGa naar voetnoot2. en verzucht: ‘Als men dat gansche stukje vergelijkt bij die van Broekhuisen (...) wat zijn wij dan klein, wij Hollanders, met onze dichters!’ Moonen bespot hij om zijn ‘baden in rozen’, welke wanstaltige vinding hij nog buitensporig voortzet: ‘maer om het natte lijf met dorens af te droogen’; om zijn herderin met ‘vlammenbrakende ogen’; om zijn geliefden, die ‘leeven als een salamander, in het minvier, dat staeg gloeit.’ Krijgt hij een keer lof voor een ‘oplettendheid’ in het nauwkeurig ontleden en zelfstandig verder doordenken ener oude vergelijking: Vondel is ‘bewintheer in de kunst. En eenge Fenix; maer (behoudens aller gunst) Wordt uit zijn asschen nooit een fenixjong herboren’ - dan kan hij niet nalaten er bij te voegen: ‘Ongelukkig voor ons, dat de Deventer predikant zoo een goed ziender geweest is, dat zijne voorzegging tot op onze dagen toe hare vervulling in kracht blijft behouden; hoewel wij na mate van de beschaefdheid dezer eeuwe, Vondel reeds ver hadden behoren te overtreffen.’ Krijgt een romance van Marmontel de hoogste lof, ook om het harmonische der verzen, dan vernemen we terloops, dat dit ‘ene eigenschap (is) daer onze dichters ik mag wel zeggen noit op achtgeven.’ Ook de vreemden ontvangen lof en blaam beide, maar de verhouding der twee is hier anders: de vertoning van gebreken moet ook hier tot lering strekken, maar de aanwijzing van schoonheden, met hetzelfde doel, valt hier blijkbaar veel gemakkelijker. ‘Hoofdstuk XIII’ bevat in eenentwintig paragrafenGa naar voetnoot3. ‘verscheidene aenmerkingen over fraeje gedachten’. Eerst krijgen wij enige voorbeelden, hoe ‘ene geringe oplettendheid somtijds veel schoonheid bijzet aen ene gedachte’, en omgekeerd ‘de minste onachtzaemheid ene, anders fraeje vinding merkelijk kan ontsieren.’ Eerst ten opzichte van woord en beeld. Bij overdracht van baden, dompelen en dgl. moet men de eigenlijke betekenis altijd in het oog houden; baden in rozen gaat niet; zelfs bij de Grieken vond Van Goens het nooit. ‘Sibilante vento’ van een storm of orkaan op zee, bij Camoens, is een fout; sonorare, gronder, roar, bulderen: dat zijn de ‘gepaste en schilderachtige’ woorden. Bion laat Adonis' lijk: αναψυχειν; refrigerare, refraîchir, etc. vertaalt men steeds; Van Goens wil de dichter rechtvaardigen met de andere betekenis: afdrogen.Ga naar voetnoot4. ‘Zoo veel hangt 'er aen - waarschuwt hij - dat men een schrijver niet uit overzettingen beoordeele!’ Na zijn kritiek op Moonen's liefde-Salamander verdedigt Van Goens een passage van een herderszang van Menage tegen onjuiste aanmerkingen van Desforges-Maillard. Daarna komt hij op het belang van kleine bijzonderheden, goed of verkeerd, in de voorstelling. § 6: Veel liever dan een brief, kome de geliefde zelf: die tegenstelling verbindt Ovidius goed met ‘tamen’, elders met ‘mallet’ of ‘verbis-rebus’; ook Anslo drukt dit idee aardig uit. Maar als Reland zegt: ‘scribe, nisi scripto sis prior ipse tuo’, is dit een weinig gelukkige navolging: ‘nisi besluit ene onverschilligheid, die niets minder dan de brandende begeerte des dichters uitdrukt om zijne beminde Galatea weêr te zien.’ § 7: Het gebeurt, dat men een overdracht lange tijd fraai vindt, en eerst daarna een bezwaar gaat voelen: als men de overdracht eens in de eigenlijke zin herstelt. Van een vermoorde staatsman zegt Prior: ‘And the sharp point of cruel Guiscards knife. In brass and marble carv's thy deathless name.’ Is dat juist? Was die wond zijn roem? Beter Voltaire in zo'n geval, zeer verkeerd ook Marino. § 8: De dichter moet zorgvuldig het gebruik vermijden van woorden die | |
[pagina 229]
| |
bij de lezer een idee, een bijgedachte wekken, die de bedoelde voorstelling stoort. ‘Hooft begaet dikwils feilen tegen dezen regel’: ‘een aenschijn daer 't lachen nestelt’ bevalt Van Goens niet; nijd nestelde in iemands borst, dat is beter. Beter dan Broekhuizen met zijn min op schildwacht is Zanotti met ‘la belle fronte, ov' Amor tien suo reggio’; veel beter ook meerdere plaatsen in de Lieder der Deutschen; of het eenvoudige ‘zitten’ bij Thompson, en ‘wonen’ elders bij Broekhuizen zelf, of bij Löwen; beter ook een reeks van overdrachten ‘hoewel wat opgeblazen’, bij Mlle Uncy. § 9-12: ‘Muchos siglos de hermosura’ als Quevedo aan een vrouw toe te kennen, gaat niet aan: ‘de schoonheid vermeerdert niet met de jaren, maer vermindert.’ Schoonheid vergankelijk als een roos, door de ochtendzon ontloken, en soms voor de avond reeds verflenst. ‘Eén dichter was in deze gedachte gevallen, die natuerlijk is en niets ongemeens heeft: en terstond weergalmde de Parnas aen alle kanten van deze vergelijking. Honderden namen ze over van alle tijden, en nu zijn er nog, die ze overnemen. Men moet deze slaven wel onderscheiden van anderen die zelfs denken (...) O Imitatores, servum pecus...’ Vergelijk Voltaire over rozen en doornen. Maar het is mogelijk, zulk een algemene gedachte ‘nieuw maken, met dezelve door te denken, verder dan die haer eerst ontworpen heeft.’ Zo Antonides: zijn ‘korte Grafschrift geld alleen veele verzamelingen van lijkgedichten, op best papier, in groot quarto, met zwarte randen.’ Philips toont in zijn Pastorals die kunst ook: ‘But beauty faded hath no second spring.’ Maar Francius, ‘die verscheide malen de gemeene vergelijking opwarmt’ komt niet verder. Ronsard stelt de nooit terugkerende schoonheid der vrouwen tegenover de jaarlijks zich vernieuwende jeugd der slangen. Marino vergelijkt ze met de loop ener rivier. § 14: Schone ogen worden vergeleken bij zon en sterren; maar Testi begaat de buitensporigheid, zon en sterren schoon te vinden, omdat ze op de ogen der geliefde gelijken; dat ‘viel al te zeer in den bedorven smaek van Graziani,Ga naar voetnoot1. dan dat hij die niet overnemen zoude’ in zijn Conquisto di Granata. Tot zover heeft Van Goens alles in deze paragraaf van Bouhours; aan deze ontleent hij ook nog Franse voorbeelden van dergelijke smakeloze overdrijvingen - altijd met vermelding der bron en soms met kritiek op deze zelf -, uit eigen lectuur voegt hij er verscheidene bij uit Broekhuizen, Dryden, Moonen, Janus Secundus, Shirley; met vergelijking van plaatsen uit Baculard d'Arnaud, Hamilton - Frans auteur - Petrarca, Marino en Metastasio. § 15: In Racine's Alexandre is een plaats over de schone ogen van Axiane, die Muratori ‘gebeten op de Franschen om het oordeel van Bouhours over den smaek zijner landsluiden’ veroordeelt als ‘troppo bello concetto, troppo ingegnosa manièra, e perçio non è naturale, ni verisimile.’ In het algemeen verklaart Van Goens zich oneens met deze kritiek: elk dichter - hij betoogde 't al vroeger - moet beoordeeld worden naar omstandigheden van tijd, taal, volk, enz. ‘Die maer het minst aen den smaek der Franschen gewend zijn, weten dat niets hun meer eigen, en dus natuerlijker, is, dan het gebruiken van zoortgelijke tegenstellingen: zelfs in den gemeenen ommegang (...) Maer dat Muratori er over gevallen zij, is niet te verwonderen, om reden dat den Italianen dit in 't geheel niet eigen is, al zoo min als ons Hollanders (...) De tegenstellingen zijn dan een Fransman nooit kwalijk te nemen, en moeten als een eigenschap, niet zoo zeer der tael, als wel der land-denkens-wijze aengezien worden. Alleen moeten zij 1. niet gezocht en opgestapeld zijn, vooral niet in den mond van iemand, die geen voorbedachte reden houdt; en 2. ook niet valsch of onjuist.’ Over dat laatste had Muratori Racine met recht kunnen berispen; maar daartoe heeft hij de gedachte niet nauwkeurig genoeg onderzocht. Dat doet Van Goens nu: ‘(Elle) n'y saurait souffrir de tirans, que ses yeux’: de fout zit niet in de dubbele betekenis van tirans, eigenlijk en oneigenlijk; zo iets vindt men vaak, al schijnt 't enigszins uit de gewijzigde overneming van zulk een plaats van Ovidius, dat een Ariosto het afkeurde; de fout is dat het woord niet gebruikt wordt in betrekking tot dezelfde personen. § 15*: In de | |
[pagina 230]
| |
Andromaque heeft Racine een ‘vrij oneigener tegenstelling’; Pyrrhus weigert Astyanax ter dood over te leveren: L'Epire sauvera ce que Troie a sauvé. ‘Racine is wel oplettender dan Corneille’; maar hier zit een fout tegen de taal: ce que Troie a sauvé moet hier betekenen, als hij even eer zeide, ce qui reste de Troie. A. Philips heeft ook in zijn Engelse bewerking de fout verbeterd. § 16: ‘In 't gemeen moet zich een dichter, zoowel als een schrijver, wachten van iets te zeggen, 't geen tot zijn stuk niet behoort: veel meer iets, dat van 't zelve afleidt; allermeest iets, dat met hetzelve niet overeenkoomt of'er tegen strijdt.’ Vooral ‘in een beschrijving, of in een aandoenend voorstel’. Daartegen zondigt Marino, als hij in een ‘fraeie en uitgewerkte schilderij van de Jalouzij d'alchimista il color pallido e mesto’ haalt; daar ‘niets meer misstaet dan een boertige trek in ene deftige reden. De leser wordt gedwongen te lagchen, maer hij neemt den dichter kwalijk dat hij hem op een ogenblik uit het gevoel trekt, daer hij hem zelf in gebracht had.’ Zo gaat 't ook bij Ovidius, die in de treffende beschrijving van noodweer op zee, plotseling met een kinderachtig rekensommetje komt: Qui venit hic fluctus, fluctus supereminet omnes:
Posterior nono est, undecimoque prior.
‘Laet mij zien: éen meer als negen, maekt tien; éen van de elven, tien. Ja, toch de tiende. Ovidius heeft gelijk: dit is aerdig uitgedrukt!(...) Maer waer is daer 't onweder gebleven: waer is mijn schip: heb ik Ovidius niet naest mij? Och neen: ik zit aen den hoek van den haerd. Alles is stil, maer ik was daer wat bezig met rekenen. Nu is 'er geen kans voor mij, om weder op het schip te komen: Ovidius moet alleen varen, ik neem geen deel meer in 't gevaer 't welk hem dreigt.’ Ovidius heeft ‘zeer kwalijk gedaen, van de golven te gaen tellen, daer hij de dood voor oogen had. Zoo sterk ene uitwerking doet zoo gering ene onachtzaemheid!’ Behalve een plaats bij Musaeus, geheel gelijk aan deze, behalve 't rekenen vergelijkt Van Goens nog plaatsen van Voltaire, Mad. Du Boccage en Crébillon père. § 17: Minder erg maar toch ook te veroordelen is het, als Van Merken aan een goede redenering een bijvoegsel hangt, dat overtollig is, niets tot de zin doet, en de gedachte van de lezer van het pad brengt. § 18: ‘Nog maelt mij dat rekenen van Ovidius in het hoofd.’ Zo leidt Van Goens de mededeling in van een Grieks rekenkundig grafschrift op de mathematicus Diophantus, in een Latijnse vertaling, die hij zeer slordig overzet. Er zijn meer zulke ‘dichtstukjes in dien verheven smaek’, maar wie mocht willen besluiten ‘dat ene grondige kennis der Algebra voor een' dichter onontbeerlijk zij’, leze eerst eens, wat de geschiedschrijver der wiskunde MontuelaGa naar voetnoot1. daarvan zegt. - Drijft Van Goens hier de spot met de tijdgeest, die vooral veel-weten de dichter tot eis stelde? Men zou 't vermoeden; maar kort te voren, naar aanleiding van Moonen's salamander had hij toch ook erkend, dat ‘het met reden een eer gerekend wordt voor een dichter dat hij de Natuerkennis verstae’, en daarbij laten zien, hoe hij, de criticus zelf, ook daarvan op de hoogte was. § 19: De meerdere of mindere fraaiheid ener gedachte hangt ten allernauwste samen met de omstandigheden, waarin zij voorkomt. Hoe aangenaam is het, van het land af, de onstuimige zee te zien - die gedachte vinden we bij Callimachus, Oppianus, Lucretius, J.J. Rousseau; maar A. Philips doet ze haar schoon verliezen, door ze kwalijk te pas te brengen in zijn bewerking van de Andromaque, buiten zijn voorbeeld om. Want ‘Racine was al te groot een schilder van driften en gemoedsbewegingen’, om iemand zulke sierlijke uitweidingen te doen maken, waar ze bij zijn toestand geheel niet passen. ‘In 't gemeen kan men dezen regel stellen, dat de grote sieraden, vooral vergelijkingen, zelden wel komen, anders dan waar de dichter zelf spreekt. Van hem verwagt men geest en optooisel. Maer de personen, die hij invoert, zijn geen dichters: zij moeten spreken uit de omstandigheden waerin zij zich bevinden, en niet meer zeggen dan zij hadden kunnen denken.’ Bij Philips vindt hij vaker een overtreden van deze regel, ja zelfs bij Metastasio ‘den zachten, den eigenaertigen, die nimmer opschik zoekt, daer hij de | |
[pagina 231]
| |
natuer kan doen spreken’, komt het voor. Bij de Engelsen heeft Shakespeare, aan wie zij al het goede en al het kwade hunner toneelpoëzie te danken hebben, als Voltaire terecht opmerkt, ook in deze de smaak bedorven. ‘Men vindt veele voorbeelden bij hem van deze feil, daer echter niemand het mogelijk ooit verder gebracht heeft in de natuerlijke en krachtige voorstelling van sterke gemoedsbewegingen (...) Kan iets ongerijmder zijn, dan iemand, die schuimbekt van razernij, en niets dan moord en wraek ademt, een vergelijking te doen maken, waerover men de kaert moet nazien, wil men weten of zij juist is?’ zoals hij doet in Othello III, 3. ‘Doch zoo is Shakespeare.’ § 20: Zulke gebreken zijn ontegenzeglijk en in 't oog lopend; maar ‘het is niet genoeg in het grove de feil te mijden.’ Van Goens bekent ‘zeer keurig te zijn op dit stuk’, misschien is hij hier soms te kritisch. Maar zeker is, dat zodra de woorden van een sprekende persoon de eerst gewekte stemming verbreken, de dichter een fout begaat. De vrouw, ‘die door haer dichtgeest tegenwoordig het wonder van Duitschland is’, A.L. Karschin, kan zelf zeer goed in beelden spreken, die bij Cibber in de mond ener met de dood bedreigde vrouw, geheel ongepast komen. Niemand heeft misschien in dit opzicht vaker gezondigd dan Ovidius, hoe goed hij overigens het menselijk hart kent en beschrijft; dat dit samengaan kan, is onbetwistbaar, en blijkt ook bij Shakespeare. De grootste dichters, wil Van Goens opmerken ‘bij gelegenheid van Ovidius’, liggen het meest voor deze fout bloot, door hun overvloed van vinding en fraaie gedachten. Voor Ovidius met wien Van Goens altijd zeer ingenomen is geweest, zoals hij het nog is, komt er nog iets bij: dat hij, keuvelachtig: causeur was; pratenderwijze laat hij zich gaan, en last van alles in: uitweidingen, invallen, vergelijkingen, beschrijvingen, terloopse opmerkingen;Ga naar voetnoot1. het is een eigenschap, die hem van alle andere Latijnse dichters onderscheidt, waardoor hij juist, schoon volstrekt geen groot dichter, zo aller bijzonderst inneemt, zoals La Fontaine, en - hoe ongerijmd het schijnen moge - ook Montaigne, die ‘men met zoo veel vermaek leest, dat men hem bijna van de hand niet kan leggen’ - maar die een gebrek wordt, wanneer hij de lezer geheel uit de aandoening wegtrekt, waarin hij hem zo pas gebracht heeft. En dat gebeurt zeer vaak; zelfs in de Heroides ‘daer hij zichzelven overtroffen heeft in het natuerlijk spreken uit eens anders gemoedsgesteldheid.’ Slechts één voorbeeld echter wil Van Goens geven, waar ook een andere oorzaak kan hebben gewerkt: dat de gedachte er was, maar er nog een pentameter ontbrak. In zo'n geval durfde H. de Groot ‘die overal groot is, en mijns oordeels een der beste Latijnsche dichters onder de nieuwen’ die weglaten: in zijn antwoord van Jan van Beieren aan Jacoba, op een brief van deze, gedicht door de oude Douza. ‘De onordelijke vrijheid, die de dichter gebruikt’, misschien wel met klaar opzet, schildert de drift van Jan van Beieren beter dan een pentameter van welke inhoud ook zou hebben kunnen doen. ‘Hoofdstuk XIV’ treft een onderwerp: ‘het te veel in 't stuk van fraeije gedachten’. Een groot gedeelte handelt kritisch vergelijkend over enkele romancen, zoals ze in Frankrijk werden gedicht, in navolging van oudere Spaanse voorbeelden en ook in verband met de ‘opéra comique’,Ga naar voetnoot2. maar meer om de gedachte-inhoud, die ze met andere gedichten gemeen hebben, dan om de eigenaardige dichtvorm zelf. Een motto uit Boileau: de natuur alleen; een uitspraak van Martialis: cupia ne placuisse nimis; van Pope: works may have more wit than does him good; Bouhours tegen Klotze vóór Tasso, Voltaire tegen Fontenelle; Orsi over Bouhours, Guarini en Bonarelli vergeleken met Tasso, Crescimbeni en Fontanini over Italiaanse literatuurgeschiedenis; Theocritus en Gessner: dit alles is samengebracht op anderhalve bladzijde. Zo omtrent gaat het door in de dertig bladzijden | |
[pagina 232]
| |
van dit hoofdstuk: 54 dichters of prozaschrijvers worden eens of meerdere malen aangehaald,Ga naar voetnoot1. bovendien verscheidene ‘uitzoeken’ (bloemlezingen en verzamelingen)Ga naar voetnoot2. en dertien schrijvers over geschiedenis en theorie der letteren.Ga naar voetnoot3. Van Goens wil hier nu niet handelen over ‘gepaste rede zeer te onpas gevoerd’, zoals wanneer De la Motte ‘in zijne verlamde Iliade’ een heel leger als rei een ‘trek’ doet zeggen, die menig dichter in geen maand zou uitvinden; zo als vooral in de herderszangen zo veel voorkomt, hetgeen thans zowel Italianen en Fransen algemeen afkeuren. Ook niet over ‘die plaetsen, waer de geest spreekt in plaats van het hart. Nooit misstaet een trekGa naar voetnoot4. meer, dan daer 't alleen op gemoeds-gevoelens aenkoomt.’ Bouhours betoogde het al uitvoerig, De Bernis, Pezay, Le Brun zeiden het ook in hun gedichten: Le travail a souvent gaté, L'ouvrage heureux de la nature - L'esprit, helas! rend trop mal la nature - Peut-être qu'un amour l'esprit même est fatal. Met dit ‘te veel in stuk van geest’ bedoelt hij: ‘dat de gedachten gezocht zijn, en men zien kan dat de schrijver of dichter geestig heeft willen zijn: ook wanneer er een opeenstapeling is van trekken’, al zijn ze ieder op zich zelf niet gezocht. Voorbeelden wil Van Goens aanwijzen in de verschillende bewerkingen der fabel van Orpheus en Euridice. Virgilius en Ovidius brachten beide er reeds een ‘trek’ in, verschillend naar het onderscheid van hun genie. Poliziano's Favola, gedramatiseerde favola boschezeccia kon hij niet in handen krijgen. Bij Janus Secundus en Malherbe vindt men eenzelfde ‘eigenaertige en uit de natuer der zaek voortvloeiende’ gedachte. Maar ‘voornaemlijk zijn het de nieuwe dichters geweest die hun geest op dit geval hebben uitgeput. Hunne vindingen zijn volkomen in een Spaenschen smaek.’ Aller voorbeeld: een ‘Redondilla’ - vier vierregelige coupletten - van Quevedo deelt Van Goens geheel mee, om daarna de opeenstapeling van gezochte geestigheden te kritiseren:Ga naar voetnoot5. De verregaande minachting voor de vrouw - de weerverkrijging van Euridice stelt Quevedo voor als straf voor Orpheus' brutaalheid, het weer verliezen als beloning voor zijn gezang - is niet alleen ergerlijk, maar de gedachtengang is ook herhaaldelijk vals. Net zo in het puntdicht, dat Panard hieraan ontleende. Meer aandacht verdient de Romance van Sénecé, die de grofheid van de Spanjaard verzacht, verfijnt, vervluchtigt en verlevendigt tot minder stuitende en meer behagende ‘trekken’ en paradoxen; die er ook nieuwe aardige vondsten in brengt, en zo zijn origineel overtreft. Het Spaans is door en door ‘précieux’, het Frans, ofschoon de juiste waarheid er ook ontbreekt, vermaakt door vrolijke vinding en luchtige voorstelling: in het een spreekt een sofist, in het ander een dichter. ‘De reden is natuerlijk: de een was een Spanjaerd, en de ander een Franschman.’ Wat dat zeggen wil, licht Van Goens nog nader toe: de grote Lope de Vega, ‘een meer dan Spaensch vernuft’, zei schertsend, dat hij, ‘genoodzaakt om de gothische smaek van zijn tijd- en landgenoten te volgen, de oude dichters in een hoek wegzette’, om hun verwijten te ontgaan; zo leest men in Voltaire's Poétique. ‘Een inquisitieGa naar voetnoot6. in forma, niet tegen de gewissen, maer tegen den geest en goeden smaek (roept Van Goens uit), die men wel eens degelijk mag opmerken als een oorzaek der geringe voortgangen | |
[pagina 233]
| |
van de beschaving van het vernuft en de verbetering van den algemeenen smaek.’Ga naar voetnoot1. Dit soort van gedachtenGa naar voetnoot2., zo keert hij tot zijn onderwerp terug, behoort onder het travesti in 't algemeenGa naar voetnoot3.; wat naar het travesti burlesque loopt, zoals een paar aangehaalde stukjes van Prior en van Swift, houdt men echter daarbuiten. Doorgaans is het een verdraaiing van bekende verdichte historie; hoe natuurlijker, hoe fijner zij is, hoe scherper zij hekelt, hoe meer zij inneemt: ‘bovenal als zij de gemoedsaendoeningen raekt en het hart doet belang nemen.’ Zo iets vinden we in een ‘Brief’ van J.B. Rousseau over Dido en in een puntdicht van Prior over Susanna - in de trant van Chaucer, welke stijl Van Goens, evenals het overeenkomstige Franse genre marotique wel gaarne leest, maar dit is ‘wat zeer gemeen en laeg’ voorgesteld; Hagedorn's bewerking is veel beter. En bij Fontenelle in een sonnet over Apollo en Daphne, vertaald in het Duits door ‘de bekende dichteresse’ J.Ch. Unzerin in haar driemaal anoniem gedrukte Scherzgedichte, in het Nederlands door Kraeivanger.Ga naar voetnoot4. Minder bekend, maar veel beter, ‘het beste dat wij in dezen smaek hebben’, is Marmontel's romance over dezelfde stof: ‘een der schoonste kleine dichtstukjes die de Franschen bij kunnen brengen’; de gedachten zijn volkomen juist en raken onmiddellijk het hart; de voorstelling verenigt alles wat zacht, wat teder, wat ‘eigenaertig’ en natuurlijk is; de verzen harmonisch. Van Goens doet het stukje volledig afdrukken en geeft allerlei parallellen aan: bij Metastasio, wiens La Libertà - waarvan hij drie Franse vertalingen in het voorbijgaan aanwijst en taxeert, van J.J. Rousseau, van Mad. Du Bocage en van Gazon Dourxigne - in sommige details Marmontel nog overtreft, bij Le Brun, Bernis, Camoens - die hij tegen Voltaire in bescherming neemt - Tasso, Fielding, Marino, Vergier, Wieland - want Van Goens is wel onderricht, hoe vreemd dit ook schijne, dat de Komische Erzählungen van de eerst zo platonische Wieland zijn - Uz, Janus Secundus, Ovidius, A.L. Karschin, Zachariae. Het wordt ons tegelijk duidelijk wat ook de Catalogus zijner bibliotheek genoeg uitwijst, dat erotiek van allerlei gehalte de jonge Van Goens zeer bijzonder heeft aangetrokken. De schoonheden van Marmontel's romance verder uit te leggen, acht hij overbodig. Slechts vermeldt hij nog de Duitse vertaling in de ‘voortreffelijke verzameling van de beste hoogduitsche Anacreontische Gezangen: Lieder der Deutschen (1766)’, door een geestelijke, die Anacreon niet in de ban heeft gedaan, maar ‘zijn eeuw genoeg ontziet’, om zijn stukjes ‘die zijn geest mogelijk meer eer aendoen dan zijn leerredenen’ niet met zijn naam te doen verschijnen. Van Goens kent hem, maar zal hem niet verraden. Götz, bedoelde hij.Ga naar voetnoot5. Voor hij het hoofdstuk besluit, deelt hij echter nog iets mee over het woord romance, naar Meinhard en Crescimbeni, en wijst hij op het karakteristieke van dit genre zelf. Tot nog toe heeft hij gehandeld over een bepaald soort gedachten: gevoelig-geestige travestie of parodie, in verschillende vorm: rododilla, sonnet, puntdicht, brief of romance. De laatste vindt hij blijkbaar de meest geschikte vorm ervoor. En thans definieert hij dit ‘soort van gedichten’, uit de voorbeelden van Sénecé en Marmontel: ‘vooreerst, dat zij de eene of andere gebeurtenis bevatten, 't zij die waer of verdicht zij: en ten tweden, dat elk couplet of elke strophe met een trek besloten wordt.’ De definitie is gebrekkig en lijkt niet juist, maar wij zullen ze moeten combineren met hetgeen reeds eer gezegd is over het gevoel inzonderheid. En vooral bedenke men, dat het hier nog alleen | |
[pagina 234]
| |
de herleefde romance, travestiërend of parodisch, betreft in haar eerste fase. Percy's Reliques (1765) die zo grote invloed op het genre zouden uitoefenen, waren nog nauwelijks verschenen, en aan Van Goens nog onbekend; tot een theoretisch overzien der gehele soort kwam het vanzelf in de verschillende landen eerst later; de zo uitnemend ingelichte Von Blankenburg zegt zelfs omstreeks 1790 daarover nog ‘nichts befriedigendes’ te kennen.Ga naar voetnoot1. De proza-vertaling van enkele ook weer parodiërende romancen van Gongora door J.A. Jacobi moest nog verschijnen (1767); de oudste Duitse, die van Gleim (1756), gedicht onder invloed van Gongora en van Moncrif, misschien ook van Sénecé en Marmontel,Ga naar voetnoot2. kende Van Goens reeds; dergelijke van Löwen (1762) eveneens;Ga naar voetnoot3. Moncrif noemt hij hier nog niet; zeer kort na de verschijning van zijn opstel beveelt hij hem echter aan Lelyveld aan: ‘De Romance van Moncrif is zeer naiv’, antwoordt deze.Ga naar voetnoot4. Hier zal stellig wel gedoeld zijn op het meestbekende der twee romancen, die Moncrif bij verscheidene andere van het algemene Franse slag, bewust had gegeven als model van een nieuwe soort: Les constantes amours d'Alix et d'Alexis, ook reeds in 1756 in Duitse bewerking bij Gleim voorkomend. Ofschoon een parodiërende toon blijft meeklinken, om in het slotcouplet geheel te domineren, was toch deze stap van de idyllische, pastorale, mythologische en operette-achtige romance tot die van het volk en van het historisch verleden - de andere was gegrond op een oude romance - van grote betekenis. Het was een voorbereiding op de zuiverder navolgingen der oude historische romancen en balladen, waartoe Percy de grootste stoot geven zou. ‘Wij hebben 'er geen - ging Van Goens voort - dat ik mij herinner in onze tael. De Spanjaerden en Portugeeschen hebben 'er veelen doch in een grover smaek, en de Italianen enigen die beter zijn. De Franschen ook verscheiden, en daeronder zeer voortreflijken.Ga naar voetnoot5. De Duitschers zommigen van Gleim en Mevrouw Unzer. Dog bij de Engelschen staet mij niet voor dit soort gevonden te hebben, want 't geen zij a dramatick romance noemen (...) is niet anders dan 't geen de Franschen Pastorale en de Italianen Favola Bosscherechia noemen’; zo vat hij zijn kennis van het heden samen, om, nog blind voor de naaste toekomst van het genre, te besluiten, dat ‘Marmontel het spoor achter zich gesloten heeft, zoo dat er weinig hoop zij om hem te evenaren, en volstrekt geene om hem te overtreffen.’ Dit bewijst wel, dat hij Moncrif nog niet kende, ondanks Gleim; zijn bezwaar om de pastorale bij de romance te betrekken, is dus onafhankelijk van deze.Ga naar voetnoot6. Van Goens zelf ook volgde hem na; niet in 't Nederlands, maar in 't Frans, want de in 't volgende hoofdstuk gedeeltelijk gedrukte ‘onuitgegevene Romance op Orfeus, te lang om hier geheel inteplaetsen’, is van hem.Ga naar voetnoot7. Poëtische waarde heeft zij zeker niet, historische misschien wel; wij zien dat zijn praktijk reeds ruimer is dan zijn theorie. Het ‘air’, en dus de vorm, is dat van Marmontel's stukje, de inhoud in contrast met ‘une critique insensée (qui) De sa triste destinée Défigure en vain l'horreur’ van Quevedo e.t.q., schijnt veel meer ‘naïef’ en gevoelig bedoeld, dan als travesti of zelfs parodie; en de coupletten hebben elk hun vereiste ‘trek’ in 't geheel niet. Terwijl het hele hoofdstuk zich richtte tegen het ‘te veel aan geest’, voerde het gedurig het pleidooi | |
[pagina 235]
| |
voor het gemoed en het gevoel,Ga naar voetnoot1. voor de herderspoëzie zelfs met Voltaire, tegen Fontenelle: ‘Je veux que le coeur parle et que l'esprit se taire.’ De parodie of travestie keurt hij slechts geheel goed in de gevoelig-verfijnde trant van Marmontel, zij stuit hem hevig in de Spaanse manier, en voldoet hem ook niet geheel bij Prior, Sénecé of Fontenelle. Het travesti burlesque scheidde hij geheel af. Ondanks Voltaire, ondanks abbé Yard vindt hij Protagenes en Apelles van Prior, Philemon en Baucis van Swift, ‘hoewel niet zoo sterk, in den smaek van Gargantua en Pantagruel, van de Gigantomachie, en van Eneas in zijn zondagspak.’ Ook verder blijft Van Goens vol belangstelling voor deze dichtsoort: onmiddellijk na de verschijning van zijn opstel schijnt hij aan Ten Hove al een ballade uit Percy te hebben toegezonden, in elk geval prijst hij kort daarop Cesarotti, Percy's Reliques aan.Ga naar voetnoot2. Zijn bibliotheek bevatte op dit gebied zeer zeldzame Spaanse Cancioneiros,Ga naar voetnoot3. de verzamelde werken van Gongora, en van Quevedo, de Histoire littéraire des Troubadours rédigée par Millot sur les mémoires de La Curne de Sainte-Palaye (1744), de belangrijke Recueil de Romances,Ga naar voetnoot4. de werken van Moncrif (1751), Sénecé (1717), Marmontel, Sédaine, een hele verzameling komische opera's en dergelijke in Italiaans, Frans, Engels en Duits,Ga naar voetnoot5. behalve Percy's Reliques een aantal der bekende verzamelingen van oude Engelse en Schotse poëzie als: Ramsay's Tee-Table Miscellany en Evergreen, Ancient Scottish Poems, published from the ms of G. Bannatyne, Evan Evans' Specimens of the Poetry of the ancient Welsh Bards; een afzonderlijke uitgave der knappe imitatie Hardyknute; de gedichten van Gay en van Gray; de zevendelige uitgave van Dodsley's bekende Collection of Poems by several Hands, Th. Warton's History, Percy's Five pieces of Runic Poetry (1763), Mallet's Histoire de Danemarck;Ga naar voetnoot6. en de reeds ter sprake gekomen Duitsers. Zelfs Hermin und Gunilde van R.E. Raspe (1766) een eenzame, vroege poging om de ernstige romance te stellen in de plaats der burleske, met een voorbericht, dat de riddertijden krachtig in bescherming neemt tegen de Aufklärers-verachting, is ook in Van Goens' bibliotheek te vinden.Ga naar voetnoot7. Ook de Neue Bibl. d. Sch. Wissenschaften u.d. frayen Künste van C.F. Weisse (1766 vlg), waarin Schiebeler, handelend over de Spaanse, en Raspe, over de Engelse romance (verzameling Percy) in 1766 en 1767 reeds betere beschouwingen hadden gegeven, is er. En we weten, dat Bachmann deze Bibliotheek hem in het voorjaar van 1767 bij uitstek aanbeval.Ga naar voetnoot8. De verandering en bloei van het genre kwam in Duitsland echter eerst tegen en na het einde van Van Goens' literaire loopbaan, door Herder en Bürger. Maar ook na 1776 toonde hij nog deze oude liefde niet te hebben vergeten. Toen het ondanks Franse taal, toch hoofdzakelijk Nederlandse tijdschrift, de Bibliothèque des Sciences, in 1777 een bespreking had gegeven van de Romances van A. Berquin (1776), die in theorie en praktijk met het parodische element geheel brak, zond Van Goens onder volstrekte anonimiteit, ondanks alle aandrang van De la Fite, dat hij de lezers 't genoegen zal gunnen, te zien, dat hij ‘aime et cultive toujours la Littérature’, een brief ter plaatsing, naar aanleiding van het mooie ‘Dors mon enfant’, etc. daar geciteerd.Ga naar voetnoot9. Ook hij had het stukje mooi, het mooiste van alle wel gevonden: ‘la simplicité du sujet, les graces naives et touchantes de l'execution, la versification douce, légère et harmonieuse, tout concouroit à en faire un de ces petits chef-d'oeuvres (...) qu'on retient sans peine (...) et qui semblent toujours faire un nouveau plaisir.’ 't Meest trof hem ‘l'extrême simplicité’: ‘on n'y est guère accoutumé de nos jours; on | |
[pagina 236]
| |
ne s'y attend surtout pas dans les productions quelconques qui nous viennent de la France. Il règne dans nos Ecrits de tout genre, dans notre Langue, dans nos Sociétés, dans nos moeurs enfin, et je dirois presque dans nos pensées, un ton maniéré, pour ne dire de plus, qui est le revers de cette aimable simplicité, de ce langage du coeur, de ce beau naturel du bon vieux temps, qu'on ne cesse de regretter, et qu'il seroit si facile de faire renaître, si l'on ne s'obstinoit seulement pas à en étouffer le germe qui est dans notre coeur.’ Maar om terug te komen op Berquin's gedichtje ‘la seule de son espère après les romances de Moncrif’, hij had zijn ogen niet kunnen geloven: zo iets uit Parijs op het eind der 18de eeuw! Zou het misschien berusten op een oude ‘romance gauloise’ door De Sainte Palaye opgedolven en aan Berquin medegedeeld door Millot? Het is onvergeeflijk, dat deze de oorspronkelijke stukken voor zijn Histoire des Troubadours ons heeft onthouden. Bij nader onderzoek bleek het inderdaad een navolging; maar van een Schotse ballade, te vinden bij Percy, die hij aan de redacteur toezendt.Ga naar voetnoot1. Vergelijken zal hij niet: daarvoor diende men het patois te kennen, met het genre vertrouwd te zijn, en het stuk te hebben horen voordragen of zingen door landsluiden ‘avec cet enthousiasme tout particulier, qui dérive d'un patriotisme tout particulier aussi, très inconnu dans nos sociétés froides et factices.’ De betekenis wordt daar zeer verhoogd door de historiciteit.Ga naar voetnoot2. Berquin beschrijft, hoe roerend ook, het lot, dat duizenden vrouwen ondergaan, slachtoffers van de ongebondenheid en willekeur van het sterkere geslacht, ondanks heilige beloften, en heilige natuurwetten. ‘Tel qui se sent remuer jusqu'au fond du coeur par la Romance de Mr. Berquin. S'est peut-être vingt fois exposé légèrement à causer le mal sur lequel il verse des larmes.’ Maar voor de Schotten betreft het een zeer bekende historische persoonlijkheid van hoge rang: Lady Anne Bothwell, door haar gemaal verlaten voor Maria Stuart. Historische bijzonderheden doet Van Goens nog volgen; dat geschiedenis en gedicht niet altijd overeenstemmen, vindt hij, in tegenstelling met Percy, geen bezwaar: zulke balladen of romancen zijn doorgaans later gemaakt door barden of menestreels, die het met de historische details zo nauw niet nemen; zo'n figuur als Bothwell wordt zo hatelijk mogelijk voorgesteld. Van Goens wil Berquin niet beschuldigen van plagiaat: zo navolgen is origineel zijn. Maar er is één reden, waarom hij de aanwijzing der bronnen, die de Franse Beaux Esprits, anders dan die Duitse en Hollandse pedanten, gewoon zijn beneden zich te achten, hier gewenst vindt. Het is omdat hij dichters van het talent van Berquin in Frankrijk of daarbuiten, zou willen brengen bij een bron van rijkdommen, buiten Engeland zeer weinig bekend, die ons de smaak zou kunnen hergeven voor de schone natuur en de eenvoudige taal van het hart, die men niet meer vindt, dan in die kostbare overblijfselen van eeuwen, die wij barbaars plegen te noemen: Percy's Reliques, Ramsay's Evergreen, en Tea-Table-Miscellany, de nieuwe verzameling uit het ms Bannatyne: ‘toutes ces Collections de Ballades, Vaudevilles,Ga naar voetnoot3. Romances Angloises et Ecossoises, tant anciennes que modernes, et les unes plus jolies que les autres, méritent d'être entre les mains de tous ceux qui aiment la Poésie, et présentent un champ vaste aux Poètes qui voudroient s'exercer à les imiter.’ Van Goens heeft zijn kennis van deze dichtsoort in de jaren na 1766 veel uitgebreid, en zijn denkbeelden erover hebben zich daarmee ontwikkeld en gewijzigd. Wellicht is ook zijn trouwe lectuur der Duitse tijdschriften als de Neue Bibliothek der schönen Wissenschaften, waarin bijv. Raspe in 1767 reeds Percy als beter voorbeeld had aangeprezen,Ga naar voetnoot4. hem daarbij van dienst geweest. Al kende Feith dit artikel van 1778 vermoedelijk niet, of althans niet als van Van Goens, toch | |
[pagina 237]
| |
was zijn minachtend neerzien op de Philosophe sans fard van 1766 in zijn Brief ‘Over de Romance van 1784’ zeer onbillijk, en zijn kritiek op diens onkunde uiterst goedkoop.Ga naar voetnoot1. Hij is toch met zijn theorie dan hoogstens zo ver als Van Goens reeds zes of meer jaren te voren, terwijl hij in kennis van het genre ver achterstaat bij deze; al is het mogelijk, dat Van Goens Herder's opstel over Ossian und die Lieder alter Völker (1773) niet heeft gekend; hij kende de stukken zelf als deze, terwijl Feith's hele wijsheid weinig verder lijkt te gaan dan de citaten van ‘Goethe’, aan wie hij abusievelijk Herder's beide opstellen in Von Deutscher Art und Kunst toeschrijft.Ga naar voetnoot2. Tot eigen onderzoek van onze eigen oude literatuur, van ons oude volkslied in het bijzonder, schijnt zomin Van Goens als Feith zich getrokken te hebben gevoeld. Wel kocht Van Goens reeds in 1765 te Amersfoort een ‘collectie van oud Duitsch goed’, waardoor Lelyveld's taalkundige nieuwsgierigheid zeer wordt geprikkeld,Ga naar voetnoot3. maar het enige vermoedelijk, dat daarbij van literaire aard zal zijn geweest,Ga naar voetnoot4. ofschoon juist een verzameling ‘Oude Gedichten en Liedekens, geschreven omtrent het begin der 17de eeuw’Ga naar voetnoot5. wordt noch hier noch ergens verder door hem vermeld. Als dichter van Nederlandse romances is Feith de eerste, tot spijt van Rau en Bellamy.Ga naar voetnoot6.
Wij komen thans weer tot de Proeven uit den Dichtkundigen Ligger: ‘Hoofdstuk XXI Over de Woordherhaling’.Ga naar voetnoot7. ‘De vinding van een dichter bestaet in zijne gedachten, zijne kunst in de voorstelling derzelven’: de fraaiste gedachte kan bedorven worden, maar ook omgekeerd een gewone gedachte innemend en bevallig gemaakt. De herhaling is in die kunst een voornaam middel: ‘in het sterke geeft zij kracht; in het tedere zachtheid; zij verlevendigt ene beschrijving, en maekt een klacht treurig: overal versterkt zij den nadruk, en niet zelden brengt zij de gansche gedachte of toestand belang bij.’ Natuurlijk worden niet bedoeld de stopwoorden der Ouden, al mogen blinde eerbied voor al wat oud is, en slechte smaak ook die bewonderen; en al vindt men ze ook bij goede dichters als Homerus. ‘'t Is een vaste regel, dat men minder en geringer oplettendheden in kleine dichtstukken moet zoeken, in Liederen, in Brieven, in Herderszangen, enz. terwijl de grote en uitgewerkte gedichten, die eigenlijk den naem van Dichten geven,Ga naar voetnoot8. Heldendichten en Toneelstukken, die schoonheden meest besluiten welken van meer belang zijn, en waerin de kunst des dichters zoo zeer niet als wel zijne vinding doorstralen moet, gelijk de goede schikking der stof, het wonderbare, de verdichting, de beschrijving, enz. Dit ligt in den aert der zaek.’ Enz. Hoe ‘de herhaling op zijn pas gebruikt ene schoonheid uitmaekt in de dichtkunde’, wil hij hier voor allerlei gevallen aantonen. §1. In beschrijvingen, om bijzonderheden en veelheid te doen uitkomen, en om zich | |
[pagina 238]
| |
herhalende of aanhoudende beweging voor te stellen; zo wist Parnell een drinkende en dansende losbandige troep, door woordherhalingen samen met schikking en maat ‘kunstiger af te schilderen, dan het beste penseel van Jan Steen of Teniers ooit gedaan heeft.’ Ongepaste, gezochte en overdreven aanwending doet echter het doel geheel missen, als blijkt aan een Latijns gedicht van Francius op Pinksteren, met het voortdurend herhaalde ‘Ventus’. §2. tot uitdrukking van haast, aansporing, verwarring, zinsverrukking enz. §3. van ‘onorde’ en nadruk, in droefheid en klacht. §4. ook van het zachte en tedere. §5. als krachtige uiting van hetgeen men gevoelt, meent, weet, gelooft: daarbij komt vaak hetzij overeenstemming, hetzij tegenstelling van twee dingen voor.Ga naar voetnoot1. §6. van onverschrokkenheid §7. in verwijt. §8. bij gevoelsherinneringen. §9. Mooi is het, als de herhaling met enige wijziging van uitdrukkingen gepaard gaat, en vooral §10. als er een opklimming in is. Ook §11. wanneer ze als echo is gedacht; Van Goens geeft voorbeelden van Virgilius, Broekhuizen, Dorat, Gresset, Von Kleist, Lange (en zich zelf), maar hij moet toch ook bekennen, dat Virgilius' voorstelling: Orpheus' van het lichaam gerukte hoofd, de Hebrus afdrijvend, nog roepend Eurydice, en door de rotsige oevers nagebauwd, hem ‘zeer buitensporig voorkomt en altijd geweldig gestooten heeft.’ §12-14. Zover de herhalingen als sieraad. Met die voorbeelden zal men licht kunnen onderscheiden andere, die of volstrekt wanstaltig, of krachteloos of onverschillig zijn. Voor het eerste is één aanhaling genoeg: uit Vondel. Het tweede vertoont Grotius' elegie, waarin de hexameters altijd beginnen met ‘annule’, en Petrarca's lofzang op Maria met ‘Vergine’ als aanvang van alle strofen. Het kan voor een keer doorgaan, maar Van Goens vindt anders een ‘scientifiek voorkomen’ aan een gedicht ondraaglijk. Hij moet dan altijd denken aan die goede Wolfiaan, bij Montuela, die een dichter wou bewegen een dichtstuk te schrijven ‘methodo mathematicorum, met al zijn toebehooren van theoremata, problemata, scholia, corollaria, en het gulde Q.E.D. ten refrein van elk couplet. Luiden, wier vinding ten einde is, en die echter dichters willen zijn, kunnen dit onderwerp voor 't minst nog aenvangen, et laudem novitatis habebunt.’ Ieder zal in elk geval in de gegeven voorbeelden de stijfheid stuiten van hetzelfde woord regelmatig terugkerend op dezelfde plaats. Dan nog liever het 42 maal in 40 regels verspreid voorkomende amor bij Camoens. Het citaat wordt de lezer bespaard: zoveel Portugees zou hij toch denkelijk overslaan. Klank- en sylbeherhalingen, die te veel aangewend misstaan, maar op zijn pas gebruikt, hoewel zonder belang voor de zin, zekere harmonie kunnen geven aan het vers, zijn er door de bekende verzamelaarsGa naar voetnoot2. genoeg bijeen gezocht. Heel iets anders echter zijn de klankschilderende herhalingen ‘die een voorname schoonheid in de Dichtkunde uitmaken, welke behoort tot de plaetsGa naar voetnoot3. van het schilderachtige in de dichtkundige beschrijvingen.’ Herhalingen louter om zich zelf, schoon bij Vergilius als bij Malherbe in gebruik, en fraai gevonden bij Macrobius, Vida en Menage, kunnen Van Goens niet bekoren. Voor hem is dit de regel: ‘dat geen herhaling fraei is, dan die waervan men de reden kan nagaen, waerom de dichter dezelve gezocht heeft, en die teffens de uitwerking doet, die hij zich daerdoor heeft voorgesteld.’ ‘Eén voorbeeld leert meer dan alle lessen, die men zou kunnen opgeven, en 't is naer goede voorbeelden alleen dat een jong dichter zijn smaek en oordeel moet vormen: in het meerdere, in het mindere. In tenui labor, at tenuis non gloria.’
Grote ontdekkingen doet Van Goens wel niet in dit laatste hoofdstuk, maar toch is ook hier zekere verdienste niet te miskennen. Vergelijken wij Vossius of Hoogstraten, dan vinden we daar de herhalingGa naar voetnoot4. in uitvoerige hoofdstukken over, deze naar geheel uiterlijke kenmerken, van plaats | |
[pagina 239]
| |
meest, in allerlei gevallen verdeeld: epizeuxis, anadiplosis, climax, anaphora, epistrophe, symploce, epanalepsis, epanodos, paronomasia, polyptoton, terwijl de literaire betekenis achteraan komt en bijkomstig lijkt: Hoogstraten merkt alleen een heel enkele maal op, dat er grote kracht in is of dat het oor er door vermaakt wordt; Vossius komt ook niet veel verder dan: ‘magnam in oblectando vim habet; non venustatem tantum, sed etiam aerimoniam addit orationi.’ Van Goens laat de mechanische indeling bijna geheel rusten, om de volle nadruk te leggen op de esthetische werking, waarbij ook de psychologische factor, het nauwe verband met het affect, vanzelf al meer naar voren komt, al staat de centrale betekenis daarvan hem nog niet helder voor.Ga naar voetnoot1. Dat zijn indeling ook verre van volmaakt is, mogen we niet zwaar doen wegen; dat hij in zijn ijver om door naast-elkaar-plaatsing van verzen van soortgelijke situatie of stemming, met verzuim, gebruik en misbruik der herhaling, de kracht van dit uitdrukkingsmiddel aan te tonen, wel eens verder gaat, dan ons oordeel mee wil, schijnt ook niet onbegrijpelijk. Ietwat naïef doet het aan, als hij eens een Frans stukje ‘Le Souhait d'une bergère’ niet alleen achterstelt bij de Duitse vertaling van Hagedorn, omdat deze er een herhaling in heeft gebracht, maar van de lezer ook verwacht, dat hij een Nederduitse vertaling nog weer mooier vinden zal, omdat er daar drie in voorkomen! De vertaler was hij zelf wel; evenzo van enkele regels uit de Lieder der Deutschen.Ga naar voetnoot2. Het is wat weinig om uit te oordelen,Ga naar voetnoot3. maar uit zijn Latijnse en Franse gedichten krijgen we over 't algemeen niet de indruk, dat er een groot Nederlands dichter aan hem is te loor gegaan. Ondanks zijn levendig gevoel voor poëzie, ondanks Lelyveld's optimistische aansporingen, ondanks zijn lof over het begin van de vertaalde Soliman;Ga naar voetnoot4. daar zag hij trouwens wel ‘eenige fauten en misstallen tegen Prosodie, Cadens, enz.’ in; maar als hij het stuk in zijn geheel heeft, zal hij ‘het gezet lezen, en likken en overschrijven’, en dan zullen de meeste fouten wel verdwijnen, en dan kan het een zeer goed stuk zijn, en tot een voorbeeld dienen. Van Goens zelf zal beter begrepen hebben; hij maakte 't niet af, ondanks alle aandrang van zijn vriend.Ga naar voetnoot5. Meer valt het te betreuren, dat hij ons niet meer proza heeft geschonken. Wat wij van hem hebben, uit deze en uit latere tijd, geeft ons het recht tot de mening, dat hij hiervoor een zeer bijzonder talent had. Dat hij een vernieuwing van onze prozastijl dringend nodig achtte, gaf hij overduidelijk te kennen door zijn niet malse kritiek op Nederlandse ‘welsprekendheid’ of ‘wel-schrijven’. Dat oordeel bleef hem levenslang in zijn geest vastgeprent, ook al waren nog voor zijn in ballingschap gaan de beroemde romans van Wolff en Deken verschenen. Maar dat viel in de meest bewogen tijd van zijn politieke loopbaan, en Betje Wolff was toen reeds lang van goede kennis en geestverwant tot felle staatkundige tegenstandster geworden.Ga naar voetnoot6. In mei 1786 zond hij via Van Alphen zijn vader twee deeltjes van Broes, hem geleend, terug. Hij vond er wel wat goeds in, maar het ging geheel verloren door de ondragelijke stijl en taal. ‘De genegligeerdste periode van Uwe proza is daarbij vergeleken, als een flageoletje bij een schalmey. De waardige man heeft het valsche gehoor, dat ik oit bij een schrijver gevonden heb, en zijn stijl wil evenwel harmonisch proza zijn, denk ik, want wat is het anders? Het groote debiet van die stukjes maakt meer het eloge van de herderlievendheid, | |
[pagina 240]
| |
als van de smaak onzer natie. Dit moge U troosten als men uwe rijmlooze dichtstukjes zoo singulier beoordeelt.’ Zo schreef hij nog in 1804 aan de weduwe van H. van Alphen, dat hij haar vrees volkomen begrijpt, dat ‘ein der 1001 Schmierer, die es von jeher in dem lieben Batavieren gegeben hat’ aan een biografie zou beginnen. Zo immer mogelijk, moet zij het ergste trachten te voorkomen: ‘fade Lobschriften’ in de smakeloze, pedante Hollandse trant. ‘Es fehlt den Holländischen Schriftstellern fast immer an Würde, an Gefühl für das Schickliche. Sie schreiben nicht, wie man redt. In Lob wie im Tadel, und werden dadurch ekelhaft, ohne das wieder im geringsten zu ahnden oder zu fühlen. Ein andrer Fehler ist Weitschweifigkeit, Worte anstatt Sachen oder Gedanken.’Ga naar voetnoot1. Ofschoon het uit Nederlandse politieke en uit latere Duitse geschriften wel blijkt, dat hij ook de gave van vertellen bezat, zouden we toch niet daarvan het meeste hebben verwacht. Zijn roeping lag in de literaire theorie en kritiek, in de literatuurwetenschap in het algemeen. Hoe velerlei vraagstukken had de zestien à achttienjarige reeds in zijn vier opstellen voor de Bijdragen aangeraakt. Hoe fris en onbevangen, met hoeveel kennis en onafhankelijkheid! De waarde der modernen tegenover de ouden, en van de ouden tegenover de modernen; het noodzakelijk verband van leven en literatuur; de beoordeling van elke kunst uit tijd en omstandigheden; geen verstening, maar ontwikkeling; geen dode conventie, maar levende waarheid; elke tijd zijn eigen uitingen; maar schoonheid te waarderen in heel het verleden en bij allerlei volken, tot Arabieren en andere oosterlingen toe; geen wetten zozeer als voorbeelden; geen lessen, maar lectuur; minder het verstand dan het hart; minder ‘geest’ dan gevoel; tegenover de van buiten als sieraden aangebrachte tropen en figuren, de uit stof en stemming spruitende uitdrukking en verbeelding; tegenover de staag-oefenende ijver de zich ontwikkelende ‘genie’; tegenover de slaafs namakende ambachtsman de vrije, oorspronkelijke, zelf de regels vindende kunstenaar. In de plaats van oppervlakkige napraterij en nationale inbeelding eiste hij onbevooroordeelde onverbloemd-oprechte kritiek, ook al zou zij reputaties moeten aantasten en armoede blootleggen; naast de universele rede stelde hij de subjectieve smaak; door de waarschijnlijkheidswet laat hij zich nog wel zeer enge grenzen stellen, maar anderzijds bewondert hij toch de originaliteit en fantasie der Duizend-en-een-nacht. Aan de aloude gelijkstelling ut pictura poesis twijfelt ook hij reeds. De fundamentele betekenis der ouden voor onze dichtvormen aanwijzend, haalt hij toch nieuwe genres met geestdrift in. Hij bevestigt herhaaldelijk de eis van zedelijkheid, nut, lering, maar de ‘vermaking’, het schoon, de kunst, is het grote voorwerp van zijn aanhoudende zorg. ‘Eén straetliedje’ - het begrip toen was overigens anders dan het begrip nu - ‘kan fraei zijn (...) enkel door de leiding en voorstelling der gedachten’;Ga naar voetnoot2. het omgekeerde, compensatie van geringere kunst door meerdere verhevenheid of gepastheid - voor ons - van de stof, of grotere heiligheid van de held, zoals bij Lelyveld en bij Macquet, zou men bij Van Goens niet gevonden hebben, ook al ware zijn beloofde verhandeling over het Heilig Gedicht tot ons gekomen. Het nieuwe vertoont zich bij hem nu hier, dan daar, en telkens weer; maar niet volledig en niet consequent; hoe kan dat ook? In de vier opstellen, lopend over twee jaar, is ook ontwikkeling van denkbeelden waar te nemen. Bij het begin stond hij dichter bij Macquet dan op het eind. Van de Bijdragerskring stond deze hem evenwel, Lelyveld daargelaten, wellicht nog het naast. In Amsterdam was Lublink, in Utrecht Perponcher; en deze beiden kwamen hem stellig weer nader dan Macquet; in belezenheid van moderne dichters en dichtkundigen zullen zij, althans aanvankelijk, de veel jongere Van Goens misschien niet veel hebben toegegeven,Ga naar voetnoot3. als kenner | |
[pagina 241]
| |
der klassieken was hij beiden, in verschillende mate, aanzienlijk voor.Ga naar voetnoot1. En geen van beiden toonde de kritische blik en de kritische moed van Van Goens, noch zijn brede uitzichten en plannen; zij hadden ook niet zijn sterk enthousiasme, en zij misten zijn levendige stijl. De voortgang in Van Goens' literaire inzichten hangt nauw samen met zijn betrekkingen tot de vreemde literaturen. Hij is begonnen met de Latijnen, de Grieken en de neo-Latijnen. Daarnaast kwamen al vroeg de Fransen, van wie hij 17de en 18de eeuw ruim en breed bestudeert, onder wie niemand zulk een indruk maakt als Rousseau, zelfs Voltaire niet of Marmontel. En enkele Italianen: Marino, Tasso, Guarini; de eerste schijnt favoriet. Gedurig neemt de kennis der Italianen dan toe. Metastasio gaat daarbij Marino's plaats innemen.Ga naar voetnoot2. Ook maakt hij een begin met de Portugezen en Spanjaarden. Maar de Fransen blijven de toon aangeven, en zijn steeds de norm. Tot eerst door de Franse vertalingen van Huber waarschijnlijk,Ga naar voetnoot3. dan door Gellert, en de Lieder der Deutschen vooral, krachtig zijn belangstelling wordt gaande gemaakt door de opbloeiende Duitse letteren. Snel zou zijn kennis en zijn bewondering van deze groeien; hier staan we echter nog maar aan het begin van de omwending. Van de Engelsen weet hij ook reeds van het begin af; maar het schijnt bij een kalme erkenning te blijven van enkele voorname schrijvers van de eerste helft der eeuw; een meeleven met de literaire beweging daar te lande schijnt eerst na deze opstellen te komen. Het merkwaardigste is misschien nog de hoge lof voor Shakespeare's schildering van hartstochten. Aan de liefde voor ‘Chaucer's stijl’ hecht ik weinig betekenis: in de catalogus vind ik hem ook niet. Op de Spaanse letteren concentreerde zijn aandacht zich ook eerst later.Ga naar voetnoot4. Terwijl Van Goens zo in alle vreemde literaturen veel te waarderen vond, en in meer dan een met vreugde groei en bloei waarnam, viel zijn vonnis te zwaarder op de Nederlandse, die, Hooft daargelaten, nooit veel betekend had, en weinig anders dan stilstand en achteruitgang in de tegenwoordige eeuw te zien gaf. De kritiek was buitengewoon scherp, ongehoord voor deze tijd. En het was nog maar een begin; de poëzie was nog slechts incidenteel ter sprake gekomen: wat zou het zijn, als hij ze straks stelselmatig onderhanden zou nemen? Instemming vond Van Goens heel weinig. Ten Hove prijstGa naar voetnoot5. in de Philosophe sans fard ‘la façon dont il manie la langue’, en is ‘presque toujours de son avis. Par exemple je voudrois comme lui bannir de la poésie les Salamandres, les Sphinx, les Phenix, et tous ces animaux surannés, ou n'en permettre l'usage qu'avec discrétion. Cela etoit bon pour les peres de nos ayeux. Le vrai seul est aimable.’ (Boileau!) En anders dan Van Goens,Ga naar voetnoot6. krasser dan wij 't ergens, zelfs bij Macquet, ten onzent vonden, wijst hij op de natuurwetenschap als de grote bron der kunst.Ga naar voetnoot7. ‘Maintenant que la Physique et l'histoire naturelle nous offrent d'immenses tresors d'images, de metaphores, de comparaisons, justes, neuves, ingenieuses, pourquoi puiser ailleurs? C'est un champ vaste encore en friche. Voltaire, Thompson, Algarotti ont montré le chemin.’ Vrij zegt Ten Hove zijn mening over enkele punten: ondanks de rechtvaardiging van de inhoud, blijft hij Menage's verzen ‘ridicules’ vinden; een | |
[pagina 242]
| |
afgekeurde vergelijking van Metastasio verdedigt hij op grond van land en genre; Horatius' mooie verzen zou hij niet graag met een herhaling gaan bederven, het oordeel over Vergilius' Orpheus vindt hij te streng: ‘tout le monde ne sera pas de vôtre avis.’ Soms is hij te subtiel. Olivet had gelijk met dat ‘L'Empire sauvera’ uit de Andromaque niet te berispen. ‘H. de Groot, die overal groot is - fi donc!’Ga naar voetnoot1. Diens weglating van een pentameter kan Ten Hove niet bewonderen; ‘ce n'est pas que j'aime plus que vous les superfluités qui enervent le sens, mais un versificateur est un forçat enchainé.’ Verbreking van zijn boeien is in geen geval geoorloofd. Juist is de kritiek op Ovidius' ‘tienden golf’; dat is iets voor Barthens.Ga naar voetnoot2. Ook het gezegde over Ovidius' ‘commérage’ is uitstekend. De uiteenzetting over enkele verzen van Racine's Alexandre vond hij na herlezing niet voor tegenspraak vatbaar. Overigens vindt hij het lelijk van Muratori, Racine op zijn Alexandre aan te vallen, want het is een ‘phénomène littéraire’, de grote afstand van Alexandre en Andromaque zo kort op elkaar gevolgd. Als Muratori om zijn natie te wreken, bij Fransen concetti had willen aanwijzen, dan had hij Corneille moeten nemen!Ga naar voetnoot3. De aanmerkingGa naar voetnoot4. op Shakespeare's ‘Like to the Pontick sea’Ga naar voetnoot5. bleek hem juist bij de vertoning - bij zijn bezoek aan Engeland dan wel -: de bekwame acteur liep er in ‘embarras’ haastig overheen. Over de romance is Ten Hove 't niet eens met Van Goens: (..?) la Romance de Sénecé - dat deed echter Van Goens ook slechts vergelijkenderwijs en met voorbehoud: ‘une douce naïveté, purgée d'esprit, doit faire l'essence de ce genre. Nos idées ne s'accordent point sur ce sujet, mais ce n'est au fond qu'une dispute de mots.’ Dat zal vermoedelijk wel, want wij gissen, dat Ten Hove de ‘romance tendre’ op 't oog had: pastorale minneliederen en dergelijke. Echter bedankt hij in dezelfde brief voor het overschrijven en toezenden ener ‘ballade angloise’, die hij ‘excellente’ vindt. Het is stellig een van Percy's Ballad's geweest; en wel een der twee, die hij in 't volgende voorjaar aan Cesarotti zond, hetzij Willow, Willow, Willow, dat zowel Van Goens' als Ten Hove's aandacht bijzonder kan hebben getrokken, omdat Shakespeare er in Othello 4, 3 Desdemona een paar strofen van doet reciteren; hetzij, en dat denk ik nog eer, The Wanton Wife of Bath, waarvan we weten en begrijpen dat het zeer in Ten Hove's smaak viel. Aan het Nederlandse deel verspilt ook Ten Hove niet veel woorden; van dat grafschrift door Antonides maakt Van Goens zijns inziens te veel ophef; de soort van fouten, als hij zo beleefd er een aan Van Merken onder 't oog gebracht, zijn algemeen bij de Nederlanders: ‘ces fautes sont inévitables quand on ne fait pas le second vers avant le premier (...) et quand on n'a pas l'esprit fort juste. Un Ecrivain superieur lors même qu'il bavarde, est un fin Logicien.’Ga naar voetnoot6. Hoe Lelyveld erover dacht, weten we reeds; ofschoon hij de veroordeling te sterk en vooral te algemeen vond, en voortdurend aandringt op meer studie van het onderwerp om de algemene indrukken te vervangen door precieser, onderscheiden weten, achtte niettemin het werk van zijn vriend zeer heilzaam; meer deelgenoten in dat inzicht durfde hij echter slechts over vijftien of twintig jaar verwachten. Thans schijnt hij weinig anders dan ‘bedillers’ te kennen.Ga naar voetnoot7. Macquet was merkwaardigerwijs een der eersten, die zich door Van Goens, althans ten dele, liet overtuigen; hij gevoelde reeds zeer spoedig nadat Van Goens hem had aangevallen, dat er ernst schuilde achter de moedwillige scherts; omgekeerd leerde Van Goens zijn bedoelen althans op prijs stellen.Ga naar voetnoot8. De Vaderlandsche Letteroefenaars, die reeds herhaaldelijk een gunstig oordeel hadden uitgesproken | |
[pagina 243]
| |
over de eerste twee opstellen van de Philosophe sans fard,Ga naar voetnoot1. over de laatste twee schijnen ze liever maar te hebben gezwegen.Ga naar voetnoot2. Er mag nog een enkele ongenoemde de stukken ‘heel goed’ hebben gevonden, naar alle schijn is de algemene indruk die geweest van Spaan Jr. - de familie was zeer bijzonder geïnteresseerd bij de Haagse dichtfabriek -: Wat heeft hij over zulke dingen te schrijven!Ga naar voetnoot3. De brieven van Lelyveld aan Van Goens - die van Van Goens aan hem zijn helaas weg - met enkele andere geven menigvuldige toelichting en aanvulling op de besproken opstellen. Het blijkt daar, dat hoezeer Lelyveld ook aandringt, Van Goens zich zeer traag toont om van de Nederlandse dichters wat meer en nauwgezetter kennis te nemen. Wat hij daarvan gelezen heeft ‘is meest geweest in vroeger tijd, en niet met zoo veel aplicatie en aendoening als gij de Franschen nu leest.’ Hooft acht hij hoog - voor zijn tijd. Voor Huygens voelt hij ook wel iets, naar het schijnt. Maar hij was geen ‘Esprit Créateur’. Broekhuizen kende hij verder. Van Vondel horen we niets, dan dat hij ‘veel te veel heeft geschreven’. Dat stemde Lelyveld volkomen toe. Maar vraagt deze: ‘waer is een vernuft, dat zoo rijk is? waer hij schildert, is het alles natuur, en in zijn beste werken is al zijn tael schilderwerk.’ Laat hij hem toch in zijn geheel met oordeel lezen!Ga naar voetnoot4. Maar Van Goens schijnt verder nooit meer aan Vondel te zijn gekomen; 't is ook wel opmerkelijk dat we in zijn Catalogus niet anders vinden dan de Proza-Vergilius, dito Horatius, Palamedes, Hecuba en Maeghden, de Hekeldichten, en de twee deeltjes Verscheide Gedichten van 1644 en 1647. Trouwens aan heel de afdeling Nederlandse letteren schijnt niet die zorg besteed die aan de vreemde literaturen ten deel viel.Ga naar voetnoot5. Kritiek over oudere of nieuwere Nederlandse dichters komt ook weinig: een enkele maal krijgt Lelyveld eens iets: aanmerkingen op een gedeelte van Poot's Minnedichten, en een ‘vel papier’ over Broekhuizen.Ga naar voetnoot6. Lelyveld, die zich veel vroeger eens verontwaardigd had afgevraagd: ‘Poot, waer hebben de Franschen een weerga?’Ga naar voetnoot7., estimeert ze zeer, maar denkt er gedurig over, ze in detail te beantwoorden: ‘veele zijn er onder, die mij wat al te critiecq voorkomen, noch meer zijn er onder, die ik volkomen goedkeur.’ Ook zal Van Goens wel toegeven, dat ‘Mars en Venus Beddepraet geen van Poot's beste stukken is, en daer zijn ook de meeste Critiequen op te maken.’ Later nog eens aanmerkingen op een stichtelijk gedicht van Poot, dat Lelyveld met Van Goens' hulp uitvoerig wil commentariëren: ‘tael- en dichtkundig’. Lelyveld wil ze, rustig en nauwkeurig overwegen: ‘verscheide zijn (er), die ik ook gemaekt heb; maer gij hebt het wat harder aengetast als ik; gij valt er ook wat heel laeg op; ik betrouw uw oordeel beter dan het mijne, en denk daerom dat de sop de kool niet waerd zal zijn; gij raed het mij, naer het schijnt, ook niet aen.’ En hij wilde liefst een stuk hebben ‘daer meer goed dan kwaed over te zeggen was: het berispen valt altijd hatelijk, en het toonen van fraeiheden dient meer tot opbouw van de kunst, als enkel het openbaer maken en verachten van misstalten.’ Dan een ander stichtelijk gedicht? van Poot, Vollenhoven, Vondel? De Verloren Zoon van Poot, dat Van Goens schijnt aangeraden te hebben, zou geen stof genoeg bieden. Kan hij geen ander stuk aan de hand doen, dat ‘te pijnewaerd’ is?Ga naar voetnoot8. De Bosch, die volgens Lelyveld goede, zeer kritische aanmerkingen maakte op zijn eigen 25 jaar eer verschenen gedichten, en ook anderer kritiek vraagt en dankbaar aanvaardt,Ga naar voetnoot9. wil Van Goens kritiseren, omdat hij hem voor een goed dichter houdt, maar hij | |
[pagina 244]
| |
doet het niet. Smits, Feitama, Hoogvliet, Steenwijk, Huydecoper, Voet, Van Winter, Van Merken ‘en diergelijke’ mag Lelyveld hem aanraden,Ga naar voetnoot1. slechts zelden gaat hij er op in, en dan is de ander dadelijk tot alle hulp en inlichting bereid: Steenwijk heeft verscheidene toneelstukken liggen en werkt nog sterk aan de Nederduitse poëzie, maar omdat zijn Gideon zo weinig opgang maakte, is hij wat ontmoedigd. Thans schijnt hij 't dan weer eens te zullen wagen met zijn Beon.Ga naar voetnoot2. Eens informeert Van Goens naar Jan Nomsz: hij heeft een ‘Oostersch verhaal’ van hem;Ga naar voetnoot3. thans maakt zijn Amosis in Amsterdam veel gerucht. Lelyveld weet niet, dat hij hem kent ‘of hij moet jong zijn, schrapel van wezen, een klein beetje pedant, niet groot, niet dik: zoo een heb ik eens bij Meyer gezien, die zoo een diergelijke naem had. Dat Oostersch verhael dat ken ik niet; zijn caracter ken ik noch minder.’ ‘Wij zullen moeten zien, wat het wezen zal’, vindt hij.Ga naar voetnoot4. Wat later zendt hij de Amosis:Ga naar voetnoot5. het zal wel geen kritiseren waard zijn,Ga naar voetnoot6. al juichen de Amsterdammers het zo toe: men is daar wat heel dol naar de schouwburg; bij elk treurspel, goed, middelmatig of slecht, altijd vol. In Haag al net zo: wat een toeloop bij de Dood van Calas, dat prul!Ga naar voetnoot7. 't Eerste stuk, dat men daar voor de Prinses gespeeld heeft, was het Ontzet van Leyden:Ga naar voetnoot8. ‘dat is recht om het mensch een voordeelig idee van de Hollandsche spelen te geven, niet waer?’ Het ‘burgertreurspel of zedenspel’ L'honnête Criminel van Fenouillot de Falbaire krijgt Lelyveld in twee vertalingen tegelijk, het ene, weer van Kunst wordt door Arbeid verkregen, het andere uit Amsterdam. Kent Van Goens het origineel? Hij kent het: een zoet stukje; maar de Leidse vertaling is ellendig. Lelyveld gelooft het wel: die lieden willen meer dan zij kunnen. Hij had nog geen tijd het te lezen.Ga naar voetnoot9. Ook heeft hij weinig verstand van het toneel;Ga naar voetnoot10. daarom zendt hij de m.s. proeven over de treurspelen van Macquet door aan Van Goens. Of deze dit stuk kritiseerde, blijkt niet; vorige wel, latere niet meer.Ga naar voetnoot11. Van een ander onbekend Leids genootschap - Door Arbeid en IJver - zond Lelyveld de ‘Dichtlievende Uitgaven’, en Van Goens oordeelde gunstig. Of 't zo bleef, valt zeer te betwijfelen; Lelyveld oordeelde althans weldra anders.Ga naar voetnoot12. Omgekeerd scheen Van Goens de bewondering van zijn vriend voor een diepzinnig en schoon gedicht van Magna Molimur Parvi niet te kunnen delen.Ga naar voetnoot13. In later jaren, als hij zelf de Maatschappij heeft gesticht, en ook deze geen wonderen doet, is Lelyveld onbeschroomd in 't oordelen zelfs over ‘het Haegsche Genootschap’: dat met grote ophef, prijsverzen uitgeeft, waarover hij zich bedroeft, van Berkhey en anderen. Hij had niet gedacht, dat men ‘in onze eeuw zou durven voor den dag komen met zulke coupletten.’Ga naar voetnoot14. Die eeuw toch altijd! Van Merken, door Lelyveld zo hoog vereerd, en bij weeromstuit misschien, ook door Van Goens ontzien, heeft bij deze haar roem al verspeeld, voor zijn loftuiting nog gedrukt was. ‘Hebt UwEd. den grootsten Dichter van onze grootste Dichteresse al gelezen?’Ga naar voetnoot15. vraagt Lelyveld met zekerheid van zijn zaak. Maar een maand later apologetiseert en capituleert hij al half: ‘De David is zoo slecht niet - Zij maekt gelukkige verzen, ze vloeien | |
[pagina 245]
| |
er uit de gedachten; - maer heel veel vinding, slagen, geest zit er juist niet in.’ 't Lijkt soms wel, of Van Goens geen goed zien wil: hoe kan hij onze literatuur naar een Van Iperen afmeten? niet ‘een van onze puristen, van onze liefhebbers’ - als Van Goens smalend had ondersteld - maar een ketter in de kunst, waarover Lelyveld al jaren geleden juist oordeelde als hij nu; een man van valse smaak, die prat gaat op zijn ‘belaglijke, lage, walgelijke spreekwijzen.’ Zijn berijming van Young vindt ook hij straks allerellendigst.Ga naar voetnoot1. Vraagt Van Goens de Haagsche Mercurius van Bijnkershoek te leen, dan is Lelyveld hem voor met zijn kritiek: hij is hem indertijd tegengevallen. ‘Mij staet voor, dat ik er veele lafheeden in gevonden heb, en dat ik ze zelfs niet heel uitgelezen heb, 't geen geen goed teeken is.’ Maar hij wacht Van Goens' oordeel gaarne in.Ga naar voetnoot2. Oneens zijn zij het over het rijm. ‘Over de rijmklanken zullen wij misschien eerder het eens praten dan schrijven.’Ga naar voetnoot3. Op een opmerking van Lelyveld over het onderscheid van Franse en Nederlandse alexandrijnen: bij de Fransen tweeërlei: 6 jamben of 4 anapesten, bij ons maar alleen de eerste, deftige soort; ofschoon een gedicht geheel in die andere maat, heel wel lezen zou - vernemen we geen weerklank. Zover gaat Van Goens doorgaans op de Nederlandse poëzie niet in; ofschoon hij zich veel later nog laat voorstaan op een gehoor voor poëzie. Althans de wijze waarop hij later in 1786 tegenover Van Alphen oordeelt over diens Cantaten, doet dat onderstellen; de kritiek is ook overigens merkwaardig, al zal ze misschien geen volstrekt zuivere reflex meer zijn van de beginselen en eisen, die hem voor tien à twintig jaar geheel vervulden; en betreft zij hier bovendien een gedicht voor zang. Het is in een uitvoerige bespreking voor de auteur van de 1783 verschenen Mengelingen in proza en poëzie,Ga naar voetnoot4. die grotendeels gaat over de godsdienstige inhoud. ‘Op die zangstukjes maak ik geene reflexien: als deze twee algemeene: dat er nog verscheide prosaïsche passages in zijn, zoo als dikwils in uwe gedichten; het is jammer, dat gij zoo veel faciliteit hebt, of niet genoeg naderhand vijlt (...) 2. de menigvuldige onmusikaalsche woorden, die noit in een zangstuk moesten toegelaten worden. Weet gij wel, dat het Dictionaire voor de Fransche opera uit geen 500 woorden bestaat? Alle anderen zijn verbannen. En de Fransche taal heeft nog veel meer vocalen en veel minder dubbele consonanten dan de uwe. Gestormte, tintlend, starrenheir, 't menschdom, schuifelt, etc. welke horribele woorden in een gezang! “O stilte, die mijn aandagt boeit”, met de volgende drie verzen zijn goed, op aandagt plus volgenden consonant en bruischend na. En nog zeer zelden staan vier zulke regels bijeen. Voet had nog het meest muzikale oor gehad van al uwe dichters. Zijn Sulamith is een schoon lied, ook voor de harmonie, eenige weinige verzen uitgezonderd. Hij vijlde ook niet genoeg. Evenwel is zijn Nodigende Heiland een onnavolgbaar meesterstuk, en het schoonste stuk van poëzie en in 't geheel van compositie, 't geen ik ken in eenige taal.’ Om 't onderscheid van proza en poëzie eens te zien, nodigt Van Goens hem uit, enkele aangegeven verzen uit zijn gedicht met enkele uit Sulamith, die hetzelfde zeggen, te vergelijken. ‘De Aanmerkingen over de Cantate heb ik niet geleezen. Het Toegift is veel beter dan de Cantaten.’ Maar vers 7 en 9 van 't eerste stukje zijn ‘onlijdelijk prosaisch’. ‘Het Roosjen is charmant. En het Lied van een Grijsaard ook zeer goed. Men heeft reden naar 't vervolg van dezen Bundel, en vooral van het Dagboek te verlangen.’ Van Alphen heeft op deze kritiek geen veranderingen aangebracht; op allerlei andere punten echter bracht hij in de 2de druk, 1793 wijzigingen en toevoegselen aan, naar Van Goens' opmerkingen. Want hij hechtte hoge waarde aan diens oordeel. En deze spreekt het gaarne en vrijuit, over het werk van zijn zwager, dat hij ondanks alle kritiek toch wel waardeert. Zijn verschillende dichtwerken wil hij, naar Zwitserland vertrekkend, meenemen voor Lavater.Ga naar voetnoot5. Zijn | |
[pagina 246]
| |
Gezangen vindt hij ‘schoon’, en veel in zijn Dagboek van een Christen Wijsgeer is hem ‘uit zijn hart geschreven’; ‘waarom hebben wij tog ook geene Liederen, ik meen in de Kerk,’ zegt hij, ‘want de stof is er reeds genoeg bij U en Voet.’Ga naar voetnoot1. Nog in 1800 dankt hij voor twee meegedeelde gedichten. ‘Es musz eine eigne Art Trost darin liegen, die ich gar nicht kenne, weil ich nie einigen Talent für Poesie gehabt habe, seine Empfindungon auf der Art ausdrücken und Luft geben zu können.’ En voor een aantal zijner gedrukte werken, waarover hij zijn mening weer meedeelt. Hij heeft aanmerkingen en lof. ‘Nur sollte ich überhaupt mit ein drittheil ongefehr von allem, was Sie schreiben, zufrieden sein’; want dat 1/3 is voortreffelijk en rijk, de andere 2/3 zijn wat wijdlopig, niet zelden louter gemeenplaatsen ‘auch dann und wann ein wenig wässerigt, in Stijl und Tournure.’Ga naar voetnoot2. Al deze latere oordeelvellingen staan wat de inhoud betreft, sterk onder invloed van zijn bekering. Zo zal 't ook zijn met de hoge lof voor Voet, die Lelyveld hem vroeger ook zeer had aangeprezen, maar zonder gevolg, zover wij zien kunnen.Ga naar voetnoot3. Na de geestelijke ommekeer zendt zijn vader op zijn verzoek Voet's gedichten.Ga naar voetnoot4. Van Alphen's kindergedichten, die hij in 1800 nog ‘wahre Meisterstücke, in ihre Art’ vond: ‘so gut als das beste von der Art, was man in einige Sprache hat, und denn meist noch besser als dieses beste, wegen den Christlichen Sinn, der in den Ihrigen herrscht, über die besten von Weise u. dgl,’ had hij ook reeds zeer gunstig beoordeeld vóór het verschijnen; de eerste verzameling schijnt in overleg met hem te zijn samengesteld. In de vriendschap, bij het sterfbed van Van Alphen's vrouw in 1775, gevestigd of versterkt,Ga naar voetnoot5. was in 1778 nog niet de breuk gekomen, ‘door ene al te grote gevoeligheid aan eene kleine belediging’ bij Van Goens, die na jaren in 1786 weer werd geheeld.Ga naar voetnoot6. ‘Waarde Broeder’, luidt het epistel:Ga naar voetnoot7. ‘Ik had de verzameling, zoo als gezegd is, liever wat groter. Dus komen er nog enige vertelseltjes bij, zoo veel te beter naar mijn zin. Ik zie ze met ongeduld te gemoed. En terwijl UE 't blad een paar maanden wilt laten leggen, zoo kunnen wij dan nog een en ander wisje wasje zien te veranderen. Remarques van belang heb ik op deze, zoo als ze thans zijn niet. Allen dunkt mij, zijn geschikt voor 't oogmerk, pour le fonds et pour la forme. Ook weet ik bijkans niet, zoo er 2 moeten uitvallen, welke te kiezen. De ware vriendschap mogelijk om ene tevoren reeds gegeven rede. Kinderen hebben niet veel idée van vlijen of gevlijd te worden, in den zin waarin wij 't opvatten. Flikkeflojen van hun kant, en in alles hun zin ingewilligd te krijgen aan den anderen dat kennen zij, en met deze modificatie wierd het stukje, mijns erachtens, kinderlijker, dat is geschikter. Anders dat weggelaten, en dan - Alexis? Dit dunkt mij is wat, hoe zal ik 't zeggen, prosaisch of abstract. Ik weet (niet).Ga naar voetnoot8. Maar probeer het met Jantje.Ga naar voetnoot9. Ik verbeeld (mij) dit zal hij 't moeilijkst van buiten leren, en vast niet de eerste keer begrijpen.Ga naar voetnoot10. Uwe dissertatieGa naar voetnoot11. tegen heden 8 dagen. Zo veel tijd heb ik nog, nietwaar? t.t. V.G.’Ga naar voetnoot12. | |
[pagina 247]
| |
Persoonlijke relaties met dichters hier te lande schijnt hij, heel anders dan met die van buiten, niet te zoeken, misschien om te vrijer te staan bij het zuiveringswerk, dat hij zich had voorgesteld. Van neef Spex, die Van Wijn in 1767 nog een paar maal vermeldt, die dan ook in 't geheim blijkt van de Philosophe sans fard, horen we verder zo goed als niets meer.Ga naar voetnoot1. Lelyveld spreekt eens over hem als iemand van wie hij zonderlinge anekdotes hoorde, en die zelf altijd zo vol anekdotes moest zijn ‘dat men gemakkelijk Spexiana zou kunnen maken uit al wat hij vertelt.’ Betje Wolff, over wie Lelyveld in 1765 bericht ‘dat moet een particulier mensch wezen, zeer ge-entetteerd met haar zelve’,Ga naar voetnoot2. leert hij later kennen, vermoedelijk ten huize van Hennert. Dat hij haar als dichteres bijzonder heeft geacht, blijkt nergens; zij is in ere als medestrijdster tegen de kerktirannen en vóór de verlichting; in de briefwisseling met Schultens ontmoetten wij haar zo meer dan eens.Ga naar voetnoot3. Ook in een brief van Perrenot; hij hoorde, dat zij in de strijd van ‘de Rotterdammers’ tegen Van Goens daadwerkelijk partij kiezen zou: ‘On dit que la Sapho de Purmerend va leur donner les étrennes. Elle devoit loger bientot chez Me Hennert, mais ne voila-t-il pas ces braves gens allités? J'en suis très mortifié et omnia magis sancta adprecor.’Ga naar voetnoot4. Er zijn ook brieven, zij 't misschien ook maar een enkele, tussen Betje en Van Goens gewisseld; ze zijn echter teloor gegaan.Ga naar voetnoot5. Bijzondere belangstelling heeft Van Goens, behalve voor de in 't Frans schrijvende Bella van Zuylen, alleen getoond voor Baronesse de Lannoy; zowel in de briefwisseling met Van Wijn als in die met Lelyveld komt zij in het voorjaar van 1767 herhaaldelijk voor.Ga naar voetnoot6. Van Wijn heeft immers relaties in die streken, hij moet Van Goens ten eerste inlichten over ‘cette demoiselle de Geertruidenberg ou de Breda, qui vient de publier une charmante lettre en vers Aan mijn Geest. C'est une fille qui a beaucoup d'esprit, qui écrit bien, et dont les talens naissans promettent beaucoup pour l'honneur de ce pais-ci et de notre poesie. Je la plains seulement de s'etre liée, a ce qu'elle dit, avec des avocats et des Recteurs. Que feront-ils ces gens la que de la gater et lui communiquer leur gout pedantesque.’ Van Wijn moet zijn minachting voor de advocaat qua talis niet kwalijk nemen: hij zelf heeft hem eens verteld van een die hem berispte over een memoire fort belle et fort eloquente: ‘que ce n'etait pas de cela qu'on voulait au barreau: qu'il fallait tout le contraire: force mots latins et surtout point d'eloquence.’Ga naar voetnoot7. Ook bij Lelyveld informeert hij naar de veelberoemde dichteres. ‘'t Is een nicht van den Heer Le Moi, die hier in Garnizoen ligt’, bericht deze; hij zal naar haar naam verder onderzoeken; maar waarom schrijft Van Goens haar niet onder couvert van haar drukker: ‘'t zou jammer wezen als dat meisje bedorven raekte.’Ga naar voetnoot8. Dat deed Van Goens echter niet. Een week later kan Lelyveld nog de naam niet opgeven.Ga naar voetnoot9. Even later schrijft hij: ‘Zoo even krijg ik Leo den Groote van Juffr. La Noi thuis; met een volgende mijne gedachte.’Ga naar voetnoot10. Die komt spoedigGa naar voetnoot11. met het stuk zelf erbij gevoegd. ‘Hiernevens de Leo den Grooten van Juffr. Lannoy; ik weet niet, dat ik in lang een nieuw toneelstuk gelezen heb, dat mij zoo wel heeft aengestaen; daer is veel sentiment en raisonement in, en mogelijk wat al te veel, - het laetste bedrijf heeft mij 't minste behaegt - met verlangen wacht ik er uw oordeel over.’ Het valt Van Goens niet mee: hij heeft heel wat aanmerkingen te schrijven aan Lelyveld, en deze vindt bij vluchtig inzien al, dat zij van gewicht zijn;Ga naar voetnoot12. als hij daarna te Amsterdam is, | |
[pagina 248]
| |
speelt men het stuk tot zijn spijt juist niet, maar hij vreest, dat het hem toch niet zo wel bevallen zou hebben, als bij de eerste lezing. Door Van Goens voorgelicht, en ‘nu (zijn) vooroordeel wat bedaerd is’, ziet hij in, dat de karakters niet natuurlijk, en er fouten in zijn tegen de bon sens. Hij hoopt dat ‘niemand ze in 't openbaar ten toon zal stellen, want het zou haar decourageeren’ - neen, hij hoopt het toch wel - dacht hij de rol Van Goens toe? - ‘zij kon er door leeren, en bezit zij een edelmoedige ziel, ze zal die beoordeelaer achten en beminnen, wel te verstaen indien hij geen vitterijen maekt.’Ga naar voetnoot1. Als Van Goens hem nu over haar inlichten kan, hoopt hij toch vooral te horen, dat het stuk bij vertoning niet minder voldoet dan bij lezing.Ga naar voetnoot2. Met O.Z. van Haren, in 1769 als dichter opgetreden, kwam Van Goens eerst in aanraking, kort na zijn overgang in de politiek, in het najaar van 1776. Van Haren's op een na jongste zoon Jan Poppe Andreae studeerde van 1776 tot 1779 te Utrecht;Ga naar voetnoot3. waar hij zeer bekend is met H.H. van den Heuvel, de aangetrouwde neef van zijn broeder Duco, de griffier van het Hof; en met W. van der Pauw, Van Goens' leerling en vriend. Van Goens biedt Onno Zwier een handschrift ter inzage; deze nam dit gaarne aan, deelt hem bijzonderheden mede over kostbare handschriften van zijn tweemaal verbrande bibliotheek, over zijn opvoeder Fagel, enz. en beloofde hem een exemplaar ener kleine vertaling uit het Engels - de eerste brief van Pope's Essay on Man - zodra zij van de pers komt.Ga naar voetnoot4. Later ontvangt hij ook zijn Verhandeling over de Vaderlandsche Gedichten (1778), welk geschenk hij met vele loftuitingen en, naar 't schijnt, enige historische opmerkingen beantwoordt. Van Haren, gevleid door de goedkeuring van iemand, die zijn werk verstaan kan, en van wie ‘l'esprit et les sentimens me sont connus, tant par la voix publique, que par ma popre lecture’, geeft daarop nog repliek, die ons bewaard bleef;Ga naar voetnoot5. daar horen we nog van een ‘charmant present que vous m'avez envoyé: nous le lisons en famille, et je tache de faire sentir à mes enfans, combien la Philosophie s'y joint a la Morale: le style m'enchante.’ Ik denk, dat Van Goens de opstellen van de Philosophe sans fard heeft gezonden; want Van Haren vervolgt: ‘J'ai proposé dans une Dissertation envoiée a Vlissingue quelques moiens pour avoir des regles sures pour notre langue: s'il s'en etablit en consequence un Committé, je vous en nomme President.’Ga naar voetnoot6. Bovendien bood hij nog aan, met de vakantie zijn twee Préfaces - voor Volkmann dus - mee te geven aan de zoon. Ook dat aanvaardt Van Haren dankbaar; omgekeerd biedt hij voorlezing, en desgewenst, kopie aan van zijn laatste lierzang: De Staatsman, die hij overigens 't voor als nog niet raadzaam vindt te doen drukken, die Jan zelfs niemand anders mag laten zien. Van Goens ook vertrouwelijker wordend, zond thans het Berigt van den Professor Van Goens, rakende de recensie van zijn vertaling van M. Mendelssohn.Ga naar voetnoot7. Indien hij vroeger, bij zijn ‘Bijdragen’ ook die vertaling zelf mocht gevoegd hebben, zal hij daarmee bij Van Haren weinig eer hebben ingelegd. Hij stond ongeveer op een standpunt als Van Goens, toen hij zijn eerste opstel ging schrijven. Kennis van veel talen: niet alleen Frans, maar ook Engels, en Italiaans, ja Duits achtte hij nodig voor de zoon, - vooral omdat hij hem voor de diplomatieke carrière bestemde -; in de Engelse letteren leidde hij zelf hem in.Ga naar voetnoot8. Maar buiten Pope zijn de enige literaire autoriteiten voor hem de Ouden, de Grieken uit de verte, de Latijnen van nabij, en de Fransen. Voor de theorie: Voltaire, Perrault, Dubos, Rémond de Saint-Mard.Ga naar voetnoot9. Zijn bewondering voor oudere en nieuwere Franse auteurs, voor enkele Italianen | |
[pagina 249]
| |
ook naar 't schijnt,Ga naar voetnoot1. en zijn minachting voor Vondel en zijn voorgangersGa naar voetnoot2. zal Van Goens althans grotendeels nog wel hebben gedeeld, maar in hun beschouwing van de Duitsers stonden ze vierkant tegenover elkaar. Onder voorwenden van oorspronkelijkheid, praten zij de laatste dertig jaar slechts na wat de Fransen al 80 jaar wisten; Europa lacht om die ingebeelde wonderwerken, zo meent hij. En tegen ‘Mr. Hieronymus’, ‘Monsieur de l'Aesthetica’, wiens vertaling van Riedel, Jan hem uit Utrecht zendt, spuwt hij vuur en vlam. ‘Messieurs, apprenez mon Aesthetica et vous aurez du génie et du goût’, roept hij tot zijn landgenoten, die beginnen te onderscheiden, maar nog niet zien. En hij zelf heeft geen kennis of begrip van de ‘urbanité’, die hij zo aanprijst. Hij kent noch Latijn noch Engels, durft Van Haren besluiten uit zijn vertalingen; ‘pour savoir s'il entend le Grec, demandons à Mr. Van Goens.’ Een nuttig boek misschien voor wie nog menen, dat men ‘genie’ krijgt door ‘aesthetica’ in te nemen, en ‘goût’ uit de citaten van de Duitse en Hollandse grote mannen, die de lectuur van Ouden en Modernen overbodig maken. Hij, die enige Fransen gelezen heeft, en enkele spreuken uit hen onthouden, weet maar een citaat, dat op dit boek past: van de Misanthrope: ‘Franchement il n'est bon qu'à mettre au cabinèt.’
‘De ondervinding, welke ik heb van uw genie, van uwe belezenheid en uitgebreide kundigheden, en van uwe welwillendheid ten mijnen opzichte, zoowel als ten opzichte van onze Natie - een welwillendheid, die wel in slaap, maar bij mogelijkheid niet dood kan wezen, doet mij de vrijheid nemen, Uw Ed. eens een recht langen brief te schrijven’, zo knoopt Lelyveld in 1776 de afgebroken briefwisseling nog weer eens aan.Ga naar voetnoot3. Als Lelyveld hier zijn gewone oprechtheid niet heeft verloochend voor een mooi inleidend compliment, dan moet hij die ‘welwillendheid ten opzichte van onze Natie’ wel hebben gebruikt in de zin van goede bedoeling; want tot sympathie zal zijn herinnering, Van Goens' nooit verholen minachting, die hij jaren lang vrijwel vergeefs had bekampt, niet hebben omgetoverd. ‘Onze Dichters, erkent Uw Ed., hebben zoowel schoonheden als de Fransche, maer ze hebben veel meer fauten: als gij dit laetste bewijst, magnus mihi eris Apollo’, zo was hij tien jaar vroeger een poging tot een bewijs in omgekeerde zin begonnen.Ga naar voetnoot4. En hij kent zo goed Van Goens' lage gedachte van heel onze literatuur, dat hij de woorden: ‘de tael is er niet toe in achting, de tael is er niet toe geschikt’, toen Bella van Zuylen een verhaal in 't Frans had uitgegeven, als Van Goens' eigen mening opnam, en ze heftig tegensprak: ‘Bij wie is de tael niet geacht? bij luiden van de eerste wereld, die onze tael achten alzoo weinig als de Noordholl. modes; - zijn dat ook woorden van Van Goens? - maer lezen die luiden? denken die luiden? Zoo neen, dan wordt voor hun niet geschreven, dan is aen hun oordeel of vooroordeel niets gelegen; zoo ja, dan kunnen ze uit de proeven zien dat ze dwalen - maer de tael, en dat is het ergste, de tael is er niet toe geschikt - toen ik dat las, wilde ik een vertaling ondernemen van Le Noble, en laten die zien aen Jufvr. v. Zuilen, of onze tael er niet toe geschikt is of kan worden. Nimmer heb ik in ernst de Fransche tael boven de Hollandsche horen stellen.’Ga naar voetnoot5. Het misverstand werd opgelost. Maar niettemin is hij twee maanden later, als hij Hennert's anoniem uitgegeven blijspel Le bel Esprit heeft gelezen, zo goed als zeker ervan, dat het van Van Goens is. ‘Ik denk dat ik de schrijver ken. Zoo ze van Goens niet is, zoo is ze uws gelijken; doet mij de satisfactie de waerheid te zeggen onder ons, dat is, onder een geheiligde secretesse (...) Dit stuk heeft mij zoo geïnteresseerd, dat ik niet uit kan stellen u te schrijven. Antwoord mij schielijk, antwoord mij rond, of antwoord mij niets over dit stuk - en misleid mij toch niet.’ De verzuchting moet hem echter van 't hart: | |
[pagina 250]
| |
‘Ik wenschte wel dat die comedie in 't Neerduitsch was.’Ga naar voetnoot1. Lelyveld's ‘spore was punteloos’. Veel groter dan de invloed van hem op Van Goens, was die van deze op hem;Ga naar voetnoot2. veel meer dan Van Goens in de Nederlandse, werd Lelyveld in de buitenlandse literaturen ingeleid. Eerst de Franse, met Marmontel voorop: drie zijner Contes heeft hij al gelezen, schrijft Lelyveld, ze bevielen hem wel; ofschoon, het ene is te romanesk, een ander is moreel niet in de haak, het derde ‘is zeer mooi in dien smaek’, maar het gegeven ‘is te pueril et fabuleux’. Meer las hij nog niet van hem, het stuk dat Van Goens bedoelde, dus nog niet. Maar hij zal de andere ook nog wel lezen.Ga naar voetnoot3. ‘Gelezen heb ik niet dan l'amitié à l'épreuve van Marmontel, omdat Van Goens mij dat zoo sterk had aangeprezen. Het is een mooi stuk; maar de karakters vind ik niet uniform (...) de manieren van denken en doen van de parlementsheer, van de zeecaptain, van de zuster en van het moorinnetje staen niet door...’Ga naar voetnoot4. Sinds blijven Marmontel met zijn Contes Moraux en zijn romans een voornaam onderwerp der briefwisseling: de Lettres du Marquis de Roselle ‘in een conte in de smaek van Marmontel te brengen’, laat Lelyveld aan Van Goens over, die 't schijnt geraden te hebben; hij ziet geen kans om ‘'t over te gieten in een andere tael, in een andere vorm, en de wezenlijke fraeiheden te behouden.’Ga naar voetnoot5. Over een Amsterdamse knoeivertaling;Ga naar voetnoot6. over andere vertalingen in de Oefenschool;Ga naar voetnoot7. ‘Belisaire zou ik al begonnen hebben te lezen, had gij er mij niet van geschreven; maer nu zal ik hem bewaren tot mijn ruste wederkeer in mijn nieuwe huis’;Ga naar voetnoot8. ‘De Belisaire heb ik begonnen te lezen, dat is een fraei stuk. Marmontel moet een gansch keerel zijn. Zou die Belisaire niet mogen vertaeld worden?’Ga naar voetnoot9. ‘Dat de Belisarius vertaelt word, zie ik met lief. Ik hoop maer dat het geen Benting doen zal.’Ga naar voetnoot10. ‘Hebt gij die brieven al gezien, die aen Marmontel geschreven zijn over zijn Belisaire; zij zullen zekerlijk meest tot lof zijn. Die vinding is mooy. Hij heeft zijn Brievetas verloren (...) Ik ben voorzigtiger met de brieven die ik krijg.’Ga naar voetnoot11. ‘Haak had die brieven van M. nog niet, maar dacht, dat ze in Den Haag wel al te krijgen zouden zijn.’Ga naar voetnoot12. ‘Ik hoor, dat Hofstede iets geschreven heeft tegen M's Belisarius. Hebt gij dat al gelezen? Is dat wat goeds?’Ga naar voetnoot13. En zo meer,Ga naar voetnoot14. veel nog hier en elders over zijn voorgenomen bewerking van de Conte Soliman en verhandeling over de Conte; of ook in verband met zijn aandeel in de Socratische oorlog. Veel minder dan Marmontel behaagt aan Lelyveld Thomas, wiens Eloges tegelijkertijd hem zo door zijn vriend worden aangeprezen: dat is geen genre voor de Hollanders; die ‘hebben een zekere rondheid, een vastheid van geest, die op zulk een weelderige stroom van loftuitingen niet vlotten wil.’Ga naar voetnoot15. ‘Onze smaken zijn verschillend, dat zien wij uit Thomas en uit Hooft.’Ga naar voetnoot16. Van Goens schijnt wel vast te houden ook aan dit Franse model, maar in de briefwisseling vinden we hem toch zelden meer vermeld.Ga naar voetnoot17. Maar Rousseau, die wij ook aan het begin reeds vinden, blijft langer aan de orde, zonder dat Van Goens echter | |
[pagina 251]
| |
La Nouvelle Héloise voor Lelyveld kan rechtvaardigen.Ga naar voetnoot1. Uit de correspondentie met Chotek, Roos, Ten Hove, Van Heiden, Van Alphen bleek ons, hoe diepe indruk Jan Jacques op de eerste heeft gemaakt, en hoe lang die heeft nagewerkt. Over Houdart de la Motte als literair criticus had Van Goens in de Bijdragen meer dan eens gesproken, hier wees hij Lelyveld nog op zijn Inès de Castro - Lelyveld heeft ze - en een daarop gemaakte parodie burlesque;Ga naar voetnoot2. hij beveelt hem zeer de lezing aan van de Lettres du Marquis de Roselle door Mad. De Beaumont: ‘zij smaken mij - bericht Lelyveld - alles wat de smaek verfijnt en het vernuft verkwikt, dat alles lees ik met een genoegen.’Ga naar voetnoot3. ‘Die M. Beaumont is schrander, verstandig, kunstig; wat heeft zij meer geschreven, behalven 't Magazin des Enfans?’Ga naar voetnoot4. Van Goens verschaft hem vele aanbevolen werken zelf in leen of in eigendom: Annette et Lubin, hetzij van Mad. Favart, hetzij van Marmontel;Ga naar voetnoot5. Zélis au Bain van De Pezay;Ga naar voetnoot6. Voltaire: ‘Die Contes de G. Vadé, daer ben ik nieuwsgierig na, zoudt UwEd. mij die wel eens willen zenden?’;Ga naar voetnoot7. de Caractères van De la Bruyère: ‘(die) zou ik ook gaerne eens zien; ik hou zeer veel van Caracter-schilderijen, het schilderen van caracters, dat Marmontel zoo meesterlijk doet, is een van de reden, waerom ik zijne Contes met zoo veel vermaek las - 't Is zekerlijk, zoo als gij schrijft, het indringenste middel om acht te slaen op ons hart, en dat te leeren kennen; en de kennis van het menschelijk hart is zekerlijk de beste studie. Dit alles ben ik volkomen geheel en al met u eens; - dit eenige is het, waerin wij verschillen, dat de Nouv. Heloise dat doet - Caracterschilderen daer is hij zoo een meester niet in als Marmontel; ook komt er bij hem zoo veel verschiet van caracters niet te pas als bij M.’ Enz.;Ga naar voetnoot8. Moncrif's romance;Ga naar voetnoot9. le Portefeuille d'un homme du goût;Ga naar voetnoot10. J.B. Rousseau ‘dat non plus ultra van Lyrische poëzij’;Ga naar voetnoot11. De Menagiana;Ga naar voetnoot12. d'Alembert's Mélanges de Litterature et de Philosophie; dat hij later ontdekt ze zelf te bezitten, doet er weinig toe.Ga naar voetnoot13. Van Goens prees hem ook met aanstekelijke geestdrift het anoniem verschenen Le Noble van Bella van Zuilen aan: ‘Is het waerlijk zoo? is er in Holland? is er in uw geboortestad een vrouw? van zooveel smaek? van zooveel verstand? die le Noble schrijft? waerlijk edel! Ik heb het met de uiterste smaek gelezen, en vinde het in zijn soort uitmuntend. Jammer zou het zijn, indien zoo aenzienlijk vernuft hare vermogens niet besteedde ten dienste van haer vaderland, Hollandsche caracters maelde, in een Hollandsche tael.’Ga naar voetnoot14. ‘Le Noble heeft mij zeer wel bevallen, 't is een fraei stukje, vooral de voorste helft: 't is jammer dat er een faut of drie in is, die grof zijn. Als zij een caracter geschilderd hadt, dat bij de Hollanders wat meer algemeen was dan zulk een adel, geloof ik, dat het niet kwaelijk was te vertalen.’Ga naar voetnoot15. Van Goens komt op tegen de kritiek, en Lelyveld trekt ze grotendeels in: ‘Le Noble is toch uitmuntend, wat is ze in 't begin in die beschrijvingen fraei! ieder woord is een zaek, en daer ze die 2 jongelui samen brengt, wat is ze daer levendig, verrukkende, tour bij tour en slag op slag.’ Toch houdt Lelyveld enig bezwaar: dat de baron | |
[pagina 252]
| |
noch De Valaincourt noch diens familie zou gekend hebben, de volstrekte, ostentatieve minachting van Julie voor haar adellijke voorvaderen, en nog een paar kleine dingen stonden tegen de waarschijnlijkheid, het grove liegenGa naar voetnoot1. van Julie tegen haar vader in dingen van belang, geen badinage, maar tricherie, strijdt tegen de goede zeden en tegen 't haar verleende karakter. ‘Ik blijf er bij, de voorste helft is fraei, is verrukkend, is al wat men hebben kan. (...) Vergeef mij, Mijnheer, dat ik gesproken heb van grove fauten. Bij de eerste lezing, ja! meende ik ze gevonden te hebben die lomp waren, maer bij gelegenheid dat gij die verzocht te weten, heb ik het weer herlezen, en ze verdwijnen of worden merkelijk lichter.’ Enige reflexiën heeft hij echter als bewijs van goede wil toch meegedeeld.Ga naar voetnoot2. De Oeuvres de Théatre van Diderot wil Lelyveld hebben; de Leidse boekhandelaar Haak schijnt ze niet te hebben.Ga naar voetnoot3. Heeft Van Goens ze voor hem?Ga naar voetnoot4. Kan en wil hij ze voor hem kopen?Ga naar voetnoot5. Dat kan en dat doet hij.Ga naar voetnoot6. Kort daarop vraagt Lelyveld: ‘Wat is uw oordeel over die comedie van Diderot: Le Père de Famille? Daer is, mijns bedunkens, wat al te veel intrigue en wat al te veel passie in. Het caracter van de Père de Famille, dunkt mij, is wat wispelturig; en dat Sofie de nicht is van den commandeur komt heel raer a propos, alleen, dunkt mij, om de ontknooping.’Ga naar voetnoot7. Of Van Goens op het zeer voorzichtige dunken zijn zegel heeft gezet, weten we niet. Koopt Van Goens in Leiden Le Rabelais moderne, ou les Oeuvres de R. mises à la portée de la plupart des Lecteurs,Ga naar voetnoot8. Lelyveld neigt ertoe, het andere aangeboden exemplaar te nemen, ofschoon nog lang niet nodig.Ga naar voetnoot9. Ook voor Corneille, Molière, Boileau moet Van Goens beslissen, welke uitgaven hij hebben moet.Ga naar voetnoot10. Boileau, raadt deze, met de noten van Brossette. En Lelyveld weet ze te Amsterdam te krijgen.Ga naar voetnoot11. Voor Corneille wijst Van Goens op de uitgave van Voltaire avec des Commentaires. Lelyveld zou ze gaarne hebben, maar hij vindt ze te duur; die commentaires, hoort hij, zijn afzonderlijk te krijgen.Ga naar voetnoot12. Hoe hij van 1766 tot 1768 Van Goens gedurig nodig heeft om aan allerlei Franse literatuur te helpen, met het oog op de inrichting der Maatschappij, zagen we reeds vroeger:Ga naar voetnoot13. Olivet, Pélisson, Scudery en de Académie over de Cid, enz. ‘Van Muijden -lid der Maatschappij - verwonderde zich laetst dat ik de Philosophe sans souci niet gelezen had. Zoude UwEd. wel zoo goed willen zijn mij die eens te zenden?’Ga naar voetnoot14. ‘Hiernevens ook de Oeuvres du Philosophe de Sans Souci, die ik met plaisier doorbladerd heb, en heb er veel genie in gevonden.’Ga naar voetnoot15. We vinden daarop geen antwoord.Ga naar voetnoot16. ‘Kent Uwed ook Cours des Sciences pour former le Langage, l'esprit en le Coeur par Buffier (1732)?’ vraagt Lelyveld. ‘Dat boekje zoude ik gaerne zien, omdat dit juist de 3 stukken zijn, waerop ik mij hoop toeteleggen.’Ga naar voetnoot17. Wel zien we dat Lelyveld op Van Goens' aandrang Batteux gaat bestuderen: ‘Batteux begint mij hoe langer hoe meer aen te staen. Wat hebben wij Nederlanders noch weinig!’Ga naar voetnoot18. Batteux is toch fraai, vindt hij dan; 't | |
[pagina 253]
| |
is jammer, dat men hem hier zo weinig leest.Ga naar voetnoot1. En hij wenst opgave, zo mogelijk, van al wat hij buiten de Cours des B.L. nog geschreven heeft.Ga naar voetnoot2. En hij denkt erover, hem te vertalen: ‘me dunkt, onze natie zou veel nut hebben aen een vertaling van Batteux, te weten zulk een vertaling als Ramler gegeven heeft. Zou dat ook een goed werkje voor mij zijn?’Ga naar voetnoot3. ‘Schrijf mij toch, wat denkt gij van een vertaling van Batteux? Leeft hij nog? Wat is de beste editie zijner Principes de la Litterature? Heeft hij nog meer geschreven?’Ga naar voetnoot4. Het is zonder aanwijzing duidelijk, dat Lelyveld niet alleen op de private aanwijzingen van zijn vriend nauwlettend acht sloeg, maar ook op wat hij als Philosophe sans fard publiek ten beste gaf of wilde geven. Zo kreeg hij lust als met de lente de dichtlust hem rijzen mocht tot het maken van een ‘Heilig Gedicht’: Het bitterlijk weenen van Petrus, ‘waertoe het stuk van Malherbe mij aenleiding gaf’, - vermoedelijk door Van Goens' aanprijzen in de Bijdragen.Ga naar voetnoot5. Deze moet ook zo hij ‘noch meer pièces over die stof weet’, ze hem mededelen, ‘vertalen zal ik niet, maer zoek de bronnen om er uit te putten.’Ga naar voetnoot6. Heeft Lelyveld ergens opgevangen, dat de Gazette Literaire ‘zoo mooi’ is, dan moet Van Goens daarover uitspraak doen.Ga naar voetnoot7. Een heel enkele maal is, omgekeerd, Lelyveld op dit gebied ook aan Van Goens van dienst, of poogt hij het te zijn: van hem heeft Van Goens Bouhours' Maniere, etc.Ga naar voetnoot8. Hij heeft een deeltje van Silvain, Traité du Sublime (1732), dat hem ‘goed geschreven dunkt’: heeft Van Goens het?Ga naar voetnoot9. Bitaubé's Joseph, prozagedicht, ‘en neuf chants’,Ga naar voetnoot10. wordt zo geprezen in Journal des Savants door een kundig lijkend man, dat hij 't laat komen. ‘Kent Van Goens het? B. schijnt geen Franschman’.Ga naar voetnoot11. ‘Die Joseph van B. is een schoon stuk.’Ga naar voetnoot12. Zo wil hij Van Goens opmerkzaam maken op een poème didactique: La Declamation theatrale en trois Chants,Ga naar voetnoot13. op zeer geprezen ‘philosophische bedenkingen’ over de samenspraken op het middagmaal ‘Le Diné’,Ga naar voetnoot14. een Journal d'Education.Ga naar voetnoot15. In het bijzonder voor de opstellen van de Philosophe sans fard trachtte Lelyveld nog wel eens een steentje bij te dragen: Heeft Formey ook geen Introduction des Belles Lettres, of Principes, of zo iets, dat vermeld moet worden? Hebt ge de Lettres de Richelet; hierbij zend ik ze; mogelijk kunt gij er nog iets uit halen. Hebt ge Colom du Clos, Réflexions sur le stile et en particulier sur la manière d'écrire des Lettres? ze gaan hierbij. Iets over de brieven vindt ge ook in de Bibliothèque françoise van Sorel; ‘het gaet hiernevens; mogelijk is 't water in zee. Gij ziet er mijn goede wil uit om u dienst te doen.’Ga naar voetnoot16. Italiaanse literatuur kwam betrekkelijk weinig ter sprake tussen Lelyveld en Van Goens. Heel vroeg al reciteert en kopieert de een voor de ander stanzen uit de Adone van Marino.Ga naar voetnoot17. Later | |
[pagina 254]
| |
krijgt Lelyveld, die alle herdersdichten lezen wil, voor hij zelf begint,Ga naar voetnoot1. de raad allereerst Aminta te lezen: ‘Zooveel Italiaensch ken ik noch wel, dat ik, met behulp eener vertaling, daermee terecht kan.’Ga naar voetnoot2. Weldra krijgen we zijn oordeel al: ‘Den Amintas is een zeer fraei, vernuftig, geestig stukje; maer voor een Herdersspel vind ik het zoo puik niet: die onbedorven harten, die eenvoudigheid van het landleven, die mis ik. Ik zou er verscheide aenmerkingen op kunnen maken, zelfs van dingen, die tegen den smaek strijden.’ Maar hij wil grondig werken. Hij zal het herlezen en bestuderen, met vertaling en aanmerkingen van Wellekens erbij, en een vertaling met noten van M.S. uit 1660, ‘vrij accuraet en letterlijk.’ ‘Zijn er nu door Franschen of Italianen of andere enige aenmerkingen op Amintas gemaakt? Die zoude ik dan meteen kunnen vergelijken.’ Voorlopig behelpt hij zich echter met de 24ste uitgave van N. Ciangulo, Maestri Italiano.Ga naar voetnoot3. Weet Van Goens geen uitgave met commentaar?Ga naar voetnoot4. Heeft hij niet de editie van Menage? En verdere kritieken, enz.?Ga naar voetnoot5. Overigens mag Lelyveld ‘Italiaansch goed’ voor zijn vriend bestellen bij Harrevelt: M. Orsi, Considerazioni sopra la maniera di ben pensare ne' componimenti, del P.D. Bouhours,Ga naar voetnoot6. Opere burlesche di Berni, Casa, Varchi, enz. enz.Ga naar voetnoot7. Dat Lublink ‘de Italiaensche Poëten(...) zeer familiaer’ zijn, boezemt hem zeker ontzag in.Ga naar voetnoot8. Wat Lelyveld wel interesseert, is de vertaling van Ossian in het Italiaans: ‘Wat zegt gij van Cesarotti? is die niet de allereerste die Fingal vertaelt? in 't Fransch zijn er eenige brokken van vertaeld.’Ga naar voetnoot9. Van Goens blijkt hem ook hier weer uitstekend van dienst te kunnen zijn: hij is reeds een tijd met de auteur in briefwisseling, een present-exemplaar van zijn Ossian is reeds lang onderweg:Ga naar voetnoot10. ‘Na de Italiaensche aenmerkingen van Cesarotti, ben ik zeer nieuwsgierig en verlangende.’Ga naar voetnoot11. Ossian, daarvoor had Lelyveld nu eens Van Goens niet nodig gehad; die was door hem hier 't eerst bekend gemaakt. Hij kon zelfs aan Van Goens een brief van Macpherson tonen, in antwoord op zijn verzoek ‘om een rol van 't origineele’, waarin deze hem alle bijstand beloofde voor zijn planGa naar voetnoot12. tot uitgave ener vertaling van Blair's Dissertation met een facsimile van Ossian. ‘Wat raed UwEd nu? Zou ik het aenvangen? of zou ik ervan afzien? Zou het van nut wezen, of zou ik mijn tijd beter besteden kunnen? Uw raed in dezen volg ik op: schrijf mij dan ongeveinsd wat gij denkt; ik voor mij, hang volmaekt tusschen beiden, en kan doen en laten wat gij wilt. Met uw antwoord wacht ik den brief van Macpherson terug.’Ga naar voetnoot13. Het schijnt, dat Van Goens er niet veel voor gevoelde: in de vertaling van Blair en van enige gedichten van Ossian, pleit Lelyveld nog, zou ik minder moeite dan vermaak en lering vinden; 't meeste werk zou de interpretatie van een origineel fragment bezorgen. ‘Ik zal zien, hoe ik het schik, of Macpherson mij een origineele rol benevens zijne interpretatie zou willen overzenden.’Ga naar voetnoot14. We horen werder niet meer van Ossian, dan in 1768 iets over bezit of aankoop van deze of gene uitgave van Blair, Fingal en Temora.Ga naar voetnoot15. In 't algemeen neemt de Engelse literatuur veel minder plaats in dan de Franse, in de brieven van Lelyveld en Van Goens. ‘De Eng. Grandison heb ik gekocht voor 2 Duc., is dit wel? Ik meen | |
[pagina 255]
| |
hem te gaen lezen in 't Engelsch.’Ga naar voetnoot1. 't Zal wel op raad van Van Goens zijn geweest. Maar dit is ook alles, wat wij hier vinden over de ‘onsterfelijken Richardson’,Ga naar voetnoot2. die Van Goens heel zijn leven hoog vereerde: zoals blijkt uit een brief aan Roos,Ga naar voetnoot3. de correspondentie met Chotek en Wilzeck vooral,Ga naar voetnoot4. uit aanhalingen nog in zijn Über moralischen Ehebruch, en Die Frau wie es wenige gibt.Ga naar voetnoot5. Fielding raadt hij hem aan: ‘De Amelia van Fielding recomandeert gij mij zoo sterk, dat ik besloten heb die te koopen en te lezen.’Ga naar voetnoot6. Dat Van Goens ook zijn andere werk kende en waardeerde, bleek reeds in de Nieuwe Bijdragen.Ga naar voetnoot7. ‘Zoude het ook goed zijn om eerst Thomsons saisons te lezen?’Ga naar voetnoot8. vraagt Lelyveld raad; vóór namelijk aan de vertaling van Young te beginnen. Van Thomson horen we verder niet; over Young echter voor en na, zonder dat het plan tot verwezenlijking komt. Of hij door Van Goens tot hem werd gebracht, is niet geheel zeker; er zijn ook andere mogelijkheden. In het najaar van 1766 maakt hij al het plan het origineel en Lublink's vertaling te vergelijken,Ga naar voetnoot9. want hij vond er veel in daar een dichter gebruik van maken kan. Iets in 't bekende genre, dat Lelyveld ook in de Maatschappij verlangde, zou 't dus moeten worden; het bleef bij het plan. Een schrijven van Van Goens uit 1767 over die vertaling en de noten veroorzaakte hem wroeging over die werkeloosheid; hun oordeel stemt overigens zo zeer overeen, dat zij elkaar er wel vroeger over schijnen gesproken te hebben.Ga naar voetnoot10. Van Goens biedt hem zijn exemplaar aan, van Ebert's uitgave, Engelse tekst met Duitse vertaling en uitvoerige noten.Ga naar voetnoot11. ‘Ik bloos over Young (...) ik had mij dit als mijn eerste werk voorgesteld (...) Ik leef altijd op uitzichten; nu is 't weer: ja, na Mey (na verhuizing)(...) maer het zal al weer wezen als voren, vrees ik, dat de nooten heel weinig om 't lijf hebben en Young oneer doen, met de gedurige herhaling, navolging van die, van die, daer Young in de drift van schrijven om al die lui met gedacht heeft, maer omdat hij ze gelezen hadt en op dezelfde wijs gewoon was te denken, zeer licht in diezelfde gedachten heeft kunnen vallen.’ Vertoon van belezenheid voor zich, oneer voor hem.Ga naar voetnoot12. ‘Ik heb voorleden week een avond of twee bezig geweest aen de Nachtgedachten van Young, vergeleken met het Engelsch om daer Exerpta uit te trekken.’Ga naar voetnoot13. Als Van Goens denkt, dat hij ‘uit die Hoogd. uitgave, met al die Dichtkundige nooten(...) zou kunnen uitkomen’, dan wil hij ze eens zien.Ga naar voetnoot14. Kort daarop zendt hij Van Goens een Hoogd. Young terug; hij heeft er nu zelf een;Ga naar voetnoot15. dat zal dus een andere vertaling geweest zijn dan van Ebert, want deze houdt hij nog lang, en tenslotte neemt hij ze van Van Goens over.Ga naar voetnoot16. ‘Met Young wil ik wachten, tot ik Hoogduitsch ken’, besluit hij even later, zeer verstandig.Ga naar voetnoot17. Het volgende jaar is hij bezig: ‘het gaet wat heel langzaem omdat ik er meteen exerpta uit maek.’ Lublink valt tegen: hij heeft omtrent alles van Ebert.Ga naar voetnoot18. Verder horen we | |
[pagina 256]
| |
nog slechts iets over de berijming van Van Iperen (sinds 1767, maar niet voltooid), waarop ook Van Goens hem opmerkzaam maakt: ‘ik had er zelfs noch niets van gehoord; als ik ze gelezen heb, zal ik UwEd. gaerne mijne gedachten daeromtrent mededeelen.’Ga naar voetnoot1. Hij vindt ze beneden alle peil: ‘was er een N.D. Journal; zoo was hij waerdig, dat hij wat op de kneukels kreeg.’Ga naar voetnoot2. Dit alles betreft de Night Thoughts. Maar ook andere werken kwamen nog ter sprake: Ik verlang ook naar de vertaling van Young's Resignation. Zijn Essay on Original Composition wou ik ook wel hebben. Kortom, alles van Young in 't Hoogduits vertaald, schrijft Lelyveld.Ga naar voetnoot3. Maar ze schijnen slechts matig te bevallen: ‘De Resignation van Young heb ik nog niet uitgelezen, maer nu de Nachtgedachten vertaald zijn, kan de rest wel achter blijven’, meent hij.Ga naar voetnoot4. Dat ene was voldoende dus. Anderhalf jaar vroeger had hij ‘in den winkel van Meyer’ met deze en Lublink ook over die Resignation gesproken. En over Milton.Ga naar voetnoot5. Een plan tot vergelijking van Milton en Vondel kwam uit 't ver verschiet nooit nader.Ga naar voetnoot6. Van Engelse literaire theorie vinden we alleen A. Gerard's Essay on Taste, hem door Van Goens toegezonden, in Franse vertaling.Ga naar voetnoot7. Lelyveld zendt het ongelezen terug: hij heeft geen tijd gehad, maar zal het origineel zien te krijgen en lezen 't dan eens.Ga naar voetnoot8. Wat Lelyveld van zijn kant hier aanbrengt, is nog minder dan bij 't Frans: Temple, Lady Montague.Ga naar voetnoot9. Dat hij J. Constable, Reflexions on accuracy of stile op zicht zendt, zal slechts gevraagde of ongevraagde bemiddeling tussen Van Goens en een boekhandelaar zijn.Ga naar voetnoot10. Tot onze spijt ontgaat ons, waarop Lelyveld doelt, met de woorden: ‘Dat Engelsche stukje, daer is wel het humor in. Van wie is dat stukje?’Ga naar voetnoot11. Blijkbaar heeft Van Goens het hem gezonden, en zeker was hij het ook, die hem op het in deze tijd ook elders buiten Engeland de aandacht trekkende verschijnsel, had gewezen. Zoals Lelyveld Hollands nuchter trachtte te blijven tegenover de eenzijdige verheerlijking der Franse literatuur en de minachting der Nederlandse: ‘'t Is zeker, dat Macquet de Franschen al te laeg stelt en veracht, en UwEd. heft ze hemelhoog, en als boven ieder de Meesters; ik geloof dat er een middenweg is’, zo houdt hij ook het hoofd koel bij de moderne aandrang om Engelse kanselsprekendheid. Hij moet voor Van Goens Prof. Hollebeek's geruchtmakende werk De optimo concionum genere (1768) kopen, maar het was reeds nergens meer te krijgen. ‘Onze Predikanten zijn maer half in hun schik met die Dissertatie van Hollebeek. Zij zeggen, dat hij niet weldoet met eene goede Engelsche Preekmethode te vergelijken, niet met eene goede Hollandsche Preekmethode, zooals zij moest zijn, maer (...) zooals ze tegenwoordig, met al haer misbruiken, in de gewoonte is.’ Hij gelooft, dat bij algemene invoering der Engelse methode, men meest ‘bedroefde, sobere Verhandelingetjes (zou) krijgen, en een heele onkundige Gemeente. 't Zijn alle geen Sharps, Doddridges, Tillotsons, Watt's en diergelijke lui. Dat zijn de weinige bazen uit heel Engeland.’ En zelfs al waren al onze predikanten ‘bazen’, dan twijfelt hij nog, of die methode voor het gros der toehoorders zou deugen.Ga naar voetnoot12. Later hoort hij, dat Watts en Doddridge ‘als Sociniaensch worden ten toon gesteld’.Ga naar voetnoot13. Van Goens repliceert, zonder resultaat: ‘Over die theologische questie zullen wij het niet ééns schrijven, schoon wij het mogelijk wel zouden ééns praten - het komt er ook tusschen ons beiden weinig op aen.’ Een anekdote ter | |
[pagina 257]
| |
illustratie stelde hij echter ten volle op prijs: ‘die scene van de Utrechtsche collegaes (predikanten?) is capitael,(...) Ik heb u wel tienmaal nagelagchen, ha, ha, ha!’Ga naar voetnoot1. Van Shakespeare komt in de vriendencorrespondentie slechts een stuk zijdelings ter sprake, naar aanleiding van de Romeo en Julia van C.F. Weisse, de man, die een middenweg zocht tussen Franse en Engelse tragedie, door Van Goens vertaald en blijkbaar voorzien met kritische aantekeningen en literair-historische bijlagen.Ga naar voetnoot2. ‘Met welk een genoegen zag ik, dat gij in die tijd dat wij elkanderen niet geschreven hebben, een Hoogd. treurspel overgezet had, dat mij wel bevallen zal. Ik ben er nieuwsgierig na, en hoe drok ik het heb, dienzelfden dag, dat ik het krijg, of 's avonds, al zou ik er mijn slaep om laten, zal ik het lezen, en u mijn gedachten zeggen.’Ga naar voetnoot3. Weldra krijgt hij het van Luchtmans, blijkbaar in manuscript nog. En hij leest het terstond door, met zeer veel genoegen. Omdat Van Goens het vertaald heeft? hij hoopt, dat zijn vooroordeel zo ver niet gaat. ‘De reflexies, die ik onder 't lezen gemaekt heb, heb ik voor 't grootste en wichtigste gedeelte in de Bijlagen gerept of verdedigd gevonden, zoodat ik u niets dan bagatellen zou kunnen mededeelen.’ Het Duits kent hij niet, ‘maer mij dunkt dat ik zien kan dat het vertaeld is door een man, die zelf in staet zou wezen zulk een stuk op te stellen en misschien met minder gebreken.’ Die opgesmukte, zwierige, poëtische taal van Julia en van Romeo behaagt hem evenmin als Van Goens; die zou echter bij lezing nog iets beter te verdragen zijn dan bij vertoning: hij weet het van P. Verhoek's Karel den Stouten, die hij eens zag te Amsterdam. Het laatste bedrijf met zijn doden, en met de onnutte, lange redeneringen daarna, staat hem 't minst aan. Kent Van Goens de Romeo en Juliette van J. Struys uit 1634? ‘Mag die niet wel een gedachtenisje hebben in de Bijlagen bij die van Shakespeare?’ Hij gaat ze vergelijken, de vertaling van Weisse's prozaGa naar voetnoot4. en Struis verzen ‘om de overeenkomst eens te zien; maer ik vrees, dat ik hem niet uit zal lezen; ik dacht u de uwe hier nevens terug te zenden met die van Struis; maer ik moet de uwe noch houden, omdat ik mij nu met die van Struis vergiftigt heb, ik mij met de uwe teriakeliseer. Waerlijk het is, of de luiden in dien tijd zoo veel bon sens niet hadden, noch sentimenten; daer zijn dingen op dingen in, die rebuteeren.’ Zedelijk vooral.Ga naar voetnoot5. Gaarne zouden we weten, wat de Bijlagen behelsden, wat daar over Shakespeare werd gezegd, en misschien over de tragedie in 't algemeen, maar wij vinden het stuk nergens. Het is blijkbaar toch niet gedrukt, en dat maakt ons te nieuwsgieriger; want Weisse's Romeo en Julia maakte hier niet vele jaren later vrij veel opgang in verscheidene vertalingen.Ga naar voetnoot6. Hiermee zijn wij reeds bij de Duitsers. Ofschoon Lelyveld ook hier zich niet willoos aan zijn leider overgaf, toch is Van Goens' invloed hier groter dan ergens anders; en bijzonder groot: ‘Gij hebt de directie mijner hoogduitsche studies’, dat lezen we herhaaldelijk, dat zien we van stap tot stap.Ga naar voetnoot7. Voor Gessner heeft Lelyveld al vanouds belangstelling. Maar zijn taal verstaat hij nog zelfs niet oppervlakkig. Reeds in 1766 wil hij met dezelfde roman van Gellert als Van Goens Duits gaan leren - ‘of weet UwEd. noch een gemakkelijker boek?’Ga naar voetnoot8. - maar eerst veel later neemt hij het ernstig besluit: Van de winter hoop ik Duits te leren.Ga naar voetnoot9. Dat het onmisbaar was voor literatuurstudie heeft Van Goens hem stellig duidelijk gemaakt. Hij dringt ook aan: | |
[pagina 258]
| |
Wanneer ik 't Duits begin? Zodra ik van bezoek aan Rotterdam terug ben, half november. Een maand lang een meester, twee à driemaal per week, voor de uitspraak. ‘En dan promoveer ik om bij U college te houden.’ Ik besteed er minstens vijf avonden per week aan van 6 tot 9.Ga naar voetnoot1. ‘Meester Foortmeyer’ staat klaar. Ik moet Van Goens ook zijn ‘Instructiebrief’ zenden: welke boeken eerst, welke later? Want hij leert alleen Hoogduits om de oeuvres d'esprit. Overigens heeft hij toch lang niet zoveel tijd, als 't schijnt. Behalve zijn kantoor heeft hij familie en vrienden, een huishouding en een vrouw.Ga naar voetnoot2. De gevraagde raad komt terstond: ‘Lelyveld zal dan eerst Gellert's Schwedische Gräfin lezen, dan zijn Briefe. Daarna de Briefe, die neueste Literatur betreffend, dan Rabener en Abbt, Vom Verdienste,Ga naar voetnoot3. dan Gessner, dan de Poëten. Gessner heeft hij; Gellert zal hij trachten te krijgen; voorlopig moet Van Goens die twee werken hem lenen.Ga naar voetnoot4. Ze worden onmiddellijk gezonden; 11 december de eerste les.Ga naar voetnoot5. Hebben de Duitsers geen een goede Grammatica? Die van Kramers,Ga naar voetnoot6. verbeterd door Van der Heck schijnt niet te bestig. Wat zou die Gellert, die Van Goens bezorgen kan, kosten? Foortmeyer kan er ook een voor hem ontbieden uit Leipzig. 't Minste is 't beste; want de tijd is slecht, de wol is duur; hij koopt geen achtste part boeken van vóór zijn huwelijk.Ga naar voetnoot7. Hij ‘vordert mooi’; half januari heeft hij de Schwedische Gräfin al bijna uit. Uit Van Goens' brief blijkt hem, dat hun oordeel erover geheel overeenstemt; een vertaling zou dus niet goed zijn. De grammatica van Gottsched blijkbaar door Van Goens aangeraden, heeft hij van zijn meester te leen gekregen. Van de ‘Oostermis’ zal hij er zich zelf een laten komen; want hij vindt er genoegen in; het was te wensen, dat de Nederduitsers ook een goede grammatica hadden. Hoogduits schrijven zal hij ook eens proberen, maar lang zal hij zich daarmee niet ophouden.Ga naar voetnoot8. ‘Die Gramatica van Gottsched bevalt mij zeer wel; 't is wonder, dat wij in onze tael geen goede Hoogd. Gramatica hebben, die zal er noch dienen te wezen, als de Hoogduitsche tael algemeen zal worden’; - dat laatste heeft natuurlijk Van Goens hem aangepredikt -; ‘Hebben de Franschen geen Hoogd. Gramatica in hunne tael, dat gij weet? want eer men Gottsched kan lezen, dient men eerst wel wat geleerd te hebben.’ Nu gaat hij Gellert's Briefe lezen. 't Schijnt, dat Van Goens intussen ook Lessing's Minna von Barnhelm met warme aanbeveling heeft gezonden, want dat kent Lelyveld ook reeds: ‘dat is een gaer sober stukje. Ik dacht dat Lessing zoo een baes waer! Neen dan is Gellert beter, schoon ik hoop, dat de Schwed. Gravin een van zijne minste stukken is.’ Onder het schrijven komt een brief van Van Goens: Hij wil per eerste schuit zenden: Abbt, Vom Verdienste, Der Jüngling en een deel der Bremer Beyträge. Het tweede is een der bekendste van talloze Duitse Moralische Wochenschriften,Ga naar voetnoot9. het derde het bekende tijdschrift van K.C. Gärtner, J.A. Cramer, J.A. Schlegel, dat volgens Koberstein, ‘den Anbruch der neuen und bessern Zeit unsrer Dichtung und schönen Prosa nicht zuerst verkündigte.’Ga naar voetnoot10. Lelyveld verzoekt er nog bij te voegen Gottsched's Grammatica, een deel der Literatur-Briefe; dan heeft hij voorlopig proza genoeg. Daarna wil hij eens aan Gessner beginnen, waarnaar hij verlangt: zijn Daphnis heeft hij in Latijnse letter. Met ‘den Abt van Verdienste’ wil hij het vertalen eens proberen.Ga naar voetnoot11. Thans neemt hij ook Ebert's Young weer te hand.Ga naar voetnoot12. ‘Ebert | |
[pagina 259]
| |
schijnt in de litteratuur noch al wat gedaen te hebben; zijn er meer zulke luiden in Duitschland?’ Rammler, die Batteux vertaald heeft, zal hem ook wel aanstaan, denkt hij. Aan de Jüngling is hij begonnen: dat is nu dus het beste spectatoriale werk der Duitsers? Weet men de schrijver niet? ‘De Abt’ is hem toch nog te moeilijk; hij is een beginneling, en het is te mooi voor een broddelvertaling; en goed vertalen stelt hoge eisen.Ga naar voetnoot1. ‘Omdat gij zoo schriklijk veel opgehad hebt met Mirtil en Thyrsis, wil ik mij liever spoeden om tot Gessner te komen, en dan zien, wat ik daerin uitrecht.’ Maar dat oordeel van Van Goens is stellig partijdigheid geweest; ‘weet gij wel, dat gij de eenigste, volmaekt de eenigste zijt, die dat stukje geprezen heeft?’Ga naar voetnoot2. Een week later begint hij reeds met Gessner: ‘Ik heb mij niet langer kunnen onthouden van Gessner, maer heb vrijdagavond zijn Dafnis genomen, en die verstond ik. Saterdagavond heb ik hem geheel uitgelezen. Dat is verwonderlijk schoon, teder, touchant. Vooral is hij fraei in zijne beschreibungen en over en weer praet van een Herder met zijn lief: o, dat is al tendre wat men hebben kan.’ Al vindt hij de gezangen der herders zó mooi niet, hij is ‘verliefd’ op Gessner, wil de Idyllen, wil alles van hem lezen; wat hij nog niet heeft, zoals ‘De eerste Schipper’, en nog meer waarschijnlijk, alles wil hij van hem hebben, en in de beste edities. Geen Franse Gessner van Huber meer, maar duizendmaal liever de Duitse! Morgen aan de Idyllen. Lelyveld is enthousiast over Gessner; hij wil zelf herdersdichten maken;Ga naar voetnoot3. Van Goens heeft wellicht geen ongelijk, dat het tendre en touchante en de harmonie zijn talent zou wezen, want ‘met het aendoenlijkste genoegen’ leest hij ‘tendre en harmonieuse Poezie’; ‘hoe meer stukken in die smaek UwEd. mij opgeeft om te lezen, hoe aengenamer.’ ‘De Abt’ laat hij nog wat rusten. Op zijn vraag naar andere critici heeft Lelyveld ook antwoord ontvangen. Wat ben ik blij, dat Ebert ‘de eenigste Critiecq’ niet is in Duitsland: ‘Rammler, Lessing, Schlegel, etc. etc. wat heb ik hier nog een ruim veld voor mijn gezicht. Dank voor uw informatie deswegens; ik zou daeruit welhaest besluiten of er in Duitschland meer in dien smaek gewerkt was als in Engelland of in Vrankrijk zelfs.’ Enkele geleende Franse boeken zendt hij terug; nu heeft hij nog Young van Ebert ‘en al dat geleende hoogduitsche goed.’ Maar op de aanstaande ‘Oostermis’ wil hij zelf wat Duitse boeken laten kopen. Van Goens moet opgeven, welke het zullen zijn.Ga naar voetnoot4. Deze weet echter hier wel terstond een goede complete Gellert en dito Gessner voor hem te krijgen, wat Lelyveld zeer gaarne aanneemt.Ga naar voetnoot5. Van Goens heeft aangedrongen dat hij Abbt's Vom Verdienste vertalen zou. Het is heel moeilijk, werpt Lelyveld tegen; letterlijk of vrij, beide leveren veel bezwaren op. En is het nog nergens vertaald, in Frans of Engels? dat chef-d'oeuvre? ‘Ik de kar van Phoebus mennen?’ Hij deinst er voor terug, voorlopig althans.Ga naar voetnoot6. Weer komt de vraag, welke boeken hij van de mis moet laten komen: Gottsched's Grammatica, Ramler's Batteux, deel II van J.A. Schlegel's Batteux,Ga naar voetnoot7. Ebert's Young; ‘ook Briefe zum ErmunterungGa naar voetnoot8. des Geschmaks van Dusch?’ Grote plannen heeft Lelyveld: ‘Ik wil eerst de hoogduitsche critiquen afdoen, dan de engelsche, dan de italiaensche, dan de fransche.’Ga naar voetnoot9. Maar Lessing's Laokoon zal vooreerst misschien nog te zwaar zijn. ‘Dat gij hem hebt, evenals de Literatur- | |
[pagina 260]
| |
Briefe is mij al voldoende voorloopig. Die Literatur-Briefe schijnen mij wat oppervlakkig.’Ga naar voetnoot1. Van Goens blijft aandringen op vertaling van Abbt; daarover later wel, antwoordt Lelyveld, en zet het bij de punten, die zij bij hun ontmoeting in juli zullen hebben te bespreken. De gevraagde ‘lijst van hoogduitsche boeken’ heeft hij dankbaar ontvangen. Klopstock's Messias zal nog wel te zwaar zijn, vreest hij. Toch wil hij hem, evenals Utz, van hem overnemen. De Literatur-Briefe bevallen hem thans zeer goed; hij verzoekt spoedig een tweede deeltje te leen. Evenzo van de Bremer Beiträge.Ga naar voetnoot2. ‘Zoo ik wist dat Meyer niet werkelijk bezig was met den Dafnis van Gessner, zou ik juist zoo heel vreemd niet zijn om van de zomer dat stukje over te zetten.’Ga naar voetnoot3. De Literatur-Briefe maken zijn belangstelling gaande voor andere, daar aangehaalde werken, ook buiten Van Goens om: In Leipzig verschenen ± 1761 vier kleine bladen ‘Tändeleyen’,Ga naar voetnoot4. hebt gij ze voor mij? Ze staan vermeld in nr. 32 der Literatur-Briefe. Daar vond ik ook: Sammlung Vermischter Schriften zur Beförderung der schönen Wissenschaften und der freien Künste.Ga naar voetnoot5. Is dat juist zo iets als uw ‘uitgezochte verhandelingen’? Wij moeten het laten komen - zo gaat de leerling zijn meester soms vooruitlopen. Om zijn Duitse boeken in Duitse banden te hebben, zou hij aan Gessner, boekhandelaar immers, willen schrijven. Waarschijnlijk kan deze ook wel een Duitse vertaling van Theocritus aanwijzen, want Grieks zal hij toch niet kennen!Ga naar voetnoot6. Een week later zendt Lelyveld een de vorige dag uit het Duits vertaald stukje:Ga naar voetnoot7. ‘Die Graziën’ zoals het uit Gerstenberg's Tändeleyen overgenomen was in de Literatur-Briefe.Ga naar voetnoot8. Het lijkt, of hij onderstelt, dat Van Goens zelf ze niet of niet te goed gelezen heeft: Theocritus moet in het Duits vertaald zijn, deelt hij mee; maar niet te best, Pindarus beter. Het is vers verworven wijsheid uit nr.31. Die Literatur-Briefe zijn uitstekend om de literatuur der Duitsers te leren kennen, constateert hij. In Amsterdam, waar hij heen moet, zal hij ‘wat hoogduitsch goed’ kopen, onder andere die Tändeleyen.Ga naar voetnoot9. Er was echter omtrent niets te krijgen: alleen ‘Gottschedeus Lexicon’Ga naar voetnoot10. en zijn boek over de welsprekendheid;Ga naar voetnoot11. zijn grammatica ook niet. De correspondentie stokt even; eerst na een paar maanden komt weer een brief van Lelyveld: Hebt gij die Tändeleyen reeds gekregen? ‘Van de winter zal ik al het hoogduitsche goedtje over de Critica van Ramler, Schlegel, Lessing, etc. etc. noodig hebben.’Ga naar voetnoot12. Geen antwoord; op enkele korte briefjes der twee volgende maanden evenmin. Lelyveld klaagt, het valt hem bitter hard, in zo lang niets van hem te vernemen. Hij heeft intussen ‘Rabener doorgeloopen, en eenige van zijne stukken gelezen. Hij schermt wat veel in 't wild, en is wijdloopig. Maer ik houde u niet langer op; vergeef mij dat ik u met een brief lastig val. Ik kon mij niet onthouden, omdat ik mij vastelijk verbeeld had, bij mijn thuiskomst, uw antwoord op dien bewusten langen brief te vinden.’Ga naar voetnoot13. Van Goens antwoordt nu - met verwijten.Ga naar voetnoot14. Maar Lelyveld blijft op zijn hulp rekenen. Thans leest hij Gellert nog, met veel genoegen. Heeft Van Goens het Franse stukje L'Oracle, waaruit hij zijn operette nam? Laat hij het dan zenden. Met | |
[pagina 261]
| |
‘de Abt van Verdienste’ wacht hij nog een jaartje.Ga naar voetnoot1. Die stukken over de Critica, van Schlegel, Ramler en Lessing wil hij zich gaarne door hem in eigendom verschaffen, om daaraan in de winter wat te kunnen doen. Waarom heeft Van Goens hem eigenlijk die ‘Fabeln aus die Minnesingern’ gezonden?Ga naar voetnoot2. ‘Ik heb er een stuk of twee van gelezen, die waren heel aerdig en zoet; maer als ik mij daer weder dieper in begaf, zoo raekte ik weder in de taelkunde (...) maer gij wilt immers niet hebben, dat ik mij daer meer in steek: anders had ik er penchant genoeg toe (...) Ik had nooit gedacht, dat er in dien tijd van 1300 met zoo veel verstand en geest geschreven was; men heeft van die tijden een denkbeeld van domme Munneken; zouden ook die Fabeln wel echt zijn?’ ‘De zingedichte van Logau, uitgegeven door Ramler en Schlegel’Ga naar voetnoot3. verzoekt hij Van Goens hem, met de Tändeleyen te willen verschaffen. Binnenkort zal hij enige der geleende Duitse boeken terugzenden. Hij las sommige met smaak, vooral de Literatur-Briefe. Daarvan verzoekt hij het vervolg, want al zijn ze partijdig, zij leren hem de Duitse dichters kennen. Van ‘Der Nordische Aufseher’Ga naar voetnoot4. wil hij gaarne het 26ste stuk zien.Ga naar voetnoot5. Ook zonder Van Goens' herhaalde verzekering - hij maakt er Adversaria uit, deelt hij nog mee - is het duidelijk, dat hij uit de Literatur-Briefe put: er zijn verscheidene artikelen daarin, van Lessing over de nieuwe uitgave van Logau, en over de Nordische Aufseher.Ga naar voetnoot6. Nog is de correspondentie niet weer op dreef: Door gezelschap of schaakspel moet Lelyveld de avonden vullen, omdat Van Goens de verzochte Duitse boeken maar niet stuurt. ‘Ander werk lust mij nu niet. Gellert heb ik opgeknapt, Gessner ook. Wat dan nu? Ik heb eenige paginaes gelezen en de Messias van Klopstock. Het zoude, geloof ik, onze Natie niet smaken; maer Klopstock is, in mijn oordeel, een groot Dichter. Die (rijmloze) verzen lezen vrij beter, dan ik gedacht had. Het was te wenschen, dat wij ook zoo ver waren. Wat heeft dan een Dichter gelegenheid om schoone gedachten uit te drukken!Ga naar voetnoot7.’ Het slot is weer: ‘Schrijft mij toch een lange brief over mijne Hoogduitsche winteroefeningen(...) Ik wacht de verzochte boeken.’Ga naar voetnoot8. In een volgende brief kan hij danken voor brief en boeken: ‘die knap ik van den winter op. Ik kan u niet genoeg danken, dat gij mij aen het Hoogduitsch gebracht hebt; maer daerdoor ligt ook nu al het andere achter de bank’: zijn eigen dichterij, bij zoveel fraais waardeloos blijkend, ook.Ga naar voetnoot9. ‘Wij hebben eenmael vaerzenmakers genoeg; hadden wij maer Gellerts en Gessners en Klopstocks; maer hoe onze Natie daer aen zal komen, dat weet ik niet; en hoe ik in staet zou zijn om daertoe iets te contribueeren, dat weet ik ook niet.’ Toch spijt het hem innerlijk, dat hij zijn eigen talent zo licht op de schaal ziet, goed gelooft hij het niet: is het niet zijn eigen schuld, is hij eigenlijk wel op de goede weg?; met onuitsprekelijke dank begonnen, eindigt hij met een bedekt verwijt. ‘Mijn genie en mijn verbeelding, dunkt mij, wordt stroef, omdat ik zoo lang niets gedaen heb en ik zou waerlijk tegenwoordig niet weten, waer ik in staet toe zou zijn: de omnibus aliquid, de toto nihil. Het zal met mij worden, gelijk met 100 anderen, een theoretisch liefhebber, die al wat hij leest, bij zichzelf beoordeelt, maer die zelf niets presteert. Een Emeritus Taelen Dichtkundige, daer de wereld niets aen heeft.’Ga naar voetnoot10. Van Goens' antwoord prikkelt de goede Lelyveld tot spijtige ironie: ‘Ik zie, dat het u niet onaengenaem is, dat ik van het componeeren | |
[pagina 262]
| |
afraek; wij zijn het dan beide wederom hierin eens. De Emeritus Tael- en Dichtkundige zou een voortreflijk boek worden, indien het geschreven wierd door een van mijne vrienden, wiens naem ik hier niet schrijf, opdat gij niet rood zoudt worden (...) Ik vinde bij mij een heerschende begeerte om eenig nut te doen; tot eigen werk zie ik dat ik tot noch toe niet genoeg geformeerd ben.’ Vertalen dan? ‘Of zou ik beter doen met maer te lezen, te lezen, en hier en daer wat mij gevalt aen te teekenen, wat raadt gij mij?’ Deze week heeft hij geen Duits boek in handen gehad dan een uurtje de brieven van Gleim en Jacobi, die allerliefst zijn.Ga naar voetnoot1. Het komt even tot een vermoedelijk wat gemaakte dweperij bij Lelyveld, met die Duitse lievigheden,Ga naar voetnoot2. die Van Goens hem pas heeft gezonden, ‘met zooveel ander fraeis’.Ga naar voetnoot3. Toch heeft hij ook kritiek: ‘Hagedorn behaegt mij, maer zoo zeer niet als Gellert: me dunkt daer steekt in Gellert meer vernuft en fijnheid. Hagedorn is een Duitsche kop, die zijn geleerdheid en belezenheid toont, hij is ook meest een vertaler of navolger; ik weet niet, dat ik noch stukjes bij hem gevonden heb, die mij recht bij uitstekendheid aenstonden; in Gellert veele, zeer veele.’ Tegen de inhoud heeft hij ernstige bezwaren vooral tegen Utz, maar ook tegen Gleim en Jacobi. ‘Het is een grofheid, dat men zonder wijn niet recht vrolijke gezangen kan maken (...) Gleim en Jacobi zijn ook liefhebbers van wijn, ik ook, maer ik zou nooit van wijn willen zingen.’Ga naar voetnoot4. Wat Van Goens gezonden heeft, blijkt niet precies; maar we herinneren ons, dat hij in 1767 door Bachmann van de nieuwste werken en wetenswaardigheden der Duitse letteren werd voorzien,Ga naar voetnoot5. en we vinden in zijn Catalogus onder de zeer talrijke Duitse uitgaven uit de tijd van 1758-1768 de Lieder der Deutschen (1766), zeer veel van Gleim en van Jacobi, veel van Ramler, van Wieland, van C.F. Weisse, van Gerstenberg, de werken van Gellert, Löwen, Hagedorn, Von Kleist, Utz, Von Cronegk, Zachariae, die Unzerin, die Karschin.Ga naar voetnoot6. Zijn bewondering en zijn afkeuring verbond Lelyveld in een proefje van navolging, enkele dagen later aan Van Goens toegezonden: een bezoek van Aglaja, dat hij zich geheel onder de indruk nog van Gleim en Jacobi heeft gefantaseerd in het taxisprieeltje op zijn buitentje.Ga naar voetnoot7. ‘Te veel zoet, smaekt als roet’, in dat gevoelen bevestigt zij hem. Jammer dat hij het goede beginsel slechts op één element en niet op heel de trant toepaste! Van Goens antwoordt ook met een aangenaam verhaal, maar breekt het plotseling af. Had bij hem het beginsel reeds ruimer strekking? ‘Die Aglaja is eene insolente deerne, die altijd lacht als een malloot, en over niet met al’; het kan ook alleen ergernis uitgedrukt hebben over die onbeholpenheden, en erger, van Lelyveld's stukje. Over het naakt is hij het ook niet met hem eens: Aglaja heeft hem maar wat wijs gemaakt over haar kleding.Ga naar voetnoot8. De correspondentie gaat nu verslappen, van Lelyveld's zijde is de dood van zijn vader de oorzaak. Van december tot mei kan hij weinig of niets lezen, daarna zal 't weer beter gaan; dan gaat hij in 't ouderlijk huis op de Herengracht wonen, met het kantoor aan huis: ‘het minste half uertje, dat ik heb, fluks na mijn kamer, - valt er iets voor, ik word gescheld; ik ben op mijn Comptoir.’Ga naar voetnoot9. Nog altijd bij hem liggen de boeken voor Van Goens van de auctie. Pekker zal hij zenden zo spoedig hij kan; gaarne zal hij een opgave ontvangen van het verschuldigde voor Hoogduitse werken.Ga naar voetnoot10. Met die boeken zendt hij ook Van Goens' catalogus van zijn Hoogduitse boeken, die hij al heel lang heeft, om hem te laten overschrijven: maar zijn gewone afschrijver stierf, en zelf vond hij nog nooit de tijd; zodra hij hem nu weer terugkrijgt, zal hij de kopiist | |
[pagina 263]
| |
van 't kantoor eraan zetten.Ga naar voetnoot1. Ondanks de drukte wil hij toch de vertaalde Romeo en Julia volstrekt lezen.Ga naar voetnoot2. Het enige wat nog volgt over de Duitse letteren, behalve de kritiek op Weisse's stuk,Ga naar voetnoot3. betreft de vertaling van Mendelssohn. ‘Binnen weinige weken ontvang ik uwe Verhandeling over het verhevene en naïve in de fraeie wetenschappen. Ik verlang er na (...)’Ga naar voetnoot4. Als het stuk komt, valt het Lelyveld tegen, en hij zegt het onomwonden: ‘(ik) had er hier en daar wel wat op te zeggen’, maar Macquet verzocht er hem om, en in de drukte heeft hij toen zijn eigen exemplaar gezonden. Maar hij betwijfelt het belang van het stuk in het algemeen. ‘Zouden er onder de Duitsche stukken over de fraeie letteren niet wel zijn, die, met ruim zoo veel recht, behoorden vertaeld te worden?’ Zelfs laat hij zich minachtend uit over teutomane mode.Ga naar voetnoot5. ‘Ik voorzie, dat bij onzen leeftijd, - neen, laet ik liever dit sparen tot een mondgesprek.’Ga naar voetnoot6. De betovering der Duitsers, suggestie grotendeels van Van Goens, wijkt of is geweken: hij heeft behoefte het te tonen, al voelt hij heel goed, hoe het zijn vriend ergeren zal. Hij heeft zijn Nederlands gezinde standpunt hernomen, en tracht nu Van Goens daarheen te lokken: hier ligt het einde der correspondentie en der vriendschap;Ga naar voetnoot7. of zo goed. Mendelssohn was Lelyveld te filosofisch; Van Goens werd het hem vermoedelijk ook. Zo hij misschien reeds in de toevoegselen tot Mendelssohn, wat hij al vroeger soms gevoeld had, dat de nieuwe, speciaal de Duitse filosofie Van Goens al verder van de oude paden bracht, ook op godsdienstig gebied? Na zijn eenvoudige vraag omtrent Hofstede contra MarmontelGa naar voetnoot8. rept hij nooit en nergens van de hele Socratische Oorlog, waarin Van Goens ijverig aandeel nam, anoniem weliswaar, maar voor Lelyveld niet onbekend: Roos moest zijn antwoord aan de onbekende, die hem zo aanmoedigde, maar zenden aan F. van Lelyveld, koopman, Hoogewoud, Leiden.Ga naar voetnoot9. 't Is zeer de vraag of zulke bemiddeling hem paste. Het gaat wel over het huwelijksgeluk, maar de ironie schijnt verder te doelen, vier jaar later bij 't nog eens even herleven der briefwisseling. ‘Van Goens is zekerlijk op zijn 25e jaar te groot een Philosooph, om in dat onnozel en eenvoudige zielsvermaak genoegen te nemen.’ Sterk spreekt zijn ongewoon koel antwoord op de toezending van de Voorrede voor Volkmann, bijna gelijkstaand met een: Het kan mij niets schelen; praat er niet van. Overigens is Van Goens' brief hem niets minder dan onverschillig: ‘al was het dat wij elkanderen maer eens in 't jaer schreven (wat is een jaer ook schielijk om).’Ga naar voetnoot10. Voortaan gaat Lelyveld zijn eigen, oude gang weer. Alleen als er een bevlieging over hem komt, encyclopedische ‘brave menschen’ te gaan kweken, in het groot, wendt hij zich weer eens tot de oude vriend: peinzende en overleggende, kwam hij tot de overtuiging zich tot niemand eerder of beter te kunnen adresseren, om opgave van de beste boeken en handleidingen in iedere wetenschap. Hoe rijk andere naties mogen wezen, wij zijn hierin arm. En welk Nederlander kent die rijkdommen der anderen als Van Goens.Ga naar voetnoot11.
De Philosophe sans fard had zijn werk laten steken, toen het belangrijkste beginnen moest: de dichtkunde. Het lag niet aan Lelyveld. Kritiek gaf hij weinig, buiten de twee telkens terugkerende vermaningen, om zich aan maat en recht te houden bij het afwegen van vreemde en Nederlandse letteren, en om de laatste niet ter wille der eerste te verwaarlozen. Overigens bepaalde hij zich meest tot bewondering en tot aansporing, tot voortzetten, uitbreiden en voltooien. De briefwisseling | |
[pagina 264]
| |
zette dadelijk in met een ‘project en voorstel’ van Van Goens ten opzichte der Nieuwe Bijdragen; wij gissen, tot krachtige, onverwijlde, algemene hervorming onzer letterkunde. Lelyveld vond het goed, maar kalmeerde de drift. En maant tevens zijn talentvolle vriend af van de voorgenomen vertalingen: ‘Daer lijkt u niets beter dan origineel te wezen, en zelfs op te stellen, en uwe eigen aenmerkingen te geven.(...) Vindt ge ondertusschen dit of dat, eener vertaling waerdig of noodig, geeft dat mij en een ander op.’Ga naar voetnoot1. Maar als Van Goens niettemin een stuk van ‘La Mothe’ gaat vertalen, wenst hij hem er geluk mee, en wacht ze met genoegen in.Ga naar voetnoot2. Welk stuk het was, blijkt nergens; ik vermoed: de Réflexions sur la Rhétorique et la Poétique van (De la Mothe-) Fénelon.Ga naar voetnoot3. Lelyveld vervolgt: ‘Voor de eloquentie, een stuk van zoo veel belang, wenschte ik dat wat gedaen wierd...’. Het stuk kwam nooit af, althans niet uit. Dat Lelyveld van stande aan geneigd was tot de toepassing van Van Goens' leringen, maar met veel gematigdheid, blijkt uit het aanwijzen van een goede gelegenheid, om de gewoonte en goden der ouden fraai te pas te brengen;Ga naar voetnoot4. en uit de woorden over Burman's Ad Judices J. Calasi als weerklank wel op een oordeel van Van Goens: ‘(het) is na de heerschende mode; in het Latijn stoot het nog zoo sterk niet. Kluit heeft in zijn hoofd gekregen om dat vers in evenveel regels te verduitschen.’Ga naar voetnoot5. ‘Wij hebben geen Richelieus onder onze natie’, schreef Van Goens. ‘Even daerom is het nuttiger om die te scheppen’, antwoordt Lelyveld optimistisch, en hij juicht: ‘dat is een recht goede stof voor UwEd., zeker zal dat nuttig kunnen zijn om wat leven te brengen’, als hij gelezen heeft: ‘Mogelijk zend ik UwEd. te eeniger tijd een verhandeling over de oorzaken der verbeterde smaak onder de Franschen.’ Dat was een begin van het ontwerp in de Bedenkingen geopperd.Ga naar voetnoot6. Heel het grote, veelomvattende plan dat voor Van Goens' oog langzamerhand klaarder omtrekken gaat krijgen, - ‘uitgestrekt en van veel omslag’, noemt hij het zelf -Ga naar voetnoot7. heeft Lelyveld's hartelijke instemming. ‘De stoffen, mij opgegeven, die noch overig blijven, zijn aengenaem, nuttig, noodzakelijk, maer zwaer en boven veler krachten. Ik wensche UwEd. allen wenschelijken lust en voortgang tot dit wichtig ontwerp, hetgeen waerlijk van meer nut kan wezen, dan een gansch boekdeel met aenmerkingen, vertalingen, dichtstukken, etc.’ Hij wijst nog op lacunes: ‘verhandeling over de welsprekendheid op den predikstoel, dit is zeer goed, maer is er niet meer noodig? Goede advokaten verlangen naer de welsprekendheid voor de balie’ - zijn vriend Van Wijn bijvoorbeeld? - ‘en dat is van ruim zooveel nut. Rapin heeft hier een goed ontwerp van.’ Ook wijst hij nog op J. Ploos van Amstel's pas verschenen Aenleiding tot de uiterlijke welsprekendheid op den kansel, voor de balie, in 't bijzonder leezen, doch voornaamlijk op het tooneel (1766). Behoort de brievenstijl wel rechtstreeks tot de welsprekendheid?Ga naar voetnoot8. Dan zullen ook de lofredenen wel een plaats moeten hebben. Hier begint ook het pleit voor de ‘goede’ Gradus,Ga naar voetnoot9. en het jarenlange, vergeefse, aandringen op voltooiing van de bewerking van Marmontel's proza-vertelling Soliman II die Van Goens had opgezet tot een proeve van een dichterlijk zedekundig | |
[pagina 265]
| |
verhaal in 't Nederlands.Ga naar voetnoot1. Hij wilde deze volstrekt anoniem, zelfs niet als Philosophe sans fard in de Bijdragen brengen, ‘en doen er dan een kleine verhandeling bij over de Conte, in den smaak van La Fontaine en Scarron, of de Proza van Marmontel, Dixmeri, d'Arnaud, en andere’, zo schrijft hij terzelfder tijd aan Van Wijn, die hij de charmante Conte Fanni ou l'heureux repentir, van d'Arnaud durft recommanderen: ‘hij is ook auteur van de Comte (de) Comminge, ou les amans malheureux, zoo als men mij geschreven heeft.’Ga naar voetnoot2. Ook die verhandeling over de Conte verscheen nooit. Hij had ze ook aan Lelyveld beloofd ‘om, is het onmogelijk La Fontaine nae te volgen, ten minste om onze landgenooten een idee van zijne verhalen te geven.’Ga naar voetnoot3. Van Goens verwacht van Lelyveld meer dan instemming, hij moet meewerken, hetzij praktisch, hetzij theoretisch. Geen taalkunde, gebiedt hij de altijd weer over woordenboek en dergelijke mijmerende en altijd weer aan het nut des oeuvres d'esprit twijfelende vriend.Ga naar voetnoot4. Deze heeft bezwaren. Later, veel later eerst. ‘UwEd. raedt mij om geen oogenblik te laten voorbij gaen zonder iets te schrijven. Die raed behaegt mij niet: men schrijft te veel, en te vroeg (...) UwEd. raedt mij om niets te lezen, dan hetgeen origineel is; die raed behaegt mij, en mijn geneigdheid vlijt ertoe om oeuvres d'esprit te lezen.’ Van Goens geve maar op en bevele maar aan, ‘alles wat in die soorten origineel is.’Ga naar voetnoot5. De Gradus en de ‘Dichtkundige Boeksael’ zullen ook juist in staat moeten stellen, om nooit anders te lezen dan hetgeen origineel en uitnemend is.Ga naar voetnoot6. Lelyveld zal zich verheugen, als zo ‘onze nakomelingen beter gelegenheid hebben om zich te onthouden van al wat hun bederft en alleen tot het goede te worden aengeleid. Hoe meer ik deze zaek indenk, hoe meer mij die twee stukken nuttig en noodig voorkomen, en hoe nuttiger die zijn, hoe meer men zijn best behoort te doen om door een aengenaem en leerzaam ontwerp kunstlievenden verstanden aen te moedigen om de handen aen het werk te slaen.’ Van Goens gaf slechts ontwerpen; zou ook voor Boeksael en Gradus dus slechts wensen en wenken geven. ‘Het is een werk dat zekerlijk te zwaer is voor één alleen, maer gelijk UeEd. wel zegt, het kan met vereenigde krachten geschieden, en dat zal ook dienen te wezen, want anders doet mij de zwaerheid en uitgestrektheid van dit werk duchten, dat het zou blijven steken; en dat zou jammer en bedroefelijk wezen.’ Maar hij begrijpt, ‘dat de ondernemers van de Aenleiding ter Dichtkunst zeer gemaklijk ook de ondernemers konden wezen van de Dichtkundige Boeksael, wijl die twee werken van dezelfden aerd zijn, en tot hetzelfde einde moeten dienen, en uit dezelfde boeken moeten opgesteld worden.’Ga naar voetnoot7. De ‘welsprekendheid’ - dat is het proza - is afgehandeld. Maar, vraagt Lelyveld, Retorica? ‘Komt die bij de welsprekendheid niet te pas, of zult UwEd. die bij de Dichtkunde brengen? (...) Hoogstraten is bedroefd schrael en mager.’Ga naar voetnoot8. Maatschappijen, mecenaten, laat Van Goens daar toch de nadruk op leggen!Ga naar voetnoot9. Gezien ‘het oneindig getal brieven en verhandelingen over den brievenstijl’ bij de Fransen, komt het Lelyveld voor, ‘dat UwEd. wel iets meer zoudt hebben kunnen zeggen over den Brievenstijl.’Ga naar voetnoot10. Van Goens maakt zelf een ‘Conte’ uit Marmontel; Lelyveld wil ook wel eens proberen, hoe hem zo iets lukken zou; zijn keus is wonderlijk: om het onderscheid van genre, en zijn onkunde van de taal: ‘Zou de Eerste Schipper van Gessner niet kunnen worden tot een Conte, mutatis mutandis?’ | |
[pagina 266]
| |
Wil Van Goens zijn exemplaar niet eens zenden?Ga naar voetnoot1. Macquet's verhandeling over de herderszang in manuscript zendt Lelyveld eigenmachtig aan zijn vriend, om zijn kritiek.Ga naar voetnoot2. ‘Ik verlang die sterk, en mogelijk hebt gij uwe gedachten over dat stuk ook reeds gevormd.’Ga naar voetnoot3. Heeft Van Goens zulk een overvloed van voorbeelden ter beschikking, uit alle vreemde literaturen, Lelyveld zal ze thans uit de Nederlandse gaan aantekenen: ‘Gij ontsteekt mij de naijver; noch 14 daeg en dan ga ik ook aen 't maken van Poétische adversaria - en wij zullen zien, of de Nederlanders zoo ver beneden de Franschen zijn.’Ga naar voetnoot4. Zoals voortdurend voor onze poëzie, zo neemt Lelyveld het soms ook voor ons proza op: ‘Hebben wij geene goede schrijveren? wat is Wagenaer, wat zijn de Branden, wat is Oudaen?’Ga naar voetnoot5. Is Van Goens zeer geraakt over het verwijt van vooroordeel tegen de Hollandse letteren, en voelt hij zich miskend in zijn bedoelen: Lelyveld ‘zou sommige dingen wel anders van (hem) hebben kunnen begrijpen’, dan vergoelijkt deze zijn mening wel, door van verschil in smaak te spreken, en zijn tweedehands oordeel over Duitsers en Engelsen in te trekken, maar hij blijft raden: eerst uwe concepten in 't licht geven, en dan naderhand, zo gij wilt, fragmenten uit uwe adversaria. Ondanks zijn bewondering gevoelt Lelyveld daarvoor blijkbaar niet veel. ‘Evenwel, zoo als gij 't goedvindt, is 't mij wel, en als men dit voorbericht leest, neemt men er genoegen in.’Ga naar voetnoot6. Het vordert niet met al die weidse oude plannen; zodra de geconcipieerde Verhandelingen alle gereed zijn, verklaart Lelyveld, wil hij ze gaarne om de vriend en om de stukken zelf, met de eerste erbij, volledig als van een afzonderlijk werk uitgeven.Ga naar voetnoot7. De later beloofde verhandeling over een Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde komt ook nooit af.Ga naar voetnoot8. Maar er komen nieuwe dingen op het tapijt, en nieuwe plannen worden er gemaakt. ‘Wat dunkt UwEd. van dat Haegsche stukje over de verhevenheid in de heilige Schriften? Me dunkt, dat hadt een gansch ander stuk kunnen wezen.’ Zo vestigt Lelyveld de aandacht van Van Goens op een werkje, dat van grote betekenis voor deze worden zal.Ga naar voetnoot9. Hij kende het niet. ‘Wie de schrijver is van het Vertoog (...) weet ik niet te zeggen; doch als UwEd. het geliefd te zien, het is tot uw dienst.’ - ‘Hiernevens het Vertoog (...) waerover ik uwe gedachten te gemoet zie.’Ga naar voetnoot10. Twee middelen bedenkt Lelyveld om onze letterkunde te bevorderen: de goede dichters moet men beroemder maken, en de slechte meer in verachting brengen. De Duitsers hebben eerst grote naam naar buiten verkregen, toen zij zich zelf in het Frans hadden vertaald.Ga naar voetnoot11. Zo wenst hij dat ook de roem onzer oude bekende dichters ‘wijder uitgebreid wierdt dan binnen den smallen cirkel der weinig lezende Hollanderen.’ Het andere moet de Historia Litteraria doen; het argument ‘het mijne is evenwel ruim zoo goed als dat van A.’, zou afgedaan hebben, zodra A algemeen voor middelmatig of slecht bekend stond.Ga naar voetnoot12. De Choix de poésies Allemandes, van Huber, hem aangeraden door Van Goens, is hij begonnen | |
[pagina 267]
| |
te lezen; dat discours préliminaire behaagde hem, en hij wenste, dat wij ook zo'n geschiedverhaal over dichters hadden.Ga naar voetnoot1. Van de zijde van Van Goens was ook iets nieuws te berde gekomen: ‘Uw oratie wacht ik gaerne, als ook gericht van de praelectiones poeticae.’Ga naar voetnoot2. Een paar weken later weer iets nieuws: ‘De vertaling der hoogduitsche stukken heb ik gezetGa naar voetnoot3. nog niet gelezen. Ga zoo voort, zeg ik nu al.’Ga naar voetnoot4. En in een volgende: ‘Over uwe vertaling dier Hoogduitsche stukken spreek ik u liefst eens mondeling; hoe komt pardon voor, als ontslag, verlof afscheid, of hoe anders?’Ga naar voetnoot5. Wat was het? en van wie? waren het verzen? het blijkt ons niet. 't Is echter juist de tijd, dat hij een paar Duitse strofen in de Bijdragen vertaalde.Ga naar voetnoot6. Dat het stukje over de ‘Vergelijking der Oude Dichteren met de hedendaegschen’ in het Frans staat vertaald te worden, is zeer naar Lelyveld's zin: die immers de Nederlandse opstellen beslist naar D'Alembert zenden wou.Ga naar voetnoot7. ‘Mochten onze stukken bij vreemde naties wat bekend worden, dat zou een spoorslag geven!’ De door Van Goens in het Frans vertaalde oratie van Bonnet wil hij gaarne ontvangen. Aanleiding genoeg, om thans op de man af te vragen: ‘Zou dat niet van uw smaek wezen, om onze beste Dichtstukken in het Fransch te vertalen, gelijk Huber van de Hoogduitschen gedaen heeft?’Ga naar voetnoot8. Komt hij echter uit de hoogte der projecten en concepten weer terug op de bodem der nuchtere feiten, dan kan hij zich in zijn toch al zo geringe werkzaamheid - wat iemand die meester van zijn tijd is, in veertien daag doen kan, daar heeft hij twee jaar voor nodig! - door Van Goens' leiding geheel gestuit gevoelen; hij weet zelfs bij geen mogelijkheid wat hij voor de Maatschappij moet opzetten: taalkunde, dat mag niet; trouwens, de vaste grond der lexicografische nuttigheid heeft Van Goens met zijn theorieën ook al onder zijn voeten weggenomen.Ga naar voetnoot9. Voor grammaticaal gepeuter heeft hij nooit gevoeld. Syntaxis dan? Oudheidkunde of historie is ook zijn zaak niet. En een dichtstuk? ‘daer zijn zoo veele verzenmakers, dat het van heel weinig belang of nut is, of ik 2 en of ik 20 verzen maek; ook moet dat bij mij uit de geest komen; een enkel oprispend idee is genoeg om mij daeraen te helpen.’Ga naar voetnoot10. De drukkende vergelijking met Van Goens doet hem voor literair-kritisch werk, hoezeer hij er zich toe aangetrokken gevoelt, zich nog in lange niet bevoegd rekenen.Ga naar voetnoot11. Toch komt hij dadelijk, ondanks de moedeloze bui, al weer op de geliefde Dichtkundige Boeksael en Gradus: ‘Hooft, Vondel, Poot, Dullaert, Broekhuizen durf ik voor mijn rekening nemen (...) wilt gij dus beginnen met den Bosch of Smits of Schim.’ Dit wat het eerste betreft; over de Gradus moet Van Goens zijn, helaas nog altijd onvoltooid, ontwerp nog eens zenden, en liefst er zijn ‘Canevas’ (werkplan) er bij voegen. ‘Ik ben voor een jaer of 4 noch eens aen dat werk begonnen; maer toen op de ouderwetse wijs; deze nieuwe is oneindig veel beter, en alleen goed.’Ga naar voetnoot12. Van Goens' antwoord helpt hem heel en al over het neerslachtige gevoel van onmacht heen:Ga naar voetnoot13. een ‘Canevas’ schijnt Van Goens niet te hebben, maar hij wil zijn collectanea zelf afstaan, zo lang als Lelyveld ze maar hebben wil. Gaarne aanvaardt deze het aanbod: ze zullen hem dienen ‘om den Canevas te maken; in alle zaken is het begin het moeilijkst, en wel begonnen is het halve werk. Ik wilde u dus gaerne afkijken, hoe gij begonnen hebt, en gaen op dezelfde wijze voort; dat wij beiden op dezelfde wijze in dit stuk werken, geloof ik niet, dat kwaed kan, omdat gij | |
[pagina 268]
| |
u meest op de Eng., Fr., Sp., Ital., Lat., Gr., Portug., Hoogd. en andere Dichters zult toeleggen, en ik mij meest op de Neerduitsche, schoon ik niet vreemd ben om van de winter wat Hoogd. te gaen leren.’Ga naar voetnoot1. Maar het volgende voorjaar vraagt Lelyveld nog weer, met het oog op het maken van een Dichtk. Legger, hem zijn papieren te zenden, ‘dan had ik eene’ - het fragment breekt af - goede Canevas, natuurlijk.Ga naar voetnoot2. Hij moest juist gaan produceren, drong Van Goens aan. ‘Of ik dat van de vleugels wil afmaken? Al was de wil er, zoo kon ik het nog niet. Maer ik wil het evenwel gaerne eens zien.’Ga naar voetnoot3. Wat was dat? Wellicht iets uit het Duits; in de samenhang past dat althans heel goed. Misschien heeft Van Goens wel Flögel, Geschichte des menschlichen Verstandes bedoeld, waarvan hij aan Lelyveld eens schreef, dat hij ze zou laten vertalen, en er enige noten van zich zelf bijvoegen.Ga naar voetnoot4. Wees hij hem ook op Moncrif's romance, ter navolging? Dan verwees Lelyveld daarvoor naar Paludanus.Ga naar voetnoot5. ‘Origineele stukken te schrijven ware roemruchtiger’, haalt hij terstond daarna uit de voor hem liggende brief aan - ‘maer niet nuttiger’, werpt hij tegen (dan schoonheden registreren, originelen met vertalingen vergelijken, of dergelijke?). ‘Ik ontzet op het hooren van fraeie titels. Welke stoffen! en dat in de smaek van Marmontel! van Gesner! wat zouden het voorbeelden zijn! Eloges in den smaek van Thoma! enz. enz. Alles mooy! alles fraei! - alles al te mooy voor mij!’ Nog in geen tien jaar!Ga naar voetnoot6. ‘De Fabel van Ikarus! hoe hooger vlucht, hoe lager val.(...) Daer wordt geen meer nadeel gedaen in de geleerde wereld, dan door het schrijven van boeken, daer men niet in staet toe is. Het is beter een goede Roman dan een slechte Vaderlandsche Historie te schrijven (de vergelijking!), roemruchtiger een goed ABC-boek dan een spraekkunst van Sewel te maken; 't is beter een goede Catechiseermeester dan een beuling van een Domine te wezen.’Ga naar voetnoot7. Een stichtelijk versje, zo nu en dan, daar is nog het eerst en meest kans op. En mede daarom verlangt hij ‘zeer, ten uitersten zeer sterk’, naar de beloofde Verhandeling over het Heilig Gedicht.Ga naar voetnoot8. Overigens, ‘ik ben in mijn studentejaren; en zou ik al voor Professor willen ageeren? 't Is waer, in vroeger tijd heb ik wel stukjes opgesteld; maer hoe zijn die? zoo, dat ik mij schamen zou als schrijver (er) voor uittekomen.’Ga naar voetnoot9. Van Goens vraagt, of hij tijd hebben zou, een Historia Poeseos van zijn hand te lezen. Daarmee trof hij een zwak. ‘De Historia Poeseos te lezen! zou ik geen tijd daertoe hebben? Ik heb altijd tijd om te lezen, al waer gij tijd toe neemt om te schrijven. Dit eens vooral. Het doet mij veel genoegen, dat gij u meer en meer overgeeft aen de Historie van de Poësie, en zulk een goede correspondent hebt:Ga naar voetnoot10. het doet mij genoegen, want gij zult daerin reusseeren; het is uw grootste genie en daerom werkt gij gelukkig (...) ik wensch u gelukkigen voortgang.’Ga naar voetnoot11. Om de vele Leidse leden der Maatschappij, die partijdig zijn en een vooroordeel tegen Van Goens hebben, zou Lelyveld gaarne zien, dat hij anoniem eens een stuk inzond, zó dat zij bij geen mogelijkheid konden weten, dat het van hem was; dan zou het hem zeer benieuwen, wat hun oordeel zijn zou. Maar dan moest hij zich beperken in het citeren van zoveel vreemde literaturen.Ga naar voetnoot12. Van Goens heeft iets anders in zijn hoofd: ‘Schrijf mij gauw, dan zal ik U een dessein van mij openbaren’, schreef hij. Dat wekt Lelyveld's nieuwsgierigheid.Ga naar voetnoot13. In een volgende wordt ze bevredigd: ‘Het dessein | |
[pagina 269]
| |
dat gij mij communiceert, behaegt mij; het valt net in uw smaek, het werkt mede tot uw oogmerk, en kan zeer nuttig, en zal zeer vermakelijk zijn: het zal er maer op aen komen, dat de overzettingen goed zijn; de keus der stukken, daer heb ik geen zwarigheid over, wijl gij die maekt.’ Tot goed vertalen behoort kennis van wat men vertaalt. Zijn het ervaren luiden of studenten, aan wie hij reeds een en ander ter overzetting heeft gegeven? Kan hij er staat op maken, voortdurend goede vertalers te vinden? Lelyveld durft zo iets nog niet aan; Van Goens zelf zal er ook niet vele kunnen of willen maken. Daar ligt dus het punt, waar het op aankomt. Overigens, nòg belangrijker blijft hij de, in de steek gebleven, eigen verhandelingen vinden.Ga naar voetnoot1. Een reeks van vertalingen dus; ‘de Uitgezochte Verhandelingen’ heten ze straksGa naar voetnoot2. en voortaan in de brieven. ‘Voor de Uitgezochte Verhandelingen zie ik, dat gij een overzetter hebt, die in 't publicq voor den dag is gekomen, doch dat hij u niet voldoet. Ook mist gij nog verscheidene boeken en - vooral den tijd om een voorrede te maken, zooals hij wezen moest.’ Maar gij behoeft u niet te haasten, vindt Lelyveld. Begin niet voor gij kans ziet, flink voort te varen. Gij hadt mij gaarne in partem societatis: wat meent gij daarmee? Gij twijfelt of ge die verhandelingen pele-mele of in afzonderlijke delen per natie zult geven; ik zou zo beslissen: pele-mele, met afzonderlijke paginering elk, dan kunt ge later opgeven, hoe ze gebonden moeten worden.Ga naar voetnoot3. Want gij hebt nu nog de supporten niet, die ge later krijgen kunt.Ga naar voetnoot4. In het vervolg toont Lelyveld zich het meest bezorgd over de taal en vooral de spelling, waarin ze verschijnen zullen:Ga naar voetnoot5. er zijn anders niet onbillijke beoordelaars, die tegenstukken bijvoorbeeld over de poëzie, met grove taalfouten dadelijk een vooroordeel zullen opvatten.Ga naar voetnoot6. De vertaalde verhandelingen komen al evenmin voor de dag als de oorspronkelijke: Van Goens heeft het te druk met het ‘dispuut’ van Duker, of met wat anders. Hoogstens zou men zijn eigen vertaling van Mendelssohn (1769) kunnen beschouwen als een enige vrucht van dit plan. Lelyveld geeft ook in 1768 geen kamp, in zijn strijd voor de Nederlandse poëzie: ‘Laten wij toch alle vooroordeelen van wederzijden afleggen, om niet blind te worden voor de waerheid; ik kan niets aennemen of ergens van overtuigd zijn, of ik moet het bij de stukken zien.’ Wil Van Goens, dat hij met hem omtrent alle Nederlandse auteurs van het gehalte van Van Iperen zal keuren, laat hij het dan met de stukken aantonen! Hoe gaarne zou hij, in ruil voor alles wat Van Goens hem aan vreemde literatuur leent, deze van dienst zijn met zijn Vaderlandse schrijvers en dichters.Ga naar voetnoot7. Dat de smaak van onze natie door letterkundige kritiek moet gezuiverd worden, is hij volkomen met hem eens: op ouden en nieuwen, door Van Goens en door de Maatschappij.Ga naar voetnoot8. En het lijkt soms, of hij hem voor zulke gedetailleerde en gedocumenteerde kritiek winnen zal.Ga naar voetnoot9. Maar de tijd ontbreekt nu weer: ‘Gij hebt tegenwoordig, naer het schijnt, al te weinig tijd voor uwe liefhebberijen: dat is jammer, ik geloof, dat gij in de belles Lettres ver zoudt komen; trouwens al waer Van Goens zich op toeleit, komt hij ver in.’Ga naar voetnoot10. Zó druk had hij het, dat Lelyveld ook maar een of twee maanden zweeg. In die tijd heeft deze zijn ‘papieren geridderd’, en daarbij ook alle brieven van Van Goens met aviditeit herlezen. En hij heeft ‘een schrikkelijke rouw gekregen, dat gij geïnterrumpeerd zijt in uwe Dichtkundige Bedenkingen; wat had gij schoone vues! wat had gij voortreffelijke ontwerpen! wat zou het een onschatbaer geluk geweest zijn voor ons land, - | |
[pagina 270]
| |
indien gij dat alles, wat gij voornemens waert te schrijven, zoo gelukkig volbracht hadt!’ Ondanks scherts, ironie en overdrijving (die ik weglaat) - ‘ik ben in extase’, roept hij uit - is het Lelyveld volle ernst, met zijn verwijt van verwaarlozing ener hoge roeping. Hij somt al de ontwerpen op: ‘Een Gradus ad Parnassum, N.B., die medewerkt om een Natie origineel te maken! (...) Uw plan om ons Nederduitsch tooneel te hervormen! (...) Dat stuk over de Heilige Dichtkunde als eene afzonderlijke Wetenschap beschouwd! (...) Die verhandeling over de origineele wijze van denken! Die over het beoordeelen van fraeie gedachten in schriften van geest! (...) Die verhandeling over het nut en de oogmerken eener algemeene Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde in ons land! (...) Uwe Praelectiones Poeticae’; Uw Nederlandse uitgave van de Geschichte des menschlichen Verstandes. ‘Dat verhaal van Soliman de tweede.(...) Met een kleine verhandeling over de Contes en vers.(...) Over de Uitgezochte Verhandelingen moeten wij ook noch spreken’. ‘Wat zou dit alles de smaek van onze Natie beschaefd, verbeterd, opgeleid hebben.(...) Gij bedenkt, gij schrijft zulke dingen voor uwe liefhebberij! voor uwe uitspanning! (...) waerlijk gij moet u daervan niet aftrekken; gij moet u daerin liever toegeven; gij moet liever aen een disput van een student (...) zoo veel minder drogen arbeid doen, en liever uw vernuft laten werken, laten werken ten voordeele van uwe Vaderlanders (...) Gij hebt mij eens geschreven: Als ik met het beoordeelen van fraeie gedachten wilde voortgaen, kon ik het mijn gantsche leven lang continueeren. Goed, continueer maer; mijn gantsche leven wil ik continueeren om hetgeen gij opstelt, te laten drukken.(...) Ik zal u niet met vrede laten, voor gij weder op de gang zijn (...) Waerlijk, geloof mij, hetgeen ik schrijf, dat meen ik; en ik eisch van u het in nadruk te geloven; als gij zoo voortgaet, als gij begonnen zijt, zal van u de Nederduitsche Letterkunde haer opgang rekenen.’Ga naar voetnoot1. Van Goens had de schuld op Lelyveld zelf geschoven: ‘Al dit treft mij het gevoeligste, omdat ik mij zelf dit wijte - te weten: gij zoudt voortgegaen hebben, zoo de Bijdragen voortgegaen hadden.’ Had hij maar enige kans gezien, ze voort te zetten! Maar er viel geen enkele ‘tael- of oudheid- of historiekundige verhandeling’ te verwachten. Maar ‘wij moeten, waerlijk, wij moeten noch iets uitvinden, dat gij met genoegen kunt voortgaen.’Ga naar voetnoot2. Vandaar weer verschillende ideeën en plannen, die wij reeds hebben besproken, evenals die van een vorig jaar.Ga naar voetnoot3. Als Van Goens nog maar de ‘zelfde lust had als (in) 66 en 67! Wat zoud gij dan een overheerlijk werk, van alles wat reeds op 't papier en noch in uw hoofd is kunnen componeeren!’Ga naar voetnoot4. Het best ware het misschien, vertaalde en oorspronkelijke verhandelingen in een vervolgwerk ‘ter bevordering der Nederl. Letterk. en verbetering van de smaek onzer landgenooten’, te combineren; waarin de liefhebbers gelegenheid zouden vinden ‘een kleine Verhandeling, de nieuwe litteratuer rakende’, uit te geven. Een eerst te verwachten overwicht der eerste zou zo spoedig mogelijk moeten eindigen. Van Goens zal zeggen ‘dat er een oneindig, oneindig getal stukken te vertalen zijn’, maar hij weet wel, dat alle stukken geen excellente stukken zijn. En buitendien ‘het zij dan bevooroordeeld of onbevooroordeeld, ik zoude liefst voor het minst de helft origineele stukken zien.’ Maar eerst voorraad; en een complete lijst van alle te vertalen stukken - dat er dan nog wel weer bij zullen komen, doet er niet toe - opdat men een werkplan heeft, en wete wat eerst en wat laatst te vertalen. Een derde in de bond - Meyer namelijk - zou alleen hierom reeds wenselijk zijn, ‘dat wij, met ons beiden, voor elkanderen blind zijn; de een keurt goed, al wat de ander denkt en schrijft.’Ga naar voetnoot5. Beminnelijke naïviteit! Heeft Van Goens ‘excellente hoogduitsche stukken’ te vertalen, hij zende ze maar,Ga naar voetnoot6. verklaart Lelyveld thans. Drie weken later informeert | |
[pagina 271]
| |
Lelyveld nog eens: ‘Hoe staet het met de uitgezochte Verhandelingen? of met de Utrechtsche Bijdragen? Gij hebt mij daerover in lange niet geschreven.’ Is hij bezig met de lijst op te stellen der te vertalen stukken? Die moeten de eerste helft vormen; ‘de andere helft uittreksels en beoordeelingen van Nederduitsche Schriften, de belles lettres betreffende.’Ga naar voetnoot1. Sinds daarvan niet meer. Ironisch lijkt, vlak daarop, de raad: ‘wanneer gij goede buien hebt, uwe gedachten, vues, enz. te schrijven en te bewaren tot gij goed vindt, dezelve uit te geven - hebt gij een vriend, die plaisier vindt in uwe opstellen te lezen, gelijk bijvoorbeeld L., zend hem dezelve: mogelijk wekt gij daerdoor zijn genie op.’Ga naar voetnoot2. Had Van Goens te kennen gegeven, dat hij niet meer tot uitgeven gemaand wou worden? Reeds een jaar eer had hij zich eens ‘expres voorgenomen tegen (Lelyveld) stil te zwijgen van sans fard.’Ga naar voetnoot3. Van Goens laat ook thans zijn vriend soms maar praten: ‘ik merk dat gij sedert eenigen tijd verscheidene dingen onbeantwoord gelaten hebt; en dat is zeer kwalijk gedaen; als men alleen spreekt, moet men ras stilzwijgen.’Ga naar voetnoot4. De volgende brieven gaan over Gleim, Jacobi, Gerstenberg, Mevrouw D.; over Romeo en Julia, Belisarius, Goodricke - Van der Kemp - Bonnet; Valckenaer's oratie en Paludanus' vrijage; zelfs over ‘petitesses’ als Haarlemse en Schiedamse schandaaltjes; over de Philosophe sans fard en zijn achterstallig werk niets meer. Daarentegen heeft Van Goens hem iets nieuws aangekondigd: een Geschiedenis der Spaanse Dichtkunst,Ga naar voetnoot5. waarover we reeds uitvoerig handelden.Ga naar voetnoot6. Plotseling in de zomer duikt het plan op tot een geschiedenis der Nederlandse dichtkunst. Was het werkelijk een ernstig plan van Van Goens? Of had hij Lelyveld alleen vroeger eens gepaaid met een verwijzing naar de grote vakantie? Het heeft toch wel al de schijn, dat Van Goens uitdrukkelijk het plan heeft meegedeeld en om hulp gevraagd. De voorafgaande briefwisseling sprak er buiten het algemeen betoog der wenselijkheid,Ga naar voetnoot7. echter nooit van; tenzij men een vermelding van Wagenaars Amsterdam wil aanvoeren; maar het gaat dan over Historia Litteraria: geleerden-geschiedenis.Ga naar voetnoot8. Vanuit Ouderkerk aan de Amstel, waar hij logeert, herinnert hij Van Goens: ‘Nu is het vacantie, en dus wilde gij eene historie van onze Poesie opmaken. Een treffelijk werk, waertoe ik alles wat ik weet u wil suppediteeren. Was ik op mijn kamer, dan schreef ik u een chronologische lijst onzer voornaemste Poëten. Nu schrijf ik maer, wat mij in 't hoofd ligt.’ Hij begint met de Kamer In Liefde Bloeiende; daaruit kwamen Coornhert, Spieghel. Daarop Heins, Hooft, Scriverius, Six van Chandelier, Cats, Huygens. Hierop verscheen Vondel, die de grootste luister bijzette. Zijn navolgers waren Antonides, Brand, Oudaen, J. de Haes, Vollenhoven, Moonen, Rotgans, De Decker, Nil Volentibus Arduum en Constantia et Labore, etc. etc. Onder de voornaamste nieuwere poëten mag men zetten Poot, Zeeuws, De Vlaming, Hoogvliet, Smits, Schim, F. de Haes, Feitama, De Bosch, Langendijk, Bakker, Van Winter, juffr. Van Merken, Steenwijk, Pater, De Marre, Trip, De Kruyff, ‘etc. etc. etc.’ Van Goens moet beslist enige dagen bij hem komen logeren - hij keert over een paar dagen naar Leiden terug - en die Historie van onze Poëzie op zijn kamer opmaken; want men kan niet alles zo beschrijven als bepraten. En hoe zou hij alles kunnen overzenden? Kisten en paktijd zouden ontbreken. Hij kan dan meteen zijn Hoogduitse boeken zelf uitzoeken; en Lelyveld kan trachten hem te genezen van zijn zó slechte gedachten van de Maatschappij. Bovenal: hij verlangt zo naar hem.Ga naar voetnoot9. Van Goens komt echter niet, zelfs zijn antwoord blijft vrij lang uit. Zijt gij uit? of ziek? ging de brief teloor? Of hebt gij nuttiger werk of correspondentie? schrijft Lelyveld. ‘Wegens | |
[pagina 272]
| |
de Nederduitsche poeten kan ik U geen beter bericht geven dan wanneer gij op mijn kamer zijt.’ Zie 't toch eens te schikken. 't Is nu toch vakantie!Ga naar voetnoot1. Nog eens informeert hij: ‘Kan ik u ook noch iets supediteeren over de historie onzer Poëten?’Ga naar voetnoot2. En nog eens verzoekt hij, in de laatste brief voor jaren, die over Mendelssohn: ‘Eer uw vacantie eindigt, zoudt gij niet schikkingen kunnen maken om enige dagen bij mij te logeeren?’Ga naar voetnoot3. Eerst in 1780, vlak voor het schrijven van het Politiek Vertoog,Ga naar voetnoot4. komt Van Goens weer op het plan terug; en klopt nu van zijn kant aan bij Lelyveld, die terstond tot alle hulp bereid is. ‘Het is, gelijk UwEd. wel zegt, onaengenaem, dat men nergens een notitie vindt van onze Dichters en de differente drukken van hunne werken. De catalogus van Van der Lip is het eenigste, dat mij bekend is, dat hierin van eenigen dienst kan zijn. Ik bezit hem niet, anders zou ik hem UwEd.Gestr. met alle plaisier zenden. Ik heb voornemen gehad, en ook reeds begonnen een chronologische lijst van onze Nederd. Dichters op te maken. Zoodra ik dezelve gereed heb, zal ik de vrijheid nemen UwEd.Gestr. dezelve te zenden(...) Het project om het weinige goeds, dat hier en daar onder heele karladingen onbruikbaar in onze dichters schuilt, in een tijdrekenkundige orde met een korte levensnotitie van elk dichter uit te geven, behaagt mij ten hoogsten en zou met open armen ontvangen worden.’ Dat was dus het plan, dat Van Goens thans bezighield: de formulering is ook geheel in zijn stijl. Hij heeft, zien wij elders, ontdekkingen gedaan in onze letterkunde; dat hij hier ook aanbiedt Bredero voor de Maatschappij te excerperen, hangt samen met zijn in deze tijd opkomende - al dan niet onder invloed van Van Hasselt staande - waardering voor deze dichter, die hij ook aan Ten Hove aanbeveelt. Deze las nu ook op zijn aansporing M. van der Merwede's gedichten, en vond er stukken in ‘vraîment admirables, et la plus belle chose que je connaisse en Hollandais. Comment est-il possible qu'un poète qui joint à tant de châleur tant d'originalité, soit aussi totalement inconnu?’Ga naar voetnoot5. Enkele opgaven voegt Lelyveld erbij, nopens C. de Pas, de ‘Zeeuwsche Nachtegael’, over verschillende uitgaven van Huygens' werken. En besluit: ‘In de catalogus van onzen waarden Schultens vindt men nog al veel van die Poeeten van dien tijd.’Ga naar voetnoot6. Van Goens vraagt en krijgt zijn bouwstoffen, zoals ze zijn, ter leen, met verschillende werken van Huygens, een uitgave van Roemer Visscher, en andere. Biografische inlichtingen kan Lelyveld weinig geven: over Roemer Visscher weet hij niets breders dan bij Wagenaar; of Hoogstraten's Woordenboek meer bevat, weet hij niet. Foppens geeft weinig. Hij meent, dat Tesselscha altijd Rooms was, evenals haar vader; maar ontdekt dan het door Van Goens al geciteerde puntdicht, waaruit blijkt, dat Roemer Gereformeerd was, en Tessel Rooms is geworden. ‘'t Is aardig dat men zoo weinig anecdotes van onze dichters heeft, en men zelfs niet weet waar men ze vinden zal.’ Wie thans Hofwijck bezit, kan men gemakkelijk te weten komen. Waar Huygens' papieren zijn gebleven, weet hij niet. ‘Bibliotheca Lippiana’ - meer weet hij van de genoemde Catalogus, zelfs het jaar niet. In zijn alfabetische lijst zijn echter alle kwarto's en de octavo's tot de L. daaruit overgenomen. ‘Ik zend u wat ik heb, om er mee te handelen naar goedvinden.’Ga naar voetnoot7. Deze lijst had Lelyveld al in 1759 of '60 begonnen; dat blijkt ons uit de laatste brief, waarin hij ‘die papieren, welke ik UwEd.Gestr. dezen winter zond betreklijk de Historia litteraria onzer Nederl. Dichters’, een kwarto schrijfboek, terugvraagt. Hij heeft van een goed vriend de Catalogus van Van der Lip ter leen ontvangen, | |
[pagina 273]
| |
en wil de alfabetische lijst daaruit nu verder aanvullen ‘met voornemen om, wanneer ik dat in orde heb, een beredeneerde chronologische lijst onzer Nederl. Dichters op te maken.’Ga naar voetnoot1. Wij kennen een dergelijk werk van Lelyveld noch in druk, noch in handschrift. Intussen had Engeland op de stelselmatige uittarting ener anti-stadhouderlijke regentenkliek met de oorlogsverklaring geantwoord;Ga naar voetnoot2. en had Van Goens zich met gloeiende verontwaardiging in het felst van de partijkamp gestort met zijn Politiek Vertoog, tegen Amsterdam. De verdediger van Amsterdam's politiek systema was H. Calkoen, een vriend van Lelyveld. De geschiedenis onzer poëzie kon wachten op een Jeronimo de Vries (1810)Ga naar voetnoot3. en die hem volgden: Van Cappelle, Van Kampen, Siegenbeek, Visscher e tutti quanti; een ieder misschien opwegend tegen een Lelyveld, maar samen nog niet tegen een Van Goens, zoals wij hem ons kunnen denken en zo gaarne gezien hadden: volgroeid en tot evenwichtigheid gekomen in gevoelen, weten, denken, geloven, en van goede plannen voortgaande tot beter daden, vaste en brede grondslagen leggend voor een Nederlandse esthetica en literatuurgeschiedenis, kritisch èn synthetisch; toegankelijk gebleven voor het nieuwe van de bewonderde vreemdelingen Winckelmann, Lessing, Herder, maar dieper ingeleefd in historie en eigen aard van zijn volk, dat hij toch liefhad. Van Goens ging in de politiek en ging er - maatschappelijk en als Nederlands burger - in onder.
De voornaamste literaire correspondent van Van Goens in ons land was Lelyveld. Doorgaans beperkte hij zich tegenover hem tot de Franse, de Duitse en de Nederlandse letteren. Wel wetend, dat de horizon van de leerling niet zeer wijd strekte, maakte de meester het hem niet opeens te moeilijk. Engels en Italiaans komt hier slechts sporadisch, Spaans heel niet in bespreking. Zijn Spaanse lectuur trouwens heeft Van Goens al spoedig begrepen het beste maar voor zich zelf te kunnen houden. Over Italiaanse auteurs vindt men nog iets in de briefwisseling met Van Wijn: het betreft echter alleen de aankoop van een en ander. ‘UEd. zeide mij te Utrecht bij occasie wel eenig Italiaansch goed te willen hebben: zend dan maer eens een lijstje; 't komt hier genoeg voor op aucties.’Ga naar voetnoot4. Het antwoord: ‘Zoo UwE. mij Italiaansche Oeuvres d'Esprit kan bezorgen, zou mij zeer aangenaam zijn. Er is thands een auctie in Rotterdam daar ik enige poëten hoop te krijgen, en na het aflopen der zelve zal ik de vrijheid nemen UwE. enige die mij nog mankeren op te geven. Ondertusschen zoo UwE. mij Muratori Vite degl'Arcadi of della Excellenza de la Poesia ItalianaGa naar voetnoot5. met de noten van Trevisani bezorgen kont, zou mij zeer aangenaam zijn. Ik heb de werken van Triss(ino), van Guarini, van Tasso; doch de Amintas (...), de Discorsi Accademiche van Salvini, de werken van Meta(stasio), die van Petrarcha en enige anderen, Dante, Ariosto, (M)arino, hoop ik van Rotterdam te krijgen.’Ga naar voetnoot6. Wij zien, dat Van Goens hier nog aan het begin zijner Italiaanse literatuurstudie stond. Van de Duitse vernemen we hier niets; de uitspraak van Van Goens: ‘Mille et mille dissertations se publient comme cela en Allemagne, qu'une semaine après on ne connait plus de la ville meme ou elles paraissent. Et c'est là en partie une cause de la corruption du goût des Allemands en fait de Literature, que ce deluge de Dissertations, qu'ils sont obligés de publier à chaque acte qui se fait dans la ville’Ga naar voetnoot7. - betreft nauwelijks de | |
[pagina 274]
| |
‘belles-lettres’: uitgangspunt was een verhandeling ‘de nolis’Ga naar voetnoot1. door Van Goens aan Van Wijn zeer aanbevolen en ofschoon bij lezing daarna ‘carbo pro thesauro’ blijkend, toch op zijn verzoek hem toegezonden. ‘Nous attendons de la Haie des recherches bien meilleures sur cette matière.’ Deze briefwisseling gaat ook overigens zeer weinig over de fraaie letteren. Zelfs de Franse komen zelden ter sprake: de ‘Babioles littéraires et critiques en prose et en vers’ - door G.L. von Bar,Ga naar voetnoot2. toen bekend als ‘de beste Fransche dichter onder de Duitschers’, - door Van Goens aan Van Wijn geleend,Ga naar voetnoot3. een satiriek gedichtje op Nieuwjaar ‘le jour de fatigue et d'ennui’, etc. door dezelfde om de ‘naiveteit’ geprezen, en de aankoop bij Gosse van ‘eene collectie van Fransche Poesie in groot 8o met schone platen,’ alle of meest alle van Dorat, Masson de Pezay, en waarschijnlijk ook Blin de Sainmore.Ga naar voetnoot4. Veel meer aangaande de moderne letteren vinden we in de brieven van Ten Hove - die áán hem missen we weer. Of hij Spaans las, blijft de vraag, al bezat hij enkele Spaanse boeken.Ga naar voetnoot5. Van de drukke gedachtewisseling over Italiaanse geschiedenis, letteren en kunst, in verband met Ten Hove's boek over de Medici gaven we reeds vroeger verslag; ook in ander verband kwam het al uit, dat Van Goens in Ten Hove en zijn vrienden Tavel en Fagel kenners en liefhebbers van Italië eerde. Er is meer aan te voeren. Ten Hove bestelt bij Gosse voor Van Goens een Goldoni; hij weet maar één exemplaar in Den Haag, en ‘la fourmi n'est pas prêteuse.’ Hij zal hem, ondanks zijn ‘negligences’, bevallen, voorspelt hij: zijn comedies zijn wel inferieur met Molière vergeleken, zijn geest niet. Reeds eer had hij zelf een exemplaar besteld; zodra het aankomt, kan Van Goens dat krijgen.Ga naar voetnoot6. Hij deelt een aardig ongedrukt impromptu mee van Metastasio.Ga naar voetnoot7. Hij bezorgt hem de ‘Canti carnavaleschi dal tempo del Magnifico Lorenzo;Ga naar voetnoot8. hij licht hem in over Tasso: ‘mon édition du Tasse est de Venise (ni fallor) en 6 vol. très grand 4o. Tout ce que renferme ce Recueil merite d'être parcouru, mais il y a beaucoup de fatras et de pédanteries. La Jerusalem et l'Aminte sont les seuls ouvrages du Tasse qui portent le sceau de l'immortalité. Ses Lettres vous feront plaisir.’Ga naar voetnoot9. Al bezit hij de mooie uitgave van Dante, waar Van Goens naar vraagt, niet;Ga naar voetnoot10. dat hij hem terdege kende, zagen we in de Mémoires génealogiques; hier geeft hij zijn oordeel over een vertaling: ‘Le projet de traduire le Dante d'un bout à l'autre peut-il tomber dans une tête raisonnable? Une copie servilement litterale pourrait avoir une espèce d'utilité pour l'intelligence du texte, mais il faudroit une cervelle et un cul de plomb pour se charger d'une pareille tâche.’Ga naar voetnoot11. Van Goens had hem meegedeeld dat ze ‘pitoyable’ was: het betreft de prozavertaling van L. Bachenschwanz (1767-1769),Ga naar voetnoot12. waarover hij niet lang daarna ook aan Klotz schreef:Ga naar voetnoot13. ‘je me suis toujours imaginé que le projet de traduire le Dante d'un bout à l'autre ne sçauroit guères entrer dans une tête raisonnable. Cequi m'a le plus étonné dans ce M. Bachenschwanz, c'est qu'il a entrepris cet Auteur, sans même une connaissance suffisante de la Langue, ce qui lui a fait commettre les fautes les plus grossières et les plus ridicules. Par exemple cette phrase chi | |
[pagina 275]
| |
tiene troppo dal monte e dal macignoGa naar voetnoot1. dont vous avez relevé la traduction baroque, il auroit dû sçavoir - heeft Klotz de schoen ook aangetrokken? hij antwoordde niet meer - qu'elle sert de proverbe aux Italiens, comme tant d'autres expressions du Dante, et qu'on s'en sert cent fois, même dans la conversation, du moins parmi des gens entendus. C'est bien de nos tems qu'il falloit crier à droite et à gauche Sumite materiam, etc.Ga naar voetnoot2. Il est vrai qu'on m'a ecrit de Paris, il y a plus de deux ans, que M. Watelet travaillait à une traduction du Dante: et personne n'en seroit plus capable que lui, si ce n'est peutetre votre Meinhardt. Mais je suis bien sûr que si l'un ou l'autre l'avoit entamiee, ils se seroient contentes d'en donner des extraits, comme Marmontel a fait de la Pharsale: puisqu'il est certain, qu'à moins de lire le Dante en original, personne ne sçaurait en supporter la lecture d'un bout à l'autre. Encor si ce M. Bachenschwantz s'en était tenue à l'Enfer. Mais je vois par le Catalogue de la Messe, qu'il va donner aussi le Purgatoire. A Dieu ne plaise qu'il lui prenne la fantaisie de nous mener en Paradis. Pour moi j'y renonce d'avance, quoique je puissa me vanter d'avoir lû trois fois le Dante.’Ga naar voetnoot3. Ook in Engeland verkondigde Ten Hove de lof van het Italiaans: ‘Je soutenois modestement qu'il se pourroit que la langue Italienne fut plus douce que la leur; toute une grande compagnie me repondit par un eclat de rire, et cet eclat de rire etoit de bonne foi.’ Hij ergert zich niet: ‘Ces prejugez cessent d'être revoltans a force d'être ridicules.’ Hij houdt van de Engelsen. ‘Le paîs est si beau, les femmes sont si gentilles, il y fait si bon vivre, pour peu qu'on jargonne la langue, qu'on aime le boeuf, qu'on se conforme aux usages qu'on respecte les prejugez.’Ga naar voetnoot4. Hij laat zich voorstaan op kennis van Engeland; dat blijkt uit zijn oordeel over Grosley.Ga naar voetnoot5. Ook de Engelse literatuur en kunst heeft zijn belangstelling, en hij moet er Van Goens over inlichten: Een andere keer - zo vinden we in een brieffragment - zal ik antwoorden over Belisaire, Klotz, Garrick, Hogarth, enz.Ga naar voetnoot6. Engelse Reviews leest hij getrouw.Ga naar voetnoot7. Hij zag Othello met gespannen aandacht vertonen,Ga naar voetnoot8. hij kan balladen uit Percy's verzameling waarderen: althans ‘la femme de Bath’, dat is: The Wanton Wife of Bath.Ga naar voetnoot9. Of hij de Reliques echter zelf ter hand heeft genomen, op Van Goens' aanwijzing, blijkt echter niet hieruit. Ossian stelt hij buitengewoon hoog; hij vereert Richardson,Ga naar voetnoot10. en Robertson;Ga naar voetnoot11. Boswell schijnt hij min of meer te kennen.Ga naar voetnoot12. Ook over The Castle of Otranto kon Ten Hove, schoon hij de roman zelf niet gelezen had, inlichten: in de tijd van het verschijnen had hij Horace Walpole als auteur horen noemen.Ga naar voetnoot13. Maar Van Goens gelooft aan de echtheid, en brengt ook Ten Hove aan het twijfelen: ‘Ce que vous me dites sur le Castle d'Otranto me fait voir que j'ai eu tort et que Walpole n'en peut pas être l'auteur. Vous me donnez envie de lire cette pièce. Un roman de la façon d'un curé calabrois du 14leme siècle pique ma curiosité, je recherche avidement ces singularités cose recondite.’ Dat lijkt op de auteur zelf. Hij kan Walpole toch niet geheel opgeven. ‘N'en seroit-il point l'editeur ou le traducteur?’ Hij houdt | |
[pagina 276]
| |
van hem. ‘J'aime cet homme qui m'amuse pour ses saillies et par son esprit voltairien.’Ga naar voetnoot1. Sterne vinden we noch hier, noch in de briefwisseling met Lelyveld vermeld. Het eerst, zover wij weten, spreekt Van Goens over deze auteur, die hem later misschien de meest geliefde was, in juli 1769 in zijn brief aan Wieland.Ga naar voetnoot2. Uit een kort briefje van Kilmaurs, van 1770 hoogstwaarschijnlijk, blijkt hij dan bezig met de pas verschenen Posthumous Works (1770);Ga naar voetnoot3. de schrijver verzoekt ‘to let me have a sight of (them), when you have done with them.’ Die haast bij Van Goens om de nagelaten werken zich aan te schaffen en te lezen, zal wel bijzondere belangstelling bewijzen, waardering voor ‘Yorick’. In zijn bibliotheek vindt men dan ook al zijn werken, met vertalingen en navolgingen: de zeven delen ‘Sermons’, met Duitse ‘Reden an Esel’ (1769), een bijzonder mooie Tristram Shandy (1763), de Sentimental Journey (1769) met een Franse vertaling (1769), een ‘Versuch über die menschliche Natur in Yoricks Reisen’ (1769) en behalve de reeds vroeger besproken navolgingen van J.G. JacobiGa naar voetnoot4. verscheidene andere ‘empfindsame Reisen’.Ga naar voetnoot5. Ook op Van Goens' opvattingen omtrent Shakespeare werpt dit briefje nog enig licht: Kilmaurs las het van hem geleende ‘Essay van Montague’; de kritiek op Voltaire is streng, maar volkomen verdiend, schrijft hij. Het zal wel, het betreft Lady Montague's Essay on the Writings and the Genius of Shakespeare (1769); ik vermoed dat zijn oordeel slechts erkenning van dat van Van Goens behelst. Dat Van Goens bij Ten Hove meer weerklank vond dan bij Lelyveld, zien we ook ten opzichte van de meeste hier ter sprake komende Franse auteurs: Montaigne, De la Fontaine, Vauvenargues, Racine, Corneille, Molière, Voltaire, Marmontel, Rousseau, D'Alembert, Belle van Zuylen. Wederzijds wijzen zij elkaar op werken, die van belang schijnen: ‘Je n'ai point lu Charlot - een toneelstukje van Voltaire van gemengd karakter, geschreven voor de kring van Ferney in 1767 - ‘ni n'en ai même entendu parler. Sur vôtre parole je le chercherai et le lirai. Avés-vous vû l'Honnête Criminel?’ De grootste verdienste ervan schijnt te liggen in de bijkomstige gedachte van een ommekeer der geesten in Frankrijk ten opzichte van de Hugenoten. ‘Cette pièce vient d'être representée ici avec succés.’Ga naar voetnoot6. De Belisaire acht Ten Hove zeer onhandig en onbillijk geoordeeld door de abbé De la Bléterie: ‘C'est se moquer des gens que de dire, qu'un roman tel que celui là est propre a jetter des nuages sur la verité historique.Ga naar voetnoot7. Hier vinden we ook de Mémoires sur l'ancienne Chevalerie - van La Curne de Sainte-Palaye - vermeld;Ga naar voetnoot8. als gezonden, waarschijnlijk teruggezonden, door Ten Hove. Als Van Goens een oude passage over ‘mon Seigneur et mon Dieu Cupidon’ voor Ten Hove heeft overgeschreven, antwoordt deze: ‘Il est vrai que j'aime beaucoup ces anciennes naïvetés.’ En verstandig onderscheidt hij daarin ‘deux espèces de naiveté, celle de langage et celle de sentiment.’ Beide behagen hem; maar alleen in de laatste zit verdienste: want, al leest hij met genoegen voire, ores, adonques, mesmement, welke grote verdienste heeft het in de taal (spelling bedoelt hij ook) te gebruiken van zijn eeuw? ‘Marot est un modéle des deux naïvetés. Je vous recommanderai quelques unes de ses pièces, quand vous songerés a executer vôtre beau et grand projet, dont je me propose de vous entretenir au long dans ma première lettre;(...) Je vous dirai seulement d'avance que j'approuve très fort vôtre projet.’Ga naar voetnoot9. Met het oog op dat plan, spreekt Ten Hove ook van de ‘naieve’ troubadourspoëzie: ‘Quoique nôtre langue ne manque pas de naïveté, vous trouverés quelque peine a traduire les pièces des Troubadours | |
[pagina 277]
| |
et autres pareilles, dont le merite consiste souvent dans la seule expression. Plus il y a dans une pièce de ce qu'on appelle esprit, moins la tâche est difficile.’ Daarom zou ‘la femme de Bath’ zo geschikt zijn, ‘ou l'esprit est repandu avec profusion, quoique sans prèjudice de la naïveté.’Ga naar voetnoot1. En zelfs over de Duitse Minnesinger. ‘Le susdit Bielefeld m'avoit fait connoitre le Recueil des Minnezangen, qui en effet doit être curieux. Vous ferés d'autant mieux de puiser dans cette source, qu'elle est peu connue.’Ga naar voetnoot2. 't Schijnt, dat Van Goens er eerst over heeft geschreven. Hij liet ook niet na, in 't algemeen aan Ten Hove de Duitse letteren aan te bevelen, die deze echter ook buiten hem om kende. ‘Je n'ai point vu la Messiade, mais j'ai lû un Extrait d'un autre poëme allemand, le Dèluge ou Noë, qui me paroit fort peu de chose. Un de vos Allemands que j'estime le plus c'est Lessing, de puis que j'ai lû sa tragèdie bourgeoise, intitulée Sara Sampson, dont j'avoue que je suis très content. S'il a tiré de son propre fonds ce tableau pathètique, il me paroit avoir hèrité d'un des pinceaux de Richardson. Vous me parlés tant de ces Allemands, que j'ai jetté l'autre jour les yeux sur l'epaisse brochure du Baron de Bielefeld, intitulée Progrès des Allemands.’ Het viel ten uiterste tegen; de schrijver der Institutions Politiques valt er niet in te herkennen. Maar heeft hij zijn landgenoten zo bij hem geen goed gedaan, kwaad deed het evenmin; want achter onleesbare vertalingen behoeven nog geen slechte originelen te staan. Het is ook zeer onvolledig: Klopstock, Gessner, Rabener, Ernesti, Winckelmann noemt hij zelfs niet.Ga naar voetnoot3. Hier kunnen we reeds besluiten, dat Ten Hove de Duitsers niet maar in Franse vertaling, maar in het oorspronkelijk las.Ga naar voetnoot4. Hij koopt ook door bemiddeling van Van Goens Duitse boeken; en verklaart, vooral om Winckelmann aan Duits te blijven doen.Ga naar voetnoot5. Maar de Agathon - die hij van Lessing waant - probeert hij te lezen in een Franse vertaling; de eerste bladzijden kunnen hem niet boeien. ‘Si pourtant vous en faites un jugement fort favorable, je reprendrai le livre.’Ga naar voetnoot6. De bewondering voor geleerdheid, het kritische oordeel en het schrijverstalent van Van Goens was bij deze Haagse beschermer nauwelijks geringer dan bij de Leidse vriend. Anderzijds zal Van Goens met vreugde meer kennis, breder inzicht, minder vooroordeel bij Ten Hove hebben gevonden dan bij Lelyveld. Dat laatste niet het minst: zowel ten opzichte van vaderland als van godsdienst en moraal. Wereldwijze geringschatting van de verkondigers en belijders der goddelijke openbaring en daarachter ook van die zelf, is ons van Ten Hove reeds genoegzaam bekend. Zij spreekt ook niet onduidelijk uit de ontdekking van die volle overvloed van esprit in The Wanton Wife of Bath. ‘Esprit’ is het ook ongetwijfeld, als hij vergeving vragend voor lang uitgesteld schrijven, er bij voegt, dat hij zo pas een Engelse preek las ‘on the necessity of a speedy repentance, with a dedication to the devil.’ De abbé De la Bléterie hindert hem in zijn noten op Tacitus door zijn schijnheiligheid (cagoterie);Ga naar voetnoot7. in Hofstede verfoeit hij ‘la malice diabolique’;Ga naar voetnoot8. heel de gebefte schaar ligt op de loer, om iemand bij de eerste verdachte uitdrukking op het lijf te vallen; zo lijkt de voorstelling in het volgende, waar hij, pas terug uit Engeland, ook zijn kijk op ons volk geeft: ‘Oui, mon ami, je suis échapé vivant des mains des sauvages, ils ne m'ont ni rôti ni bouilli; je suis rentré sain et sauf dans ce bel antre de Trophonius,Ga naar voetnoot9. d'ou le rire est banni, ou l'uniformité prèside a la vie, ou l'on dort le jour, sans veiller la nuit, ou ... mais je badine: ma chere patrie a bien ses bons cotés, aux quels je rens justice.’ Hij had anders nog best wat bij de Engelsen | |
[pagina 278]
| |
willen blijven, ondanks hun kolossale zelfingenomenheid. Wij zijn ook niet zonder, maar zó ver gaan we toch niet; hetgeen bewijst, ‘que nous avons le sang moins chaud, et que nos esprits animaux circulent moins vite.’ Verkieselijker? dat is de vraag nog. ‘Aux yeux de la Politique certains prejugez nationaux ne sont point un mal. Il est utile qu'un peuple ait trop bonne opinion de soi. Possunt quia posse videntur. Si j'en disois autant des particuliers, ne voyés vous pas la foule des petits-collets prête a fondre sur moi, et a faire sonner a mes oreilles avec orgueil ce grand mot d'Humilité; je serois forcé de changer d'opinion - ou de propos.’Ga naar voetnoot1. Dit voor het politieke. In het literaire is hij zo min als Van Goens gesteld op nationaal vooroordeel. ‘Le beau et surtout l'utile projet’ - zo kwam hij na een paar weken op Van Goens zo even vermelde plan terug - ‘que celui que vous venés de former! Je vous exhorte autant que je puis de ne le point perdre de vue. Nos Hollandois ont le plus grand besoin qu'on leur mettre sous les yeux des pièces de comparaison. Ce moyen de se former le gout vaut lui seul toutes les reflexions du monde.’Ga naar voetnoot2. Indien Ten Hove Van Goens niet geheel en doorlopend misverstaan heeft, is hier sprake van het vertalen van meesterwerken der buitenlandse kunst, van allerlei genre en uit allerlei periode, om ons volk de stukken in handen te geven ter overtuiging van eigen kleinheid en ter genezing van de eigenwaan. ‘Vous et moi ne serions nous pas aux genoux de Vondel et de Poot, si nous n'avions rien vû d'autre?’Ga naar voetnoot3. In de brieven van Lelyveld vinden we dit plan niet precies zo: vermoedelijk is het de uitbreiding van de in de Nieuwe Bijdragen reeds aangekondigde ‘voorbeelden en proeven’,Ga naar voetnoot4. later weer tot ‘Uitgezochte Verhandelingen’ ingeperkt. Het begin zouden we dan misschien mogen zien in de vertalingen uit het Hoogduits van Van Goens' eigen hand, waarover Lelyveld's mening in het voorjaar was gevraagd.Ga naar voetnoot5. Het onderstelt, evenals de latere ‘Uitgezochte Verhandelingen’ keuze door Van Goens alleen, uitvoering door meerderen tezamen. Ten Hove, om raad gevraagd, zegt: ‘vôtre plan me paroit si bien conçu, que je n'ai gueres a vous en donner d'avance. Soyez seulement, je vous en prie, difficile sur deux points: 1. Sur le choix de vos coöperateurs. 2. Sur le choix des pièces. Dans l'immens foule qui se presentera a vous, il ne seroit pas permis d'admettre rien de mèdiocre. J'appelle mèdiocre tout ce qui n'a pas je ne sçai quoi d'original et de piquant.’ Gaarne verwacht hij nog ‘un plan plus exact et plus dètaillé.’ Ten Hove is zelfs zo ingenomen met het plan, dat hij zijn dienst aanbiedt, ‘pour la traduction de quelque bagatelle angloise ou italienne’; natuurlijk onder toezicht en verbetering van Van Goens.Ga naar voetnoot6. Hijzelf heeft, helaas, de beoefening zijner eigen taal verzuimd.Ga naar voetnoot7. ‘Vous qui la maniés superieurement, je vous conseille de ne pas nègliger cette gloire.’ Hij is verheugd, dat Van Goens smaak heeft voor onze moedertaal, ook omdat hij grote roem voor hem wenst, ‘or je suis persuadé que tout homme qui ecrit dans une langue qui n'est pas la sienne, se condamne lui même a la mèdiocrité.’ Van Goens en hijzelf zullen beter Frans kunnen schrijven dan velen hunner landgenoten, maar als zij even vergelijken met de grote Franse schrijvers, dan zal hun de pen uit de hand vallen.Ga naar voetnoot8. Van Goens heeft de voorwaarde gesteld, dat vóór hij iets laat drukken, Ten Hove 't moet hebben gezien. Deze, ofschoon hem er geen nut van belovend, houdt hem aan de afspraak; al eer heeft hij trouwens geëist, dat zoals hij zelf met zijn Mémoires généalogiques deed, Van Goens ook zijn werk zenden zou adhuc a matre rubentes; ook daarna spreekt hij nog weer van zijn verlangen naar ‘un petit commerce de confidence reciproques.’Ga naar voetnoot9. Bij de ‘pièces de comparaison’ wilde | |
[pagina 279]
| |
hij een ‘Conte’ voegen van zijn eigen maaksel, in de geest van die van Marmontel, had Van Goens bij een mondelinge ontmoeting meegedeeld. En herhaaldelijk dringt Ten Hove aan op de uitvoering of de voltooiing. Hij wil hem wel niet vleien, dat hij dadelijk zal slagen in zulk een moeilijk genre. ‘Non je vous condamne a ne devenir le Marmontel de la Hollande qu'après bien des essais infructueux: mais, comme j'ai dans la tête, qu'il ne tiendra qu'a vous d'avoir avec le tems des succès marqués en ce genre, je vous prie d'y songer serieusement.’ Hij heeft sinds hun gesprek een idee gekregen, hoe men het zou moeten aanleggen om daarbij niet in de fout te vervallen van de schilders, die bij mangel van langdurig en gezet tekenen naar het naakt model, vervallen tot ‘une manière’, met afwijking van het natuurlijke, ‘en courant après je ne scai quelle nature idéale, dont le prototype n'existe point. (...) La peinture et la poésie, c'est a dire l'invention, sont soeurs. (...) (Le) genre des Contes (...) n'est autre chose qu'une peinture intellectuelle des moeurs, car les avantures ou les incidens ne doivent servir que de toile ou de quadre, si l'on ne veut tomber dans la platitude des Romans ordinaires.’ Welnu, om te tekenen naar de natuur en naar het naakt: ‘Je ferois choix d'une demi-douzaine de gens, ou plus, parmi les personnes qui me seroient le mieux et le plus intimement connues, sans m'oublier moi même que je supposerois connoitre le mieux. J'imaginerois ensuite une avanture, la plus simple possible, ou ces seuls personnages serviroient d'acteurs; je tâcherois de les faire parler et agir le plus conformement qu'il se pourroit a leur façon de penser et a leur caractère connus. Avant que entreprendre un conte tout de bon, je repeterois ces essais bien des fois, en variant mes personnages.’ Om geheel vrij tegenover de modellen te zijn, zou ik vast besluiten in géén geval zelfs aan mijn beste vriend iets van die oefeningen te laten zien.Ga naar voetnoot1. Zó lang en zwaar schijnt Van Goens zich de weg niet te hebben willen maken; een maand later zendt hij hem het begin van een ‘conte’, met de vraag, wat hij moet doen. Doorgaan, zegt Ten Hove, die zich echter zijn definitief oordeel voorbehoudt tot hij het geheel zal hebben gezien. ‘Il commence deja a interesser, mais vous conviendrés que le plus difficile reste a faire. Il vous faudra un effort d'imagination pour ne pas râter cette tante, dont j'imagine que le modèle est dans la nature, mais que vous n'avés point sous les yeux.’ Het lijkt een herinnering aan de niet strikt genoeg gevolgde raad. De naam Akosmo, schoon goed gevonden, vindt Ten Hove wel wat geleerd; Grieks verstaan romanlezers en -lezeressen meestal niet; ‘mais gardons le nom, (...) moins comme significatif, que comme sonore.’ Een paar aanmerkingen op de stijl bewijzen ons, dat het hier een proza-vertelling betreft, en dus heel iets anders dan de Solimanberijming.Ga naar voetnoot2. ‘Reprenez donc incessamment ce pauvre Akosmo, et me faites part de ses progrès.’Ga naar voetnoot3. ‘Je vous avertis de nouveau que si vous laissés dormir trop longtems vôtre Akosmo, il tombera en léthargie. Un conte veut être fondu d'un jet, quitte de le polir aussi longtems qu'il vous plaira’,Ga naar voetnoot4. zo maant hij later nog. De taal levert moeilijkheden blijkbaar: ‘vôtre Comtesse ne doit point être une puriste’, beslist Ten Hove enerzijds, maar anderzijds moet hij erkennen, ‘que tant qu'on sera obligé, pour éviter le reproche de pedanterie, d'avoir recours a cette bigarrure, nôtre langue ne sera bien formée.’Ga naar voetnoot5. Of die ‘Comtesse’ iets heeft uit te staan met ‘mevrouw D’, over wie hij aan Lelyveld schreef, met Frau Von B, uit ‘die Frau, wie es wenige gibt’, en tenslotte ook nog met Madame d'O. en Ciphise, die een rol in zijn leven speelden, is op deze enkele gegevens niet uit te maken; men voele neiging zijn fantasie toe te geven, en in Akosmo - blijkbaar een sprekende naam, en geen gunstige - òf de verleidster te zien, op wie de genoemde novelle, zijn laat-komende Conte moral, | |
[pagina 280]
| |
zinspeelde, en in deze weer Rosette Baptiste, òf haar handlangster, in casu Rosette's moeder.Ga naar voetnoot1. Alle drie op waarheid gegronde verhalen vallen ook in hetzelfde jaar 1768. Maar de bezwaren tegen de reeks vereenzelvigingen zijn niet gering; en ik schrijf geen roman.Ga naar voetnoot2. Slechts zelden spreekt Ten Hove overigens over de Nederlandse letteren; en dan heeft het alle schijn, slechts te gebeuren terwille van de vriend. ‘Où en est vôtre Societé Belgique, dont vous me faisiés de si beaux projets il y a deux ans? Je n'en entens plus parler depuis bien du tems. Les nouveautés les plus utiles ont bien de la peine a prendre racine en ce païs. Nous cheminons lentement. Quand Dieu fait un Hollandois, il employe les autres elemens, mais il laisse le feu de coté.’Ga naar voetnoot3. En over Nomsz' Amosis: ‘Vous avés oublié de me reparler de cette pièce, representée a Amsterdam avec applaudissement, et qui devoit me divertir par l'excès du ridicule. Je vous en fais souvenir. Il y a quelque chose dans nos pièces de plus choquant que le ridicule, qui peut resulter d'une simple ignorance du costume. Ce quelque chose c'est le dèfaut de genie. Je compterois les exceptions sur mes doigts.’Ga naar voetnoot4. Schrijft Van Goens over het grote verschil der Nederlandse vertalingen van de Contes Moraux en van de Belisarius, dan wijst Ten Hove erop, dat het laatste ook veel gemakkelijker te vertalen valt.Ga naar voetnoot5. Een brief, waaruit hij vermoedelijk iets aardigs had geciteerd, weigert hij over te zenden: want voor het overige is die ‘lettre du cher cousin à la gueule enflammée - Spex? - d'une platitude pas fort plaisante.’Ga naar voetnoot6. Ten Hove spreekt veelal in zijn brieven - die over de Medici uitgezonderd - over literatuur, omtrent zoals hij het doet over allerlei feiten van de dag: de kwestie of D. van de Wijnpersse Prof. Lulofs zal opvolgen, of een ander; de grote en gerechtvaardigde opgang der inenting in Den Haag; het optreden van een wonderdoener Pelletier, het bezoek van Frederik II op het Loo, de dood van Klotz, en diens voorgevoel daarvan,Ga naar voetnoot7. en dergelijke meer: terloops en als toevallig erbij gebracht. Dat hij dan goede en scherpe opmerkingen kan maken, bleek ons meer dan eens. Van goede literaire smaak getuigt het ook, als hij in ‘la lecture (...) agréable et coulante’ van De la Bléterie's Tacitus-vertaling geen Tacitus meer vindt.Ga naar voetnoot8. Zo treft ons zijn onafhankelijk oordeel over de door het Elogium (1768) juist wereldkundig gemaakte stoïcijnse houding van Hemsterhuis, ter wille van hoge adellijke gasten, bij het doodsbericht van zijn zoon: ‘on trouve là plus d'insensibilité que de philosophie.’Ga naar voetnoot9. In aanleg, neiging en ontwikkeling bezat Ten Hove veel, dat hem tot een bekwame medestander van Van Goens had kunnen maken; maar hij miste, juist als hij zelf zijn landgenoten verweet: ‘le feu’. Een vet ambt gaf hij geheel vrijwillig op, om meer tijd voor zijn liefhebberij te hebben; maar hij beoefent letteren, kunst, wijsbegeerte en haar historie ook uitsluitend ter liefde van zich zelf. ‘Né paresseux je sens cependant le besoin de travailler, de cultiver mon jardin, comme disoit Paquette.’Ga naar voetnoot10. Ook zijn boek over de Italiaanse Renaissance schrijft hij voor zich zelf en enkele goede vrienden;Ga naar voetnoot11. het gedurig contact met Van Goens moet hem daarbij gaande houden, en ‘tirer de (son) indolence habituelle’.Ga naar voetnoot12. Er is hier, als vaak bij Ten Hove - merkwaardig verschijnsel ook - zelf-ironie aan het woord, maar daardoor mag deze karakteristiek wat scherp zijn, onjuist is ze niet. Hij houdt oprecht veel van Van Goens; hij noodt hem ten zijnent: zijn | |
[pagina 281]
| |
huis in Den Haag staat geheel te zijner beschikking, met zijn knecht erbij; maar zelf is en blijft hij buiten ‘ou le plaisir piquant de compter les feuilles et d'entendre chanter le coucou (...) ne me console point de mes ennuis. Je ne puis cependant m'en arracher, parceque a la ville c'est encore pis, ou je m'ennuye davantage.’Ga naar voetnoot1. Een man van geest, van smaak, van gevoel, maar geblaseerd hoveling en sceptisch homme du monde; zonder levensdoel, zonder geestdrift, zonder wilskracht, zonder ernst. Slechts eens, veel later, zien we hem komen tot meerdere energie en activiteit: toen de bestaande staatsorde fel werd bedreigd, stelde hij, Oranjeman reeds door traditie en overtuiging, zich ook schrap tegen de patriottische revolutionairen, maar ook toen had hij Van Goens' steun volstrekt nodig; die zich weer willig door hem liet gebruiken, om daarna door de anderen smadelijk aan de kant te worden geworpen. Wat had Van Goens tenslotte aan zo iemand bij de taak, die hij zich had voorgesteld. De kwaal mocht hij vooral niet minder ernstig inzien, en over de middelen wel willen overeenstemmen, voor de behandeling zou hij hem zeker alleen laten, en moeten laten staan; welbeschouwd was Lelyveld hem op dit gebied nog meer dan Ten Hove. Die gedenkt hij aan het eind der periode nog met dankbaarheid, als de enige, die hem enigszins verstond en steunde, terwijl hij van deze zwijgt.
In zijn brieven aan Duitse literatoren sprak Van Goens soms vrijer over zijn ideeën en plannen dan in die aan zijn binnenlandse vrienden. Wij zagen reeds, dat hij Bachmann in de eerste helft van 1767 inlichtte over onze letterkunde: van het hoe weten wij echter slechts weinig, omdat we slechts Bachmann's brieven over hebben.Ga naar voetnoot2. Kort daarna kwam hem de Theorie der Poezie nach den neuesten Grundsätzen und Nachrichten von den neuesten Dichtern (1767)Ga naar voetnoot3. onder de ogen, van C.H. Schmid, die volgens een tijdgenoot ‘als Sammler, Richter und Tadler auftrat mit einem in nichts gerechtfertigten dreisten und zuversichtlichen Ton’,Ga naar voetnoot4. die ook met grote minachting over de Nederlanders sprak. Zijn ergernis lucht hij eerst tegenover Lelyveld, die echter - wonderlijk genoeg - ‘die plaats over de Hollandsche dichters tot lof verstaat.’Ga naar voetnoot5. Dat hij daarin ongelijk heeft, zou, bij ontstentenis van het werk zelf, al voldoende blijken uit de verontwaardiging jaren later nog bij Van Alphen en Brender à Brandis;Ga naar voetnoot6. maar zijn eigen excuses aan Van Goens zijn nog beter bewijs.Ga naar voetnoot7. Het was nog in hetzelfde jaar 1767 dat Van Goens zijn hart uitstortte aan Klotz over de ellendige staat onzer letteren, de afgrond van vooroordelen en dwaasheden, de slaafse navolging en de verwaten onkunde; maar ook over zijn hopen en werken, om verheffing en bloei naar het voorbeeld van Duitsland. En daarbij beklaagt hij zich over Schmid's malicieuze karakteristiek van onze natie.Ga naar voetnoot8. Met niet geheel oprechte geringschatting en quasi-schaamte gedenkt hij zijn opstellen in de Bijdragen, die hij hem niettemin toezendt: ‘etant lié avec les Editeurs, nous nous entretenions souvent des sujets de notre Literature, dont je n'avais à beaucoup près l'idée qu'ils s'en étoient formées, sans donner pourtant dans l'extrême de Mr Schmidt. Cela me porta a mettre quelques unes de ces conversations par écrit, que je n'ai pas continuées depuis: et c'est aussi ce qui donna lieu au titre de Philosophe sans fard, qu'on me choisit, voulant absolument garder | |
[pagina 282]
| |
l'anonyme.’Ga naar voetnoot1. Gestileerde werkelijkheid! Dat hij de eerste jaren niet meer zelf schrijven wil,Ga naar voetnoot2. maar alleen ernstig studeren, is veel minder in tegenspraak met de brieven van Lelyveld dan het schijnt: de plannen, die hij zelf dan nog maakt, betreffen vrijwel alleen vertalingen. Door Klotz kwam Schmid ertoe, aan Van Goens te schrijven in 1769.Ga naar voetnoot3. Het antwoord ons in concept nog bekend,Ga naar voetnoot4. gaat grotendeels over: ‘l'arret terrible sur le goût de ma nation’: ‘Vous me pardonnerez un peu de patriotisme à cet égard. Je vous promets de ne pas le poussee trop loin’, begint Van Goens. En hij herinnert aan Bouhours' vraag, zestig jaar geleden: ‘Si un Allemand pouvoit avoir de l'esprit’Ga naar voetnoot5. met de wedervraag van de ‘valet de chambre de l'aumonier de l'envoyé de l'Empire: si un Jesuite pouvoit etre honete homme. - Depuis ce temps, Monsieur, on n'a plus tranché sur les nations.’ Ik ken zo goed als iemand de zwakke plekken van mijn volk, en in ernstig gesprek zou ik er misschien meer van zeggen dan gij deedt. Maar de manier waarop! Uw Theorie lijkt een recueil d'epigrammes; die stijl overdrijft altijd, kent geen matiging in 't goede of in 't kwade, en vervalt licht in bittere spot en bloedige satire. Zo althans ging het haar bij de Hollandse literatuur. ‘Si vous aviez dit, Monsieur, que le peuple en Hollande s'occupe trop à remplir sa bourse, pour se mettre en peine de meubler son cerveau - que par le meme principe n'y aiant d'encouragement que pour les arts utiles, la Poesie y trouve fort peu de Protecteurs - que comme tout y est art dans le physique,Ga naar voetnoot6. de meme dans l'intellectuel ils ont très souvent le gout et l'esprit factice - que dans le grand nombre de leur Poésies il y en a fort peu de passables, quantité de mauvaises, et plus encor d'absolument illisibles - qu'au reste actuellement cette nation attend le retablissement de son gout du genie et de la protection d'une Princesse aimable et eclairée, qu'elle adore ce si juste titreGa naar voetnoot7. - si vous aviez dit tout cela, Monsieur, j'aurois pleuré a des verités aussi dures, et j'aurois dit a mes chers compatriotes: baisez la verge de ce critique du Nord, que les succès de sa nation ont rendu un peu difficile sur le mérite des autres, et dites lui: Mon cher bourreau, nous avons peché, mais attendez, nous nous corrigerons. Je pourrois ajouter M, qu'en effet nous en sommes deja à nous corriger, et s'il n'arrive pas tout d'un coup une revolution chez nous comme en Allemagne, du moins je me flatte que tout doucement les choses changeront de face, et qu'avec le tems elles en prendront toute une nouvelle.’ Dunkt hem, dat Van Goens zo in tegenspraak komt met zijn beklag aan Klotz? Volstrekt niet; zijn uitspraak ging veel verder dan de ‘dichters’, ze vonniste heel het volk. ‘Le vrai sens de ce trait est que non seulement nous n'avons point de bons Poetes, mais ce qui plus est, que nous sommes trop grossiers meme pour etre en etat de distinguer que nous en avons de mauvais. Or cette dernière imputation je la nie dans tous les sens.’ Dat moogt ge hebben van een of andere hier weggejaagde arme duivel, die inderdaad hier ook niets anders had kunnen waarnemen. ‘Car pour ce qui est du peuple (à | |
[pagina 283]
| |
l'exception de ses sentimens de liberté) il est plus peuple ici que peutetre dans aucun pais.Ga naar voetnoot1. Ce qu'on nomme la bonne bourgeoisie est à l'avenant; et meme en montant un degré plus haut, on ne trouve très souvent que la meme ignorance, et quelquefois autant de grossiereté. Mais, Monsieur, autant que je vous abandonne ces trois etats, autant je serai ferme à soutenir les droits de la bonne compagnie. Il est vrai que le terme de bonne compagnie est fort vague, mais je n'en connais point d'autre pour designer les gens que j'ai en vue, et dont il y a un grand nombre parmi nous, surtout à la Haie, à Amsterdam, et même dans l'endroit de ma demeure. C'est là, Monsieur, qu'on doit chercher nos connaisseurs, et ceux qui n'ont pas de certaines liaisons dans ce païs ci, sont tres excusables de porter du gout des Hollandois un jugement pareil au votre.’Ga naar voetnoot2. Evenwel, laat Schmid nu niet in het tegenovergestelde uiterste vervallen: si vous avez parcouru les lambeaux Hollandois que j'ai communiqué a M. Klotz - de opstellen van de Philosophe sans fard - vous aurez vû combien je suis peu content des progres de ma nation en fait de gout, et la liberté avec laquelle je me suis expliqué là dessus, m'a attiré quelques ennemis, qui toutefois n'oseroient pas se montrer a decouvert, parce qu'ils sentent trop qu'ils ont tort. J'ai resolu de m'abandonner tout à fait à la poursuite d'une entreprise qui avec le tems pourroit avoir d'heureux effets. Et je me flatte, qu'a force de reprocher à mes compatriotes des defauts aussi essentiels, il s'elevera parmi nous des personnes capables d'achever l'ouvrage que j'ai commencé en indiquant les moiens par lesquels on pourra parvenir à se corriger.’ Onverbloemde kritiek is voor hem een van die middelen, dat is ons reeds lang bekend, dat is ook hier duidelijk. Toch heeft niet alle manier van vrijmoedige publieke beoordeling zijn sympathie: al wat persoonlijk is of lijkt, keurt hij streng af. Zijn eigen felle aanval op de - trouwens anonieme - Goodricke mag met dit beginsel in strijd zijn geweest, we zagen anderzijds, hoe zeer het hem hinderde, toen Macquet zich door hem gekrenkt gevoelde. De moderne journalistiek, zoals die zich in Duitsland had ontwikkeld, was van dat persoonlijke, op de man afgaande, bij lange niet afkerig - men denke slechts aan al de veten van, tegen en om Lessing -; en ook Schmid hakte gaarne met dat bijltje. Daar kwam Van Goens op het einde van 1769 tegen op. Aanleiding was Schmid's uitval tegen Cesarotti,Ga naar voetnoot3. maar stellig zit er meer achter de heftigheid van Van Goens' omvangrijke brief,Ga naar voetnoot4. die slechts in een onvolledig concept tot ons kwam. Van Goens had zelf even in de Socratische oorlog de neep van dergelijke kritiek gevoeld, en dat even zal genoeg zijn geweest, om hem 't gevaar voor zijn tere plekken in leven en leer, klaar te doen beseffen. ‘(...) qu'il y auroit eu d'oreilles coupées dans le seule Allemagne, à compter depuis les Literaturbriefe jusqu'aux Critische Wälder’, zo begint het fragment. Jaarlijks verschijnen er 30 à 40.000 boeken en boekjes; daarbij zijn er 29- of 39950 die ons mensen weinig eer aandoen. Men kan onmogelijk alle zelf zien. En daarom zetten sommigen zich ertoe, het hun mede-‘sçavansanimaux’ gemakkelijk te maken. Dat is de redenering van alle journalisten, van de Patriarch PhotiusGa naar voetnoot5. af tot de verachtelijke compilator van de Amsterdamse Boekzaal toe. Zij oordelen op ‘premier coup d'oeuil, ces Messieurs de l'Inquisition literaire.’ Stel eens, dat in Parijs, Amsterdam, enz. zich gezelschappen vormden tot uitgave van een blad, waarin zij alle slechte mensen - die er minstens evenveel zijn als slechte boeken, en die veel erger kwaad doen - aan de kaak zouden stellen. De luiden werden gestenigd. Dat de wereld door de boekdrukkunst nog geen moordhol werd, is alleen daaraan te danken, dat de auteurs meer mannen van de studeerkamer zijn dan van de degen. | |
[pagina 284]
| |
De satire, de comedie, de pasquinade zijn alle twee- of driemaal van aard veranderd: eerst toonde men de personen onverhuld, toen kwamen de maskers, ten slotte werd het ‘peindre les vices et laisser en repos les vicieux. Par un contrast singulier, un genre analogue, celui qui consiste a devoiler les vices de l'esprit, en subissant les memes revolutions, a commencé par ou les autres avaient fini, c.a.d. qu'au lieu de s'ameliorer il est toujours allé en s'empirant.’ Tussen de eerste en de tegenwoordige tijdschriften: die van Bayle en van Bernard, en die van Desfontaines en van Fréron is de afstand even groot als tussen Molière en Aristophanes, Horatius en de auteur der Dunciade, een ‘homme du monde’ en een kruier. Zo zal men ons ‘replonger dans les tenebres et dans la barbarie.’ Zeker, slechte boeken doen grote schade aan ‘les arts sublimes, qui immortalisent un Gellert, Gleim, Wieland, Moses, Jacobi, etc.’ Toch behoeven wij de Journaux niet. Al waren er nog honderd maal meer slechte lieden, toch bleef ‘la medisance, ou si voulez la censure de son prochain - un vice affreux.’ Zijn zij de ‘aide-maçons des Architectes du Parnasse?’ Goed, laten zij zich dan houden bij hun werk. Dat is niet: ‘lire dans les decisions d'une Posterité impartiale et equitable, et y lire la plupart tres mal, excessivement mal’; maar: annoncer les livres moins connus dans leur païs, wat betreft inhoud en inrichting. Zijn ze bijzonder goed, dat mogen ze zeggen; zijn ze bijzonder slecht, een klein uittreksel zal de auteur zich zelf doen aanbrengen. Maar de tegenwoordige journalisten steken de draak met een auteur en gooien hem met slijk.-- Gij weet, wat reeds in de Lettres persanes van de journalisten gezegd wordt: zij maken zich, om de brode, tien à twaalf vijanden per maand. Ik zeg, twintig à dertig. ‘Quel chien de metier que celui là’ - Denk maar eens ernstig na, of ik geen gelijk heb omtrent ‘cette censure licentieuse, ce ton tranchant, qui domine maintenant en Allemagne.’ - Bovendien, een maand zijt ge dictator, en dan wordt ge zelf van de Tarpeïsche rots geworpen! ‘C'est l'histoire des Literaturbriefe, des Fragmente,Ga naar voetnoot1. et de tout ce qu'il y a jamais eu sous le soleil dans le meme gout.’
Al beroept Van Goens zich in dezelfde brief nog op verschillende ‘journalen’, en niet uitsluitend zulke die streng de oude trant hielden,Ga naar voetnoot2. al herinnert hij eraan, dat hij zelf zo vrij denkt, dat hij geldt voor ‘un Esprit fort en fait de Literature’,Ga naar voetnoot3. toch kunnen we, als we bedenken, hoe zeer hij in de vorige jaren in de Literaturbriefe had genoten, hoe zeer hij ze aan Lelyveld had aanbevolen, wel besluiten tot een veranderde houding tegenover deze en dergelijke moderne literaire kritiek. Hij gaat al meer zich richten op de historische en wijsgerige beoefening van letteren en kunst: de esthetica en de literatuurgeschiedenis. En zien we het goed, dan is de eerste nog meer middel, en de laatste het uiteindelijke doel. Dat Schmid zijn Theorie wilde omwerken tot een soort algemene geschiedenis der poëzie, had hij toegejuicht: dat was een zeer goed, een zeer nodig ding, dat hij hem wel toevertrouwde. En voor Nederland beloofde hij zijn medewerking.Ga naar voetnoot4. Maar hij geeft hem duidelijk te verstaan, dat het slechts voorbereidend werk zal zijn; een voorloper hoogstens van het grootse bouwwerk, waarvoor ons nu nog te veel materiaal ontbreekt, waartoe hij onder de architecten van thans ook maar zeer weinigen bekwaam genoeg zou achten; waarvan, indien zij zelf al niet meer, dan hun nazaten zullen mogen genieten. Dat gebouw zal zijn de Philosophische of PragmatischeGa naar voetnoot5. Geschiedenis der Poëzie.Ga naar voetnoot6. Cesarotti had daar de man voor kunnen zijn, Van Goens had hem er ook toe aangespoord: | |
[pagina 285]
| |
straks had hij echter begrepen, dat hij er nooit toe komen zou. Omgekeerd had Cesarotti dit werk van hem gevergd; en wij zagen, uit een brief aan Van Heyden, dat Van Goens het zich ook inderdaad in zijn volle omvang tot levenstaak had gekozen.Ga naar voetnoot1. Dat grootse plan sloeg een band om al de uiteenlopende ondernemingen en ontwerpen; zo begrijpen we ook zijn betrekkelijk stilzwijgen van 1767 tot 1776; zo verklaart hij zelf ook de verzameling van een bibliotheek, ver boven zijn geldelijk vermogen. Voor zulk een taak was die onmisbaar; waar anders zou hij gevonden hebben, wat hij nodig had? In dit verband zullen we ook de Praelectiones poeticae moeten beschouwen waarvan hij even tegenover Lelyveld gewaagde, en de bewerking van Mendelssohn's Verhandeling: deze laatste met de drie schetsen, ons bewaard in manuscript die wij als stalen van de eerste zouden kunnen beschouwen, ook weer, om met Lelyveld te spreken: ‘een paar schepjes uit een geheelen emmer’ - van studie en lectuur.
Noch voor het verhevene noch voor het naïeve was de achttiende eeuw, zozeer in conventies verstrikt, en in de redenering het heil zoekend, een gunstige tijd. Maar niettemin - of juist daardoor - richtte men zijn beschouwingen gaarne op deze beide esthetische vraagstukken: op het verhevene, het ganse tijdvak door - het is Longinus voor en Longinus na van Boileau's tijd af - op het naïeve sinds 1750 in toenemende mate. Wat Bouhours en nog Batteux ervoor hadden uitgegeven,Ga naar voetnoot2. kon de Duitsers, bij wie Bodmer en Gellert de term in de literatuur hadden gebracht - bij ons schijnt hij nog een paar decennia jonger in deze of dergelijke betekenis - niet voldoen. Het nader onderzoek, maar vooral het beter onderkennen en juister gevoelen van deze beide, was een zeer gewichtige factor in het staag groeiende streven naar vernieuwing. We herinneren ons, welk een betekenis hier de meedere bewuste erkentenis van de literaire schoonheid des Bijbels heeft, en de ontdekking van de middeleeuwse literatuur en van het oude volkslied. En tot de Schrift kwam men altijd weer om de hoogste verhevenheid te demonstreren; ‘naïveteit’ was de eerste en voornaamste grond van literaire waardering der oudste nationale poëzie; en werd het gezochte kenmerk van oude en nieuwe ballade en romance. Mendelssohn greep in de kern der literair-esthetische belangstelling des tijds, toen hij in zijn ‘Ueber das Erhabene und Naïve’ deze oude en deze nieuwe vraag verbond. Opmerkelijk is daarbij echter, dat hij aan de eerste het leeuwendeel geeft en de tweede slechts behandelt in een kort aanhangsel,Ga naar voetnoot3. waarin hij bovendien nog weinig moderns en weinig bijzonders te berde brengt.Ga naar voetnoot4. Bij Longinus, zegt M., ontbreekt een gewichtig deel, doordat hij Caecilius, die voor ons verloren ging, bekend veronderstelde; hij wil daarom trachten de zaak te verduidelijken. Het Verhevene bestaat in een ‘künstliche, sinnlich-vollkommene Vorstellung, die Bewunderung erreget.’ En ‘Bewunderung ist eine plötzliche anschauende Erkenntnis einer Vollkommenheit’, die wij niet, of niet in die graad verwacht hadden. Die volkomenheid, en dus die ‘verwondering’ kan tweeërlei zijn: ze ligt òf in het onderwerp zelf, òf in het genie van de kunstenaar. Bij de vraag of en in hoe verre de verhevenheid met ‘einem geschmückten Ausdrucke’ bestaanbaar is, dient men dit onderscheid in het oog te houden. Eerst het eerste geval. De uiterlijke staat van rijkdom, macht, enz. komt hier in geen aanmerking, als Longinus reeds ons leerde; de lichamelijke volkomenheden, slechts weinig, ‘doch noit worden wij zoo verrukt, dan wanneer wij de volkomenheden des geestes bewonderen’: van verstand, gevoelens, verbeelding, gemoedsbewegingen. Zij leggen zo volledig | |
[pagina 286]
| |
beslag op ons, dat al het andere wegvalt; is dit van enige duur, dan spreken we van ‘verbazing’ (Erstaunen). Het is bijna als een bliksemstraal, die ons even verblindt. Liefde en medelijden kunnen de verwondering doen overgaan in weemoed; de kunstenaar die dat bewerkt, bereikt het hoogste. Hier dient geen overmatige versiering en geen ontleding; immers vallen juist alle bijbegrippen weg, staan vernuft en verbeelding stil: ‘volet hoc sub luce videri.’Ga naar voetnoot1. ‘Naïver ungekünstelter Ausdruck’ is vereist; ‘anschauend und wo möglich auf einzelne Fälle zurückgeführt’. Niet abstract, maar zinnelijk. Niet ‘was Gott wollte, das ward’, maar: ‘Gott sprach, es werde Licht, und es ward Licht.’ ‘Impovidum ferient minae’, van Horatius; ‘daarom vrezen wij niet, wen zich de aarde veranderd,’ van de psalmist, beide zeer verheven, maar 't ene passend bij de Stoïcijn, 't andere bij de vrome, die op God vertrouwt. Er zijn dingen, zo volmaakt en verheven: God, de wereld, de eeuwigheid, dat de kunstenaar ze slechts door tekens kan aanduiden, die hij zo waardig als mogelijk heeft te zoeken: Uwe genade reikt boven de hemel, en uwe waarheid boven de wolken, enz. Van bijzondere werking zijn afgebroken verzen, en dergelijke, waar de lezer zo veel te denken overgelaten wordt. Ook ‘das Erhabene in den Gesinnungen oder das Heroische’ vereist korte en ongesierde uitdrukking. Daardoor behaagt het. ‘Qu'il mourut’ in Corneille's Horace. Enz. Edoch, in de twijfeling en beraad voor het besluit, neemt het verhevene ‘den rijksten cieraed der voorstelling aen’. Vandaar de monologen der nieuwere treurspelen, zonder reien; alle overtroffen door die van Shakespeare's Hamlet: Te zijn, of niet te zijn. Nergens is de grootste soberheid van uitdrukking zo noodzakelijk als bij hevige hartstochten: de ziel zwoegt onder menigte van voorstellingen, die vergeefs worstelen om uiting: Oedipus':‘Je n'attendois pas moins!’ Jariko's My!Ga naar voetnoot2. Soms is zwijgen de hoogste uitdrukking van 't verhevene: Longinus leerde het, maar Homerus en Sophocles brachten het reeds in praktijk. Bij de tweede soort verhevenheid, waar de ‘verwondering’ hoofdzakelijk het genie van de kunstenaar geldt, heeft het voorwerp zelf vaak niets verhevens: zo Klopstock's stervende Godloochenaar, of Sappho's beschrijving harer liefde, of Demosthenes' beroemd verwijt aan de Atheners; of weer, bovenal, een episode uit Hamlet. ‘Niemand wist gelukkiger uit de geringste omstandigheden voordeel te trekken, en ze door ene gelukkige wending, verheven te maeken, dan Shakespear.’ Maar ook geen ander kunstenaar zou zich kunnen onderwinden, wat hij deed in de onverwachte gedachtegangen van de zwaarmoedige Hamlet of Lear. Voor het verhevene in de kunstenaar kan onze bewondering slechts worden gewekt door de zeer grote schoonheden, die de kenmerken zijn van het genie; daartoe mag hij hier ‘den ganschen rijkdom zijner kunst aenwenden’, de kleine schoonheden daarentegen ‘behoort hij met zijne oplettendheid en vlijt niet te verwaerdigen; wij zijn gewend, zoo veel van de genie af te trekken, als wij de vlijt toe schrijven.’ Men vergelijke maar eens ‘hoe veel de ongemeen verheven gelijkenissen’ van Psalm 19 voor de zon - ook door Hogarth bewonderd - in de vlijtige bearbeiding van ‘zoo groot evenmeester als (J.B.) Rousseau’: negen verzen voor acht woorden, hebben verloren, ‘zoo zij er al niet ten eenen male in zijn verdwenen.’ Deze tweede soort van verhevenheid, die bestaan kan in allerlei dichterlijke gedachte of uitdrukking, ‘is niet dan in trap onderscheiden van de blote schoonheid.’Ga naar voetnoot3. Zeer dikwijls komen beide soorten verbonden voor: de objectieve en de subjectieve verhevenheid, naarmate de bewondering dan meer het voorwerp of wel de kunstenaar geldt, ‘kan ook de voorstelling meer of minder opgesmukt (geschmückt) zijn, 't geen men in sommige (einzelnen) gevallen aen het oordeel der goede smaek overlaeten moet.’ Vele voorbeelden zijn hier minder nodig, daar Longinus, die zich alleen met deze tweede soort schijnt bezig te houden, in aller handen is. Enkele opmerkingen | |
[pagina 287]
| |
nog slechts: Longinus zegt, ‘dat dat gene wezentlijk schoon en verheven zij, 't geen allerwijze en aen alle menschen behaegd.’ Perrault bestrijdt dit, tegenover Boileau: dan zou men het zelden vinden. Hij heeft gelijk, voor wat de tweede soort betreft; Longinus ten opzichte van de eerste. De onenigheid onder de ‘fijnste kunstrechters’ over bepaalde plaatsen, als bijvoorbeeld het ‘Daar zij licht’, berust grotendeels op het niet onderscheiden der beide soorten; Genesis 1:3 behoort ontegensprekelijk tot de eerste soort; maar bij de schrijver was er stellig geen bijzondere inspanning, om iets verhevens voort te brengen. Voor de eerste soort, waarop Longinus hier ook blijkens het verband doelde, al maakt hij nergens uitdrukkelijk de onderscheiding, kan men zijn stelling zelfs omkeren: ‘het verhevene moet allerwijze en aen alle menschen gevallen.’ Geheel buiten het verhevene van beide categorieën valt de ‘gemeene geest’ (‘gemeine Witz’, d.i. esprit, vernuft), die aan onderscheiden dingen iets gemeenschappelijks ontdekt, ‘das keine sonderlich wichtige Folgen hat’: vernuftig bedachte tegenstellingen, puntige invallen, gezochte trekken van geest kunnen een ogenblik vermaken, maar veel eer dan bewondering te wekken, verhinderen zij die: ‘beym Ausdrucke der Leidenschaften sind sie vollends unerträglich.’ Evenwel zijn antithesen berustend op ernstige waarheden en gevoelens zelfs bij de hevige gemoedsbewegingen niet uitgesloten; dat is de enige soort van ‘geest’ die de goede schrijvers der oudheid kenden. Zo de oude spreuk: ‘Die niets vreezen wil, die leere God vreezen’, met haar bekende variatie in Racine's Athalie. Of Jeremia's: ‘Hoe zit die stad zoo eenzaam, die zoo vol volks was,’ enz. Het naïeve staat met het verhevene, met zijn eerste categorie inzonderheid, in zo nauw verband, dat het hier ook enig onderzoek verdient. Wij hebben er zelf geen woord voor: natürlich, ungekünstelt zegt te weinig, edle Einfalt te veel. Wel is eenvoudige uitdrukking er noodzakelijk, maar daaronder moet verborgen liggen: eine wichtige Wahrheit, eine edle Empfindung, oder ein Affekt. Niet de thans ten plattelande heersende ‘allereinfältigste’ zeden, maar die van de arcadische herders en de overige burgers der gouden eeuw, zijn voor ons bij uitstel naïef: het onderscheid ligt in de ‘edlen Gesinnungen’. Hier behoort ook ‘Johann der muntere Seifensieder’ van Hagedorn, een ‘Weltweisen, ohne dessen pralerisches Geschwätze’ Maar er is ook nog een tweede soort: waar de woorden voor de spreker niet meer betekenen, dan zij zeggen; voor de hoorder echter veel meer bevatten; voorbeelden vindt men o.a. bij Molière, bij Gellert. Overeenkomst met het verhevene der eerste categorie ligt hierin, dat bij beide de ‘bezeichnete Sache grösser und wichtiger in die Sinne fällt, als das Zeichen.’ De kunstenaar mag zich echter van zulke ‘kleinder tekenen dan de betekende zaek’ nergens bedienen, dan waar in omstandigheden en personen er een goede grond ligt tegen het gebruik van gelijkwaardige uitdrukkingen: 1. bij de eerste categorie van het verhevene. 2. in het pastorale gerne. 3. in kindermond (Joas in de Athalie, Arabella in Miss Sara Sampson, Astyanax in de Ilias). 4. in komedie en andere komische literatuur, waar het contrast juist de lach wekt. Zo is ook te begrijpen, waarom het naïeve zekere vrolijkheid opwekt; hier kan het lachen zelfs samengaan met de treurigste aandoening: Andromache met Astyanax bij het afscheid van Hector. Het naïeve kan komisch, of tragisch of beide tegelijk zijn. ‘Alles kömmt auf den Antheil an, den wir an dem Schicksal der interessirten Personen nehmen, und man siehet hieraus, wie ungegründet die Meinung einiger Kunstrichter sey, die alle Empfindungen, welche einen Anstrich vom Lächerlichen haben, von der tragischen Schaubühne verbannen wollen.’ Dit verdiende breder uiteenzetting, maar het behoort niet hier.
Zo is de gang van Mozes' betoog, dat hij met tal van voorbeelden uit oude en nieuwe schrijvers illustreert; want, al verbeeldde Lelyveld zich hier te kunnen zien, ‘dat Mozes nooit geen Poeet geweest’ was, zijn kennis van de poëten, de moderne vooral,Ga naar voetnoot1. kon ruimschoots opwegen tegen | |
[pagina 288]
| |
die van zijn wel-dichter-zijnde obtrectator: het verklaart te beter Van Goens' ergernis. Naast het Oude Testament, naast Homerus, Sophocles, Horatius, Virgilius en andere klassieken, citeert hij Vida, Metastasio, Addison, Hogarth en bovenal Shakespeare; Corneille, Racine, Molière, Perrault, Bossuet, J.B. Rousseau, Voltaire; Von Haller, Gellert, Von Kleist, Klopstock, J.E. Schlegel, Hagedorn, Dusch, Lessing en Winckelmann. Van Goens voegde hier nog allerlei voorbeelden aan toe, in menige aantekening, en, tussen haakjes, in de tekst. De aantekeningen bevatten echter ook nog andere dingen. ‘In de bijgevoegde aenmerkingen stel ik weinig verdienste. Die schriften bestudeerd, gelijk die van Moses zijn, moeten noodzakelijk hier en daer nadenkingen inschieten, welken den schrijver zelven niets benemen, gelijk ze hem ook niets bijzetten.’ Zo de voorrede. Of de nederigheid echt is, laten we maar daar; voor ons zijn die noten terdege van belang. We zien dat de schrijver in heel de esthetische literatuur van zijn tijd ten volle thuis is, en dat hij de vraagstukken zelfstandig overdenkt. Vaak haalt hij Rémond de St.-Mard aan, aangetrokken als hij zich voelt door diens ‘gewone levendigheid en lugtige doch gemeenlijk juiste denkens-wijze’. Zo over het ‘qu'il mourut’ - blijkbaar een vast voorbeeldGa naar voetnoot1. -, waarmee Voltaire in de ganse oudheid niets te vergelijken vindt; wat Van Goens eer zou willen zeggen van Eurydice's laatste woord in Corneille's Suréna, zo bewonderd ook weer door ‘onzen’ St.-Mard om het ‘naif en grand’; hij haalt hem aan over het zwijgzame van de hartstochten; tot steun van Mendelssohn's uitspraak over Genesis 1:3.Ga naar voetnoot2. Mendelssohn's definitie van de ‘Bewunderung’ vindt Van Goens, met het Journal Etranger van Suard en Arnaud, die overigens het opstel bewonderden en in vertaling geheel afdrukten,Ga naar voetnoot3. niet nauwkeurig; hij verbetert ze en vult ze aan. Kort daarna echter moet hij opkomen tegen een te grote beperking: immers ook lichamelijke volkomenheid kan zeer zeker de hoogste trap van verwondering verwekken: Zeuxis' Helena, de Venus en Antinous van Medicis, de Apollo van Belvedere, de Laokoon, enz. zoals Valerius Maximus, Lady Montague en Winckelmann ze beschrijven, bewijzen het. Want de bewondering van het voorwerp gaat vooraf aan die van de kunst des meesters; en die ‘bewonderde schoonheid blijft toch altijd mogelijk, ofschoon zij wezentlijk in de natuer niet bestae’. En zo is het ook met andere zinnelijke eigenschappen. Men kan hierover ook Akenside's Pleasures of Imagination nog vergelijken.Ga naar voetnoot4. Over de ‘verbaezing’ merkt hij op, verschilt het Essay on the Sublime and Beautiful (1756, van Burke) misschien enigszins, en Riedel's Theorie stellig meer, met Mendelssohn; hij meent ze te kunnen overeenbrengen door combineren ter wille van de verschillende gevallen.Ga naar voetnoot5. Op een andere plaats wijst hij bij zijn ‘vriend’ Riedel misplaatste kritiek op Longinus aan, waartoe deze echter door zich minder juist uit te drukken zelf aanleiding had gegeven.Ga naar voetnoot6. Met Mozes' meningen vergelijkt Van Goens herhaaldelijk de aard der verhevenheid in ook die van Lowth. Over Gen. 1:3: ‘Lowth heeft dit niet begrepen, en zonder het geschil aen te raeken, houdt hij het met Boileau.’Ga naar voetnoot7. Lowth onderscheidt ‘drieërley voortbrengselen’ van de verhevenheid: in de voorwerpen, ‘in de keus van bijbegrippen’, ‘in den luister en prael der beelden (of tekenen)’. Van Goens toont de overeenstemming aan: het middelste behoort ook tot de tweede soort, maar Lowth legt de nadruk op de vereniging van subjectieve en objectieve verhevenheid. En merkwaardigerwijze brengt hij als voorbeeld bij - de beschrijving der schepping: zoals die namelijk bij Job en Jesaja voorkomt met omschrijving van de eenvoudige met de bekende plaats uit Genesis te vergelijken woorden van Psalm 33 en 148.Ga naar voetnoot8. Terecht wijst hij erop, dat de verhevenheid door dergelijke omschrijving | |
[pagina 289]
| |
verliest, maar wint. Ter bevestiging hieraan herinnert Van Goens aan ‘zoo vele uitgewerkte goede en verhevene beschrijvingen en voorstellingen bij Milton en Klopstock’.Ga naar voetnoot1. Hij bestrijdt echter Lowth, waar die ‘beelden’ (imagines) waaronder hij uitsluitend ‘gelijkenissen’ verstaat - niet bij zinnelijke onderwerpen als bijv. de schepping, maar alleen bij afgetrokken denkbeelden als bijv. de eigenschappen Gods, mogelijk acht. Wel ‘verschilt de uitdrukking der zinnelijke denkbeelden in vele opzichten van die der afgetrokkenen. Doch het is valsch, dat de imagines aen de uitdrukking van beide niet even eigen zijn zoude(n).’ Ook verwart Lowth imagines met ‘contrasten, die de enige maetstok zijn van het oneindige, en dikwils dienen voor dien van het grote in 't gemeen.’ Behalve op Riedel's Theorie wees hij hier ter vergelijking ook nog op het in 1767 verschenen Lehrbuch der schönen Wissenschaften van de Koningsberger Professor J.G. Lindner. Een ander niet zo bekend geworden esthetisch werk, dat hij meermalen citeert,Ga naar voetnoot2. zijn de Remarks on the Beauties of Poetry (1762) van Daniel Webb, wiens denkbeelden nauw verband houden met die van Mengs en Winckelmann.Ga naar voetnoot3. Echter zijn Webb's ‘beschrijvingen van 't geen men genie noemt al te bijzonder en bepaald’. Over de kenmerkende trekken van ‘de genie in de werken van kunst’ zal Van Goens ‘mogelijk bij ene andere gelegenheid breder handelen’. Ondertussen kan men gebruiken ‘het verstandige engelsche werk’ Essay on Original Genius (anoniem verschenen in 1767),Ga naar voetnoot4. ‘'t geen ene vertaeling verdiende’, en Sulzer's Verhandeling. Mozes' opmerking, dat wij de vlijt en moeite kennelijk aangewend op uitvoering en beschaving van ontbeerlijke bijomstandigheden, in mindering brengen van de genie ‘kan bij voorraed, ter overweging van onze zoogenoemde kunstrechters en liefhebbers bijzonder der dichtkunde dienen.’Ga naar voetnoot5. Kaymes en Hogarth, Muratori en Orsi vinden we hier;Ga naar voetnoot6. de poëtiek van Marmontel, met die van Voltaire en van Fontenelle,Ga naar voetnoot7. de commentaren op Longinus van Tollius en van Pearce;Ga naar voetnoot8. en de vertaling van Boileau. De laatste vertaalt een plaats uit de Ilias verkeerd, Diderot in zijn ‘voortreffelijke Lettre sur les Sourds et les Muets’ wijst hem daarover juist, maar te scherp terecht;Ga naar voetnoot9. Pope omschrijft ze uitnemend. Over het ene citaat uit Voltaire's Oedipe is hij 't met Mendelssohn volstrekt oneens: ‘Je n'attendois pas moins, is koel, en blijft koel, hoe men het kere of wende; althans in mijn oordeel, of liever wijze van gevoel en gewaerwording.’ Mozes wijst ook op de eenvoud en de kracht van het ‘Vous’ van de Grand Prêtre tot Oedipus. ‘Had Oedipus op het schone vous! enkel moi? geantwoord, ik was voldaen, verrukt, ik was Oedipus! En dat moi? wilde ik Garrick of le Kain zien uitspreken. Bij dat moi staen alle hayren overeinde.’Ga naar voetnoot10. Terloops merken we op, dat Van Goens hier te veel op zijn sterk geheugen afging: het moi staat er, en het je n'attendois, etc. houdt er geen verband mee;Ga naar voetnoot11. en ten tweede, dat hij zich | |
[pagina 290]
| |
aanstelt alsof hij Garrick's spel door eigen aanschouwing kent.Ga naar voetnoot1. Van Metastasio prijst hij La Clemenza di Tito, een meesterstuk, dat altijd behaagt, ‘doch oneindig meer aen dien die noch onkundig is van de eenvormige ontknopingen, die in alle de stukken van dezen schonen Dichter plaets hebben, (waertoe de smaek van het Weener hof hem enigerwijze genoodzaekt heeft...) en genen Hadriaen, Artaxerxes, enz. even goedaertig, groot en genaederijk gezien hebben bij de ontwikkeling, als den goeden Titus.’Ga naar voetnoot2. Aan de voorbeelden van Mendelssohn voegt Van Goens onder vele klassieke en moderne toe: onder meer uit Lillo'sGa naar voetnoot3. burgerlijk treurspel Geortet Barnwell,Ga naar voetnoot4. dat in en buiten Engeland zoveel bijval verworven had - tenzij hij Dorat's daarnaar gevolgde ‘Brief’ bedoelt -,Ga naar voetnoot5. uit Colardeau's Lettre d'Eloise à Abélard,Ga naar voetnoot6. uit Voltaire's Brutus,Ga naar voetnoot7. uit Klopstock's Messias,Ga naar voetnoot8. Gellert's Fabeln und Erzählungen,Ga naar voetnoot9. uit ‘de Pruisische krijgsliederen van zijnen vriend Gleim’,Ga naar voetnoot10. uit Metastasio's Demofoonte.Ga naar voetnoot11. Uit Dante haalt hij ‘de bekende overschone episode’ van Francesca da Rimini aan als een voorbeeld, hoe de ‘stomme welsprekendheid’, ook in de beschrijving der gemoedsbewegingen: ‘quel giorno più non vi legemmo avante.’ Men moet dit ‘zeer langsaem en met tusschen-pozen lezen.’Ga naar voetnoot12. Dit alles vrijwel betreft het eerste gedeelte. Dat over het Naïeve heeft Van Goens naar verhouding nog sterker vermeerderd. De schrijver, vindt hij, loopt over dit stuk wat vluchtig heen. Van Goens gaat eerst verwante termen in verschillende talen na, en staat even stil bij het Franse niais: ‘naiefheid, die uit enen laegen, boerschen en bekrompenen geest ontstaet’: hij wijst op de schildknapen in Don Quichote, Hudibras (van Butler), Don Silvio de Rosalva (van Wieland); op plaatsen bij Molière, bij Crébillon, bij Lessing, enz. Daar naïef en niais niet alleen in woorden, maar ook in houding en gelaat zich uit, vallen beide ook onder het gebied der beeldende kunsten:Ga naar voetnoot13. het niais vooral; ‘want toch het naive (het gracieus naif uitgezonderd) word onder het penseel of den bijtel meestal of onschuld of onbesuisdheid (étourderie).’ Bij Hogarth zijn verschillende voorbeelden.Ga naar voetnoot14. Maar het eigenlijke naïeve maakt Mendelssohn naar Van Goens' inzicht voor menig geval wat te edel, zoals hij het arcadische leven ook te ver af zet: nog zijn er streken in en om de Middellandse Zee, in Schotland, Ierland en Zwitserland, waar dezelfde zeden heersen, die Homerus, Theocritus, Ossian en Gessner ons afschilderen, meent hij.Ga naar voetnoot15. Het wekt niet alleen een lach, als St. Mard juist opmerkt, maar ook bevreemding; het is ‘étonnant:’ ‘het doed opkijken’. Het is bijzonder aan de onschuld eigen: aan kinderen, aan jonge meisjes. ‘Het is veelal de dochter der onkunde, en de tael der onnozelheid. In zoo verre nu dit naive der karakters op dat der denkenswijze en spraek invloeid, is het een met het ander verbonden.’ Maar er is óók nog een ‘gracieus naief’; waarover men Watelet's aanmerkingen kan nalezen bij zijn leerdicht L'Art de | |
[pagina 291]
| |
peindre (1760),Ga naar voetnoot1. waarvan men voorbeelden kan vinden in de Contes de G. Vadé (Voltaire), in het Epitalamio per Pignatelli van Metastasio. En dit naïef valt wel weer onder het bereik van beitel en penseel.Ga naar voetnoot2. Voor de verbinding van komisch en tragisch in het naïeve wijst Van Goens nog op een stuk van Fielding's Amelia, en op het kind in Hogarth's prentenreeks: The Harlot's Progress.Ga naar voetnoot3. Voor ons taalgevoel terecht, legt Van Goens meer nadruk op de gevallen, dat iemand, in gemoedsbeweging, zonder er aan te denken, zich zelf schildert. En hij herinnert ten slotte nog aan de nabootsing van het naïeve door de hekelschrijver: ‘zijn angel word te scherper na maete zijne voorstelling meer onnozel en onschuldig schijnt’: het is overigens weer een opmerking van St. Mard. Voorbeelden brengt hij bij of wijst hij aan onder meer uit La Fontaine, Destouches, Boileau, Thomas, J.B. Rousseau, uit de Anthologie Française van Monnet, met vervolgen,Ga naar voetnoot4. uit Ramsay's Tea-Table Miscellany; uit de Lieder der Deutschen, Hagedorn, Gleim, Götz, Gessner, Lessing (‘wiens burgertreurspel Miss Sara Sampson verdiende vertaeld te worden’); de Romeo en Julie van Weisse (‘elk kend de geschiedenis uit het middelmaetig stuk van Shakespear’); de King Lear van Shakespeare. De gelegenheid, die het onderwerp aanbood, om enkele anekdoten ten beste te geven, verzuimde Van Goens niet: enkele putte hij uit de Dictionnaire d'Anecdotes,Ga naar voetnoot5. en daaronder een over ‘een ouden muggezifter’, die het afkeurde, dat de Heiland aan een bruiloftsmaal had aangezeten. Van Goens geeft in zijn Voorrede nog een bijzondere reden op, waarom hij, bijzonder in het laatste gedeelte, nog meer invoegde dan zijn oogmerk strikt vorderde: ‘waervoor mij het grootste gedeelte zekerlijk van mijne lezeren dank zal wijten.’ Mozes' stelsel moge zo onderscheiden, ordelijk, gepast, juist en vatbaar zijn voorgesteld als men wil, ‘zijne denkbeelden blijven toch altijd afgetrokken, en bij vele lezeren is het nut en gewicht ener zaek niet in staet de aengenaemheid daervan te verplaetsen.Ga naar voetnoot6. Daerenboven zijn onze liefhebbers der fraeje wetenschappen weinig gewend dezelven zoo serieus te beschouwen. Het wijsgerig voorkomen, 't welk zij hier aennemen, zal vrees ik noch meer dan te veel lezers afschrikken, en de oorzaek zijn dat dit stukje altans bij zijne verschijning al het nut niet uitwerke, 't geen het noodzaekelijk doen moet bij alle degenen, die de moeite nemen willen van het niet vluchtig te lezen, maer diep na te denken.’ ‘Ten gevallen van den groten hoop’ heeft hij ‘de wijsheid een weinig doen grimlagchen’. Mocht juist dit een groot getal der lezers het meeste genoegen doen, ‘mijne eigeliefde zou in staet zijn zich zeer te vleien, dat ik een werk van M. enige behaeglijkheid had kunnen bijzetten, kon ik voor mij zelven ontveinzen, dat deze lezers even degenen zijn, die mij belet zouden hebben dit stukje uit te geven, indien ik voor hen alleen gedacht had te werken.’Ga naar voetnoot7. Dergelijke vriendelijkheden debiteert Van Goens meer: zichzelf zet hij bij zijn vreemde leermeesters op een voetstuk, en op zijn achterlijke landgenoten ziet hij uit de hoogte neer.Ga naar voetnoot8. ‘Het lezen der klaerste dichters heeft dan ook zijne moeilijkheid! Ja buiten twijffel: en ik kan verzekeren, dat er duizend mael meer luiden in staet zijn enen wiskundigen te verstaen dan enen dichter; terwijl er duizend luiden zijn die bon sens hebben, tegen eenen man van smaek: en duizend luiden van smaek tegen eénen, die ene kiesche smaek (un gout exquis) bezit.’ Zo begint hij, met de woorden van de wiskundige Diderot. Men kan het uitbreiden tot alle fraaie kunsten en wetenschappen. Daarin ligt ook, zegt Mendelssohn, ‘voor den Wijsgeer ene school | |
[pagina 292]
| |
van onderrichting’; want ‘in de regelen der schoonheid, welken de genie des kunstenaers gevoelt, en de kunstrechter door verstands gevolgen oplost, liggen de diepste geheimenissen onzer ziel verborgen. Elke regel der schoonheid is te gelijk ene ontdekking in de Zielen-leer (Psychologie).’ Hier ‘vervolgt de wijsgeer de sporen en voetstappen der gevoelens op hunne donkere wegen’, waar het blote verstand hem niet leiden kon. Wie dit wijsgerig nut niet vat, vermaant Van Goens nu, die bedenke het meerdere vermaak, dat zulk ‘opklimmen tot de springvederen der gevoelens’ noodzakelijk meebrengt. We verkrijgen daardoor ‘ene zekere hebbelijkheid, die ons het waere schoon in de werken van vernuft als door een enkel gevoel of tact doed onderscheiden’, en verfijnt zo onze smaak; het doet ons ook overal nieuwe vroeger onbemerkte schoonheden ontdekken. Het eerste duidelijke pleidooi hier te lande voor de esthetica uit het oogpunt van wetenschap en van kunst beide.Ga naar voetnoot1. De Ouden erkenden het nut van zulke nasporingen. Socrates die geen wetenschap achtte, dan die de kennis van de mens beoogde, ging hen allen voor; Horatius beriep zich weer op Socrates. ‘Doch hier waere meer over te zeggen, dan mijn bestek medebrengd. Aristoteles, Dionysius van Halicarnassen, Longinus, Cicero, Quinctilianus, zijn hier grote meesters’: wie zo lezen, meenden zij, ‘komen het naest aen de godlijkheid der dichteren zelven.’Ga naar voetnoot2. Met het verval van de goede smaak verviel ook deze wetenschap. Overdreven wijsheid grenst naast aan de dwaasheid. De nieuwe Platonisten zagen overal niets dan allegorieën. Op de puinhopen der echte wijsheid bouwden zij ‘hun Gothisch stelsel’; met verachting zagen zij neer op hen, die ‘de eenvoudigheid en het waere schoon alleen hadden durven bewonderen.’ Hun groteske dichter-verklaring was geheel in overeenstemming met hun ‘grotesk stelsel van boven natuerkunde’. Porphyrius over het hol der Nymfen ‘gelijkt best na die Abraxasbeelden, welken men op de oude gesnedene stenen vind.’ ‘Bij de herstelling der kunsten en wetenschappen, herleefde de goede smaek, en met haer de rechte uitlegging der dichter. Doch zij liep welhaest gevaer op enen nieuwen klip schipbreuk te lijden. Ene verkeerde en domme aenbidding der Ouden, stond de allegorien weder te doen herleven. Men wist dat Homerus een groot genie bezeten had. Die het 't minst zaegen, waeren degenen, die er het meest van spraeken. Het was van alle tijden de mode geweest hem daer voor te houden: die mode herleefde en regeerde.’ Zag men het niet, men drong het zich echter op. Groot genie, groot verstand, kennis van alle wetenschap; men ging aan het zoeken, ‘en zoo hadden wij de allegorien weder op den troon’. ‘Helena, Dido, Beatrix, Laura, waren beurtelings dan de waerheid, dan de Christelijke godsdienst, dan de wijsbegeerte, doch meestal de H. Maegd. En Tasso zelve had de zwakheid (...) enen sleutel op zijne betoveringen en Feëreijen te verdichten, die het beste paskwil op zijn gedicht zijn zoude, was het niet ene overbrenging, maer het wezentlijke plan daervan geweest.’ ‘De goede Wijsbegeerte verscheen.’ Nil admirari was haar leus. Ramus, Bacon, Descartes, Leibnitz, Newton.Ga naar voetnoot3. ‘Het waere ene voortreffelijke bezigheid zeker, dat iemand tracht(t)e te bepaelen, in hoeverre de herstelling der wijsbegeerte op de goede smaek in 't gemeen heeft ingevloeid.’ Van Goens voor zich heeft ‘er genoeg inzicht in, om te voelen dat de behandeling daervan boven (zijne) krachten gaet.’ Slechts dit: In twee landen is de verbetering van de smaak die der wijsbegeerte op het luisterrijkst gevolgd. In Engeland en in Duitsland zijn het de beste beoefenaars der wijsbegeerte, die de beste stukken leveren over de fraaie wetenschappen. In de toekomst schijnt de nauwe verbinding dezer twee wetenschappen algemeen te zullen worden; reeds ziet Van Goens fel spottend de tijd naderen ‘dat zelfs alle onze halfgeleerden zich met den graedboog en passer in de ene hand, en met Anacreon en Gleim in de andere zullen laeten schilderen.’ | |
[pagina 293]
| |
‘Het grote werk is bereids al gedaen. Beiden der Godinnen is reeds een gemeenen Tempel gesticht. Leibnitz staat voor haer, en legt haere handen te zaemen. De Bevalligheden ontgespen den gordel van Venus, die de Letterkunde zoo lang alleen bezeten had, om er ook de wijsbegeerte in te sluiten. In den schoot der laetste legt Montagne,Ga naar voetnoot1. terwijl de eerste hem toelagcht, om wiensGa naar voetnoot2. hals hij zijn arm geslaegen heeft.Ga naar voetnoot3. Aen het autaer staen Montesquieu, Fontenelle, d'Alembert, Diderot, Cesarotti, Boscowich,Ga naar voetnoot4. Harris, Gerard, Home, Hume, Sulzer, Kaestner, Abt, Iselin, Moses, Hogarth, Winckelman, en een klein getal anderen: terwijl er velen aen den ingang wachten om ingelaeten te worden: - doch er zijn er onder dezen, die ik vrees dat men zal afwijzen.’ Heel deze plaats van zijn Voorrede, licht hij later in zijn Bericht (1775) toe,Ga naar voetnoot5. ‘gaet eeniglijk over de vereeniging der Letterkunde met de Wijsbegeerte, door den goeden smaek’. De allegorische Cestus of tovergordel van Venus ‘maekt ene van die wijsgerige vindingen uit, die de genie der Grieksche Dichters onderscheiden van die van alle andere natien.’ Uit verscheidene der opgesomde namen blijkt ons, dat Van Goens ook in het algemeen ziet op een verenigen van de kunstGa naar voetnoot6. en de Wetenschap,Ga naar voetnoot7. hetzij men literaire kunstvorm gaf aan wetenschappelijk betoog, of wetenschap toepaste op letteren en beeldende kunsten. Toch mogen we hier wel een eerste schets zien van een Nederlandse geschiedenis der esthetica. Ofschoon Van Goens omtrent die naam nog schijnt te weifelen. Hij gaat voort: ‘Te weten, ook hier zijn misbruiken, die of reeds begaen zijn, of anderen die onfeilbaar volgen zullen. Ik zoude hier van het stelsel der zoogenoemde Aesthetica, door Baumgarten ingevoerd, door Meijer aengedrongen: ik zoude van het werk van Mylord Kaym (Kaymes of Kames), van dezen hunne voorstandersGa naar voetnoot8. en van hunne bestrijders: bijzonder van enen nieuwen Ridder van avonture, die nu weder aenkoomt en alles zoekt om ver te smijten, door het zelfde omtrent de schoonheid ons te willen opdringen, 't geen den schrijver der Fable des Abeilles,Ga naar voetnoot9. met alle zijne Sceptische navolgeren, omtrent de deugd zoo zeer mislukt is:Ga naar voetnoot10. van dat alles, en noch meer, zoude ik veel kunnen zeggen; doch, mijne lieve landgenoten! - en nu komt een nieuwe taxatie van zijn publiek - ik vrees dat gijl. in dit alles zoo versch invalt, dat men u niet op eens zoo ver weg leiden moet. De verbinding der wijsbegeerte met de studie der fraeie wetenschappen is zulk ene schone zaek: zij verdiend zoo zeer ook onder ons in zwang te komen: zij heeft ons zoo veel van belang over onze eigene letterkunde te zeggen: - Van Goens wordt bijtend ironisch - over onzen GROTEN | |
[pagina 294]
| |
Vondel, over onzen verhevenen Antonides, over onze overheerlijke navolging van de oude Dichters, en dan over onze beoordeling van dat alles, die al dat voortreffelijke noch in voortreffelijkheid te boven gaet; dat het waerlijk tijd genoeg zal zijn om u over de misbruiken te onderhouden, die daer uit kunnen voortspruiten.’Ga naar voetnoot1. Zonder ironie, nog een noot: de eerste, volstrekt noodzakelijke voorwaarde is ook hier, als in alle onderzoek naar waarheid, Descartes' Nil admirari. ‘Noit zullen wij met zekerheid kunnen staende houden, dat wij originele vernuften, ene eigene letterkunde, ene tael hebben, voor dat wij getwijfelt hebben, of wij wel iets van dat alles hebben.’ Dit is het voornaamste der zeker merkwaardige Voorrede. In hetgeen volgt, gaat hoofdzakelijk over Mendelssohn, in de ene helft zijner, hier opgesomde, werken letterkundig wijsgeer, in de andere wijsgerig kunstrechter. Sober in woorden, rijk aan zaken, laat hij zeer veel aan zijn lezers ter nadenking over. Dezelfde onderwerpen zijn ook door andere, en kundige mannen onderzocht. Vergelijkt men ze, dan bevindt men, dat hij al het goede heeft van hen, maar geen van hun misvattingen. Toch nam hij niet over; hij bouwde zijn eigen ‘eenvoudig en wigtig stelsel’. Juist ‘om Mozes recht te schatten, moet men eerst hem bestuderen, en dan alle zijne mededingeren vraegen.’ Zo las Van Goens bij deze gelegenheid ‘alles over het Verhevene, van Longinus af tot den Betoger van het verhevene in de gewijde Schriften toe:Ga naar voetnoot2. die ‘spelemeiend op de lagchende toneelen der overheerlijke Schepping, zijne bespiegelingen aen de stille boorden van het geestelijk Siloah bot viert en den onoverzienbaeren beemd van het gewijde bijbelblad hier en gints bewandeld.’ 'n Vermoeiende geschiedenis! spot Van Goens; toen de man ‘weder wat op zijn rust kwam, moet hij (zelf) verwonderd gestaen hebben cum se quoque Principibus permixtum vidit Achivis’.Ga naar voetnoot3. Mendelssohn neemt ook een hoge plaats in, door zijn wijze van schrijven, onder de klassieke schrijvers van Duitsland; hem te vertalen, is daardoor zeer moeilijk. Volstrekt geen werk voor de loonvertalers. ‘De meesten van die snaeken verstaen noch de tael waer in zij schrijven, noch die waer uit zij overzetten. Doch al verstonden zij beiden, zoo volmaakt als men wil, dan zijn zij op mijn woord van eer noch onnutte dienstknechten. Schriften van geest en smaek kunnen niet vertaeld worden, dan door iemand die bijkans zoo veel smaek en geest heeft als de schrijver zelve. Wijsgerige stukken kan niemand overzetten, die de stof zelve niet volkomen meester is en doorgedacht heeft.(...) Dat toch niet alle onze Boekverkopers zoo denken als mijn vriend Meyer! Niemand verheugd zich meer dan ik, dat de goede vreemde stukken bij ons verspreid, en gelezen worden. Maer er komen dagelijks vertaelingen uit, die alles billijken, wat men in vreemde landen van den smaek der Hollanders zegt.’ Veel beter niet, dan zó. Van Goens zelf heeft ‘enkel, stipte, nauwkeurige getrouwheid’ beoogd. Behalve in enkele vertalingen van poëzie: Hamlet's alleenspraak en Klopstock's stervende godloochenaar verzoekt hij ‘nauwkeurig te proeven’. Hier stelt hij ook de vraag: Is het rijm bij ons wel zo onmisbaar? Schikt onze taal zich niet evengoed als de Hoogduitse ‘tot de zesvoetige, tot de jambische versen?’ Zou men geen beter voorbeeld kunnen geven, dan Van Zanten in zijn Milton? Voor Hamlet's alleenspraak zou Van Goens toch altijd rijmloze verzen verkiezen. Om de deur zo niet nog wijder open te zetten voor de slechte dichters, zouden we streng moeten worden; en hun leren, dat deze verzen noch gemaakt noch beoordeeld kunnen worden, anders dan door dichters van groot genie en het fijnste gehoor. Enz. Met voordacht heeft Van Goens een lam vers laten zitten. ‘Die dit in den eersten opslag vinden, zijn de enigen, aen wier oordeel ik mij over dit alles houden wil.’ Welk vers hij bedoelt, zullen wij niet onderzoeken;Ga naar voetnoot4. zelf verbetert hij er verscheidene in 1774, en er zijn er nog meer, die ons weinig aanstaan. We merken echter op, dat hier Van Goens toch in één punt onder invloed | |
[pagina 295]
| |
van Lelyveld van gedachten schijnt te zijn veranderd.Ga naar voetnoot1. In de grote kwestie is hij echter niet in 't minst teruggeweken: de Nederlanders gelden hem nog altijd als bedroevend achterlijk. Mendelssohn zelf gaf zijn verwondering te kennen, in zijn korte anonieme recensie der vertaling in de Allgemeine Deutsche Bibliothek, ‘unter allen wohlgewählten Beispielen, welche er hinzufügt, kein einziges gefunden zu haben, das ursprünglich holländisch wäre.’Ga naar voetnoot2. Het lijkt zelfs wel, of Van Goens zijn vertaling hoofdzakelijk voor vrienden, en verder voor export naar Duitsland had doen drukken. In Nederland kreeg ze eerst bij de zogenaamde tweede uitgave bekendheid. In Duitsland verwierf het boekje echter terstond veel bijval. Gevoelde Van Goens, dat er zeker gevaar in de publikatie lag? Wij zagen reeds, dat het zeer waarschijnlijk de aanleiding tot de verwijdering tussen hem en Lelyveld werd.Ga naar voetnoot3. Een vriend, die tijdelijk in Portugal verblijft, Heddaeus, verheugt zich in 1771 dat hij de vertaler is, verzoekt hem spoedig een exemplaar te zenden, en feliciteert hem met de bijval van --- Mendelssohn. Blijkbaar heeft Van Goens hem van een en ander per brief op de hoogte gesteld. C.H. Schmid, professor te Erfurt, prijst Van Goens om dit nieuwe verdienstelijke werk voor de eer der Duitse natie.Ga naar voetnoot4. Met de Allgem. D. Bibliothek prezen de D. Bibl. der schönen Wissenschaften, de Erfurtische gelehrte Zeitung, de Almanach der Deutschen Musen de vertaling en de vertaler als om strijd;Ga naar voetnoot5. Mozes zelf gaf bovendien zijn ingenomenheid op allerlei andere wijze te kennen. Hij deelt in de voorrede der nieuwe uitgave zijner Philosophische Schriften (1771) mede,Ga naar voetnoot6. uit een enkele dagen geleden ontvangen brief van de anonieme vertaler te hebben vernomen, dat deze Prof. Van Goens te Utrecht is. De tijdschriften hadden dit al wel eer vermeld, maar daaruit zou hij geen vrijheid hebben kunnen nemen, hem te noemen. Zo zegt hij in antwoord, dat wij kennen.Ga naar voetnoot7. Door Nicolaï, vertelt hij hier, had hij Van Goens' vertaling reeds vroeger leren kennen. Nederlands kent hij niet anders dan in zover het op Duits gelijkt; toch heeft hij de gebondenheid der vertaling en het gewicht der toevoegsels en veranderingen gezien; met de laatste stemt hij ook grotendeels in. Hij maakte er gebruik van bij de nieuwe uitgave, thans ter perse, die hij Van Goens zenden zal. Soms bleef hij in mening verschillen, en heeft dat ook gezegd. Dat hij Petsch, de vertaler der Abhandlung von den Sittliche Empfindungen, zijn vriend noemt, geeft hem het vaste vertrouwen, dat deze vertaling beter zal zijn dan de anonieme van zijn Phaedon. Gaarne zou hij een exemplaar van Petsch' overzetting ontvangen: op grond van al wat hij over Van Goens hoorde, durft hij hem dadelijk zo'n verzoek doen. Enz. Ook over de Hollandse Phaedon (1769) had Mozes zijn oordeel gezegd in de Allgemeine D. Bibliothek: ‘der Recensent versteht zwar wenig von dieser Sprache; allein der Übersetzer scheint uns noch weniger von der Sache zu verstehen.’Ga naar voetnoot8. Daarentegen over het Verhevene en Naïve: ‘Diese Schrift hat das Glück gehabt, in weit bessere Hände zu gerathen.(...) Die Vorrede, Zusätze und Anmerkungen geben den Übersetzer als einen Mann zu erkennen, der mit seinem Verfasser wetteifern kann. Mit einer ausgebreiteten Kenntnis der Litteratur, und vornehmlich der besten deutschen Schriftsteller, verbindet er Geschmack und gute Beurtheilungskraft.’ In de voorrede der tweede verbeterde uitgave van zijn ‘Philosophische Schriften’, deelt Mendelssohn mede: ‘Die mehrsten veränderungen und Zusätze hat die Abhandlung vom Erhabenen und Naiven erhalten. Ich zeige zuförderst den Unterschied zwischen dem Erhabenen, Groszen und Starken, betrachte die Wirkungen derselben, die dem Schauervollen und Schrecklichen nahe | |
[pagina 296]
| |
kommen, und sich also in so weit einander verwandt sind. Hierdurch lässt sich begreifen, warum das Erhabene mehrentheils vom Schrecklichen begleitet und unterstützt zu werden pflegt.’ - ‘Die Erklärung des Naiven, die nur auf den Ausdruck in den schönen Wissenschaften zu passen schien, ist auch auf das Naive in dem Charakter, so wie auf das Naive in der Kunst angewendet, und zuletzt die Wirkung des Naiven etwas umständlicher beschrieben worden. Verschiedene Anmerkungen, so wie einige ausgewählte Beispiele, habe ich dem holländischen Uebersetze dieser kleinen Schrift zu danken.’ Dat blijkt ons ten volle bij de vergelijking van de oude met de nieuwere uitgave met de vertaling.Ga naar voetnoot1. In het laatste gedeelte is Van Goens' invloed groter dan in het eerste, maar ook daar ontbreekt hij niet. De uitbreiding over het ‘Grosze’ en ‘Starke’Ga naar voetnoot2. schijnt er geheel buiten te staan; ook Van Goens' verwijzing naar RiedelGa naar voetnoot3. bewijst hier niets, omdat deze veel juist van Mozes ontleent, en daarenboven Mozes zich hier op zijn eigen ‘Rhapsodie über die Entfindungen’ beroepen kan. Ten opzichte van het enkel lichamelijke schoon houdt Mendelssohn zijn mening tegenover Van Goens vast: de Helena, Venus, Apollo, enz. der klassieke beeldende kunsten ‘gefallen mehr durch das Seelenvolle, das sie ausdrücken, als durch blosz körperliche Schonheiten’. Zij hebben niet louter ‘schöne und regelmäszige Bildung’, maar ook ‘Geist und Empfindung’. Ook wijst hij de vertaler op het niet in acht nemen van het onderscheid Bewunderung und Verwunderung: het eerste is de toestand der ziel bij het zien van het nieuwe en onverwachte, het tweede echter bij het zien van het onverwachte goede.Ga naar voetnoot4. Het schijnt, dat Van Goens, met al zijn sympathie voor Mozes, hier toch een ietwat ander standpunt inneemt en op schoonheid buiten waar en goed om een enigszins andere blik heeft.Ga naar voetnoot5. Dat hij ‘Bewunderung’ meestal met ‘verwondering’ vertaalde hangt wellicht daarmee samen; hij had reeds bij Riedel een onderscheiding der twee, schoon anders, gezien; in bepaald verband gebruikt hij ook ‘bewondering’.Ga naar voetnoot6. Van niet zo veel belang is de afwijzing ener andere aanmerking: op de verklaring van ‘Witz’ (vernuft, esprit) als ‘al te eng’. In een korte uiteenzetting over Witz, Scharfsinnigkeit en Antithese handhaaft Mozes zijn definitie.Ga naar voetnoot7. Laat Van Goens een minder gelukkig gekozen plaats uit Plautus of uit Horatius stilzwijgend weg, Mozes volgt hem daarin;Ga naar voetnoot8. Van Goens' afkeuring van het ‘Je n'attendais pas moins’ van Voltaire's Oedipe, zal wel niet vreemd zijn aan de vervanging door Sophocles' Oedipus;Ga naar voetnoot9. nieuwe voorbeelden uit Horatius, Seneca, Voltaire's Brutus neemt Mozes over.Ga naar voetnoot10. Van Goens' opmerkingen over het tweede gedeelte heeft M. bijzonder ter harte genomen. De in de voorrede vermelde uitbreiding tot het naïeve in het karakter en in de kunst, is naar zijn aanwijzingen,Ga naar voetnoot11. en ten dele met zijn materiaal gebeurd.Ga naar voetnoot12. Het naïeve in het kind, het verband | |
[pagina 297]
| |
van naïveteit, onschuld en gratie, het naïeve in de gelaatstrekken, het onderscheid van naïef en niais, de naïveteit uit ‘schielijkheid’ of ‘gemoedsbeweging’ - het is alles van Van Goens, al zien we bij Mendelssohn allerlei wijziging door bekorting, of uitbreiding. Het voorbeeld uit Weisse's Romeo en Julia nam hij van hem over; de aardigheden over een vastende prior en de bruilofthatende muggezifter laat hij voorzichtig weg, maar merkwaardigerwijze vertelt hij een andere anekdote die herinnert aan de ‘Gageure des trois Commères’ - naïeve wijsgeer zelf, die hij schijnt - over, zonder de anekdote zelf, of de toespeling te begrijpen.Ga naar voetnoot1. Van het ‘zärtlich-naive’ ontleende hij aan hem eveneens een nieuw voorbeeld;Ga naar voetnoot2. de passage over het satirisch gebruik van het naïeve is zo goed als geheel van Van Goens afkomstig.Ga naar voetnoot3. Soms raadpleegt hij naar aanleiding van diens opmerkingen de Dictionnaire Encyclopédique: zo de artikelen naiveté en niais.Ga naar voetnoot4. Zijn opmerking over naïef en niais in schilder- en beeldhouwkunst vindt hij in 't bijzonder van belang.Ga naar voetnoot5.
Ook over andere onderwerpen der esthetica formuleerde Van Goens zijn gedachten Op ‘le merveilleux’ kwam hij al soms in de opstellen van de Philosophe sans fard; de brief aan Wieland, zagen we, bevatte in hoofdzaak een onderzoek naar de grond van onze liefde voor het wonderbare, en de onderscheidene genres erin. Hij had de ware verklaring gevonden, vleide Wieland zonder menens ‘du gout presque universel que même les personnes raisonnables et éclairées ont pour les ouvrages de Féerie, p.e. pour les Mille et une Nuits, etc. et de la mauvaise honte qui fait que presque tout le monde rougit d'avouer ce même gout.’Ga naar voetnoot6. Van Goens had geschreven, naar aanleiding van Wieland's plan tot zijn ‘neue Amadis’. ‘Ce genre a de commun avec le grand Opera, qu'avec tous ses defauts et tous ses ridicules, il sera toujours celui qui nous plaira le plus. C'est que tout jusqu'a ses ridicules sont autant d'avantages, autant de pieges, ou nous nous laissons prendre. Ce dont nous nous moquons le plus, est toujours ce qui nous a fait le plus de plaisir. Aussi ne nous en moquons nous que par air, et pour faire les sages, tandis qu'au fond nous ne sommes que de grands enfans, qui retournent volontiers à leurs jouets, mais qui rougiraient d'être surpris avec eux. Le merveilleux le plus bisarre nous éblouit, nous attache. Nous aimons qu'on nous fasse illusion, et quoique nous l'aimions de bonne foi et avec chaleur meme, jusqu'a nous interesser à ces objects extravagans, nous serions bien fachès pourtant qu'on nous suposat ce gout serieusement. Etrange contradiction! elle m'arrête toujours après ces sortes de lectures, car il y a peu de pieces dans ce genre que je n'ai pas parcouru, depuis la Table Ronde jusqu'au Castle of Otranto. J'imagine pourtant en avoir trouvé la solution. La qualité la plus noble de notre ame, c'est qu'elle tend toujours vers la perfection. A mesure que nous en trouvons, ou croions en trouver plus à un objet, il nous plaira et attachera davantage.’ Het ideaal van het schone is slechts een onderdeel van het ideaal van het volmaakte, dat alles omvat.Ga naar voetnoot7. ‘Et cet idéal, nous en faisons plus d'usage qu'on ne croit. C'est la balance ordinaire de notre jugement, il dirige meme notre volonté, soit que nous aions bien, ou mal aperçu les objets (...)’Ga naar voetnoot8. Een ander maal schreef hij Wieland zijn denkbeelden over de invloed van het fysieke en van de uitwendige omstandigheden op onze geest en onze gevoelens.Ga naar voetnoot9. Maar voor enkele vrienden in zijn onmiddellijke omgeving heeft hij esthetische onderwerpen | |
[pagina 298]
| |
behandeld. Er is een Franse briefGa naar voetnoot1. van A.C. de Back uit 1771 aan zijn ‘cher ami’ Van Goens. Boers,Ga naar voetnoot2. wien het lot van de Rhapsodist zeer ter harte gaat, verzocht mij gisteren af en toe een stukje ervoor. Ik kan niet schrijven. Hij informeerde ook of ‘aucun des membres de notre société’ iets zou kunnen bijdragen; of ook de dingen, die wij gewoonlijk behandelen er niet in konden? Ik antwoordde, dat ze gewoonlijk niet genoeg afgewerkt zijn, om ze te kunnen uitgeven, behalve uw laatste bijdrage. Als gij die zou willen geven? Hij belooft ze te laten vertalen door iemand die de Hollandse taal goed kent. Maar ook voor een ander stuk zullen de uitgevers zeer dankbaar zijn. De ‘Bijecorf’ verachten ze met recht, en zij zullen zich niet verwaardigen, die ook maar te noemen, tot weerlegging of anderszins; zij storen zich niet ‘aux aboiements de ses roquets’.Ga naar voetnoot3. Met de term ‘praelectiones poeticae’Ga naar voetnoot4. wekte Van Goens de schijn, dat hij academische voorlezingen hield over algemene onderwerpen van poëtiek of dergelijke, waarbij de moderne literaturen uiteraard mede in ogenschouw moesten worden genomen. Misschien zou men uit de ‘Series’Ga naar voetnoot5. kunnen opmaken, dat de gelegenheid voor zo iets, privatim althans, openstond; dat ze, zó opgevat, ooit vóór hem hier te lande zou zijn gebruikt, is ten hoogste onwaarschijnlijk; dat hij zelf er een begin mee zou hebben gemaakt, betwijfel ik ook volstrekt. In Duitsland begon men in de eerste helft dezer eeuw aan verschillende hogescholen soms publice, meest nog privatum, van Duitse poëtiek en literatuur te spreken.Ga naar voetnoot6. In Engeland had Oxford een katheder voor Poetry. Sinds 1708.Ga naar voetnoot7. Trapp's Praelectiones poeticae, de eerste vrucht daarvan, kan Van Goens zowel de naam als het idee aan de hand hebben gedaan. Maar het in het eerste enthousiasme van het professoraat gevormde plan is dan wel nooit verwerkelijkt; Lelyveld heeft na twee jaar nog niets naders ervan vernomen. In andere vorm kwam er toch iets van: in de voordrachten, die Van Goens, op zijn beurt, hield in een literair-esthetische club, waarover wij geen andere gegevens hebben, dan het bovenstaande briefje van De Back, en drie opstellen of schetsen van Van Goens: 1. Du Génie (lû dans une société particuliere le 12 Oct. 1771).Ga naar voetnoot8. 2. Mémoire sur cette question: Quelle forme de Gouvernement est la plus avantageuse a la culture des Arts et des Sciences? 3. Over Humour en Laune. Het tweede opstel is niet gedateerd; om een verwijzing naar een Franse vertaling van Priestley, Histoire de l'Electricité (1771)Ga naar voetnoot9. kan men het nauwelijks vroeger dan 1772 stellen, en de nauwe verwantschap der ideeën hier en in voorrede en aantekeningen op Volkmann wijst ook op 1772 of 1773. De aanvang zegt nog iets omtrent de werkzaamheden van het gezelschap: ‘La question que je vous ai proposée pour servir de sujet de nos entretiens d'aujourd'hui, est une de celles qui entrent le plus dans le plan d'une societé comme la notre: puisque l'etendue en est telle, qu'il est presque impossible qu'un seul homme y fournisse, à moins d'avoir de longue main rassemblé les materiaux necessaires.’ Omtrent 3 zou men kunnen twijfelen, of het wel geheel hier hoort. Terwijl blijkens 1 en 2 en De Back's brief de club in het Frans verhandelt, is hier het Nederlands de taal; ook ontbreekt hier elke rechtstreekse aanwijzing; het maakt echter ook de indruk voor een voordracht te zijn bestemd. De verwijzing naar een noot | |
[pagina 299]
| |
van Van Goens in de vertaalde Volkmann wijst op 1773 of later als tijd van ontstaan.Ga naar voetnoot1. Men kan gissen, dat men op den duur het Nederlands naast of in de plaats van het Frans is gaan gebruiken. Wie de leden waren van het gezelschap, buiten Van Goens en De Back, kunnen we slechts, met meerdere of mindere waarschijnlijkheid, gissen. Heeft het reeds omstreeks 1767 en 1768 bestaan, dan denken we aan vrienden als Pourtalès, W.C. Boers, Jan van der Hulst, Heddaeus, misschien ook Vaidale, en dergelijken; voor dan of later aan Duker, Van der Pauw, en niet te vergeten Perponcher. Van Alphen niet, vermoeden we; ook ten opzichte van Brown twijfelen we sterk. En overigens ontbreekt zelfs de grond voor gissingen. | |
1. Du GénieAls literatuur geeft Van Goens op (W. Duff's) Essay on Original Genius (1767); het artikel ‘Genie’ in de Encyclopédie; dito in l'Esprit de l'Encyclopédie;Ga naar voetnoot2. Addison in de Spectator nr. 160; MélangesGa naar voetnoot3. de l'Abbé Trublet; Riedel, Theorie der schönen K. und W. met de daar nog vermelde auteurs (Flügel, Dubos, Sulzer, Baumgarten, Wieland); Condillac;Ga naar voetnoot4. Helvetius, De l'Esprit;Ga naar voetnoot5. Vauvenargues; Gerard, Essay on Taste;Ga naar voetnoot6. Young, On original Composition;Ga naar voetnoot7. de Variétés littéraires (van Arnaud en Suard); Esprit des monarques philosophes.Ga naar voetnoot8. Het was of werd een geliefd onderwerp in deze tijd, in Frankrijk, Engeland, Duitsland en elders. Ten onzent ken ik geen oudere opzettelijke behandeling dan deze.Ga naar voetnoot9. Daarom alleen zou het opstel reeds van belang zijn; maar ook de inhoud zelf verdient wellicht enige aandacht. Van Goens schijnt hier met de Duitsers het minst het eens te zijn; meer met de Fransen, het meest met de Engelsen: zijn beschouwingen tonen veel meer verwantschap met die van Young en Lowth dan met die van Flögel, Riedel, Sulzer.Ga naar voetnoot10. Ook van enige invloed van Mendelssohn's kritische beschouwing, van Sulzer's Analyse du Génie in de 92ste en van een anoniem Versuch über das Genie (van Resewitz) in de 93ste en 208ste - 210de der Literatur Briefe (1760-1762), hoogstwaarschijnlijk wel door Van Goens indertijd gelezen, bemerken we niets. Wel belangrijke verschillen. Van de Fransen heeft hij een en ander van Helvetius, maar zeer weinig van Condillac en de Encyclopédie ontleend; in een punt is men geneigd ook te denken aan invloed van Hemsterhuis. Van Goens tracht echter eigen oordeel tegenover zoveel autoriteiten te handhaven: niet alleen met Diderot of Helvetius komt hij herhaaldelijk in tegenspraak; ook soms met zijn Engelse voorlichters. Of zijn wijsgerige capaciteiten daartoe steeds toereikend waren, betwijfel ik. Men stuit meer dan eens op zwakke en tegenstrijdige plaatsen. Men dient overigens te erkennen, dat ook bij zijn voorbeelden het betoog niet altijd even onaantastbaar lijkt. Mogen slechts genieën over het genie schrijven? Zo begint hij. Zij doen het uit hun aard juist niet. | |
[pagina 300]
| |
Wat is genie? De mens komt slechts zelden tot het maken van nieuwe woorden (Condillac),Ga naar voetnoot1. het kost hem te veel, en dat is de gesel der filosofie, want ik geloof nog stellig, dat de volmaaktste taal die zijn zou, waarin noch metaforen noch secundaire betekenissen voorkwamen.Ga naar voetnoot2. Genie betekent aanleg, neiging; Michelangelo had zo als kind ‘genie’ voor de beeldhouwkunst; hij bezat ook genie in de zin van ‘une disposition d'âme qui le rendait superieur et unique dans l'exercice de tous les beaux arts sans discretion.’ Hij was een genie. Zoals Homerus genie had, en een genie was.Ga naar voetnoot3. Het genie behoeft tot zijn rechte ontplooiing allerlei ‘facultés’, maar het bestaat daaruit niet, zoals de schrijver van On original genius meent. Als ‘jugement’ en ‘goût’ konden ontbreken, en ‘imagination’ alleen 't kon zijn, dan zouden ‘fols et lunatiques’ het meeste genie hebben, argumenteert hij. Dwaze redenering!Ga naar voetnoot4. ‘Le génie crée ou imagine et invente. C'est la force, c'est l'activité de l'imagination, pas laquelle on compose et décompose de mille manières des idées reçues.’Ga naar voetnoot5. De maat van het genie ligt in de snelheid van die ‘composition’ en ‘décomposition’, en in het aantal voortgebrachte vormen. Met een tiental bewegingen van een paard denkt zich een schilder van genie tweehonderd standen, met een dozijn paarden, een slagveld. Genie denkt zich wellicht een mens, een paard dragend, maar jugement en goût weerhouden het van de voorstelling; tenzij het geval van Milo of La Fontaine's ânier. Maar ‘jugement’ en ‘goût’ kritiseren die verbeelding slechts; ze besturen (governent) ze niet.Ga naar voetnoot6. Het genie erkent geen grenzen: in de natuur bestaan bijvoorbeeld gezichten als de ‘caricatures ou charges’ van L. da Vinci nergens. Toch zijn ze werken van genie, evenals de duivels van het Laatste Oordeel van M. Angelo of Rubens. Maar alleen een krankzinnige zou zulke gezichten bij een ernstig onderwerp willen gebruiken. ‘Le jugement’ beval: alleen in groteske of satirieke stukken; die ‘le goût’ misschien ten enen male afkeurt. ‘Le génie consiste donc dans la force, la fertilité et l'activité de l'imagination ou pour donner a ma definition un air plus dialectique: c'est une vertu de l'esprit qui le porte sans cesse et comme par instinctGa naar voetnoot7. a combiner et composer de mille manières differentes les idées qu'il a reçues et a se representer vivement et avec facilité les differents résultats de ces combinaisons ou | |
[pagina 301]
| |
compositions.’ ‘Idées reçues’, want aan ‘idées innées’ geloof ik niet.Ga naar voetnoot1. Dat is van belang, want dat geeft moeilijkheden. Hoe meer ervaring, hoe meer wetenschap - zou men dan menen - des te werkzamer, vruchtbaarder het genie; want des te groter aantal verkregen ideeën. Maar de ervaring logenstraft dit. Kennis wekt het genie niet op, maar perkt het in, of dooft het uit. Ossian en de schrijver van Job hadden weinig wetenschap; Homerus veel minder dan zijn commentatoren. De jonge Salomo schiep een geniaal meesterstuk, het Hooglied; nadat hij alles had bestudeerd, van de ceder van de Libanon tot de hysop aan de muur, schreef hij slechts Spreuken, met veel geest, maar zonder een zweem van genie. ‘Le grand sçavoir nuit au génie’, dat wordt algemeen erkend. Deze tegenstrijdigheid, die zo vele schrijvers in verlegenheid bracht, is toch niet moeilijk op te lossen: De maat van het genie ligt namelijk in het aantal combinaties van een idee in de kortste tijd.Ga naar voetnoot2. Het bewijst groter genie, van een idee honderd combinaties te maken, dan van tien tweehonderd. Kon men de ideeën zelf ook weer onderling verbinden, dan ging de mogelijkheid in 't oneindige. Maar dat is een geval van 2 op 1000. Toch heeft de minst met ervaring en kennis uitgeruste mens ideeën genoeg om nooit te kort te komen voor de werkzaamheid van zijn genie, zo hij 't heeft. Hier ligt de oplossing: het getal combinaties niet van een onbepaald tal ideeën, maar van één idee, is de maatstaf. ‘Il vaut mieux combiner très peu d'idées de beaucoup de differentes manières que de combiner beaucoup d'idées de peu de manières differentes.’Ga naar voetnoot3. Daarom is het voor het genie beter, weinig ideeën te hebben, dan veel. Want de menselijke geest is beperkt: het aantal combinaties, schoon niet uit te tellen, bepaald. Derhalve, de ideeën vermeerderen, is de combinaties verminderen. Ossian kende niets dan de wilde natuur, en betrekkelijk weinige ideeën: hemel, zon, maan, zee, enkele mensen, dieren, stromen, enz.; hij moest daarop altijd door denken. Had hij als Plutarchus, Plinius, enz. veel weten opgehoopt, dan was hij nooit geworden, wat hij is, door zijn gedichten: een der eerste genieën. Hoeveel méér kennis hij nog had kunnen hebben zonder nadeel voor zijn genie, weten wij natuurlijk niet; maar in elk geval een beperkt deel. Daar komt dit bij: alle tijd, besteed aan het verzamelen van kennis, is verloren voor het genie.Ga naar voetnoot4. Nooit bezat een genie een uitgebreide bibliotheek, of althans het gebruikte ze weinig. Goldoni had al meer dan veertig blijspelen geschreven, vóór hij meer leerde kennen dan Plautus en Molière. De beroemde mevrouw KarschinGa naar voetnoot5. kende alleen de Duizend-en-een Nacht, een slechte Duitse roman, en de Psalmen, toen zij zelf zeer mooie oden maakte; Klopstock alleen de Bijbel, toen hij het plan maakte voor zijn Messias; Homerus wellicht niets, toen hij zijn epen dichtte. En bovendien: wat behaagt, lokt tot navolging; maar navolging is ‘contraire au genie’.Ga naar voetnoot6. Om een genie te doven, heeft men het slechts werk van meerderen te tonen. Correggio's uitroep bij een schilderij van Rafaël bewijst, dat hij zich in staat voelde hem te evenaren of overtreffen. Anders had hij gezwegen en wellicht nooit meer geschilderd. Wat volgt hieruit? Dat het genie aan zichzelf moet worden overgelaten, dat zelfs ‘jugement’ of ‘goût’ het niets hebben voor te schrijven.Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 302]
| |
Vaak zal het dwalen, toch is het zo. Had Shakespeare ongelukkigerwijs in zijn jeugd een onzer koude poëtica's gelezen, wij zouden een van de grootste genieën van het toneel missen. Volgde het genie strikt de regels die uit het werk van het genie zijn getrokken, dan konden er nooit nieuwe regels gevonden worden.Ga naar voetnoot1. Een werk zonder gebrek zou geen werk van genie zijn;Ga naar voetnoot2. een volmaakt werk, dat is zonder gebreken en tevens ‘ouvrage de génie’ moet nog, maar zal nooit komen van mensenhand.Ga naar voetnoot3. Komen we terug op onze definitie. ‘Par un espèce d'instinct’: de man van genie is zelfs bijna passief; hij vindt niet, maar een onzienlijke macht doet hem vinden;Ga naar voetnoot4. zijn ideeën bieden zich hem vanzelf aan.Ga naar voetnoot5. Als alle instincten is ook het genie aangeboren, het is niet vatbaar voor vermeerdering of volmaking; iets anders is dat de geest van de man van genie zich kan ontwikkelen; en diens faculteiten de verrichtingen van het genie bevorderen. Duidelijk spreekt 't feit, dat alle mannen van genie ‘naifs, ingenus, modestes’ zijn; doorgaand kenmerk ook van het dierlijk instinct (wat men aan paard, pauw, enz. waarneemt is geen orgueil, maar noblesse); het handelt niet met opzet, niet om eer of dergelijke,Ga naar voetnoot6. maar door dwang.Ga naar voetnoot7. Correggio schilderde al twaalf jaar, vóór hij bemerkte, dat hij schilder was. Het genie is bij de geest, wat de gewoonheid der deugd is bij het hart: een soort instinct. Die ‘naiveté, ingenuité, modestie’ leiden soms tot ongepaste en belachelijke dingen. Ik noem slechts La Fontaine, aan wie ik steeds dacht bij deze ‘reflexions’: Fontenelle zegt, dat zijn ‘bêtise’ hem de fabelen der Ouden boven die van hemzelf deed stellen.Ga naar voetnoot8. Door die verwantschap met het instinct, kwam men tot de foutieve, althans secundaire betekenis van genie, die voorliefde voor zeker vak, en dgl., bij kinderen vooral, moet aanduiden; in werkelijkheid is daar vaak geen sprake van natuurlijke aanleg, maar van samenloop van omstandigheden. De zeldzaamheid der gave is oorzaak van kieskeurigheid in de toekenning. Men maakt zo groot verschil tussen: iemand heeft genie, iemands werk toont genie, en iemand is een genie. Men kent die naam toe, wel op grond van een tragedie of epos, niet van een epigram. Ook niet om alle nieuwe dingen, die men vindt; zij moeten zijn ‘beau, general, ou extrêmement interessant’.Ga naar voetnoot9. Anders spreekt men slechts van ‘esprit original’, ‘homme ingenieux’. En het moet geen werk van het toeval zijn, als bij de vinding van het buskruit, de verrekijker, het kompas.Ga naar voetnoot10. Het is er bij Columbus, niet bij iemand, die door weer en wind zijns ondanks op onbekende kusten aanlandde. Ten slotte - want ik heb uw aandacht reeds te lang vermoeid - nog iets over de begrenzing tegenover imagination en esprit. Het eerste staat het dichtstbij, maar is toch zeer wel te onderscheiden | |
[pagina 303]
| |
(J.B. Robinet, De la Nature I, 308);Ga naar voetnoot1. ‘Le génie crée, l'imagination représente et peint à l'esprit les formes que le génie a créé.’ Het geheugen stelt ons een stad voor, die wij eens zagen; de verbeelding een, waarvan wij lazen, het genie bouwt een voorstelling van het nieuwe Jeruzalem. Herinnering levert materiaal aan het genie, verbeelding levert de resultaten: zij geeft alleen vormen, nooit ideeën (imago!).Ga naar voetnoot2. Het stuk breekt hier af, maar verder volgen nog enkele bladzijden bouwstoffen; wij moeten dit manuscript dus houden, hetzij voor een eerste ontwerp, hetzij voor een brede schets, tot steun bij een mondelinge voordracht. Het sluit overigens goed aan, want dat laatste gedeelte gaat over genie en esprit, meest in korte tegenstellingen: genie vindt,Ga naar voetnoot3. esprit schift, verzorgt. De Engelsen hebben meer genie, de Fransen meer esprit. Genie imiteert nooit, esprit meestal. Voor geometrie volstaat esprit, voor fysica behoeft men beide. Grotius' idee van het natuurrecht was vrucht van zijn genie, de uitvoering werk van zijn esprit. Bacon had meer genie dan esprit. Descartes ook. Bayle andersom. Leibnitz wellicht beide in juiste evenmaat. Genie toont zich in alles wat het doet;Ga naar voetnoot4. esprit zelden in meer dan een genre. Voor het eerste meetkundig bewijs was wellicht esprit voldoende, het vinden der algebra vereiste genie. Het vorderde genie, om zich te verbeelden: Jupiter occupé dans ses vastes lambris
a partager un grain entre quelques fourmis,
esprit volstond voor .....(niet ingevuld). Genie vindt ‘canevas’ van een groot dichtwerk, esprit voert het uit. Genie bewondert werk van genie, esprit critiseert het. Genie kent zichzelf meestal te weinig waarde toe, esprit meest te veel. Waren er meer mannen van genie dan van esprit, het zou de samenleving schaden, want het eerste houdt zich zelden aan ‘les bienséances’. De beste regering zou zijn: de koning een genie, raadslieden met esprit.Ga naar voetnoot5. Een generaal met genie alleen zal vaak verliezen, maar soms schitterend winnen.Ga naar voetnoot6. Willem I had meer esprit dan genie. Maurits veel esprit, maar meer genie. Willem III beide in bijna gelijke graad. Richelieu meer genie, Mazarin meer esprit. Er zijn graden van genie, maar altijd is voorwaarde: 1. agir par instinct 2. créer et inventer.Ga naar voetnoot7. Een man zonder genie kan soms ‘dire un vrai tour de genie’. Zo zijn er ook werken, waarin genie is, zonder dat de auteur een man van genie mag heten. Want een genie moet dat altijd en in alles zijn. Waarschijnlijk later bijgevoegd: ‘L'homme de genie traveille sans peine, quoique l'execution du detail lui soit pénible. L'homme de génie parle sa propre langue, l'homme d'esprit celle des écrivains célèbres.’ In de noten gaf ik reeds een aantal parallellen, ter illustratie van Van Goens' verhouding vooral tot zijn Franse voorbeelden: de verschillen bleken niet minder dan de overeenkomsten. Van de Duitsers haalde ik meermalen Flögel aan, omdat Van Goens zijn boek, over het geheel althans, en niet zo lang te voren bijzonder moet hebben gewaardeerd;Ga naar voetnoot8. er vielen hier echter | |
[pagina 304]
| |
geen bijzondere aanrakingspunten op te merken. Bij Sulzer trekken vooral de grote verschillen de aandacht.Ga naar voetnoot1. Voor deze is genie ‘nichts anders als eine vorzügliche Grösze des Geistes überhaupt’, en gelijk te stellen met ‘Groszer Geist, Groszer Kopf’; het openbaart zich bijna steeds op één bepaald, zeer beperkt gebied; de kunstenaars van de allereerste rang, als Homerus, Phidias, Händel moeten echter ook een groot filosofisch genie bezitten. Liefde is een soortgelijk verschijnsel: in hoge graad maakt zij de ‘Liebhaber’ tot ‘ein Muster und ein Genie in seiner Art’. Als de liefde kan het genie ook van voorbijgaand karakter zijn.Ga naar voetnoot2. Overigens heeft Van Goens waarschijnlijk de Allgemeine Theorie bij dit opstel niet eens kunnen gebruiken.Ga naar voetnoot3. De Engelsen daarentegen: Addison vindt toch de meest bewonderenswaardige genieën, zulke ‘who without any assistance of art or learning have produced work that were the delight of their own times, and the wonder of posterity.’ Zoals Shakespeare. Er is in hen ‘something nobly wild and extravagant, that is infinitely more beautiful than all the turn and polishing of what the French call a bel esprit, bij which they would express a genius refined by conversation, reflection and the reading of the most polite authors. The greatest genius which runs through the arts and sciences, takes a kind of tincture from them, and falls unavoidably into imitation.’ De theorie volgt het genie, niet het genie de theorie, betoogde Lowth. Hun roem behoeft haar ondersteuning niet. En Young: A Genius differs from a good Understanding, as a Magician from a good Architect; that rises his structure by means invisible; this by the skilful use of common tools. Hence Genius has ever been supposed to partake of something Divine. Nemo aquam vir magnus fecit sive aliquo afflatu Divino. Learning destitute of this superior Aid is a great Lover of Rules, and Boaster of famed Examples; (...) and sets rigid Bounds to that Liberty, to which Genius often owes its supreme Glory (...); unprescribed Beauties, and unexampled Excellence, which are Characteristics of Genius, lie without the Pale of Learning's Authorities, and Laws; which Pale, Genius must leap to come at them (...) For Rules, like Crutches, are a needful Aid to the Lame, tho' an Impediment to the Strong (...) And here pardon a second Paradox; viz. ‘Genius often then deserves most to be praised, when it is most sure to be condemned (...) to neglect of Learning, Genius sometimes owes its greater glory. Genius, therefore, leaves but the second place, among men of letters, to the Learned. It is their Merit, and Ambition, to fling light on the works of Genius. Sacer nobis inest Deus, says Seneca. With regard to the Moral world, Conscience, with regard to the Intellectual, Genius, is that God within. Genius can set us right in Composition, without the Rules of the Learned; as Conscience sets us right in life, without the Laws of the Land.’Ga naar voetnoot4. ‘But why are Originals so few?.... because illustrious Examples engross, prejudice, and intimidate. They engross our attention (...); they prejudice our Judgment (...) and they intimidate us with the splendor of their Renown.Ga naar voetnoot5. Shakespeare voert Young telkens met enthousiaste bewondering aan als voorbeeld. ‘Shakespeare mingled no water with his wine, lower'd his Genius by no vapid Imitation. Shakespeare gave | |
[pagina 305]
| |
us a Shakespeare, nor could the first in ancient fame have given us more. Shakespeare is not their Son, but Brother; their Equal, and that, in spite of all his faults (...) who knows if Shakespeare might not have thought less, if he had read more?’Ga naar voetnoot1. De verwantschap van denkbeelden tussen Van Goens en Young behoef ik niet verder aan te wijzen. Verschillen zijn er ook. De godsdienstige toon van de een mist meer bij de ander. Als Young spreekt van afflatus divinus, Deus in nobis, coelestis origo, divinely inspired Enthusiast,Ga naar voetnoot2. maakt Van Goens de vergelijking met het dierlijk instinct, - tegenover Van Goens' ontkenning van ‘idées innées’ zegt Young: ‘Genius is knowlege innate’;Ga naar voetnoot3. terwijl we van de theorie over een eigenaardige ideeën-verbinding hier niets vinden; - de beperktheid van de menselijke geest is een steunpunt in Van Goens' redenering. Young zegt met nadruk: ‘who hath fathamed the mind of man? It bounds use as unknown, as those of the creation’;Ga naar voetnoot4. anders dan Van Goens neemt Young ook een tweede species genie aan: het ‘infantine’ soort met ‘Learning (as) its Nurse and Tutor’;Ga naar voetnoot5. al stelt hij het lager dan zijn voorganger Addison deed. Het is ook zeer de vraag, of we bij elke overeenkomst ontlening moeten aannemen; we vonden reeds veel vroeger denkbeelden bij Van Goens, die verwant zijn met die van Young: zoals het hoog verheffen van originele kunst boven kritische wetenschap tegenover zijn Duitse correspondenten, we zien ze ook bij vergelijking van een der meest markante gedeeltes van Young's Conjectures, uitlopend in de paradox ‘The less we copy the renowned Ancients, we shall resemble them the more’Ga naar voetnoot6. met de slotsom van de eerste twee opstellen van de Philosophe sans fard.Ga naar voetnoot7. Kende Van Goens ook toen de Conjectures al? Het is mogelijk, maar niet noodzakelijk. In de brieven van Lelyveld komt het werkje slechts ééns, voorbijgaand ter sprake: hij wou het wel hebben, bij Young's andere werk.Ga naar voetnoot8. Echter vinden we zelfs bij Lelyveld dingen die eraan herinneren: het rijm wel in de lyrische, niet in dramatische of epische poëzie wenselijk.Ga naar voetnoot9. Tegen de macht der geleerdheid en der navolging beval Young als tegenwicht aan ‘two golden rules from Ethics, which are no less golden in Composition, than in life: 1. Know thyself 2. Reverence thyself.Ga naar voetnoot10. Het zijn de lessen, die Lelyveld zijn vriend van 1765 af voorhoudt: nosce te ipsum;Ga naar voetnoot11. ga niet beneden uw karakter: ‘laat manke vernuften op de krukken van vertalingen voortscharlen, zulke doen wel, zulke doen ook nut, maar die beter talenten heeft, besteede zijn betere.’ Hetzelfde beeld heeft Young, in ander verband echter en anders toegepast. Ook hier is licht meer gelijk dan eigen. | |
2. Quelle forme de Gouvernement est la plus avantageuse à la culture des Arts et des Sciences?‘Réflexions’ noemde Van Goens het eerste vertoog. Als een soort debatingclub zullen we ons het best het gezelschap voorstellen, waarin hij ze voordroeg: die indruk kregen we uit De Back's brief, uit de vorm van het eerste opstel; en ook uit de aanhef, boven geciteerd, van dit tweede.Ga naar voetnoot12. Zo is wellicht ook beter te begrijpen, dat de denkbeelden van deze tweede voordracht niet altijd volkomen overeenstemmen met die der eerste. Ofschoon het uitgangspunt zelfs uit Young's Conjectures kon genomen zijn. Ook deze betoogt | |
[pagina 306]
| |
toch, dat er in onze tijd genieën geboren worden zo goed als in de Oudheid; het genie is niet zo zeldzaam;Ga naar voetnoot1. ‘Reasons there are why talents may not appear, none why they may not exist, as much in one period as another. An Evocation of vegetable fruits depends on rain, air, and sun; an Evocation of the fruits of Genius no less depends on Externals. What a marvellous crop bore it in Greece, and Rome? And what a marvellous sunskine did it there enjoy? What encouragement from the nature of their governments, and the spirits of their people? Virgil and Horace owed their divine talents to Heaven; their immortal works, to men; thank Maecenas, and Augustus for them. Had it not been for these, the Genius of those poets had lain buried in their ashes. Athens expended on her Theatre, Painting, Sculpture, and Architecture, a tax levied for the support of a war.(...) The powerful eloquence of (Demosthenes and Tully) both in one stream, should never bear me down into the melancoly persuasion, that several (Cicero's en Demosthenessen nl.) have not been born, though they have not emerged. The sun as much exists in a cloudy day, as in a clear; it is outward, accidental circumstances that with regard to Genius, either in nation, or age, collectas fugat nubes, solemque reducit.Ga naar voetnoot2. En weer: ‘an impartial Providence scatters talents indifferently, as thro' all orders of persons, so thro' all periods of time.’Ga naar voetnoot3. Het was ook de kern reeds van Gray's onvergankelijke Elegy (1750): ‘Perhaps in this neglected spot is laid
Some heart once pregnant with celestial fire;
Hands that the rod of Empire might have swayed
Or waked to ecstasy the living line - - -
Chill penury repressed their noble rage,
And froze the genial current of the soul.’ enz.
Voor systematische behandeling, vervolgt Van Goens, zou nodig zijn kennis van de politieke en literaire geschiedenis van alle landen, en een ‘infinité de reflexions’, opgetekend uit ervaring en lectuur. Dat alles bezit ik niet. Maar het ware doel onzer ‘société’ is elkaar zijn gedachten mede te delen. Ik zal derhalve zeggen, hoe mijns inziens de kwestie zou kunnen behandeld worden. Men moet uitgaan van de mensen, zoals zij zijn: niet zoals de fantasie ze zich wel kan voorstellen; de taak zou zeer veel gemakkelijker zijn, als het gold een Utopia, een Republiek van Plato, of een Isle des Sevarambes.Ga naar voetnoot4. Kunsten en Wetenschappen zijn het werk van enkelen; en hun aanleg is uit de natuur. 't Is dus niet de vraag, of iemand met de aanleg van Homerus onder Lodewijk XIV kon geboren worden, maar of deze een Ilias had kunnen schrijven, zo goed als te Athene onder Solon. Ook bij de Turken en onder Israël zijn wel mensen geboren met aanleg voor schilder- en beeldhouwkunst, maar de religie verbood de ontwikkeling. Poëzie is overal. Het meer of minder is iets anders: daar komt de kwestie van de invloed van het klimaat op de menselijke geest. Maar in alle landen en alle tijden komen genieën voor. Waar het ons thans op aan komt, is 1. dat zij moeten worden opgewekt, zich te geven aan hun bestemming; 2. en aangemoedigd om in die keuze te volharden. Een enkele opmerking moge voorafgaan. Naarmate een kunst of wetenschap nuttiger is, zal ze meer worden beoefend en bevorderd. Maar men heeft daarbij te onderscheiden tussen waar en schijnbaar nut; bovendien werken mode en duizend andere oorzaken erop in. Landbouw werd éér beoefend dan schilderkunst; maar de mogelijkheid bestaat toch, dat de laatste tot veel hoger peil stijgt dan de eerste: op zeer goede of zeer slechte bodem. Een land zal te beter gesteld zijn voor de ontwikkeling van K. en W., naarmate de behoeften der inwoners meerder zijn; natuurlijke | |
[pagina 307]
| |
moeilijkheden zijn daarbij een voordeel, grote gemakkelijkheid een nadeel. Maar alle kunstmatige belemmering der inwoners in de uitoefening is zeer schadelijk. 1. opwekken. Eerst komt de vraag: welke constitutie is het meest geschikt? Hier dreigt het gevaar, te belanden bij ‘chimères’, want wij moeten daar dicht langs. Er zijn enkele zeldzame genieën, degenen die hun kunst zouden weervinden, als ze verloren was, onafhankelijk van de invloeden van buiten: Galileï, ondanks de boeien, Timagenes, ondanks de galeien, Homerus en Ossian, ondanks hun onbeschaafde volk, Epictetus en Aesopus ondanks de slavernij. Zij bewijzen voor geen stelsel iets, want zij zijn uitzonderingen. Maar in het oosten, waar de zoon de vader in zijn werk moet opvolgen, zullen de kunsten aan kracht verliezen, naarmate zij meer afhangen van genie, en minder van ijver. Hoe dichter we dus bij die toestanden komen, hoe verder van ons doel, en omgekeerd. Hoe meer natuurlijke rangen, hoe groter belemmering; de ruimste ontplooiing zou men verkrijgen, als allen bij de geboorte gelijk waren, en rang uitsluitend afhing van verdienste. Dat is niet mogelijk; de voorkeur verdient echter die constitutie, die het minste aantal van rangen en de geringste afstanden meebrengt. Dus de republiek boven de aristocratie, deze boven de monarchie, die weer boven de feodale staat. Hoe zal nu zo'n staat ‘exciter les penchants?’ Door opvoeding en door voorbeeld. Door onvoeding. De staat moet de motieven die de ouders hebben, om over de bestemming hunner kinderen te beslissen buiten de aanleg om, verzwakken, wegnemen. Die motieven berusten op denkbeelden of belang. Zo de schande van het toneelspelersberoep: doordat men zijn kind liever schoorsteenveger laat worden dan ‘acteur tragique’, bestaat het acteursgilde uit ‘des étrangers, des gens sans aveu, des libertins sans ressource, et des fils rebelles.’ Slechts indirect en op den duur kan de regering zulke denkbeelden veranderen. Krachtiger werkt nog het belang. Laat de schaal naar die kant doorslaan, of verhinder althans een tegenovergesteld uiterste; bij het eerste denken we aan de monarchie, waar men voor zijn kinderen een lucratiever loopbaan zoekt, bij het laatste aan de republiek, waar de toestanden beter zijn, naarmate de burgers er in meerdere welstand leven. In landen, waar het bezit afhangt van de willekeur van vorst, ‘Bacha’, gouverneur, inquisitie, zal de toestand zeer droevig zijn; daar arbeidt men uit nood, of leeft in ledigheid. Zij vallen buiten ons bestek. De monarchie, en de vrije regering met de meest mogelijke gelijkheid en burgerlijke welvaart, hebben ieder haar voor- en nadelen: in de republiek wijdt men zich uit vrije wil aan K. en W.; niet velen, maar de meest geschikten, met het hoogste resultaat; in de monarchie zijn ze meer in aantal, om de begunstiging, maar minder van gehalte. Zo is er meer, dat van zelf in het oog valt. Wat betreft de opvoeding (De l'Esprit II 368, 399):Ga naar voetnoot1. deze wordt in de meeste landen thans veel te weinig beschouwd als een gewichtig deel van de regering; heel anders dan in de republieken der oudheid. Thans vormt men geen onderdanen, maar neemt ze zoals ze zijn; terwijl toch de macht der ouders niet zo uitgebreid is als oudtijds. Ieder doet zoals hij wil, zonder enige verantwoordelijkheid tegenover wie ook. Hoeveel anders en beter zou het gesteld zijn, als de opvoeding publieke zaak was, en stond onder toezicht van een aantal ‘Inspecteurs sages et instruits!’ De regering behoorde zich bezig te houden ook met de opvoeding tot bevordering van K. en W. Door voorbeeld. Denk u een geheel onbeschaafde natie. Zal het baten, de schoonheid van W. en K. te prediken? Of beloningen uit te loven? Neen, men zal kunstenaars, geleerden, enz. moeten invoeren van buiten. Zoals Peter de Grote deed. Schep of vermeerder de gelegenheden, bouw laboratoria, organiseer concerten, versier uw huizen met schilderijen en beeldhouwwerk. En beloon die vreemdelingen zeer ruim. Waarom is er zo weinig schilderkunst in de hervormde landen? Om dezelfde reden als bij Joden en Turken. Waarom staat de beeldhouwkunst thans zo veel lager dan bij de Ouden? Omdat er geen goden meer zijn voor te stellen, als ‘idéal du | |
[pagina 308]
| |
beau’. Hoe kan een ‘homme de bon sens’ zich voorstellen, zijn God te eten? Wel kan ik heel goed begrijpen, dat aan een Kruisiging van Correggio of aan een Madonna van Guido goddelijke eer wordt bewezen. Die kunstenaars, zo zij naast hun werk stonden, zou men ook naderen met groter eerbied, dan alle vorsten tezamen. Welk een werking kan van zulke voorbeelden uitgaan op ontluikende talenten. Een regering kan op allerlei gebied voorbeelden stellen, en de gelegenheden scheppen, waardoor de onderdanen tot de beoefening der kunsten worden aangezet. De monarchieën kunnen hierin verre de voorrang hebben. Want het volk bestaat in het gemeen uit grote kinderen; beter dan te spreken tot hun rede, kunt ge ze ‘mener par le nez; ou vous voulez les conduire’. Wie de meeste middelen daartoe heeft, slaagt het gemakkelijkst; en een bij uitstek goed middel is het hof in een ‘monarchie parfaite’. Wat nu volgt, zijn een aantal niet uitgewerkte punten ordeloos aan elkaar geregen: moiens d'encouragement. 1. verkeer met andere volken. 2. de bevordering van de ene eist die van alle, want zij hangen zeer nauw samen. 3. Vermeerdering van behoeften, ook door luxe en mode. Anders dan de Chinezen. 4. Ontvang vreemdelingen, laat ‘tout l'univers contribuer pour faire profiter vos sujets.’ 5. Bevoordeel ze echter nooit boven de onderdanen, tenzij tot ‘émulation’. Men wete algemeen dat gij aan onderdanen van eenzelfde bekwaamheid de voorkeur geeft. 6. Laat elk welslagen zeer bekend worden; houd wedstrijden; ontbied vreemdelingen tot onderrichting. 7. ‘Les pensions arbitraires valent mieux que les états fixes.’ Prikkel de zelfzucht. 8. Maar verleen eer, jaargelden, enz. nooit als willekeurig gunstbewijs. 9. Laat ieder die zich aan W. of K. wijdt, zeker zijn van zijn bestaan; het eist de gehele mens. 10. Bekwame leermeesters moeten de smaak der vorsten vormen, bekwame ministers hen bijstaan. Weer van hen de nietsdoende, frivole hovelingen. 11. Eer is ‘le grand ressort de l'emulation’. Een man van talent, geëerd aan 't hof, ‘enfera naître mille’ (Zie D'Alembert, Sur les Gens de Lettres. En het Vertoog van Plutarchus). 12. Houd verre ‘tout goût de frivolité’ Ga oppervlakkigheid tegen. 13. Vorsten kunnen ook zelf tot op zekere hoogte aan kunst doen tot vermaak, niet om te willen schitteren zoals Lodewijk XIV, Lorenzo de Medici, Dionysius de tiran; maar geen rivaliteit als tussen Richelieu en Corneille, tussen Nero en Lucanus! Volgen enkele ‘Réflexions’: Dikwijls komt het tot bloei zonder aanmoediging. (Vide D'Alembert) Soms ontstaat gisting in een volk, die het tot beschaving voert. - ‘Décadence du goût, qui semble un pur effet de la destinée (Vide Käremon;Ga naar voetnoot1. La mindo PritanioGa naar voetnoot2.).’ Over zekere grens gaand, komt men tot het precieuze; het geval der Romeinen, inzonderheid in de bouwkunst.Ga naar voetnoot3. Thans zet Van Goens zijn betoog weer voort - de voorgaande notities waren blijkbaar geen rechtstreeks vervolg, maar niets dan een aanloop. 2. Aanmoedigingen. Daartoe moet a. alle belemmeringen worden vermeden, en b. krachtige aansporingen gegeven. Er zijn belemmeringen, ‘qui arrêtent un génie déjà déterminé vers tel ou tel art, en l'effraiant sur les suites’, en andere, die hem later zijn keuze doen berouwen. Er is bijvoorbeeld geen belachelijker ding, dan scholen, academies, enz. te stichten voor kunsten en wetenschappen, en dan de beoefenaars van honger te laten omkomen, of ze te vervolgen. Het is van een vorst een schandelijk wreed bedrog. Toch gebeurt het vaak, want weldaden te ontvangen gaat gemakkelijker dan ze te lonen. Een vorst haalt kunst en wetenschap in, zijn opvolgers genieten ervan, maar laten ze verder aan hun lot over, zodat eindelijk het schone gebouw in ruïnen valt. Men behoeft niet in de vreemde te gaan, om een voorbeeld. Toch hebben de republieken in dit opzicht iets voor boven de monarchieën. Want alle staatsverandering gaat daar langzamer: | |
[pagina 309]
| |
een voordeel vooral, wanneer de beginner volledig werk heeft gedaan. Daarentegen gaan ook de verbeteringen er traag; terwijl een goedgezind koning in één jaar kan herstellen, wat zijn voorgangers eeuwen hebben verwaarloosd. Voor aanmoediging van kunst en wetenschap is dat land het best, dat er de meeste en duurzaamste instellingen toe bezit. ‘Le defaut de liberté religieuse, liberté de penser, liberté civile’ is een zeer groot beletsel. De onverdraagzaamheid sluit de andersdenkende vreemden uit, die niet alleen bij de invoering, maar ook voor de ontwikkeling zo nodig en nuttig zijn. Ik wil nu niet de lof der tolerantie zingen, maar beschouwen wij thans alleen de nadelige werking der intolerantie op de letteren.Ga naar voetnoot1. En zien we daarbij ook op het gemis van vrijheid van denken, in de uitgebreidste zin: ‘liberté de penser, de parler et d'imprimer’; ‘liberté entière’, inbegrepen, ‘l'abus ou la licence’; zowel godsdienstig als politiek, publiek en privaat. God geeft een mens de kracht om duizend mensen te doden, toch straft hij moord. Zo kan de souverein ‘liberté de presse illimitée’ verlenen, en toch streng optreden tegen misbruik, dat de samenleving schaadt. Maar deze netelige materie daargelaten, vast staat, dat het met een land voor de aanmoediging van kunst en wetenschap gunstiger gesteld is, naarmate het meer vrijheid van gedachte en van drukpers schenkt. Redenen liggen voor de hand. De geest, het edelste deel van de mens, geeft wetten aan het lichaam. En wetgeven is vrij zijn. Vrijheid is de natuurlijke eis van de geest. Alle belemmering - ook vrees, verdriet, en dgl. - mindert zijn spankracht. De geest, die altijd op zijn hoede moet zijn sommige gevaarlijke punten te vermijden, werkt niet met de zekerheid en het vuur, van degene die zijn gedachten de vrije vlucht kan vergunnen. Het is de vogel in de schoorsteen, of de vogel op het vrije veld. In de middeleeuwen leed niet alleen de godsdienst van het kerkelijk gezag over de geest, maar ook de studie van bijvoorbeeld moraal (célibat, faineantise!), astronomie, fysica (aanneming van vele te verklaren of te verwerpen wonderen!). Hoevele genieën zijn in de geboorte verstikt door vervolgingen, als Galileï, Ramus en Descartes hebben moeten lijden. Hoeveel schone ontdekkingen, hoeveel allergewichtigste onderzoekingen is men niet verschuldigd ‘à la liberté, à cette licence de la presse, qui règne en Angleterre et en Hollande!’ Ook ten opzichte der staatszaken is die vrijheid van denken en schrijven van het grootste belang. Na de godsdienst is dit voor het merendeel der mensen het belangrijkste punt: het bestuur der samenleving, waarvan zij zelf lid zijn. Bovendien, aangaande de aanmoediging van kunsten en wetenschappen, kunnen de beoefenaars zelf het best oordelen en raadgeven. Politieke en burgelijke vrijheid zijn nodig. Dat is zo duidelijk, dat men in alle landen aan geleerden en kunstenaars bijzondere rechten heeft verleend; bijvoorbeeld vrijstelling van krijgsdienst. Niet zo algemeen geldt, schoon het niet minder nodig is, de vrijheid om het land te verlaten. Vrije keuze eist de natuur van kunst en wetenschap; vrije keuze werkt in alle denken en zien van de geleerde en de kunstenaar; alle idee van dwang is hem een gruwel. Praktisch is het ook onbillijk en onverstandig hem aan zijn land te binden door dwang; want daarmee onderwerpt men hem tevens aan alle wisseling van behoefte en smaak van zijn volk, en aan de kans te eniger tijd buiten zijn schuld te worden verwaarloosd en veracht. Erger nog is het, als de luimen van de vorst beschikken over zijn middelen van bestaan. Liever dan zich en zijn kinderen daaraan te wagen, zal men nog het gemeenste ambacht ter hand nemen.Ga naar voetnoot2. Eén geleerde, zó door een vorst behouden, kost hem en zijn opvolgers er duizend latere en betere. Hun beroep is een ‘métier noble, leur valeur est la même en tout tems et dans tout païs.’ Zij zijn echte cosmopolieten, door hun ‘mérite universel.’ Wie hun de onafhankelijkheid ontneemt, dooft hun eerzucht uit, hun ijver, hun al. Een grenadier kan men dresseren met stokslagen, een kunstenaar of geleerde alleen aansporen | |
[pagina 310]
| |
door eerbewijzen en weldaden. Hun fijn gevoel zal hen dankbaar houden aan de vorst, en gehecht aan hun land. Eén blik van de vorst zal hen bezielen tot de grootste dingen. Daarom, wat hij bouwt met de ene hand, breke hij niet af met de andere: hij opene niet slechts de gelegenheid tot beginnen, maar wende ook de vele middelen aan, die prikkelen tot voortzetting. Gezien de straks genoemde reeks van punten, schijnt het stuk niet voltooid te zijn, of beter gezegd wellicht, niet geheel op schrift gebracht. Daarop wijst ook de ‘Première Reflexion’, nu volgend, waarna we geen tweede vinden. Zij komt terug op punt 2: alle kunsten en wetenschappen moet men in samenhang zien en bevorderen; voorkeur worde alleen bepaald door de graad van nuttigheid. Niet op een samenhang als van geneeskunde en anatomie doelt de schrijver, maar als van schilder- en dichtkunst. Een daarvan afzonderlijk zal in een land nooit zo hoge ontwikkeling bereiken, als waar beide in gelijke graad samen worden beoefend. Voeg er muziek, beeldhouw-, bouw-, wiskunst bij: de volkomenheid van elk zal er steeds door winnen. Het onderlinge verband en de wederkerige hulp zijn daarvan wellicht nog de minste oorzaken. De vermelding van literatuur in het algemeen met betrekking tot bijzondere punten besluit het stuk. Helvetius' De l'Esprit neemt daarbij de eerste plaats in.Ga naar voetnoot1. Verder noemt hij de Franse vertaling van J.G. Zimmermann's destijds vermaarde werk Vom Nationalstolze (1758),Ga naar voetnoot2. een ‘Essai sur l'amour de la Patrie’ (uit het Deens),Ga naar voetnoot3. G.S. Nicolai, Untersuchung einiger Ursachen von der Abnahme der Gelehrsamkeit (1761), Phil. P. Guden, Policey der Industrie (1768),Ga naar voetnoot4. Grosley, Londres (1770); ‘Käremon’ - als boven.Ga naar voetnoot5. Uit BarettiGa naar voetnoot6. kan men vernemen ‘comme les medecins sont encouragés, ou ont d'abord un Etat en Italie’, Algarotti betoogt,Ga naar voetnoot7. dat ‘grands hommes fleurissent ensemble’; wil een regering iets nieuws invoeren, of een algemeen misbruik wegnemen, dan moest zij een ‘homme d'esprit’ doen daartoe de volksgeest voorbereiden, met een brochure, een roman of dergelijke, in de trant van Cover's Chinki.Ga naar voetnoot8. Des honneurs accordés aux gens de Lettres: vide Dissertation de M. Patte;Ga naar voetnoot9. Burman, de Maecenatibus.Ga naar voetnoot10. - Il y a telle et telle science que de Princes seuls peuvent encourager: Priestley, Historie de l'Electricité;Ga naar voetnoot11. Pierius, De Infelicitate Literatorum;Ga naar voetnoot12. D'Alembert, Des gens de Lettres - Avantages et désavantages des sociétés litéraires. Encyclopédie d'IJverdun i.v. Académie; Priestley l.c. Du passage de l'état sauvage à celui de la culture. Iselin (T. 2 p. 1) - Misschien heeft Van Goens eerst achteraf in de ‘Geschichte der Menschheit’ (1768) van deze Zwitserse volksveredelaar, zwakke voorloper met dit werk van Herder,Ga naar voetnoot13. de ‘reflexions generales’ gevonden, die hij hier noteert: A. tous les hommes ne sont pas egalement propres à cultiver les arts et les sciences. B. de l'influence du climat sur les dispositions originaires de l'esprit des hommes. C. Ce sont donc les circonstances seules qui determinent ces dispositions 1. en les developant 2 en les encourageant.Ga naar voetnoot14. | |
[pagina 311]
| |
Deze voordracht waarvan ik hier een volledig verslag op zijn plaats, maar een nadere vergelijking met de verwante literatuur overbodig achtte, zit wel zo veel nog op de wetenschap als op de kunst. Het derde opstel laat de wetenschap uiteraard ter zijde, maar let, behalve op literaire en in geringere mate beeldende kunst, ook bijzonder op persoonlijk leven en karakter. In Engeland was humour in de tijd van Ben Jonson en Shakespeare een geliefde leus, een mode-woord; van ‘vochtmenging’ en ‘temperament’ was het de naam geworden, zo vat Saintsbury de historie van dit ‘much-discussed word’ kort samen, voor ‘a particular idiosyncrasy - a whim or caprice distinguishing the individual - and it is in this sense that Jonson constantly uses it and illustrates it in his plays. (nl. Every Man in his Humour, 1598 en Every Man out of his Humour, 1599) Only much later, and by degrees very difficult to mark with any accuracy, did it acquire that sense of distruction from, though not opposition to, wit in which it has become the designation of a quality so frequently found in English literature and elsewhere - a feeling and presentation of the ludicrous which does not stop there but includes something more, a sympathetic, or at least meditative, transcendency. In this last sense Shakespeare is the greatest of all humorists and Jonson has not much claim to be one (...) but in the delineation (...) of humours in the plural form and lesser sense he has had few rivals.’Ga naar voetnoot1. Met het misbruik van het woord en het begrip spotte hij in die stukken, zoals Shakespeare het deed in zijn Merry Wives of Windsor.Ga naar voetnoot2. Dat iedere schelm door het dragen van een excentrieke hoed of kraag of schoenlint ‘should affect a humour’ vond Jonson ‘more than most ridiculous.’ Maar: ‘As when some one peculiar quality
Doth so possess a Man, that it doth draw.
All his affects, his spirits, and his powers,
In their constructions, all to run one way,
This may be truly said to be a humour.’Ga naar voetnoot3.
Addison wijdde drie vertogen in zijn Spectator aan echte en valse humor; 't best meent hij de humor te kunnen beschrijven door een allegorie: Truth gewon Good Sense; Good Sense gewon Wit, ‘who married a lady of collateral line Mirth, by whom he had issue Humour.’ Zo is H. ‘very various and unequal in his temper (...) at different times he appears as serious as a judge, and as jocular as a merry andrew (...) but he never fails to make his company lough.’ Kort daarop heet het: ‘True Humour general looks serious, while everybody laughs about him’ - ‘false Humour’ juist andersom. Drie jaar later zegt hij: ‘Ridicule is never more strong, than when it is concealed in gravity. True humour lies in the thaught, and arises from the representation of images in odd circumstances and uncommon lights.’Ga naar voetnoot4. Maar andere Engelse theoretici der achttiende eeuw sluiten bij Jonson aan. De blijspeldichter W. Congreve (1670-1729) definieerde in zijn Essay on Humour: a singular and unavoidable manner of doing or saying anything, peculiar and natural to one man only, by which his speech and actions are distinguished from those of other men.’Ga naar voetnoot5. Lord Kames komt daar tegen op, want: ‘nothing just or proper is denominated humour; nor any singularity of character, words, or actions, that is valued or respected. When we attend to the character of an humorist, we find that the peculiarity of this character lessens the man in our esteem: we find that this character arises from circumstances both risible and improper, and therefore in some measure ridiculous.’ Maar: ‘Humour in writing is very different from humour in character(...) A writer of humour (is) an author, who, affecting to be grave and serious, paints | |
[pagina 312]
| |
his objects in such colours as to provoke mirth and laughter.’ Is hij een ‘humorist in character’, dan doet hij dit vanzelf; zo Swift en La Fontaine. Anders moet hij ‘affect the character’; zo Addison, zo Arbuthnot, die ‘exceeds them all in drollery and humorous painting; which shows a great genius.’Ga naar voetnoot1. Twee jaar vroeger (1759) had Gerard, volgens Riedel's vertaling ‘Humour, Witz und Spötterey’ ‘geschickte Nachahmungen ungereimter und widersinniger Originale’ genoemd. Hij gevoelde een groot onderscheid tussen deze drie, maar de omslag, die een grondig onderzoek daarnaar, als een geheel nieuw onderwerp van studie vereiste, liet hij, hoe belangrijk ook, aan anderen over.Ga naar voetnoot2. De praktijk liep de theorie ook hier weer vooruit: ter zelfder tijd, dat zij zocht naar het begrip verscheen Sterne's Tristram Shandy (1760-1765) en wekte in heel Europa de grootste belangstelling voor de zaak. ‘Dall' Inghilterra trasnugrò allora sul continente’, zegt B. Croce,Ga naar voetnoot3. ‘con nuovo e particolare significato la parola humour (...) Il Voltaire, il quale la introdusse in Francia, Scriveda nel 1761: ‘Les anglais ont un terme pour signifier cette plaisanterie, ce vrai comique, cette gaieté, cette urbanité, ces saillies, qui échappent à un homme sans qu'il s'en doute; et ils rendent cette idée par le mot humour;Ga naar voetnoot4. e il Lessing (1767) distinse l'humour dalla Laune...’ Maar reeds eer had Lessing op de Engelse humor gewezen: in 1758, in het laatste stuk zijner Theatralische Bibliothek, gaf hij Dryden's definitie weer: ‘Humor ist die lächerliche Ausschweifung im Umgange, wodurch sich ein Mensch von allen übrigen unterscheidet’,Ga naar voetnoot5. en toen Laune het aangewezen Duitse woord ervoor genoemd. In de Hamburgische Dramaturgie trachtte hij als eerste die ‘es so übersetzt hat, den Fehler wieder gut zu machen, der ziemlich allgemein geworden ist.’ Thans meent hij onweersprekelijk te kunnen bewijzen, dat ‘Humor und Laune ganz verschiedene, ja, in gewissem Verstande gerade entgegengesetzte Dinge sind. Laune kann zu Humor worden, aber Humor ist, auszer diesem einzigen Falle, nie Laune.’Ga naar voetnoot6. Een ongenoemde - het was Garve - kwam in 1766 in de Neue Bibliothek der schönen Wissenschaften,Ga naar voetnoot7. na aanhalingen van Congreve, Home en Ben Jonson tot de definitie: ‘der Humour ist ein mächtiger Trieb in der Seele, welche sie zu einem besondern Punkte hin lenkt, den der Mensch als höchst wichtig ansieht, ob er es gleich nicht ist, und durch den er sich, bey der übertriebenen Ernsthaftigkeit, womit er denselben betrachtet, auf eine lächerliche Art von andern unterscheidet.’ Hij somt auteurs op bij Grieken, Romeinen, neo-Latijnen, Italianen, Spanjaarden, Fransen en Engelsen, van Aristophanes tot Sterne. Nadruk legt hij erop, dat een ‘launicht Charakter’ zich volkomen vrij gevoelt van de beleefdheidsconventies der beschaafde samenleving. De kenmerken van ‘Humour in Schriften’ zijn ‘das Sonderbare und eine gewisse Ernsthaftigkeit, die zu lachen macht.’ Het burleske, met evenveel recht van bestaan als elk ander genre, is iets heel anders. Tom Jones van Sterne en La Fontaine over Augustinus zijn voorbeelden onder meer. Ook Riedel (1767) stelde Humour en Laune gelijk: nieuwe woorden, beweert hij, ‘aber die Sache ist alt: Das attische Salz der Griechen und die Urbanität der Römer waren nichts anders als ein feiner Humor.’ Toch is de humor bij de Engelsen eigenlijk thuis. De verhandeling in de Neue Bibliothek der schönen Wissenschaften liet hem zeer onvoldaan, beweert hij; noch met Congreve, noch met Home kan hij het ook eens zijn; uit beider definities wil hij echter een betere nieuwe maken: ‘Die Unschicklichkeit der Gesinnungen eines sehr eigentümlichen, abstechenden und | |
[pagina 313]
| |
eigensinnigen Charakters, wie fern sie ohne Zurückhaltung durch Minen, Worte oder Werke an den Tag gelegt werden, ist Humour.’Ga naar voetnoot1. Ondanks zijn kritiek, die neerkomt op vervanging van ‘etwas unanständiges’ (risible, unproper, ridiculous) door ‘was bizarres und unschickliches’,Ga naar voetnoot2. dat nog niet altijd ‘lächerlich oder belachenswerth’ en ‘verächtlich’ behoeft te zijn, en de erkenning van ‘ernsthafte Laune’, vooral bij Shakespeare zo veel voorkomend, blijkt veel van wat hij in zijn hoofdstukje ‘Ueber die Laune’ te berde brengt, van Home ontleend. ‘Laune in Schriften’ is bij hem ‘eine gutgewählte Nachahmung eines unschicklichen, eigensinnigen und meistentheils übertriebenen Characters’, en ‘nur eine Gattung des Witzes und Ironie’. Shandy Sr en Onkel Toby haalt hij slechts aan als voorbeelden van ‘Laune im Charakter’. Hogarth noemt hij als de grote man der ‘malerischen Laune’; doch alleen als gelijkwaardig illustrator van Butler. Het enkele jaren jongere artikel Laune van Sulzer (± 1773) heeft zeer weinig waarde; hij blijft staan bij de betekenis humeur, luim; welke ‘Gemüthsfassung’, zwakker dan hartstocht, maar toch afwijkend ‘von der ruhigen Vernunft’, als ongewoon en lachwekkend aan het komische toneel de meeste en beste stof verschaft. Zelfs Von Blankenburg's Zusätze vallen hier nog merkwaardig sober uit; een definitie, die hij citeert uit König's Philosophie der schönen Künste van 1784, berust nog geheel op Riedel. Zonderling ‘origineel’, mal, droog-komiek, boertig, komisch, en de beschrijving daarvan, daar draait het bij allen om. De ‘ernsthafte Laune’ bij Riedel schijnt louter pro memorie uitgetrokken. Alleen bij Chr. Garve komt het element gevoel enigszins voor de dag.Ga naar voetnoot3. De inleiding is lang en weinig meer dan een aaneenrijging van citaten,Ga naar voetnoot4. maar ze kwam mij onmisbaar voor tot recht verstand en rechte waardering van Van Goens' opstel, dat niet mag gemeten worden aan opvattingen en uiteenzettingen van latere tijden.Ga naar voetnoot5. | |
3. Over Humour en LauneBuiten het psychologisch onderscheid der geesten, naar de temperamenten, bemerken we soms onverwachte richtingen en ‘wijzigingen’,Ga naar voetnoot6. die daarmee in geen verband staan. Der Ouden mening daaromtrent onderzoek ik thans niet: ‘quisque suos patimur manes’,Ga naar voetnoot7. schijnt de invloed van geesten te onderstellen. De modernen zeggen: het zit in ‘vochtwijziging’; het blijkt uit hun woorden ervoor: umori, des humeurs, humours, humeuren, ze betekenen alle sappen, vochten. En het enkelvoud wordt gebruikt voor de voor een tijd heersende gemoedsgesteldheid. Men zie het woordenboek van de Accademia della Crusca en de Encyclopédie; men lette op spreekwoorden, enz. Maar in de verschillende talen is toch verschil van betekenis. Bij de Fransen overheerst de kwade betekenis, bij de Engelsen juist de goede. Bij ons is het als in Frankrijk, in Italië als | |
[pagina 314]
| |
in Engeland. Maar de Engelsen hebben deze betekenis van de Italianen,Ga naar voetnoot1. al weet men dat nu niet meer, al beweren zelfs velen thans, dat ze alleen uit het Engelse karakter te verklaren valt. In Engeland, waar men zeer vrij is met de woordvorming, maakte men zelfs een werkwoord to humour one, zich naar iemand schikken. Men heeft dus: 1. de onverschillige betekenis, die ook nog bij ons bastaardwoord humeur voorkomt, in de zin van luim, hoogduits Laune. 2. die van ‘geneigdheid van zich in zijn luimen toe te geven’. Een trek die bij de Engelsen sterk spreekt, vandaar dat het woord zo speciaal Engels lijkt. ‘Eigenzinnig’ had eigenlijk dezelfde betekenis, maar dit heeft een hatelijk karakter gekregen. Dus: die een heersende luim heeft, of door zijn luimen beheerst wordt, altijd zijn eigen luim volgt en vaak contrasteert met anderer mening; bovendien lachwekkend, en dikwijls belachelijk. Een term van Italiaanse oorsprong, als vele andere: virtuoso, dilettante, enz. Reeds bij BuonarrotiGa naar voetnoot2. in de 16de eeuw komt umoriste voor, in het begin der 17de vinden we in Rome de Societa degli Umoristi. Enz. Dat de Italianen de zaak ook hebben, weet ieder, die ze van nabij heeft leren kennen, of die hun schrijvers bestudeerde. 3. een betekenis, met de vorige nauw verbonden: a humourist, dat is een snaak, meest aan vrolijke luimen onderworpen, haar inspraak volgende, zo anderen behagend, en zich bemind makend. Zo komen we tot de meer bepaalde en goede zin van: ‘een bijzondere soort of wijzing van esprit, geest, geestigheid, witz, en in 't Engels ook wit: en 't geen noch pleasantry, noch archness, noch burlesque, noch buffoonry, veel min ribaldry, ook geen genius, zelfs geen originality, original wit is; ja in veel gevallen (bijv. van handelingen) van wit of geest geheel onderscheiden is; doch van hetzelve, evenals van genius, pleasantry, archness, burlesque, buffoonry of comical wit dikwijls iets heeft, en naast aan een van die allen grenst, en somtijds uit dat alles zelfs zamengesteld schijnt te zijn, of van elk wat te hebben.’ Dit is de zgn. ‘humour’, ‘true english humour’ van schrijvers. De Fransen hebben geen woord ervoor. De Duitsers hebben Laune ervoor ‘doorgedrongen’: waarbij men echter moet leren telkens ‘humour’ te denken. Zouden wij mogelijk ‘luim’ zo kunnen gebruiken? Ik twijfel eraan, want ‘luim’ is bij ons noch goed noch kwaad. Welke luim? vraagt men. ‘Humorous’ in 't Engels is: alles wat ‘humour’ vertoont, uit ‘humour’ ontstaat, enz. Niets, dat verheven is, dat ernstig maakt of laat, is met ‘humour’ bestaanbaar. (dat is Kaimes) Niets in de werken Gods of van de Natuur. Ook, denk ik, niets in de Heilige Schrift. De keuze van Hendrik van Gloucester,Ga naar voetnoot3. om de dood te ondergaan in een vat madera; Othello's gedachten over het dompen van zijn kaars, als hij de slaapkamer van Desdemona binnengaat om haar te doden,Ga naar voetnoot4. enz. enz. zijn niet ‘humorous’. Maar ‘humorous’ onderstelt daarom niet altijd humour in de handelende of sprekende persoon. Bijvoorbeeld ‘Captain Toby’ en ‘Corporal Trim’: niet zij, maar hun karakter is ‘humorous’; en de schrijver is een man van ‘humour’, meer dan iemand na Rabelais. Lawrence Sterne was in heel zijn leven, zowel als in Tristram Shandy en de Sentimental Journey ‘a very humorous fellow’. Dat was ook de beroemde acteur J. Quin,Ga naar voetnoot5. ‘een lugthart en bon vivant in den hoogsten trap.’ Zijn levensgeschiedenis is vol voorbeelden van geest, (bijv. tegenover Mrs. Cibber) en van humour: een onbekende vraagt hij geld ter leen; groot lekkerbek, bleef hij op bed, wanneer er geen venison, turtle of turbot te krijgen was; zijn afkeer van hengelen | |
[pagina 315]
| |
en de reden die hij ervan gaf, waren van dezelfde aard. Zo klopte hij eens in de nacht een dorpsdominee om twee oude mensen te trouwen. Zulk ‘humour’ ofschoon gewoner bij de Engelsen, ontbreekt toch ook niet bij de Fransen, bij wie overigens geest vaak in zijn plaats treedt. We vinden het daar vooral in romans en toneelspelen: in Molière's Fourberies de Scapin, Destouche's Fausse Agnès, de romans van Marivaux, Crébillon, enz. enz. Enige weinige hebben zelfs meer ‘humour’ dan geest, bijv. (J.J.) Vadé of (Ch) Collé. Voltaire heeft veel humour, maar geest predomineert toch. Bij de Duitsers is humour, althans in geschriften, zeer gemeen; daar is Rabener bijvoorbeeld, die men hier te lande beter kent dan Wieland. In ons land is het zelfs een nationale eigenschap: de zgn. spreeuwen, snaken, onder het gemeen vooral zo veelvuldig, zijn ‘humorous fellows’. Nergens echter zal men meer humour vinden dan in Italië; in gedachten, woorden, daden, en zelfs gebaren: de Italianen zijn ‘onbegrijpelijk koddige gebeerden-makers’. Men zie Volkmann's Reisboek I blz...Ga naar voetnoot1. en Grosley, Mémoires de deux Suédois sur l'Italie et les Italiens: over de Pasquinaden in Rome - de jonge koning van Napels met de uitgehongerde lazaroni - de weerkundige paus en Onufrio.Ga naar voetnoot2. Zo is er ook vaak humour zonder opzet. De grootste Engelse ‘humorous writer’ is Sterne; zoals bij de Fransen zijn voorbeeld, Rabelais. Wij hebben Rusting, Focquenbroch, Campo Weijerman, Doedijns en menig ander; maar zij allen hebben geen smaak, en zijn veeltijds plat, laag, walgelijk, gemeen, burlesque, evenals Rabelais. Ook in de beeldende kunst komt humour voor: bij Hogarth en Collet,Ga naar voetnoot3. zo goed als bij Swift, Butler, Sterne en Fielding. Wij hebben bijzonder Troost, en de Brabander Callot. Want Steen, Breughel, Teniers behoren hier eigenlijk niet. De Italianen eerbiedigen de schilderkunst te veel hiervoor. De beeldhouwkunst heeft er zich ook tot nog toe van onthouden. Slotsom zij: luim past in het Nederlands voor het begrip humour zo min als abracadabra; laat staan luimig of luimachtig voor humorous. Wij dienen evenals de Fransen het Engelse woord over te nemen: humor.Ga naar voetnoot4.
Ik treed niet in een volledige vergelijking met de beschouwingen van tijdgenoten over het onderwerp; nog minder in een kritische behandeling van Van Goens' niet van veel zorg in de samenstelling getuigende opstel. Slechts een paar opmerkingen. Juist als Gerard deelt hij mee dat humor iets heel bijzonders is, zonder het te definiëren. De betekenis ‘komiek’ werkt ook nog bij hem krachtig; maar hij doet verscheidene pogingen een diepere zin te grijpen, die hij in Sterne, Hogarth en enkele anderen wel gevoelt, en de hogere van de lagere ‘humor’ te scheiden, zonder echter te slagen. Riedel's memoriepost ‘ernstigen humor’ trekt hij zelfs weer in. ‘Eigensinnig’ van Riedel verwerpt hij geheel, zijn ‘nationalen humor’ neemt hij over, maar zijn eeuw-humour gaat hij stilzwijgend voorbij, evenals zijn gelijkstelling met de Latijnse urbanitas; zijn ‘unschicklich’ schijnt hem evenals het ‘improper’ ‘not valued or respected’ van Home toch wat te sterk geweest te zijn; diens ‘risible, ridiculous’ schijnt hij duidelijker dan deze zelf tot humor in karakter te willen beperken; het is alsof hij in de humor van literatuur en kunst toch hoger waarde vermoedt dan Home, met zijn ‘affecting to be grave and serious’, om niet te spreken van Riedel, die het recept geeft voor niet-humoristische karakters, die humoristisch schrijven willen:Ga naar voetnoot5. ‘der Schriftsteller wähle sich einen eigenen und einigermaszen unschicklichen Ton, und fahre in diesem fort, er setze sich in eine besondere Verfassung, und | |
[pagina 316]
| |
sage alles, auch das ungereimte, was er in diesem Charakter denket: so wird er mit Vorsatz launisch---’Ga naar voetnoot1. Van Goens, naar zijn gewoonte, trekt de kring van het verschijnsel in de kunst wijd - te wijd soms en soms foutief, maar het gaat zoekend en aarzelend - hij tracht oorsprong en ontwikkeling van het begrip historisch te bepalen. En tenslotte, hij verzet zich tegen de vermenging der woorden en begrippen humour en luim, en eist de term humor voor onze taal: dingen waarin de historie hem op de lange duur volkomen in het gelijk heeft gesteld. |
|