De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 2
(1993)–J. Wille– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Hoofdstuk 2
| |
[pagina 51]
| |
uit, maar haalde de Aufklärung in. Terwijl enerzijds de geestelijke structuur der eeuw - een zeer complex begrip - een gezonde literaire kritiek vroeg, weerde zij ze anderzijds af. Het volgroeide neo-classicisme was meer nog produkt van het rationalisme als van de renaissance: het oefende zijn gezag niet uit naam der Oudheid, maar der Redelijkheid. Vandaar dat een reactie van het gevoel tegen de verstandelijkheid nodig was tot bevrijding. En dat de breuk met het classicisme kon samengaan met een grondiger waardering voor de klassieken; zoals kleinering der klassieken het kenmerk kon zijn in een groep van neo-classicisten. Een rationalistisch karakter vertoonde ook de in deze eeuw nieuwgestichte - of hernieuwde - esthetica, in haar gemakkelijk verklaren en ordenen van de verschijnselen van kunst en schoonheid, hetzij in streng en volledig systeem, hetzij in losser en fragmentarisch vertoog, naar Duitse of Engelse trant, op de lijn van Bacon en Locke of van Descartes - Leibnitz en Wolff. De zuiver wijsgerige speculatie is echter van kleiner belang voor de ontwikkeling van het literaire besef dan de praktische studie van grote verscheidenheid van literatuur en de toetsing daaraan van geldende normen, regels en modellen. Wie met open oor en ontsloten hart kon luisteren naar onwetmatige vreemde of eigen oude kunst, brak daarmee reeds in beginsel de ban van elke moderne pseudo-Aristoteles. De Fransen verkeerden daartoe in de ongunstigste positie: de bloeitijd hunner letteren was classicistisch geweest, en zij maakten het minste werk van andere literaturen, uitgezonderd juist de klassieke, de Latijnse inzonderheid. 't Langst bleven zij ook draaien in de oude kring. Spanje had zijn romantische traditie gehandhaafd tot dan toe; de classicistische beweging kwam daar op, toen zij meest elders ging verzwakken. De Engelsen hadden hun Chaucer, Spenser, Shakespeare en Milton; de Duitsers, zonder grote traditie ter ener of ter anderer zijde, lagen nog te ver en stichtten snel een nieuwe rijzende literatuur, waarbij Engelse invloed al meer Franse leer en voorbeeld terugdrong; waarbij ook belangstelling voor Spaanse letteren herleefde. De Italianen mochten zich strenger dan Spanjaarden, dan Engelsen zelfs, aan de van oorsprong eigen wetgeving houden, zij konden toch niet ten volle hun Dante, Ariosto en Tasso verloochenen; meesters, wier waardering - van Dante het minst - buiten Italië vaak als een literair Shibboleth gold. Meerdere kennis der Middeleeuwen verruimde allerwege de smaak; eerst trokken geschiedenis, oudheden, taal de aandacht, ook in Frankrijk en Italië. De dicht- en bouwkunst gingen volgen. De Germaanse oudheid verwierf veel ruimer belangstelling met de Noorse mythologie. In Ossian vond men een zelfde primitiever periode. Oosterse poëzie, met name die des Bijbels, ging men om haar schoonheid bewonderen. De literatuurgeschiedenis, nationale en algemene, werd geboren. De geschiedenis der uitbreiding van de literaire kennis en waardering verhaalt de verzwakking der klassicistische heerschappij, en tevens de langzame ontwikkeling der romantiek. Oorzaken en gevolgen zijn daarbij vaak moeilijk te scheiden. Zo min als men geneigd is het ontbreken van grote dichters kan wijten aan de neoclassicistische dienstbaarheid, kan men romantiek kortweg verklaren van enkele grote dichters: de romantische geest was er, vóór zij optraden: in een toenemend gevoel voor natuurschoon en natuurstemming, voor het subjectieve, individuele, karakteristieke; voor het verhevene, het geheimzinnige, het wonderbare; voor het primitieve en het gecompliceerde; in melancholie en sentimentaliteit; in de wending van het gefixeerde tot het vage en onbepaalde; van het feit tot het probleem, van het weten tot het vragen; in eerbied voor verbeelding, inspiratie en genie; zij drukten die slechts het volledigst, krachtigst en het talentvolst uit. Zij waren maaksel zowel als makers van hun tijd, zoals - welverstaan - alle mensen, ofschoon in zeer verschillende verhouding en graad. Ook Van Goens stuwde en werd gestuwd. Het ene zeker bewuster dan het andere, en waarschijnlijk zien wij de verhouding van beide krachten anders dan hijzelf. Ondanks zijn onstuimig onafhankelijk vertoon, houden wij hem veel meer voor een reflector dan voor een lichtbron. De vergelijking hinkt; hij vangt en weerkaatst vele stralen maar niet mechanisch; hij kiest en schift; hij dempt of kleurt. Persoonlijkheid blijkt zowel uit zijn onwrikbare ouderwetse politiek, als uit zijn godsdienstige wendingen en ommekeer. Dat verzekert de echtheid van zijn | |
[pagina 52]
| |
moderne literaire inzicht. Maar in de geschiedenis onzer letteren telt Van Goens toch hoofdzakelijk als importeur van vreemde kunst en vreemde leer. Soms treedt hij ook op voor onze naam in het buitenland, of fungeert als tussenpersoon tussen twee vreemde literaturen. Maar altijd is hij bemiddelaar, veel meer dan voortbrenger. Hij is, ook in dat overbrengen van de nieuwe inzichten uit den vreemde, noch de beginner noch de voltooier. Beginselen waren er voor hem, veel bleef er te doen nog na hem. Om zijn werk te beoordelen, moet men het beschouwen in verband met dat van wie voorgingen en wie volgden. En met de toestand buiten onze grenzen, die zij naar binnen weerspiegelden. Daarom dunkt het mij gewenst, eerst een samenvattende schets te geven van de literaire toestanden buiten en binnen onze grenzen, in het bijzonder van de literaire theorie, kritiek en geschiedbeschrijving. De literatuur der 18de eeuw - ik bedoel het tijdvak van omstreeks 1675 tot omstreeks 1775 - staat door zo goed als heel West- en Zuid-Europa beneden die van de voorafgaande tijd. Alleen met de Duitse is het anders: in de voorafgaande periode daalde ze diep, in het midden der volgende verheft zij zich en aan het einde daarvan begint een bloei als de andere volken sinds geslachten niet kenden. De Oost- en Noord-Europese literaturen tellen in de algemene samenhang nog weinig mee: slechts om het sterk ondergaan, niet in het minst om het oefenen van invloed kan men met deze rekenen. Een uitzondering maakt alleen Von Holberg, ‘den danske Litteraturs Fader’,Ga naar voetnoot1. die niet slechts leende, maar ook wedergaf, in zijn - oorspronkelijk Latijnse - Niels Klims onderjordiske Reise (1741), en vooral in zijn hoogstaande blijspelkunst. In Italië mochten Maffei (1675-1755) als tragicus, de opera-dichter Metastasio (1698-1782), de blijspeldichter Goldoni (1707-1793), al een betere tijd kenmerken dan de 17de eeuw waarin eerst de school van Marini († 1625) heerste, daarna een groep van Anacreontische en Pindarische dichters, verzameld om Christina van Zweden († 1689) de toon aangaf: de oorsprong der Arcadia, in welker aanvang althans nog een Filicaja († 1707) uitstak - wat geldt hij nog tegenover de eeuw van Bembo († 1547), Tasso († 1595) en Guarini († 1612)? Wat haalt de satirieke epicus Parini († 1799) bij een Ariosto († 1533)? Brieven en essay van ‘den Italiaanschen Voltaire’ Algarotti (1712-1764) en het historisch proza van de polyhistor Muratori (1672-1750) tegenover de kunst van een Macchiavelli († 1527)? Om nog ouderen niet te noemen. Spanje had zijn hoogste dichterlijke bloei beleefd onder Philips II en zijn beide opvolgers: Lope de Vega († 1635), Calderon († 1681), Mendoza († 1575), Cervantes († 1616), Quevedo († 1645) zijn ieder, althans bij name, bekend; aan hoe weinigen Luzan, Montiano, Cadalso, Iriarte, Moratin; Feijóo of zelfs een Isla! Wat bood Portugal naast Camoëns? Engeland had in de ‘Elizebethan and Jacobean age’ Spenser en Shakespeare; in de ‘Caroline period’ Milton. De ‘Augustan Ages’ staan niet laag; maar Dryden, Pope, Thomson, Young, Swift, Addison, Defoe, Richardson, Fielding, Sterne, Goldsmith reiken toch niet de hoogte van zulke voorgangers. En Frankrijk, dat heerschappij voerde - schoon nergens absoluut, maar hier op zwakke en elders op krachtige weerstand stuitend - stelde tegenover Corneille, Molière, Racine, Pascal in deze eeuw Voltaire, Marivaux, Beaumarchais, Montesquieu, Rousseau. Op de overgang staan La Bruyère en Fénelon. De samenstelling, hoe aan te vallen en ad libitum aan te vullen, spreekt duidelijk genoeg. De hoogste dichterrang ontbreekt, omdat de hoogste dichtersgeest ontbrak. En wie zal zeggen, waarom dit is? Alleen het feit staat voor ons vast; veel vaster dan voor de toen levende geslachten. Een tweede ding blijkt zo reeds, en vindt ruime bevestiging bij ruimer vergelijking: er is geen volstrekte vooruitgang, er is wel voortgang; de ontwikkeling staat niet stil, er is wijziging en partiële | |
[pagina 53]
| |
vordering. Genres vervallen, komen op, herleven, ontwikkelen. In het heroïsche epos brengt de eeuw het niet verder dan de Henriade; de Messias hoort hier zeker niet toe, ‘epische’ gedichten - bescheidener aanspraak - liggen meer in haar lijn. Bijbelse stoffen zijn daarvoor allerwege in trek. Kenmerkend is ook een zwak voor komische, satirische, parodische, burleske epiek, in Italië al sinds de Middeleeuwen in zwang: Pulci's Morgante Maggiore (1483); Folengo's Orlandino (1526); Tassoni's Secchia rapita; enkele voorbeelden in deze eeuw zijn: Forteguerri's Ricciardetto (1725), Boileau's Lutrin (1683), Pope's Rape of the Lock (1712), Zachariä's Renommist (1744), Voltaire's Pucelle (1755), Thümmel's Wilhelmine (1764). De satire is een der vruchtbaarste genres van deze eeuw: in Italië, Frankrijk, Engeland, Duitsland, overal tiert zij welig. De ‘brief’, in rijm of onrijm, is veelal daarmee verwant in doel. Zij geven kritiek op het leven of de kunst. Het leerdicht is voor deze eeuw zo typisch, dat enkele vermelding volstaat. Veel werd ook de leerzame fabel beoefend en als schijnbaar licht en kort knutselwerk niet weinig mishandeld. Het essay was niet nieuw, maar kwam thans meer dan ooit in trek; verwant waren de spectatoriale en andere vertogen en verhandelingen, waaraan de eeuw zich te buiten ging. Onderwijs, moraal, kritiek! De toneelpoëzie bleef een grote, ging wellicht een groter plaats innemen. Maar afgezien nog van het doordringen van opera en vaudeville, is ook hier belangrijke verandering in de loop der eeuw waar te nemen. De wetgevers, het net van klassieke en pseudoklassieke voorbeelden en voorschriften, steeds strakker aanhalend, hadden niettemin zelf - in rede's naam - de reien afgeschaft. Maar ook konden zij de Spaanse en oude Engelse dramatiek door geen verbod in volkomen vergetelheid brengen, en zelfs door geen ‘verbetering’ volkomen onschadelijk maken. Shakespeare, Lope, Calderon winnen nieuw leven op het eind, ook buiten hun vaderland. Door goed en kwaad gerucht daalde de ernst en de aandoening der tragedie af tot de lagere sfeer van het blijspel, in comédie morale, larmoyante, het burgerlijk drama: Marivaux, Destouches, La Chaussée, Diderot, Goldoni, Lillo, Moore, Cumberland, Lessing. Anderzijds zag men onder Franse invloed, de volksklucht en verwanten allerwege in vorm en inhoud zich opheffen tot zeden- en karaktercomedie. Beide verschijnselen zou men, in goede zin, verburgerlijking kunnen noemen. Het moreel-didactische element werd daarbij ingevoerd of verzwaard. Zeer sterk spreken dergelijke tendenzen bij de roman, de novelle, de vertelling: geen nieuwe vormen, maar in deze eeuw tot grote en eigenaardige ontwikkeling komend. Le Sage zette de oude avonturiersroman voort. Verscheidenen zijner landgenoten beijverden zich de atmosfeer al verder te bederven met hun ‘galante’ zedeloosheden: men denke aan Prevost's Manon Lescaut (1735), aan Crébillon fils' produkten als Le Sopha (1745);Ga naar voetnoot1. aan ergeren nog; die allen ook buiten Frankrijk grif lezers en navolgers vonden. Ook zij zijn symptonen van de tijdgeest. Meer kenmerkend voor de literatuurgeschiedenis zijn echter de vele andere soorten in dit dan bij uitstek geliefde genre: het dient tot kritiek en satire op godsdienstige, politieke, maatschappelijke toestanden bij Swift, Holberg, Nicolaï, Isla, Voltaire, Rousseau; tot morele lering in Marivaux' Marianne, Richardson's wereldvermaarde deugdenspiegels, Marmontel's Contes Moraux, Gellert's Schwedische Gräfin; puur didactisch was Fénelon; quasi didactisch de zinnelijk-rationalistische Wieland; de minste tendens vinden we in de beste der soort: de humoristisch zede- en karakterschilderende van Fielding, Sterne; de idyllische van Goldsmith. Zonderling staat aan het einde van deze over het algemeen burgerlijke, lerende, moraliserende groep de wonderlijke ‘Gothische’ Castle of Otranto van Walpole (1765). Toch niet zo wonderlijk, als men daarmee vergelijkt de plaats van Defoe's Robinson Crusoe vrij dicht aan het begin (1719): mag men deze niet beschouwen als een overgangsvorm van de avontuurlijke naar de rationalistisch burgerlijke, zoals die als voorloper van de romantisch-historische roman? Waarneming en beschrijving, kritiek en bespiegeling had meer aandeel aan de meeste dan | |
[pagina 54]
| |
de verbeelding; de compositie is gewoonlijk niet het sterke punt; ook is in deze breedsprakige tijd het aantal Contes, Tales, Erzählungen verrassend groot. Een ander verschijnsel, dat ik uit dezelfde oorzaak zou willen verklaren is het ondragelijk herhalen van de fictie van exotische oorsprong: sinds de Lettres persanes houdt het niet op van zogenaamd Chinese, Japanse, Mongoolse, Indische, Peruaanse, Babylonische, Turkse, Griekse, ‘Allobrogische’Ga naar voetnoot1. en soortgelijke romans, historiën, vertellingen, brieven. Stuiptrekkingen schijnen het ener onmachtige fantasie, evenals veel van de ‘komische’ bastaardepiek. Eerder dan de verbeelding kwam het sentiment tot krachtige reactie: de prozakunst van het laatste gedeelte onzer periode getuigt daarvan genoeg. Werther is van 1774. Macpherson gaf 1760-1763 zijn Ossian aan Europa. Prozagedichten waren het. En al werd Ossian vaak in verzen vertaald, men kon ze ook licht in de Engelse vorm waarderen, als men tevoren Gessner's gedeeltelijk reeds eerder verschenen, in ritmisch proza gestelde Idyllen had leren bewonderen; en Thümmel volgde in 1764 in zijn Wilhelmine weer Gessner's voorbeeld.Ga naar voetnoot2. De bucolische, idyllische Arcadische stemming, die vanuit Italië zich in de 16de en het begin der 17de eeuw over Europa had verbreid, heerste deze eeuw nog eens wijd en lang. Schoon zich gaarne aansluitend bij de Ouden en de Cinquecentisti, en reeds daarom conventioneel, schoon in een mode ontaardend, zal de herleefde dichtsoort toch een kern bevatten van bewuster natuurliefde en gevoeliger natuurwaardering. De landschapschildering van deze tijd, en de omslag tot de ‘natuurlijke’ tuinaanleg wijzen daar ook op. En meer nog het nieuwe dichtgenre, de natuurbeschrijving - Thomson, Von Haller, Saint Lambert - dat zoveel instemming en navolging vond.Ga naar voetnoot3. Een geslacht, dat telkens klaagde over de uitputting van alle stof, kon zeker in de lyriek - toch al in theorie en praktijk de laatste plaats innemend - niet veel oorspronkelijks brengen. De poel van gelegenheidspoëzie: Aan de..... bij de... op het...., verdient al komen er wel heldere plekjes in voor, geen gezette beschouwing: tenzij men nieuwsgierig is naar de laagste standen beneden peil. ‘After so many inauguratory gratulations, nuptial hymns, and funeral dirges, he must be highly favoured by nature, or by fortune, who says anything not said before’, zegt zelfs een Samuel Johnson sprekend over een Dryden. Immers ‘Whatever can happen to man has happened so often, that little remains for fancy or invention.’Ga naar voetnoot4. Daarbij komt nog, de opgelegde, in plaats van vrijgekozen, stof. En de haast bij de zaak, die geen afwachten van het gelukkig ogenblik noch lang bestuderen, inwinnen van kennerskritiek en zorgzaam polijsten toelaat. Daardoor valt echter de lof van geleerdheid en vaardigheid juist hier voor een schrijver te verdienen. De plaats is veelzeggend voor de kansen der lyriek bij een kunstrichting, waarvan Johnson een der hoogststaande vertegenwoordigers was. Moeizaam oefenen en studeren ter voorbereiding; pijnlijk uitzoeken ener geschikte, niet te afgezaagde stof; dan ‘elegances and illustrations multiplied by gradual accumulation’; herhaalde, nauwgezette eigen en vrienden-kritiek; ‘polish away those faults which the precipitance of ardent composition - ! - is likely to leave behind it.’ In dit zijn ‘the lucky moments of animated imagination’ niet anders dan uren, waarin het werk goed vlotten wil. ‘Whatever can happen, has happened so often.’ Van de gelegenheidsdichterij, kon het niet tot over de gehele dichtkunst uitstrekken; op de ganse lyriek inzonderheid moest het loodzwaar drukken, voor ieder, die het gemis der lyrische inspiratie dacht te kunnen vervullen door redelijke kennis en reflexie. Geboren, geleefd, gestorven - het wàs eentonig. Maar wat er aan te doen? ‘Tout est dit, et l'on vient trop tard depuis plus de sept mille ans, qu'il y a des hommes’ begon | |
[pagina 55]
| |
reeds een eeuw vroeger (1688) La Bruyère zijn Caractères: ‘on ne sait que glaner après les Anciens et les habiles d'entre les Modernes.’ Nergens blijkt zo duidelijk, dat niet de neo-classicistische regels het primaire kwaad waren, maar de rationalistische geest. Want epiek en dramatiek mocht men met zeven zelen hebben gebonden, met de lyriek had men weinig bemoeienis. Ten kwade zo weinig als ten goede. De rederijkerskunsten verachtte men met recht, maar zelfs een volstrekt onklassieke, middeleeuwse vorm als het sonnet verbood men niet; het raakte vanzelf voor een tijd op de achtergrond,Ga naar voetnoot1. Italië uitgezonderd, waar de traditie te sterk sprak, en in Arcadia sonnetten naast rijmloze verzen zeer in zwang waren.Ga naar voetnoot2. Toch kostte juist de verheffing der lyriek veel tijd en veel kracht; lang zocht men afwisseling in het eentonig schouwspel door de aanwending van de gekleurde glazen der classicistische navolging - nabootsing - van Grieken en Franken. Anacreontiek werd kwaal in de 18de eeuw, een algemene ziekte, of althans een ingebeelde mode, nadat reeds in de 16de H. Etienne en de Pléiade door uitgave en vertaling der Anacreontea veel navolging hadden gewekt, die in Italië sinds Tasso niet meer had stil gestaan.Ga naar voetnoot3. Duitsland bereikte daarin thans een uiterste met de aangestelde Grieksheid van Gleim, Uz, Götz, Gerstenberg. Een aanstellerij die wij ook vinden in vele herders-, vissers-, jagers- en boerenidyllen; en het stuitendst wellicht in Wieland's Griekse romans. Verwante invloed op de lyriek ging uit van de Franse chansons van de epicurische vrienden Chaulieu († 1720) en De La Fare († 1712), oudere tijdgenoten en geestverwanten van de Engelse Prior († 1721) en Gay († 1732). Die, Fransen en Engelsen, koos Hagedorn zich tot voorbeeld. Op een later geslacht werkte de poëzie van Piron († 1773), Dorat († 1780) en dergelijken. Voorbeelden en werkingen genoeg, maar weinig poëzie. Het geldt ook voor de heroïden, elegieën, oden, hymnen, die men overal vinden kan. Voor Frankrijk, dat ook hiermee niet zelden ten voorbeeld was, betwist de strenge geschiedschrijver ze de naam van lyriek zelfs, ja van poëzie: men noemt ze ‘poésie légère, ne pouvant l'appeler lyrique; il y manque en general la passion, l'émotion, la profondeur’; ze zijn elegant, vloeiend, aardig, vernuftig, geestig maar koud en leeg, natuur en leven ontbreekt eraan.Ga naar voetnoot4. Of hij spreekt van ‘La poésie sans poésie’, en begrijpt daaronder de odendichters Houdart de La Motte († 1731), J.B. Rousseau († 1741), Lebrun-Pindare († 1807) zowel als Gresset en Piron, als Saint Lambert en Delille, ja de beste nog onder al, Voltaire; om te besluiten: ‘Il manque à cette poésie d'être poétique. Il faut franchir tout le siècle.’Ga naar voetnoot5. Indien het oordeel niet te streng is over Frankrijk, voor Engeland of Duitsland mag het toch zeker niet zonder voorbehoud gelden. Maar eigenaardig is toch, dat van Lessing en Winckelmann nog kan getuigd worden ‘dass sie für das lyrische Element in der Kunst überhaupt wenig Interesse zeigen, ja dass ihr Sinn eigentlich dafür verschlossen ist.’Ga naar voetnoot6. En J. Warton constateerde in zijn Essay on Pope reeds, dat zijn eeuw het best slaagde in didactische en beschrijvende poëzie.Ga naar voetnoot7. Maar Engeland had toch behalve Thomson Collins († 1756), wiens Oden, en Gray, wiens Elegy (1750) als blijvende waarden in zijn literatuur gelden, daaronder minderen als Dyer, Akenside en R. Blair. Het had ook Young's Night Thoughts (1742-1744). Duitsland ontving naast de Anacreontiek sinds 1750 ongeveer ernstiger en echter lyriek in Gellert's Geistliche Oden und Lieder en Klopstock's Oden - ook de Messias is lyrisch -; èchter | |
[pagina 56]
| |
was ook de stemming in Gleim's Grenadier (1758); Lavater's Schweizerlieder (1768). In de Göttinger Musenalmanach (sinds 1770) van Boie, nauw verbonden met de jonge Göttinger Hain, het centrum van Klopstock-verheerlijking, kreeg de Duitse lyriek nieuwe kracht. Daarin verschenen liederen van de jonge Goethe en Bürger's ballade Lenore (1773). Geestverwant der Hainvrienden is Matthias Claudius met zijn Wandsbecker Botke (1771-1775). In Italië is naast de Anacreontiek en het sonnet vooral de Canzonetta zeer geliefd in de tweede periode der Arcadiërs. Zij is, anders dan de Canzoni sacri, eroichi, morali der vorige van Chiabrera of Menzini, vrijwel uitsluitend aan galanterie en liefde gewijd, of is gelegenheidspoëzie. Sierlijkheid, elegance is de eerste eis; Franse invloed doet zich gelden in inhoud en uitdrukking. De bekendste zijn van Crudeli († 1745), Rolli († 1765), Metastasio - volgens Jean Jacques: ‘le seul poète du coeur’ - en Frugoni. Na de uitbloei der Arcadia wijst Savioli met zijn Ovidiusvertalingen en zijn oorspronkelijke Canzonetten: Amori (1765, en eindeloos herdrukt) een nieuwe richting aan de lyriek; de heidens-klassieke geest moet haar opnieuw en dieper doordringen in de school van Horatius en Pindarus. Maar bij de volgers zien we ook Engelse invloeden: Dryden, Pope, vooral Akenside. In en na 1775 bij Bertòla ook van Young en van de Duitse poëzie, zij het door de Franse media Dorat en Huber. Lyrisch van oorsprong en karakter is ook de Cantate, die in ons tijdvak als een nieuw genre opkomt: eenvoudig en nauw verwant met de ode bij J.B. Rousseau en La Motte, samengestelder bij Metastasio, komt ze in Duitsland tot volle ontwikkeling en bekendheid door Ramler. Een deel, als diens Tod Jesu, voor muzikale compositie gebruikt, sluit dan aan bij Handel's Oratorium.Ga naar voetnoot1.
Ondanks de heerschappij van de neoclassicistische ‘convention of conventions’, als Saintsbury geestig zegt:Ga naar voetnoot2. ‘misunderstanding by Pope of Boileau's misunderstanding of Horace, who had himself misunderstood the Greek’ - die het grootste deel der eeuw en harer dichtlievende zonen willig droeg, en de erger heerschappij ener nuchtere redelijkheid, waarop niet kleiner deel zich fier beroemde -, mag men de eeuw niet verloren rekenen voor de lyriek, veel minder nog voor de gehele literaire kunst. Tegen het einde gaan gevoel en verbeelding hun rechten opeisen in de poëzie; dat is ook de tijd, waarin de zinnen voor de sculptuur der oudheid en de architectuur der middeleeuwen opengaan, en de muziek geweldig omhoog streeft. Maar door de ganse periode bouwt men het proza op, dat eerst in deze eeuw tot zijn volle literaire ontplooiing komt. Niet alleen in roman en essay. Maar ook in geschiedkundig verhaal, wijsgerige redenering, exacte verklaring en beschrijving. De bewonderaars der oudheid hadden zich van ouds reeds ten doel gesteld niet de vervanging van eigen taal en letteren door de Latijnse, maar haar op- en ombouw tot de gelijke, anderen zeiden, de meerdere van die. Frankrijk, dat het eerst die hoogte meende bereikt te hebben, had dan ook het minst, Duitsland, dat het verst achteraankwam, het meest het Latijn gebruikt voor de wetenschappelijke literatuur. Maar het gevoel voor de voortreffelijkheid van eigen taal, beter dan de Franse, minstens de gelijke van het Grieks kon de opleving der Duitse letteren reeds voorafgaan, en haar straks steunen, door de landstaal niet langer beneden de waardigheid der wetenschap te houden. Niet ver buiten Callières' bescheiden idee,Ga naar voetnoot3. dat de drie beschaafde volken (Frankrijk, Italië en Spanje) hun eigen taal, alle andere Latijn zouden schrijven, ging Leibnitz, die zijn werken in het Latijn of het Frans schreef. Maar Wolff schreef zowel Duits als Latijn. | |
[pagina 57]
| |
De Engelse filosofen schreven in hun moedertaal zo goed als de Franse. Bentley en Markland schreven over klassieke filologie in het Engels. Montesquieu, Rollin, Voltaire, Mably, Hume, Robertson, Gibbon, Muratori, Florez, Velasquez hadden voor hun geschiedbeschrijving het Latijn niet nodig. Evenmin Buffon voor zijn Histoire naturelle. In het Heilige Roomse Rijk schijnt men voor geschiedenis en recht nog lang de Roomse taal de voorkeur te geven - zelfs Mosheim's Kerkhistorie moest men uit het Latijn in het Engels en het Nederlands overbrengen - maar zelfs over klassieke kunst en archeologie schreven Winckelmann, Lessing, Klotz, ja Heque in het Duits, als Caylus in het Frans. Baumgarten's Aesthetica was in het Latijn; alle andere esthetische werken daarvoor en daarna werden geschreven in de landstaal.Ga naar voetnoot1. De tijdschriften, talrijk en zo belangrijk, evenzo - of in het Frans. In het Latijn slechts een zeer enkele, als de Acta literaria van Klotz en Schirach. Op dit gebied had zelfs Leibnitz al het Duits gekozen.Ga naar voetnoot2. Dat men uit de moderne taal in het Latijn vertaalde,Ga naar voetnoot3. werd zeldzaam;Ga naar voetnoot4. het omgekeerde kwam eer voor.Ga naar voetnoot5. Men volstond niet meer met voor de leek het Grieks in het Latijn te vertalen, maar bracht beide over in de levende taal. Van zeer vele klassieken, Grieken vooral, verschenen in deze eeuw Franse, Engelse, Duitse, Italiaanse vertalingen: Homerus, Plato, de Griekse lyrici, tragici, oratores, enz.; van Homerus noemt FinslerGa naar voetnoot6. in deze Italiaanse eeuw: van Salvini, Bozzoli, Cesarotti, nog andere slaat hij over; Franse van De la Valterie, Mme Dacier, Bitaubé, Rochefort, Le Brun; Engelse van Pope, Cowper; Duitse van Damm, Stollberg, Bodmer, Voss. Verscheidene daarvan vinden we in Van Goens' catalogus terug;Ga naar voetnoot7. deze vermeldt ook in ons tijdvak van Aristoteles' Rhetorica één, van zijn Poetica twee Franse vertalingen, werken van Plato in het Frans en het Duits, van Plutarchus in het Frans, van Theophrastus in het Engels, Italiaans, Duits en Frans (La Bruyère), Longinus' De sublimitate in het Italiaans, Frans, Engels, Duits, Nederlands, Artemidorus in het Duits, Aesopus in het Spaans, een Italiaanse en een Franse Pindarus, Anacreon en Sappho in drie Franse en een Duitse. Anacreon afzonderlijk in een Nederlandse vertaling, een Duitse van Bion en Moschus, een Engelse van Musaeus' Hero en Leander.Ga naar voetnoot8. We vinden hier een Franse Aeschylus van 1770, Euripides' beide Iphigenia's in het Italiaans; twee stukken van Sophocles en twee van Aristophanes in het Frans. Ook Père Brumoy's bekende, omvangrijke Théâtre des Grecs.Ga naar voetnoot9. Het is voor een belangrijk deel werk van geleerde filologen, die vroeger niet daalden beneden de sfeer van het Latijn; daar mogen we veilig toch Brumoy, en moeten we zeker Mr en Mme Dacier toe rekenen, de vertaler van Aristoteles' Poetica en van Sophocles, de vertaalster van Homerus, Anacreon, Sappho en Aristophanes; schoon beiden met de neo-classicistische el hun klassieken namaten: ‘avec des notes critiques et un examen de chaque pièce suivant les règles du Théâtre.’Ga naar voetnoot10. Het is slechts een enkele trek, waaruit de rijkdom van de vijver ten volle blijkt;Ga naar voetnoot11. Van Goens behoefde niet in de eerste plaats vertalingen, om de klassieken te leren kennen. Zelfs Boileau's Longinus, Dacier's | |
[pagina 58]
| |
Homerus, Reiske's en Cesarotti's Demosthenes ontbreken. Van Aristoteles, Longinus, van AnacreonGa naar voetnoot1. vooral, ware gemakkelijk veel meer bijeen te brengen.Ga naar voetnoot2. Er werd zeer veel overbodig vertaald. Uit het Grieks, het Latijn, - een en ander zelfs uit de Oosterse literaturen,Ga naar voetnoot3. en ook dit veelal in een moderne taal - en, veel meer dan ooit, uit de ene in de andere landstaal. Uit het Italiaans en Spaans in het Engels, Frans en Duits, uit het Engels in het Duits, het Italiaans en het Frans, uit het Duits in het Frans; uit het Frans, dat het minst ontleende en lang het meeste gaf, in alle andere. Vooral in het laatste deel van ons tijdvak krijgt de onderlinge uitruiling, schoon Frankrijk teruggedrongen werd, bijzonder grote omvang; handboeken en afzonderlijke werken zijn vol bewijzen. Er komt ook een andere wijze van vertalen op, berustend op een andere beschouwing, zich richtend op een ander doel. Tegenover de oude opvatting van vertalen als maken van vreemd tot eigen bezit met recht en plicht tot meest mogelijke adaptatie: naar 's lands gelegenheid verduitsen, begon zich een nieuwe te vormen: het meten en ontwikkelen van eigen door het degelijk en onpartijdig kennisnemen van anderer kunnen; de studie der originelen was voor enkelen, de vertalingen voor allen. De tegenstelling van oude en nieuwe opvatting is niet volstrekt: niet alleen steekt in het nieuwe iets ouds, individueel gezien tegenover klassieken - Hooft en Tacitus -; met eigen bedoel ik nationaal; maar ook raakt het oude niet geheel buiten zwang: ontlenen ter vervulling van eigen tekort, ter bedekking van eigen onmacht. Ook schijnt de neoklassieke leer adaptatie slechts in omgekeerde zin te kennen: aan de klassieken schijnt, want de Rede was er ook nog, die de Ouden zelf de maat aanlegde, en slechts enige als onverbeterlijke modellen kon aanbevelen. En ik zie op de modernen niet minder dan op hen; men mocht in Frankrijk en Duitsland, ja, in Spanje en Engeland zelf, Lope en Shakespeare, een tijd lang naar de mode vervormen; op den duur hervormden zij de oude gestalte en de oude kracht. Het onderscheid is er; de twee opvattingen ziet men elkaar het terrein betwisten. Getrouw vertalen, wordt een veel inhoudende eis; origineel en vertaling, vertalingen onderling worden kritisch vergeleken; plagiaat krijgt vaster omlijning en kwader naam. St. Lambert geeft steeds nauwgezet aan, waar hij iets ontleent aan Thomson, Von Haller of anderen.Ga naar voetnoot4. Men ontmoet nog wel wonderlijke vrijmoedigheden, maar daarbij ook kunstgrepen, om ze te maskeren,Ga naar voetnoot5., die een slecht geweten bewijzen. Het vertalen zelf wordt een vraagstuk, waarover hele verhandelingen licht trachten te verspreiden.Ga naar voetnoot6. Vooral Homerus noopt vertalers en critici de ganse eeuw door de moeilijkheden onder het oog te zien, praktisch en theoretisch. Mme Dacier (1699) vertaalde hem in proza: een in verzen vertaalde dichter was geen dichter meer, vond zij. Pope (1715) verfraaide hem zeer, in vijfvoetige rijmende jamben; Voss behield niet alleen de hexameters maar zelfs het aantal der regels (1781), Cowper koos Milton's rijmloze vers (1791), Cesarotti gaf hem tegelijk in rijmloos vers en in proza (1786), zonder zelfs zo Scylla en Charybdis zijner voorgangers te kunnen ontzeilen, juistheid en poëzie | |
[pagina 59]
| |
te verbinden.Ga naar voetnoot1. De Télémaque werd door Feitama berijmd: Fénelon had het geschreven in dichterlijk proza en het wàs in de ogen van de achttiende-eeuwer een epos.Ga naar voetnoot2. Macpherson's proza werd evenzo in velerlei versvorm overgebracht; Gessner ook meestal berijmd. Maar anderzijds bracht Lublink Young's Nachtgedachten liefst over in ritmisch proza. Eigenaardig contrasteren in deze eeuw de drang naar het proza en de liefhebberij voor het dichten. De eerste was de natuur, de andere de leer. Maar niet alleen kwam het proza tot ruimer aanwending, het verkreeg ook hoger achting. Het werd voorwerp van waarneming, onderzoek en cultivering. Al hebben stellig weinigen La Motte's paradoxale uitspraken in de strijd over zijn toch zelf berijmde Ilias-à-la-mode,Ga naar voetnoot3. (1713) vóór het proza als enige rationele uitingsvorm, en tegen de poëzie als belachelijk en hinderlijk uitvindsel, - die trouwens slechts een grove echo van een geslacht oudere ideeën van Fontenelle lijken - zonder meer toegestemd, bij velen drong het besef door, dat het moderne proza evenzo goed kunst kon geven en kunst mocht vragen, als het oude, en als de poëzie. Zo vinden we in verscheidene werken van deze tijd praktisch en theoretisch ook aandacht gewijd aan maat en harmonie van het proza. Du Bos (1719) zei er nog weinig van. Maar Rollin wijdt er enkele bladzijden aan in zijn Traité des Etudes (1726),Ga naar voetnoot4. wijzend vooral op Cicero. Batteux, van wiens Principes (1750) het ganse vierde deel over het proza handelt, is zeer uitvoerig over de numerus en de harmonie;Ga naar voetnoot5. later gaf hij als vervolg nog een vertaling van Dionysius Halicarnassensis' bekend werk, De Compositione Verborum: Traité de l'arrangement des mots, avec des réflexions sur la langue françoise.Ga naar voetnoot6. In Engeland verscheen in 1749 een werkje van John Mason, The Power and Harmony of Prosaic Numbers; later handelde Hurd erover in zijn Commentary on Addison.Ga naar voetnoot7. Ook hier werkt de verheffing der moedertaal tegenover het Latijn. Bij het klassieke proza was numerus een bekend begrip: in de grote Institutiones Oratoriae van Vossius, zijn kleinere Rhetorica Contracta, en in weer daaruit gezeefde excerpta, overal vindt men capita of paragrafen De numero oratorio.Ga naar voetnoot8. En Vossius, Rollin, Batteux, allen gronden zich op Dionysius,Ga naar voetnoot9. Cicero en Quinctilianus. Het nieuwe is, dat men ook hier de moderne talen gaat gelijkstellen met de oude. Lang waren zij als onmondige kinderen op de lagere plaats gehouden. Maar opgewassen, met het grote voorbeeld van de klassieke meester steeds voor ogen, geoefend en gevormd door zijn neo-Latijnse trawant, waren de kwekelingen, hier vroeger, daar later, zich eigen kracht bewust geworden; en zij eisten hun volle rechten in het vaderlijk huis. Doorgaans bleef de eerbied voor de voogd, minder die voor de trawant; beider leer werkte voort; gaarne demonstreerde men evenwaardigheid door gelijkheid; eerst gestage verdere ontplooiing van eigen aard en karakter noopte tot schifting van het geleerde en verwerping van het heterogene, onnutte en schadelijke; eerst incidenteel en spontaan, dan bewust en stelselmatig, meer opzettelijk en algemeen. Een dergelijke weg als het jongere proza ging de oudere poëzie. Maar de ‘schone maagd’, wier bestemming lag niet in kracht, maar in bekoring behoefde nooit aflatende leiding en betutteling. Schoon de gezellin vroeger op de achtergrond scheen te raken, de zelfstandigheid tegenover | |
[pagina 60]
| |
de leidsvrouw verwierf zij eerst later moeizaam, weifelend, en bij trappen. De neo-Latijnse poëzie, in Italië en Nederland het meest en het langst gecultiveerd,Ga naar voetnoot1. in het laatste deel onzer periode bij ons nog eens tot nieuwe opbloei komend, werd, als wij zagen,Ga naar voetnoot2. door D'Alembert streng geoordeeld. Reeds vóór 1700 had Jean le Clerc, hoe zuiver anders in de classicistische leer, ze in zijn ‘Parrhasiana’ voor onwaar en onbeduidend verklaard:Ga naar voetnoot3. het sein tot de zgn. poëten-oorlog.Ga naar voetnoot4. Maar Dubos deed zijn hoofdstuk ‘Van het werktuigelijke der Dichtkunst’ tot een ongewone lengte uitdijen om alle argumenten te bergen ten betoge ‘van 't voordeel dat de Poëeten, die Latijnsche Vaarzen dichten, hebben boven degeenen, die zich met een andere Taal moeten behelpen’; en Zweerts, de vertaler, beijvert zich ‘om alle hetgeene de Schrijver in opzigt van het Fransch zegt, op het Nederduitsch (...) toe te passen.’Ga naar voetnoot5. ‘Geen ongelijk hebben zij, die staande houden, dat de Nederduitsche Poëzij, en zo veel minder eenige andere, geenszins bij de Latijnsche, noch in den Poëtischen stijl, noch in de welluidenheid, en den trant of kadans der vaarzen haalen kan.’ Hij zal aantonen, ‘dat den geenen, die vaarzen in 't Latijn maaken, 't veel lichter valt, om krachtige en welluidende Vaarzen op te stellen, door de kortheid in de woordverplaatsingen, die in 't Latijn zijn, dan aan hun, die in eenige andere taal dichten.’Ga naar voetnoot6. Buiging, voeging, beknoptheid, rijkdom aan klanknabootsende en aangenaam luidende woorden, vrijheid van woordvoeging, gemakkelijkheid en verzekerd succes - o sancta simplicitas! - van de toepassing der eens gevonden en vastgestelde maten, ruimte voor klankschilderende uitdrukking, gelijkmatigheid van duur der verzen - het verzekert alles de meerderheid der Latijnse poëzie boven de Franse. En boven de Nederlandse, vindt Zweerts, schoon hij deze in alles hoger stelt dan die. Er zijn te veel moeilijkheden, die de verbeelding bezwaren, er is te weinig theorie, die haar de last verlicht. Het gaat niet aan, het brengen van de ‘trant of kadans’Ga naar voetnoot7. in het voorgeschreven aantal onverschillige lettergrepen, en de klankvolging uitsluitend aan het gehoor over te laten. De Ouden, reeds zo in het voordeel, hadden hun Cicero, Quinctilianus, Longinus. Bij ons maakte Huydecoper in zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde een goed begin, maar zijn nutte waarnemingen vereisen zeer fijn gehoor en zijn nog door velen niet voor wetten aanvaard. De grootste bezwaren zijn voor Dubos-Zweerts het gemis der quantiteit, en de aanwezigheid van het rijm. Dit laatste is ‘lastiger boei, dan al de Regels der Latijnsche Poëzij’; oorzaak van allerlei ongerechtigheden. In een volgend hoofdstukje neemt de auteur het verder onderhanden. Op zijn schoonst genomen, doet het nog veel onder voor de rhythmus; korte flikkeringen tegenover een gestadig schijnsel. Het is een overblijfsel uit de onbeschaafdheid onzer voorouderen. Pogingen van tijd tot tijd in Frankrijk en elders aangewend om de klassieke verskunst in te voeren, bleven zonder vrucht. Een bouwkunstenaar kan een ‘Gottisch gebouw’ wel wat meer bewoonbaar maken, maar niet de grondgebreken wegnemen; het geheel slopen en een nieuw bouwen zou dat vereisen. Een ernstiger gevaar van het rijm, dat het wat niets is, iets doet lijken, raakt Dubos maar even | |
[pagina 61]
| |
aan.Ga naar voetnoot1. Wel wijst hij nog op het rijmwoordenboek als een dierbaar kleinood: ‘zulk een boek heeft toch bij veele, en vooral bij de Franschen, een plaats in hun geheim schrijfvertrek.’Ga naar voetnoot2. Van Dubos ging grote en langdurige invloed uit over Europa;Ga naar voetnoot3. vertalingen in het Engels, Duits, Nederlands en talrijke Franse uitgaven die wijd hun weg vonden. Maar Batteux' werk daarna komend, in het Frans en in twee Duitse vertalingen (J.A. Schlegel en Ramler) vele uitgaven belevend, kan weinig minder invloed gehad hebben. En hij sprak Dubos vierkant tegen. ‘Il y a une opinion établie en faveur des Anciens et entièrement contraire aux Modernes’; ze is onjuist. Wij hebben even goed als de Latijnen lange, zeer lange, korte, zeer korte en stomme lettergrepen, ‘exemples frappans de l'harmonie poétique’ zijn gemakkelijk te geven; de Natuur geeft de grote dichter een instinct in deze dingen. 't Is nog de vraag, of de vastgestelde gang en toepassing der voetmaten niet meer nadeel dan voordeel deed. Juist de vrijheid gaf de hexameter zijn schoonheid. De quantiteitsdwang van de laatste voeten mag beantwoorden aan de rijmdwang bij ons. Hexameter en alexandrijn houden elkaar in evenwicht; overigens zijn de Ouden waarschijnlijk in het nadeel. Maar wat is de zaak? Van onze prille jeugd af zong men ons de lof der klassieke voetmaat; lang daarna begonnen we onvoorbereid aan onze eigen dichters. Geen wonder, dat we ze traag waarderen. In de tijd der Renaissance echter was daar nog reden voor; ‘aujourd'hui qu'elle est devenue une des plus polies et des plus belles Langues du Monde; et qu'elle a produit des chefs-d'oeuvres dans tous les genres’, zeer zeker niet.Ga naar voetnoot4. Eigenaardig is, dat Ramler zonder ons te waarschuwen, Batteux tot zijn Duitse lezers precies andersom laat spreken: het Latijnse metrum gaat ver de Franse en oudere Duitse sylbentelling te boven; de alexandrijn haalt niet bij de hexameter; haar disproportie juist maakt het rijm noodzakelijk. Doch heeft het monotone rijm ook geen eigen bekoring? De klassieken, met een deel der Engelsen, Italianen, Duitsers en Spanjaarden staan tegenover de Fransen met de meeste andere modernen. Maar de steun van mode en conventie kan het niet ontberen. Ramler geeft rustig een parafrase van Dubos' betoog tegen het rijm. Maar dan stelt hij de vraag: Passen de klassieke maten voor het Duits? Hij bespreekt dan het accent in vergelijking met quantiteit, om te besluiten dat Duitse rijmloze hexameters veel schoner zijn dan de beste rijmende alexandrijnen. Toch doet hij het rijm niet geheel in de ban. Bij de dramatische poëzie zou men het volk het best kunnen ontwennen aan het rijm: de Engelse toestand. De vele oude lyrische vormen zouden rijmloos zeker opgang maken, zodat een fijn-horend, door-geoefend dichter ze in volkomen schoonheid bracht.Ga naar voetnoot5. 't Is een merkwaardig feit, dat de pure neo-classicisten - als Batteux - het ‘gothische’ rijm verdedigden, en vergaande dissidenten - als Dubos - het bestreden. Ook de beroemde Duitse filoloog J.M. Gesner († 1761), ijveraar voor het Latijn als voertuig der wetenschap, - die echter van neo-Latijnse poëzie niet rept -Ga naar voetnoot6. prentte zijn studenten in: qui vituperant ομοιο τελευτα idicant illi suam impotentiam, et faciunt hoc paupertate et ariditate ingenii. Facilius est, numerare modo syllabas, quam inuenire similiter cadentes. Sunt compedes; sed sapienter iniecti poetis (...) Et facit cogitatio et solicitudo de ομοιο τελευτω ut aliquid novi inveniamus.Ga naar voetnoot7. Isaac Vossius,Ga naar voetnoot8. door onmachtige poëten gaarne ingeroepen, had ongelijk met zijn felle afkeuring van | |
[pagina 62]
| |
het rijm. 't Is waar: ‘hoc praesertim barbaris placuit; sed non ideo, quibus placet, barbari.Ga naar voetnoot1. Maar men moet de Latijnse metra volgen: si quis vult poëta esse, (...) debet servare metrum Latinum et ομοιο τελευτον Germanorum.’Ga naar voetnoot2. Met dien verstande dat accent voor quantiteit in de plaats treedt. Toepassing van klassieke metra al of niet met rijm gecombineerd vindt men al van Conrad Gesner af;Ga naar voetnoot3. ‘sed Klopstockius dedit nobis versus Hexametros, quos nemo legere potest.’Ga naar voetnoot4. Sinds de zestiende eeuw reeds waren inderdaad kwesties van rijm en metrum aan de orde. In Frankrijk kon men door het eigenaardig accent weinig of niets beginnen met de klassieke maten en zonder rijm: de zo klassiek gezinde Pléiade gaf op dit punt geen zeker geluid. Men vindt theoretische aanbevelingen van sommigen, weifelingen van anderen, geen opgang makende experimenten van enkelen, bij de Pléiade en het volgende geslacht, maar het einde is, dat men berust in de onmogelijkheid. Wie van rijm vijand was, mocht proza schrijven als Fénelon: dichterlijk proza. In Duitsland gaf Opitz reeds vaste regels voor de Duitse metriek op de basis van het accent-verschil; en zijn opvolgers werkten die leer uit. Maar rijmloze verzen bleven lang nog zeldzaam: het beperkte zich meest tot enkele vertalingen: Milton, Lucanus.Ga naar voetnoot5. Intussen ging men accent en quantiteit vereenzelvigen. En omstreeks 1725 begint een steeds krachtiger wordend pleiten met woord en daad voor de antieke, rijmloze dichtvorm. Gottsched ging daarin eerst een eindweegs mee met zijn tegenstanders. Maar ‘de Zwitsers’, Bodmer en Breitinger, en hun Duitse aanhang, waren zeer radicaal: barbaars, monotoon, overbodig, vaak hinderlijk heet bij hen het rijm. Zijn ondergang scheen besloten, toen ook Klopstock met hen instemde. Maar dan treden Gottsched, Lessing, de Batteux-vertaler J.A. Schlegel in de bres. Bovendien handhaafden de dichters zelf, Klopstock uitgezonderd, het rijm veelal in hun praktijk.Ga naar voetnoot6. In Engeland had het ‘blank verse’ reeds vóór 1550 (Surrey † 1547) zijn intrede gedaan; Ascham (1570) en Sidney (1580), Webbe (1586) prezen het klassieke, rijmloze vers krachtig aan; een enkele tijdgenoot poogde zelfs hexameters te maken. Campion, zelf goed rijm-dichter, koos toch dezelfde partij, maar lokte daarmee Daniel's krachtige Defence of Rhyme uit.(1603) Het ‘blank verse’ had zich inmiddels ingeburgerd in de toneelpoëzie, Milton gaf het zijn stempel voor de epiek. Zijn afkeer van de rijmslavernij - in zijn eigen werk niet altijd blijkend - werkte lang na in Engeland - en ook daarbuiten - maar persoonlijke, tijdelijke zwenkingen naar rechts of naar links (Dryden, Bysshe, Pope, Atterbury, Mason) konden het gevestigd gebruik van rijm en rijmloos beide, elk naar zijn aard, niet ernstig storen. Thomson's Seasons en Young's Night Thoughts waren beide rijmloos, en door hen werd Milton's versvorm nog veel meer bekend en geliefd, ook buiten Engeland, dan door Milton's epos zelf. Young noemt in zijn Conjectures on original composition voor epische poëzie het rijm een zware ziekte, voor het treurspel de dood, maar voor de lagere poëzie dunkt het hem een nog moeilijk te missen sieraad, schoon de vergelijking met het klatergoud, dat alleen de kinderen past, klaar zijn minachting toont. Voor de lyriek achtte J. Warton het rijm even wenselijk als voor de epiek ongewenst.Ga naar voetnoot7. Italië was de bakermat van het moderne rijmloze vers. Sinds 1524 had Trissino het voorbeeld gegeven in tragedie, comedie, epos, een enkele maal zelfs in de lyriek. Hij vond navolging, maar niet zo, of het rijm, bij de grootsten van Dante af in zwang, bleef de regel. Zo was het ook in de 17de eeuw; maar in de 18de nemen de rijmloze dichters zeer toe: Frugoni, Bettinelli, Algarotti, Gorri, Parini, enz. Er is zeker een doorgeven van de idee uit Italië naar Spanje (Frankrijk) en Engeland, van Engeland naar Duitsland, van Duitsland eindelijk naar Nederland. Maar de ont- | |
[pagina 63]
| |
vankelijkheid lag in de universele bewondering voor de klassieke verskunst, die bovendien van de aanvang der Renaissance af in tal van poëtica's werd gesystematiseerd en geleraard.Ga naar voetnoot1. Ook daarin was Italië voorgangster. Zo schreef Tolomei reeds in 1539 aan de Nuova Poesia Toscana de klassieke metra voor. Zijn verhandeling sprak de landstaal, zoals Trissino's Poetica reeds eer (1529); maar de grootsten, de twee eeuwen lang overal geëerbiedigde leraars der dichtkunde Vida en J.C. Scaliger schreven Latijn: Poeticorum libri III (1527), Poetices libri VII (1561). Minturno was de Latijnen een Latijn, de Italianen een Italiaan in taal en toepassing (De Poeta 1559, Arte poetica 1563). Er zijn er, die alle moderne niet-Latijnse literatuur negeren, als Scaliger; en anderen, die de modernen goed kennen en ze gaarne citeren, als Patrizzi (Della Poetica 1586) en Castelvetro (1570). Maar de Oudheid overheerste toch nog vrij algemeen: een buitengewoon kenner der Europese letteren zijns tijds, Lilius Giraldus, ijsde bij de gedachte aan gelijkstelling. Buiten Italië was er ook nog weinig te vergelijken. Hier werd op een gebied toen reeds gestreden om verruiming der grenzen: men eiste plaats voor de ‘Romanzi’, de romantische epiek eerst van Ariosto (en Bojardo), een geslacht later van Tasso. Zelf nam deze deel aan de controverse, maar als een middelman (Discorsi 1587). Volle vrijheid voor dit, aan Aristoteles onbekende, genre hadden Cinthio (1554) en Castelvetro (1570) geëist. Overigens vindt men in de 16de eeuwse Italiaanse poëtiek reeds ten naaste bij alle leerstukken der volgende eeuwen: de eenheid van tijd (Cinthio), de drie eenheden (dezelfde Castelvetro van straks), de ‘waarschijnlijkheid’ (Scaliger); het nut boven of althans naast vermaak (allen, behalve Castelvetro),Ga naar voetnoot2. een nauw verband van dichterschap en deugd (Fracastoro 1555), ‘admiratio’ als doel des dichters (Minturno), navolging der natuur (Vida, Trissino, enz. Patrizzi verwerpt ze), het vereiste ‘stelen’ van de ouden (Vida); universele kennis onmisbaar voor de dichter (Daniello, 1536 Poetica), veel vooroefening en klein beginnen (Vida); voor epos en episch gedicht de eisen van eenheid (maar welke?), historische grondslag, natuurlijke inwerkingen, naar Christelijke voorstelling (Tasso, Minturno); van invocatio en propositio (Vida); Vergilius-vergoding (Vida en Scaliger, maar Castelvetro stelt hem ver beneden Homerus); scherpe scheiding van tragedie en comedie (Daniello), aanbeveling der perifrase (Vida) enz. Bij Patrizzi ook reeds de furor poeticus. Voor alle genoemden is Aristoteles de eerste, voornaamste autoriteit en bron. Onder de talrijke uitgaven, vertalingen en commentaren zijner Poëtica, is de vermaardste het werk van Castelvetro, die alle drie verenigde(1570). Horatius' Ars Poetica, een oude bekende, vergde en verkreeg ook nieuwe aandacht; het werd vertaald met Aristoteles (Dolce 1535, Robortello 1555, Riccoboni 1591), gecombineerd en vergeleken. Met deze vormen Aristoteles' Rhetorica, Quinctilianus en Longinus (eerste uitgave 1554 door Robortello) de grondslagen en muren der Italiaanse dichtkundige theorie voor de epiek ook nog Petronius, die o.a. de deorum ministeria een vereiste had genoemd.Ga naar voetnoot3. Oude theorie, maar consequent en streng in de stijl - zo meende men althans - gerestaureerd en afgebouwd. Het minst was er te doen aan de retorische vleugel. Die kon men bewonen, als hij door de Grieken was overgeleverd aan de Romeinen, en door hen aan de ‘barbaren’, die hem meer dan de rest in waarde hadden gehouden. Inventio, dispositio, elocutio, genera, status, affectus, mores, tropi, schemata of figurae, verborum of rerum, characteres, en hoe zij meer en hoe zij anders heten mogen - we vinden ze soms in betrekkelijke soberheid, soms tot in het oneindige uitgesponnen - bij Scaliger en Vossius als bij Aristoteles, Hermogenes, Aphtonius en Quinctilianus; bij Martianus Capella, Isidorus, Beda; bij Trissino en Daniello. Want van ouds | |
[pagina 64]
| |
had de poëtica de neiging de retorica geheel of ten dele in zich op te nemen; of erger nog - omgekeerd, de retorica de pretentie, de dichtkunde aan zich te onderschikken. Zo kon in de 15de en 16de eeuw Rhétorique vaak Poétique vervangen en rhetorijker de naam zijn voor dichter. Zo behandelde Gilio (La Topica poetica 1580) nog de poëtiek geheel naar het retorische schema. Zelfs de metaplasmus, de figuren der grammatica, behandelt men soms in de poëtiek (Trissino). De van ouds overgeleverde haarfijne ontleding van de kunst der welsprekendheid beoogde niet de hoorder - of lezer - meer ontvankelijk te maken, maar de orator af te richten. ‘Definitur Rhetorice ab Aristotele facultus videndi in unoquaquam re, quod in ea est ad persuadendum idoneum.’ De Rhetor is ‘qui bene dicendi praecepta tradit.’Ga naar voetnoot1. De orator leerde grondig een vak, om het daarna zo behendig mogelijk uit te oefenen. Het was niet zonder gevaar die opvatting. Maar noodlottig dreigde ze te worden bij toepassing op de poëzie; en ze werd het, toen retorica en poëtica receptenboek werd, en dichtkunst deskundige menging van bepaalde ingrediënten onder bepaalde voorwaarden. Van dergelijke opvatting getuigde op het eind der eeuw in Italië het werk van Mazzone: Fiori della Poesia (1592): een Latijnse Gradus ad Parnassum: onuitputtelijke schatkamer van praktisch gerangschikte dichterlijke uitdrukkingen. Hij was niet de uitvinder. Duitsland had reeds sinds 1565 Fabricius' De re poetica tot hetzelfde doel ingericht. En de volgende eeuwen hielden het systeem gaarne aan en breidden het uit tot de moderne talen; het rijmwoordenboek is een van de uitlopers.Ga naar voetnoot2. Gunstiger kan Italië's voorbeeld gewerkt hebben door de bestaande en toenemende waardering van de eigen taal. Dante had ze al theoretisch en praktisch gegrondvest; in 1564 dorst Salviati ze boven alle oude en nieuwe verheffen.Ga naar voetnoot3. En door het in de poëtica's tot uiting komende wassende respect voor de nationale literatuur: Gilio's voorbeelden zijn maar bij uitzondering meer uit het Latijn genomen. Castelvetro gaf ook Petrarca uit en commentarieerde Dante. Een belofte kon er in liggen, dat tegenover de neiging puur theoretisch en abstract betoog bij sommigen, een rijkdom van klassieke en moderne illustraties, vanzelf aanleiding tot vergelijken, stond bij anderen. Zelfs aan Scaliger, schoon hij zich moedwillig afsloot van alle moderne materiaal, waren de beginselen der vergelijkende en de historische methode binnen de kring zijner klassieken niet geheel vreemd. Maar de vervulling liet lang op zich wachten, en ook toen zij kwam, was het nog langzaam en traag. Vida, Scaliger en Castelvetro waren de grote en blijvende middelaars tussen de antieke en de moderne dichttheorie. Niet slechts overleveren, ook versterking en uitbreiding rekenden zij van hun plicht; en zo begon reeds hier de uiterlijke dwang en alzijdige reglementering - ook toen al soms met beroep op ‘natuur’ en ‘rede’ - die gaandeweg stijgend in de 18de eeuw tot een bijna universele heerschappij zouden geraken. De 17de eeuw zag de literair-theoretische betekenis van Italië gaandeweg minderen; in de eerste decennia valt hier de strijd voor van ‘klassiek en modern’, waarin Beni, fanatiek Tasso-vereerder op classicistische grondslag, en Tassoni, met ruimer en vrijer oordeel, een rol spelen. Veel invloed op Europa ging nog uit van Boccalini's satirieke Berichten van de Parnassus (1612). Maar de wetgeving voor de dichterberg ging over op Nederland en Frankrijk. Heinsius en Vossius treden op als autoriteiten naast of boven Vida en Scaliger: buiten en in Nederland geldt hun gezag voor lange tijd. In Frankrijk had in de 16de eeuw de Pléiade door raad en daad naar verrijking der taal en verheffing der letteren gestreefd, | |
[pagina 65]
| |
met de klassieken, Latijnen meest, en Italianen steeds voor ogen; een halve eeuw later gaf Vauquelin de la Fresnaye zijn Art Poétique (1605), gegrond weer op Horatius en Vida. Daarna ging het zich voorbereiden om de leiding uit de Italiaanse handen over te nemen: de oude Franse literatuur, bij de vorige geslachten nog gekend, schoon weinig meer geacht, werd vergeten; de rijmen, de verskunst en het klassieke Frans werden geregeld en geijkt door Malherbe, Vaugelas, de Académie; de tragedie kreeg haar model van Mairet en haar kritiek van Chapelain: Les Sentiments de l'Académie sur le Cid (1638), waaraan Corneille later, teruggekomen van zijn dwalingen, zijn ‘Trois Discours’ en de Examens zijner eigen stukken toevoegde (1660). De klassieke, Aristotelische tragedie stond in het middelpunt der belangstelling: slechts een enkeling durfde voor het romantische drama spreken (Ogier). Mambrun stelde aan de epiek de Aristotelische wetten (1652). Dan komt de grote man: Boileau, met zijn Art poétique, goeddeels een uitbreidende parafrase van Horatius (1674), aan ‘le bon sens’ in kunst en kritiek beide de opper- zo niet alleenheerschappij toekennend, in gedurig refrein waarschuwend tegen het gaan over de streep. Zang I: Bereken uw aanleg terdege, en houd u daar pijnlijk aan. Que toujours le bon sens s'accorde avec la rime - Aimez donc la raison: que toujours vos écrits. Empruntent d'elle seule et leur lustre et leur prix - Geen ‘fougue insensée’ gaande ‘loin du droit sens’ (...) évitons ces excès - wees niet trop plein de ton objet...qui ne sait se borner ne sut jamais écrire - wees niet te dit en te dat, ook niet omgekeerd te zus en te zo: kruip niet, vlieg niet - wees noch triviaal noch bombastisch - uw vers zij onberispelijk in cesuur, klankharmonie, hiaatvermijding - la langue révérée Dans vos plus grand excès vous soit toujours sacrée - Laat Malherbe voor u niet tevergeefs de Muze tot haar wettelijke plicht hebben gebracht; tout reconnut ses lois; (...) marchez donc sur ses pas - Hâtez-vous lentement (...) Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage: Polissez-le sans cesse et le repolissez; ajoutez quelquefois, et souvent effacez - Kritiseer zelf, laat wijze vrienden kritiseren, wantrouw vleiers en dwazen. Zang II: Van verschillende kleinere genres bepaalt hij dan vorm, inhoud en gebruik: de idylle: de nog gothische Ronsard moet men niet volgen, maar Theocritus en Virgilius: bestudeer ze nacht en dag - de elegie: volg Tibullus en Ovidius - de ode: zij gaat steil de lucht in, bij de Grieken vooral, ‘beau désordre’ is hier vereiste, historische nauwgezetheid verkeerd - het sonnet: het is de strengst gebonden vorm; un sonnet sans défaut vaut seul un long poème, maar de maker moet nog gevonden worden - het epigram: dààr alleen zijn de ‘pointes’ nog toelaatbaar, die voorheen onder Italiaanse invloed alles moesten vervullen - ook rondeel, ballade en madrigal hebben hun eigenaardig schoon - de satire dient de waarheid: Lucilius, Horatius, Persius, Juvenalis, bovenal zijn de voorbeelden. Wij hebben Régnier, onkies in zaken en woorden - de vaudeville, echt Frans, spreekt met Franse vrijheid en vrolijkheid, maar mag nooit profaan worden. Zang III, de grootste, behandelt tragedie, epos, komedie. Het afschrikwekkende, door kunst nagebootst, kan behagen. Zo Oedipus. De tragedie moet door passie ontroeren, ons vervullen met een douce terreur, une pitié charmante; koud geredeneer voldoet niet. De voorname eisen zijn: een duidelijke expositie; de drie eenheden: un lieu, un jour, un seul fait accompli (geen Spaanse sprongen door tijd en ruimte, voor ons ‘que la raison à ses règles engage’); geen onwaarschijnlijkheden, al zouden ze waar zijn; bepaalde voorvallen aan het oog te onthouden en slechts door een verhaal aan het oor te brengen; de verwikkeling neme geleidelijk toe; na de peripetie lope de ontknoping vlot af. Hier was Aristoteles veelal aan het woord; een enkele maal menen wij hem ook nog daarna te horen. Na de meest aan Horatius ontleende schets der Griekse tragedie, waarbij de Latijnse niet haalt, krijgt het oude Franse geestelijk toneel even beurt. Gelukkig bracht de nieuwe tijd de heldentragedie weer (al verdween helaas het koor); waarin echter de liefde niet te veel plaats moet krijgen. De helden behoren helden te blijven, ondanks enkele zwakheden die ze hebben moeten. Ieder hunner hebbe en houde zijn eigen karakter en dat zijns tijds: la scène demande une exacte raison; iedere passie spreke ook haar eigen taal: | |
[pagina 66]
| |
grote woorden doen het niet. De toneeldichter heeft een moeilijke en ondankbare taak: slagen is moeilijk, met kritiek is altijd alleman gereed. Grootser nog is de epiek: ‘vaste récit d'une longue action’, macht van verbeelding om een kern van geschiedenis. De ganse godenschaar moet hier verschijnen; opsieren, verfraaien, vergroten is doorgaande eis; zonder Jupiter, Minerva, Neptunus, Aeolus, enz. enz. la poésie est morte ou rampe sans vigueur. Het is een valse waan, dat men ze zou kunnen vervangen door God, zijn heiligen en profeten. ‘Les mystères terribles’ van het christelijk geloof passen hier niet; ze zouden zelf fabel gaan lijken; laten we niet ‘du Dieu de verité faire Dieu de mensonges.’Ga naar voetnoot1. Tasso dan? Hij gaf compensatie in Rinaldo, Armida, etc.Ga naar voetnoot2. Straks zal men ons ook Themis met schaal en blinddoek, en alle allegorie gaan verbieden. Kies een held, tot in zijn gebreken heroïsch; laat er eenheid zijn, van onderwerp; verhaal levendig, beschrijf weelderig; vermijd wat laag ligt; laat geen berg een muis baren; denk aan Virgilius' simpel begin; geef rijkdom aan beelden, als Homerus. Slechts de volleerde dichter kan, met veel tijd en zorg, hier slagen. De komedie moest in Athene door de magistraat van haar faamrovende uitgelatenheid (Aristophanes) worden genezen; Menander maakte ze tot zedenspiegel. Zij volge uitsluitend de natuur ‘féconde en bizarres portraits’. En elke leeftijd heeft zijn typische neigingen en zwakheden; houd ze onderscheiden. Bestudeer ‘la cour’ en ‘la ville’ (de natuur blijkbaar); zó had Molière wellicht de grootste kunnen worden, maar hij was te veel ami du peuple. Komisch ontaarde nooit in triviaal, verzorg compositie en stijl; de dialoog zij rijk aan bon mots, vol passie en geest, enz. Wijk nooit van natuur en bon sens. Vertoon typen, als Terentius deed: un amant, un fils, un père veritable. Vuilheid krenkt de redelijke mens, vermaakt slechts het janhagel. Het laatste boek bevat meer algemene raadgevingen. Wees liever goed metselaar dan middelmatig auteur. Luister altijd naar kritiek, maar met oordeel des onderscheids. Partout soigne au plaisant le solide et l'utile. Toon u nooit anders dan aan eer en deugd verknocht: daarom behoeft men nog niet, overdreven, de liefde als gevaarlijk te bannen. ‘L'amour le moins honnête, exprimé chastement. N'excite point en nous de honteux mouvement.’ Koester zelf de deugd aan uw hart. Wees behalve dichter, ook sociabel mens. Werk om roem, niet om geld. Maak van de goddelijke kunst geen broodwinning. Voor gebrek zal de onvolprezen Lodewijk u behoeden. Niet door originaliteit is deze Art poétique zo gewichtig, maar om de eerbiedige onderwerping van heel Frankrijk in de volgende tijden aan haar gezag; en van zeer velen in andere landen. Maar hij had of kreeg toch andere wetgevers van betekenis naast zich: Hédelin, l'abbé d'Aubignac met zijn volledig leerboek Pratique du théatre (1657). Le Bossu met een dergelijk Traité du poème épique (1675), Rapin met Réflexions sur la poétique et sur les ouvrages des poètes anciens et modernes (1674), Bouhours met La manière de bien penser dans les ouvrages d'esprits (1687). De eerste twee geven meest abstracte theorie, de laatste twee meer kritische toepassing. Allen zijn neo-classicistische wetgeleerden in merg en been. Allen hebben grote invloed ook op het buitenland. In Bouhours' dialogen staan een bewonderaar der Ouden en een voorvechter van Tasso en Lope tegenover elkaar. Boileau was een strijder in de ‘Querelle des Anciens et des Modernes.’ Rapin had in vroeger werk Homerus afgehaald ten gunste van Virgilius en zo de Modernen wapenen geleverd; hier is Homerus de volmaakte Aristoteles-in-praktijk, waarbij Tasso en andere modernen in het niet vallen.Ga naar voetnoot3. Desmarets had een christelijk episch gedicht Clovis (1657) geschreven en kwam sindsdien voor dat genre gedurig op. Tegen hem ging Boileau's betoog vóór de goden en tegen de christelijke religie in de epiek. Maar de drie broeders Perrault vielen Boileau weer | |
[pagina 67]
| |
aan: Charles 't krachtigst in 1657 met een uitdagende verheffing der Nieuwe Fransen boven de klassieken en de kleinering van Homerus; die hij daarna in zijn Parallèles des anciens et des modernes (1688-1697) zeer rationeel toelichtte: in Baconiaans-Cartesiaanse geest, als Desmarets al eer, betogend, dat zoals men in alles noodzakelijkerwijze de Ouden ver vooruit is, dit ook in de kunst opgaat. Fontenelle kon althans van een dergelijk gevoelen schijnen. La Fontaine, La Bruyère verdedigden op verschillende wijze de ouden weer. Boileau kwam zelf in 1694 los met zijn Réflexions critiques sur quelques passages du Rhéteur Longin - die hij in 1674 had vertaald - ‘où, par occasion, on répond à plusieurs objections de M. Perrault contre Homère en contre Pindare.’ Enkele jaren later verzoende Boileau zich met Perrault door de kleinste helft toe te geven: de eeuw van Lodewijk doet niet onder voor de eeuw van Augustus (1700). Perrault, de zwakste, had het sterkst gestaan, want hij had nog meer dan Boileau de tijdgeest mee: le progrès, la raison. De strijd herleefde in 1713 tussen La Motte en Mme Dacier, naar aanleiding van diens met de eisen des tijds overeengebrachte IliasGa naar voetnoot1. en het bijgevoegde Discours sur Homère, met enkele sprankels lof, een lange acte van beschuldiging op artistiek, moreel en religieus gebied. Een dik boos boek van Mme Dacier, een omvangrijke beleefd blijvende beantwoording door La Motte, bezadigde, bemiddelende Lettre à l'Académie en correspondentie met La Motte van de, menigeen een moderne Homerus dunkende Fénelon, een aan La Motte's zijde tot het uiterste gaande eindeloze Dissertation van de wiskundige Terrasson, verstandige opmerkingen van de filoloog Boivin, smaadschriften, pamfletten, vaudevilles, een travesti van Marivaux, het Chef-d'oeuvre d'un Inconnu van Saint Hyacinthe; bemiddeling en verzoening door Mme Lambert; een aantal napleiters die nog mosterd na den maaltijd brachten -zie daar het verloop. De houding van Fontenelle en enkele uitingen van La Motte zijn daarin de merkwaardigste dingen. Boileau verheerlijkte de Ouden als de geniale wettenscheppers, Perrault de Modernen als de uitstekende wettenkenners en wettenbetrachters: hoe meer en vaster regels, hoe meer bekendheid en gezag daarvan, des te minder fouten, des te groter kunst. Beiden zweren bij de regels. Veel vrijer tegenover de kwestie en tegenover allerlei literaire dogmata des tijds staat de sceptische, gaarne ironische Fontenelle: Homerus dacht aan geen moraal of allegorie; het ‘onware’ trekt de mens wel zo zeer als het ‘ware’; het bovennatuurlijke meer dan de natuur (hij hoopt toch op wijsgeriger tijd). Vooruitgang is er - enigszins - in de exacte wetenschap. Maar tijden van achteruitgang zijn er ook. De natuur bleef gelijk; het menselijk verstand evenzo; het hart veranderde niet. Op het gebied der verbeelding konden de Ouden de hoogste trap bereiken; gebrekkige kunst is echter bij hen evenzeer mogelijk als bij ons. Zijn zij niet te overtreffen, ze zijn althans te evenaren. Wij missen hun vrijheid, zij misten onze ervaring. Dezelfde mensen, dezelfde dwaasheden, betoogde hij elders.Ga naar voetnoot2. La Motte, die in ander verband tegen de drie eenheden de enige Unité d'intérêt durfde stellen, komt hierop tegen de willekeurige regels voor het epos, uit Homerus afgeleid, met beroep op Aristoteles en Horatius. Maar hij keert dan de zaak om: en laakt de Ouden, waar zij van de modernen afwijken. Ook in Spanje werkte het Italiaanse neoclassicisme, maar het stuitte er op meer tegenstand, vooral in feite, dan elders. Wij spraken er reeds over.Ga naar voetnoot3. Even als elders bracht de 16de-eeuwse Renaissance ook in Engeland een sterk streven naar verrijking en verheffing der eigen taal; maar met afwerend gebaar naar Italië en Frankrijk: Wilson, Ascham, Mulcaster e.a. De ernstige lang aanhoudende drang naar een nieuwe klassiek-metrische rijmloze verskunst stond echter zeker onder Italiaanse invloed. Sidney's Apology verraadt duidelijk ruime kennis der Italiaanse theoretici. Met Minturno en Cinthio verdedigt hij de romantische | |
[pagina 68]
| |
epiek, maar overigens is ook hij zéér regel-vast. Het nauwe verband van kennis en moraal met de poëzie, de imitatie der klassieken, de eenheden vindt men hier als in andere landen. Ook de macht der retorica: Een Art of English Poesie, 1589 (vermoedelijk van Puttenham) is onuitputtelijk in de ‘figurae’; Ben Jonson vertoont niet alleen afhankelijkheid van de Italianen en van Heinsius, maar ook een bijzondere voorliefde voor Quintilianus. Intussen had Spenser, ondanks zijn vers hervormende vrienden, zijn Faerie Queene (1590) gegeven; en had Shakespeare alle regels met voeten getreden; een halve eeuw later dichtte Milton onder de geëerbiedigde Italiaanse meesters, met name Castelvetro en Tasso roemend, zijn christelijk epos, dat uitkwam juist vóór Boileau zich ertoe zette, al zulke schepselen voor doodgeboren te verklaren: ‘C'est donc bien vainement que nos auteurs déçus (...) Pensent faire agir Dieu, ses saints et ses prophètes (...) Mettent à chaque pas le lecteur en enfer, N'offrait rien qu'Astaroth, Belzébuth, Lucifer.’ De houding der Engelsen tegenover de dicht-leer wordt voortaan grotendeels bepaald door de mate van waardering van deze drie dichters, waarbij zelden als vierde nog kwam de middeleeuwer Chaucer. De drie, grote Engelse auteurs die de Engelse kritiek der volgende vijfkwart eeuw beheersten: Dryden, Addison, Johnson zijn allen overtuigde neoclassicisten; maar zij moeten telkens vieren en laveren, omdat hun smaak hun verbiedt wit zwart te noemen. Dryden mag zo goed als Dennis later een stuk van Shakespeare naar de eisen des tijds wijzigen, hij kan hem toch niet zoals deze voor een knoeier houden of als Rymer, de vertaler van Rapin, hem voor razend verklaren. Integendeel, schoon hij naast de andere autoriteiten inzonderheid Corneille volgt ten opzichte van de dramatische poëzie, gevoelt hij toch, dat Shakespeare's werk veel hoger staat dan het zijne, en komt zo tot zeker verzet tegen de eenheden, en verdediging der tragicomedie. Zonder bezwaren is hij echter noch tegenover hem, noch tegenover Milton. Daarentegen is Dennis één en al bewondering voor de laatste.Ga naar voetnoot1. Dryden en Dennis beiden hebben bijzondere voorliefde voor Longinus, die niet lang daarna ook (1712) in vertaling verscheen. Van de onsterfelijke Shakespeare en Milton sprak ook reeds Bysshe, die in zijn zeer populaire Art of English Poetry (omstreeks 1700) de ordinaire praktijk der verskunst voor en lang na hem vastlegde en vergemakkelijkte. Het is grotendeels een Engelse Gradus ad Parnassum, niet de eerste, maar de beroemdste:Ga naar voetnoot2. een grote praktisch geordende verzameling van gewaarborgde dichterlijke gedachten en een rijmwoordenboek.Ga naar voetnoot3. Addison, veel op Le Bossu en Bouhours houdend, kan in Shakespeare niet veel goeds vinden; de tragicomedie is een van de monsterachtigste uitvindingen: dubbele intrige, geesten op het toneel, enz. het deugt niet. Daarentegen is hij de grote promotor van Milton, door een reeks vertogen in zijn Spectator. Daar prijst hij zelfs de middeleeuwse ballade van Chevy Chase uitvoerig aan om haar schoonheid. Maar de schoonheden, die hij in Milton en Chevy Chase aanwees, waren alleen schoon, omdat ze aan klassieke wet en voorbeeld geheel voldeden. Ook nog door een andere reeks artikelen in de Spectator oefende hij grote invloed in binnen- en buitenland: ‘The pleasure of the Imagination’, een eerste aanloop tot een esthetische theorie. De natuur gaat daarbij de kunst ver te boven, leert hij onder andere, maar toch kan de kunst de natuur verbeteren. Voor het bovennatuurlijke heeft de mens, de Engelsen vooral, een zwak. Niets kan echter de verbeelding groter genoegen verschaffen dan de nieuwe natuurwetenschap.Ga naar voetnoot4. De strijd over | |
[pagina 69]
| |
Klassieken en Modernen was intussen ook hier gevoerd, begonnen in 1692 door de dilettant-literator W. Temple met een tweetal essays over de wetenschap en over de poëzie; de oudste werken zijn noodwendig de beste, was zijn uitgangspunt. Hij gevoelt echter weinig voor dicht-wetgeving. Dan oefent Wotton kritiek naar beide kanten: op Temple en op Perrault. Door dezen kwam ook Bentley zijdelings in de strijd: Temple had Phalaris' brieven als bij uitstek oude kunst geprezen. Bentley bewijst de onechtheid waartegen C. Boyle opkomt. Ten slotte dicht Temple's beschermeling Swift zijn beroemde satire The Battle of the Books, waarin Perrault, Fontenelle, Bentley, Wotton een jammerlijk einde vinden. Bentley, de vaandeldrager der modernen - dat was wel krom!Ga naar voetnoot1. Een laat vervolg gaf Martinus Scriblerus - Arbuthnot, de vriend van Swift en van Pope - in zijn allerkostelijkste recept voor een heldendicht. Pope heeft ontzag voor Shakespeare's machtige geest, en weigert Aristoteles' maatstaf voor hem; hij vergelijkt hem echter met een Gotisch bouwwerk, majestueus en kinderachtig tegelijk. Overigens vinden we bij hem de meer, en meer gebruikelijke onderlinge gelijkstelling van Oudheid, regels, natuur, rede, gezond verstand, uiterstenvrees, conventie, gewoonheid. Zijn Essay on Criticism is een luchtig voortborduren op het canvas van Horatius, Vida, Boileau, etc. De buitengewone invloed tot ver buiten Engeland dankte het stellig het meest aan de juist-van-passe mengeling van oudheid en tijdgeest. Hij verledigt zich tot de uitgave van twee delen neo-Latijnse poëzie van Italianen (1740), maar de oprakeling van oude liederen en balladen in 1706 in Schotland door Watson begonnen ziet hij met tegenzin.Ga naar voetnoot2. Trouwens een halve eeuw later zoekt Blair zelfs nog met ijver parallellen in de Ouden om zijn enthousiasme voor Ossian te rechtvaardigen. Ook Johnson(† 1784) gevoelt niets voor de middeleeuwen. Hij geldt Saintsbury voor ‘the eighteenth-century orthodox critic in quintessence’. Dryden en Pope zijn de mannen naar zijn hart, veel meer dan Milton of Shakespeare; in The Rambler, waarin hij over de overeenstemming van klank en betekenisGa naar voetnoot3. bij Milton handelde, mocht hij zekere bewondering tonen voor hem, in zijn later leven van de dichter blijkt ze in zekere tegenzin verkeerd. Over Shakespeare is het een voortdurend heen en weer: natuurlijk talent, maar grof falende kunst; misschien prijst men hem vooral uit conventie. Johnson zag geen natuurschoon en hoorde naar geen muziek, maar het was, of hij literair onraad uit de verte rook: de romantische tendensen in Collins, in Gray vooral, daar kon hij niet tegen. Zekere vrijheid behield hij zich voor; in niets zo belezen als in Latijnen en neo-Latijnen, ziet hij toch de verafgode Virgilius in zijn ware gestalte; hij neigde tot aanvaarding der tragicomedie, geeft om geen eenheid van tijd, raadt schifting der regels al naar hun oorsprong in ‘nature’ òf ‘custom’. Maar ‘natuur’ bij Johnson, de neo-classicist: dat is het algemene, het typische: ‘not the individual, but the species’. De zo verkregen te verwaarlozen regel past zelfs geen genie, als Shakespeare. Veel sterker drukte dit, lang daarna de oude J. Harris (1780)Ga naar voetnoot4. uit in een ‘defence of rules’: grote genieën dwaalden daardoor erbarmelijk. Vandaar de vele pogingen het nog met die genieën terecht te brengen. Van Shakespeare | |
[pagina 70]
| |
werden fragmenten als Hamlet's alleenspraak zelfs door een bewonderaar berijmd. Atterbury wil dat Pope Milton's Samson zal herzien en polijsten. Van Chaucer werd een deel gemoderniseerd o.a. door Dryden. Spenser had zijn verbeteraar al in de 17de eeuw gevonden (1686). Dryden was een der weinigen die Chaucer kende en zeer waardeerde. Bij Addison ontbrak dit geheel. Atterbury vond Shakespeare soms nog onbegrijpelijker dan Chaucer. Spenser's groot talent vond veelal erkenning; maar, zei Rymer, Ariosto had hem bedorven. Wie die behagen kon, zou Spenser verrukken. Addison gevoelde niets voor deze dichter. Hij waarschuwde ernstig tegen de navolging. Rook hij weer het romantische gevaar? Het is een merkwaardig feit, dat de ‘Spenserian revival’ een der sterkste symptomen en factoren is van de drang naar de romantiek in het 18de-eeuwse Engeland, ook al draagt de tot een literaire mode wordende navolging doorgaans een schertsend karakter.Ga naar voetnoot1. Bij enkelen der bovengenoemde theoretici vinden we ook reeds iets van algemeen esthetisch onderzoek. Veel eer had Dryden al een Parallel of Poetry and Painting gegeven, zonder veel scrupules om onkunde. Zo bij Harris die in 1744 een boekje had uitgegeven over Art, Music, Painting, Poetry and Happiness. Ut poesis pictura. Imitatio, daar draaide het immers toch bij beiden om. Na Harris kwam J. Brown Rise of Poetry and Music (1763) beschouwen: uit de lucht - oftewel de rede - gegrepen historie. Maar vóór we onafhankelijke critici en betere esthetici in Engeland en Duitsland de revue doen passeren, eerst nog een blik op Frankrijk en Italië. In de felle strijd pro en contra klassieken was een eigenaardig feit aan het licht gekomen: dat onder pro- en contrapleiters menigeen de Grieken niet eens kende: noch Perrault, noch La Motte lazen ze; en Rapin had zijn Griekse citaten van Lefebvre. Daarom gaf Brumoy zijn omvangrijk Théatre des Grecs (1730)Ga naar voetnoot2., vertalingen of inhoudsopgaven van alle Griekse treur- en blijspelen. In een der bijgevoegde verhandelingen zette hij verstandig uiteen, dat om de diepe verschillen, heel geen vergelijking tussen Ouden en Nieuwen mogelijk is. Een enkele naklank van die strijd vinden we ook nog in het Traité des Etudes, ou La Manière d'enseigner et d'étudier les Belles Lettres part raport à l'esprit et au coeur (1726-1731) van de oud-rector der Parijse universiteit, pedagoog en historicus Ch. Rollin. Thans wordt hij vaak afgescheept met een ‘bonne marque’ voor zijn braafheid en vast karakter.Ga naar voetnoot3. Als bezadigd, maar standvastig Jansenist droeg hij geduldig en waardig allerlei onrecht, maar in zijn eigen tijd verwierf hij grote naam en invloed;Ga naar voetnoot4. nog Vinet en Villemain roemden hem, niet alleen als vroom christen, maar ook als begaafd schrijver, als uitnemend pedagoog prijst men hem ook thans nog.Ga naar voetnoot5. Vooral om zijn Traité.Ga naar voetnoot6. Groot literair hervormer kon men hem niet noemen, maar af en toe toont hij toch zelfstandigheid van oordeel tegenover de literaire conventies en dogmata van de dag en van de eeuw. Oudheid en christendom liggen beide de ‘veritable saint de l'enseignement’ nauw aan 't hart. Maar al ziet hij, als Dubos even eer in het Latijn, in de klassieke talen vele grote voordelen, die het Frans niet heeft, hij vindt hier overvloedige compensaties, vooral in de buitengewone helderheid, hij roemt de eigen grote schrijvers, en eist | |
[pagina 71]
| |
een behoorlijke plaats voor eigen taal en letteren in het onderwijs.Ga naar voetnoot1. Ofschoon hij zelf pas op zijn oude dag het Latijn voor het Frans verwisselde - ‘vous parlez le français comme si c'était votre langue naturelle’, schreef een vriend - wenst hij een half uur per dag aan het lezen van Franse auteurs besteed te zien; bijna al de rest blijft beschikbaar voor de klassieken ‘dont un des principaux fruits doit être de nous perfectionner dans la nôtre.’Ga naar voetnoot2. Virgilius is het grote middelpunt bij het Latijnse onderwijs; maar hij pleit met kracht voor het Grieks en alleen Homerus behandelt hij afzonderlijk en uitvoerig in zijn Livre III, De la Poésie; zijn fouten acht hij met Longinus van weinig gewicht tegenover zijn onnavolgbare schoonheid; die bij La Motte geheel schuilgaat. Hij waarschuwt voor voorbarige kritiek; o.a. zulke als Boileau reeds had afgewezen: over vermeende ‘bassesses’ bij Homerus; er zijn veel ‘lage’, onbruikbare woorden in het Frans en Latijn, wier equivalenten in het Grieks niet laag zijn, althans niet zó laag, of Homerus kan ze ‘rendre nobles et harmonieux’ - asinus, âne, ονοσ is een der voorbeelden, wier aantal Boileau in het oneindige kon vervolgen.Ga naar voetnoot3. Ook andere bezwaren, door Perrault, La Motte ingebracht, wijst hij af; de simpelheid van het vorstenleven herinnert hem evenals Mme Dacier en ouderen aan de patriarchen. In een reeks voorbeelden wijst hij verder breedvoerig en meest vergelijkend de schoonheid aan van Nombre et Cadence, Descriptions, Comparaisons, Harangues. Enige kennis van regels en genres moet de leerlingen bijgebracht worden: de rest mogen zij vinden in een handboek als Gaullyer, samenvatting van Aristoteles, Horatius, Boileau en anderen. ‘Mais la lecture des poètes mêmes leur sera bien plus utile que tous les préceptes qu'on pourrait leur donner.’Ga naar voetnoot4. De helft van het eigenlijke literaire gedeelteGa naar voetnoot5. wijdde Rollin aan de retorica.Ga naar voetnoot6. Hij houdt enkele hoofdverdelingen der oude manier aan: men vindt ook hier les genres simples, sublimes et tempérés; de bekendste figuren, iets over de hartstochten. Maar omtrent de laatste zet hij voorop: Le plus important de tous est que pour toucher les autres, il faut être touché soi-même. En de drieërlei welsprekendheid die hij tenslotte breed bespreekt, zijn die van de balie, van de kansel en die der Heilige Schrift. Ook de behandeling zelf wijkt zeer af van bijvoorbeeld Vossius: de voorbeelden zijn hem verre het voornaamste. La rhétorique sans la lecture des bons écrivains, est une science stérile et muette (...) les exemples ont infiniment plus de force que les préceptes.’ Dat had men ten tijde van Quintilianus geheel vergeten: eindeloze voorschriften, onnutte haarkloverijen maken zelfs Quintilianus - anders een lijfauteur van Rollin - herhaaldelijk zeer vervelend.Ga naar voetnoot7. Groot gewicht legde Rollin in zijn onderwijsboek - want dat was het Traité - op het godsdienstig element. Drie dingen moet het onderwijs beogen: cultiver l'esprit, former les moeurs, boven alles: la Religion, former les jeunes gens à la piété. Wie met de eerste twee wil volstaan, vreze Jezus' verwijt: Les payens ne le font-ils pas aussi? Zij deden het vaak voortreffelijk.Ga naar voetnoot8. Homerus geeft menigvuldige onderrichting in historie en moraal; en zelfs op religieus gebied valt nog van hem te leren: hij gelooft aan één almachtige hoogste God, die alles door zijn Voorzienigheid regeert, van wie alle stoffelijk en geestelijk goed afdaalt; aan een eeuwig leven, met loon en straf naar hetgeen men gedaan heeft; ja ook van de val der engelen speurt men | |
[pagina 72]
| |
bij hem enige kennis.Ga naar voetnoot1. En Homerus was niet de uitvinder zijner mythologie, als Plato en Cicero menen, maar hij gaf de heidense godsdienst, zoals hij ze vond.Ga naar voetnoot2. De oorsprong der poëzie zelf ligt in de godsdienst, leert Rollin. Al schijnt hij een ogenblik aanhanger van de oermenstheorie - ‘quand ces sous confus en inarticulés deviennent clairs et distincts, et forment des paroles’, etc. - de eerste poëzie ontstond volgens hem alleen uit de behoefte, om de Schepper te verheerlijken.Ga naar voetnoot3. Maar zij ontaardde van die oorspronkelijke zuiverheid, werd eerst heldenverheerlijking, en daarna handlangster van zinnelijkheid en zonde.Ga naar voetnoot4. Geen wonder dat hij vóór verder op de poëzie in te gaan, zich de vraag stelt: La lecture des Poètes profanes peut-elle être permise dans les Ecoles Chrétiennes?Ga naar voetnoot5. Plato en Cicero reeds, en wat voor ons nog veel meer zegt, Augustinus en Gregorius de Grote wilden de jeugd liever verre houden van die dichters. Maar uit Gregorius Nazianzenus, Fulgentius, Basilius, uit Augustinus' werken zelf, blijkt het nut en de wenselijkheid dier studie, die juist door Juliaan alleen de Christenen verboden werd. Men denke ook aan Mozes en Daniël. Slechts het misbruik moet men tegengaan, en zorgvuldig schiften, of verbeteren, als Plato ook reeds ried.Ga naar voetnoot6. Een nieuwe kwestie rijst uit de voorgaande: Mogen christelijke dichters de heidense mythologie gebruiken? Hier stelt Rollin zich lijnrecht tegen Boileau en tegen de aloude gewoonte, en betoogt dat het onwaar, zonder zin, dwaas en zondig is; het ergst wordt het, bij vermenging met het heilige, zo stuitend bij een Sannazaro. Zelfs het Engelse gedicht ‘le Paradis perdu’ - kort geleden in vertaling uitgekomen - zondigt daarin door enkele vergelijkingen, die men liever moest schrappen. Ondanks nog enkele andere fouten, dunkt Rollin anders het werk van Milton ‘un chef-d'oeuvre, digne d'entrer en parallèle avec les poèmes de l'antiquité les plus parfaits et les plus estimés.’Ga naar voetnoot7. Daarop treedt Rollin weer geheel op de lijn der orthodoxe epiek, de juiste compositie ‘la fable’, daarin ligt de kunst des dichters: keuze van een historische gebeurtenis, waarvan hoofdfeiten niet veranderd mogen worden. Verder volkomen vrijheid van bijvoeging, mits strikt waarschijnlijk; samenvoeging in één van wat de natuur verspreid gaf; alles wat de ouden aanwenden, uitgezonderd de mythologie: récits curieux, descriptions vives, comparaisons nobles, discours touchant, incident nouveau, rencontres inopinées, passions bien peintes’ - dat alles vernuftig geschikt; daarbij nog gevoegd ‘une versification harmonieuse, pure, et variée’; en ge krijgt zonder markeren ‘un poème parfait’. Of anders en eenvoudiger voorgesteld: instruire et plaire, daarop richt zich heel de epische, als alle poëzie. Men maakt vooruit vernuftig zijn plan: de lezer zet men terstond midden in, of aan het eind der handeling: dan ‘mille obstacles’, verhalen van het vroeger gebeurde, boeiende verwikkelingen, ‘douce inquiétude’ wekkend, verrassing op verrassing tot de eindelijke ontknoping. Zo iets moet behagen, en men denkt niet aan het ontbreken van Venus, enz. Overigens is personificatie, troost Rollin nog, altijd volkomen geoorloofd.Ga naar voetnoot8. Voetmaat enerzijds, lettergrepentelling en rijm anderzijds aanvaardde hij als onwrikbare feiten, maar deze dringen toch tot de vraag: Vanwaar komt dat verschil in smaak? De klassieken hadden een eindeloze verscheidenheid van voeten, maten, ritmen, dichtsoorten, ieder met eigen karakter en eigen gebied; stellig is dit gegrond in een levendig natuurlijk gevoel voor klankverschillen. De historische ontwikkeling: de mengeling van het Latijn met het Duits of Germaans maakte het rijm bekend, maar deed de quantiteit verdwijnen. Het Frans (en alle modernen, meent hij) voortaan beperkt tot louter sylben tellen, behoefde nieuwe ‘charmes pour flater l'oreille’ en nam - van de nood een deugd makend - het rijm aan. Latijnse verzen zou het slechts bedorven hebben, | |
[pagina 73]
| |
want overmaat, ook van fraaiheden - schaadt.Ga naar voetnoot1. Bij de behandeling van de ‘Cadence des vers’ en de ‘Stile poétique’ zijn alle voorbeelden uit het Latijn, en zo goed als alle uit Virgilius. De poeet wiens oogmerk is ‘de plaire, de toucher, d'élever l'ame, de lui inspirer de grand sentiment, et de remuer les passions’, heeft verschillende kleuren op zijn palet, want la poésie est une peinture parlante. Daar zijn: compressions poétiques; als voorbeeld laat hij zien, wat Virgilius al schilderen kan met het woord pendere; tours poétiques: op hoe velerlei wijzen drukt die dichter de begrippen landbouw of zeevaart uit, hoe schoon weet hij een ding aan te duiden door zijn werkingen of omstandigheden (de perifrase!);Ga naar voetnoot2. répétitions, epithètes, descriptions courtes, narrations plus étendues, harangues. ‘C'est ce qu'il faut bien faire observer aux jeunes gens dans la lecture des poètes.’Ga naar voetnoot3. Van bijzondere betekenis is stellig Rollin's werk om de diepe bewondering, daarin uitgesproken, voor het literaire schoon der Heilige Schrift. Voor Franse lectuur beval hij in de eerste klassen de Bijbel aan. Zijn Rhétorique besluit hij, na voor de kanselwelsprekendheid Augustinus' eisen: docere, delectare, flectere te hebben ontwikkeld, en de kerkvaders doorgaand ten voorbeeld te hebben gesteld, met een hoofdstuk: De l'éloquence de l'Ecriture Sainte.Ga naar voetnoot4. Achtereenvolgens bespreekt hij: simplicité; grandeur; beauté, point des mots, mais des choses; descriptions; figures: endroits sublimes, endroits tendres et touchans; caractères. De helft zijner voorbeelden zijn uit Jesaja, de meeste andere uit Genesis (met natuurlijk het ‘Daar zij licht’, door Longinus zo bewonderd), de Psalmen, Job en Jeremia. Het Nieuwe Testament citeert hij maar enkele malen. Ten besluite geeft hij in extenso de ‘Cantique de Moyse après le passage de la mer rouge’, met de explicatie ‘selon les règles de la Rhétorique’; maar deze is van zijn leermeester en vaderlijke vriend Hernau.Ga naar voetnoot5. Rollin erkent ook overigens voor dit hoofdstuk geschriften van tijdgenoten te hebben gebruikt.Ga naar voetnoot6. Welke, zegt hij niet rechtstreeks, maar hij citeert hier eens een hoofdstuk uit Bossuet's Praefatio voor zijn Liber Psalmorum De grandiloquentia et suavitate psalmorum;Ga naar voetnoot7. en elders in ander verbandGa naar voetnoot8. Fénelon's Dialoques sur l'Eloquence; het werk waarin deze ook de literaire grootheid des Bijbels vol vuur verkondigt.Ga naar voetnoot9. Zelfs Boileau was voor Genesis als ‘le plus sublime et le plus simple de tous les livres’ opgekomen tegen Le Clerc.Ga naar voetnoot10. In Engeland had de grondlegger der Royal Society Robert Boyle, die zijn tijd tussen theologie en natuurkunde verdeelde, reeds in 1662 Some considerations on the style of the holy scriptures uitgegeven, een werk dat blijkens herdrukken en vertalingen veel opgang maakte.Ga naar voetnoot11. Ook Milton, Addison en Steele hadden op de poëtische waarde van het Oude Testament gewezen.Ga naar voetnoot12. Men kan voor iets van dien aard zelfs teruggaan tot Boccaccio, Petrarca, tot Beda.Ga naar voetnoot13. En men ging immers terug tot Longinus. In de veelvuldige behandeling van Bijbelse stoffen, allerwege, vóór en in de 18de eeuw, zal wellicht een onbewust esthetisch behagen zijn invloed mee hebben doen gelden. Maar dat de oorkonden der goddelijke openbaring ook vol gewicht krijgen als | |
[pagina 74]
| |
onvergelijkelijke hoge Oosterse poëzie, bij de vervorming der literair-esthetische theorieën en de hernieuwing en verruiming van de literaire smaak, is iets eigens van de 18de eeuw;Ga naar voetnoot1. en vóór Lowth's beroemde boek (1753) heeft zeker Rollin's Traité daar zeer veel toe bijgedragen. Invloed naar buiten, zij het minder dan Rollin,Ga naar voetnoot2. had ook een navolger van Fontenelle: Rémond de St. Mard, vooral met zijn Réflexions sur la poésie (1734). Veel groter en langduriger is echter die van Voltaire. In zijn Essay sur la poésie épique in 1726 in Engeland opgesteld, later bij de - reeds oudere - Henriade gevoegd, kan hij veel waarderen in Shakespeare, Milton en Tasso; al ziet hij bij hen als bij Homerus na hoge vlucht, diepe val; tegenover grote schoonheden, grote fouten. Pas door Shakespeare was hem die mengeling in Homerus' genie aannemelijk geworden. De macht van hun genie erkent hij ten volle. En hij kan het begrijpen, dat zij bij hun volk zo hoge plaats hebben verworven. Zijn hoofddoel schijnt wel, te waarschuwen tegen nationale zelfoverschatting en te dringen tot ernstige studie van 's nabuurs kunst, ‘non pas pour en rire, mais pour en profiter.’ Ook al berusten vele verschillen op verschillen in volksaard en karakter. ‘De toutes les nations polies la nôtre est la moins poétique’ durft hij zelfs in zijn Conclusion beweren: toneelstukken zijn de meest gezochte gedichten; hun stijl moet dicht bij de conversatietoon blijven. Boileau's werk is alles didactiek, die eenvoud eist; wil hij tot de Ode stijgen, dan is hij Boileau niet meer. ‘L'exactitude et l'élégance’ zijn de voornaamste kwaliteiten der Franse poëzie. Te grote eenvormigheid heerst er. De ‘esprit géométrique’ maakte het nog erger. Wat in andere talen verheven is, heet in het Frans vaak galimatias. Door vergelijking moet men de smaak verruimen; en niet Aristoteles consulteren over Camoens of Perrault over Homerus. En zich niet laten tiranniseren door Scaliger of Le Bossu. Tegenover de regels staat hij zeer zelfstandig: ‘la plupart sont inutiles ou fausses (...) il y a cent poétiques contre un poème (...) Homère, Virgile, Le Tasse, Milton, n'ont guère obéi à d'autres leçons qu'à celles de leur génie.’ In Homerus zijn niet de regels, die men er altijd zoekt. Het begin is niet het beginsel ener kunst. Al die verschillende grote kunstenaars hadden hun eigen verschillende wetten - in de tragedie als in de epiek - zoals de verbeelding verschillen de werken. Is Milton's werk eigenlijk geen epos, noem het dan anders, zegt hij Addison na. 't Klinkt alles heel frank en vrij. Maar, zonder wet kon hij toch niet. Natuur of ‘bon sens’ dicteren hem hun eisen: ‘action une et simple’, ‘variété d'épisodes’ etc. - voor de ‘machine du merveilleux’ gevoelt hij echter weinig. In de oorlog Anciens-Modernen kan hij niemand geheel bijvallen, ook Boileau niet; Tasso stelt hij veel hoger dan deze. Overigens heeft Despréaux bijna altijd gelijk. Met Le Bossu's episch recept drijft Voltaire de spot. Corneille evenaart Homerus zonder zijn fouten, Virgilius is Homerus' beste werk. Over Trissino, Camoens en Ercilla oordeelt Voltaire heel wat ongunstiger dan over Tasso of Milton. Ariosto's genre is veel lager dan dat van Tasso. De Fransen schijnen echter heel geen aanleg voor epiek te hebben. Over de Henriade oordele het nageslacht. De Telemaque een poème épique te noemen gaat niet aan; het is een ‘roman moral’; zelfs in de mooiste verzen overgebracht, zou het een ‘poème ennuyeux’ zijn. Dóór de waardering der kritiek klinken de schrille tonen ‘monstrueux, absurde’ over Shakespeare; ‘amas de folies; ni goût, ni vraisemblance, ni raison’ voor Milton; als ‘comble de ridicule, excès d'imagination’ en ‘contes insipides’ voor Tasso.Ga naar voetnoot3. In zijn Lettres anglaises (1734) wil hij eens bijzonder op de schoonheden van ‘le fameux Shakespeare’ wijzen en hij vertaalt Hamlet's alleenspraak; hij is een genie, maar ‘sans la moindre étincelle de bon goût et sans la moindre connaissance des règles’ - en ‘le mérite de cet auteur a perdu le théâtre anglais’ met zijn ‘farces monstrueuses | |
[pagina 75]
| |
qu'on appelle tragédies.’ Dryden's toneelpoëzie lijdt aan dezelfde gebreken. Het is alles te Hebreeuws. Ter vergoelijking voert Voltaire dan Homerus' ‘rêves assez insipide’ aan. ‘Il faut bien des siècles pour que le bon goût s'épure. Virgile chez les Romains, et Racine, chez les Français, furent les premiers dont le goût fut toujours pur dans les grands ouvrages.’ Zelfs Addison's Cato, de eerste ‘tragédie raisonnable’ in Engeland, werd tenslotte een mislukking: ‘la barbarie et l'irrégularité du théâtre de Londres’ waren ook de wijze Addison te sterk. Pope is de man: ‘le poète le plus élégant, le plus correct, le plus harmonieux qui ait en l'Angleterre.’ Later wordt zijn oordeel over Shakespeare nog ongunstiger: als Ducis en Letvorneur gaan wedijveren in het vertalen of bewerken van Shakespeare in het Frans en de laatste hem ‘le dieu créateur de l'art sublime du théâtre’ roemt, richt hij een verontwaardigde brief aan de Académie, waarin hij tal van enormiteiten samenleest uit het werk van die auteur ‘si sauvage, si bas, si effréné et si absurde’, om ten slotte de keus te stellen tussen Corneille, Racine, Molière, en ‘un saltimbanque qui a des saillies heureuses et qui fait des contorsions.’ Wel herinnert hij in dezelfde brief eraan, dat hij zelf in zijn jeugd de Fransen Shakespeare, Pope, Dryden en Milton heeft leren kennen en Dupré de S. Maur tot vertaling van de laatste te hebben bewogen.Ga naar voetnoot1. Maar hoe gering eigenlijk zijn bewondering voor deze was, blijkt duidelijk in zijn Dictionnaire Philosophique (1764). Bij geen Franse of Italiaanse natie zou men ooit zulk een gedicht kunnen verwachten: met zoveel wansmaak en onmogelijkheid, vol van bijbelparafrase, van ‘la plus rebutante scolastique’, van ‘je ne sais quel esprit de fanatisme et de férocité pédantesque’. De Griekse dichters offerden aan de Gratiën, Milton aan de duivel. Over Homerus, Virgilius, Tasso is het daar het oude oordeel. Ariosto krijgt thans echter hoge lof, tegenover Cervantes: ‘personne ne s'intéresse à Don Quichotte (...) un insensé à qui on fait continuellement des malices.’ Voor Shakespeare's kunst bleek reeds even geringe ontvankelijkheid als voor die van Milton in dezelfde tijd, door de vertaling - voor de helft - van Julius Cesar;Ga naar voetnoot2. met de bedoeling voor heel de wereld eens vooral vast te stellen, hoe Corneille torenhoog boven de Brit uitstaat; zoals hij daarna op een zelfde manier zijn even grote meerderheid boven Calderon bewees. Maar in zijn uitgave van Corneille met de omvangrijke commentaires (1764) ten nutte van ‘les jeunes gens qui s'exercent dans la carrière des belles-lettres’, wijst hij, door vijftig jaar ervaring geleerd, ook hier vele fouten aan, ze verontschuldigend, met de tijd waarin Corneille leefde. Na dit alles verbaast het niet, dat Voltaire weer Saint-Lambert in hetzelfde jaar hoog verhief boven Corneille en Racine. Zelf wijst deze echter bescheiden in zijn hoge ouderdom nog op ‘Le sage Despréaux, législateur du bon goût dans l'Europe entière’ als de grote autoriteit.Ga naar voetnoot3. Van Voltaire vernemen we dat Marmontel, het Engelse volk gelukwenste, toen Garrick de Hamlet danig had besnoeid.Ga naar voetnoot4. Ook Marmontel is neoclassicus, al schijnt hij soms wat vrijer en ruimer standpunt in te nemen dan Voltaire. Zijn voornaamste literair-theoretisch werk was een Essai sur les Romans considérés du côté moral - hij is de auteur des Contes Moraux - een Poétique francaise (1763) in een reeks artikelen in de Encyclopédie, later verenigd, en met de Poétique samengesmolten tot de door een Essai sur le Goût ingeleide Elémens de Littérature.Ga naar voetnoot5. In zijn Essai stelt hij Fielding en vooral Richardson ver boven de Fransen; Rousseau's Nouvelle Héloise vindt hij nog gevaarlijker voor de zeden dan Prévôt's Manon Lescaut. Zijn Avant-propos de la Poétique gaat de voornaamste oudere nieuwere | |
[pagina 76]
| |
theoretici langs met vrijmoedige kritiek, Vida, Scaliger, Castelvetro, Dacier, Le Bossu, Gravina, enz. en keert dan tot de hoofdzaken van Aristoteles, Horatius en Boileau terug, maar met de waarschuwing, dat hij soms van hen zal afwijken, omdat hij meent ze te kunnen verbeteren: achter hem ligt ‘un demi-siècle de philosophie’. Met Boileau is hij het meermalen oneens. ‘La raison, le sentiment, la nature, voilà mes grandes autorités. A l'égard des modèles d'art je les admire, mais il en est aucun que j'aie cru devoir supposer infaillible.’ In de Elémens betoogt hij onder andere: ‘le goût, l'organe du beau’, zoals de rede het is van het ware heeft niet dezelfde evidentie als deze. Hier zijn ‘deux juges à consulter et à concilier(...) l'un est le bon sens (...) cette partie est du ressort de la raison’. Maar ‘le second juge c'est le sentiment (...) c'est ici que le goût varie.’ Daar heeft men de meningen te vragen van eeuwen en van volken. Dan blijken de Grieken in bouw- en beeldhouwkunst, de Italianen in schilderkunst en muziek de hoogste modellen. Maar voor de letteren is het minder klaar. De Ouden kunnen niet als volmaakte modellen gelden. Toch zijn door gedurige waarneming hier ook regels gevonden, die men echter niet ad libitum vermeerderen en tot ketenen van het genie maken mag. ‘Ni un présomptueux mépris, ni un respect superstitieux et servile’ vindt hij wenselijk. In plaats van navolging der natuur eisen Vida en Scaliger die van Virgilius. Ook Boileau keek te veel naar zijn voorgangers, te weinig naar de natuur. Ten opzichte van de dramatische eenheden is Marmontel vrijgevig: het ideaal van gelijke duur van spel en werkelijkheid valt praktisch niet te verwerkelijken; zo maakt hij ook geen bezwaar tegen langere duur dan dag of etmaal; en wisseling van plaats, door geen koor meer gehinderd, beveelt hij zelfs aan. De moderne tragedie overtreft in allerlei opzicht de oude. Voltaire bereikte het hoogste punt met zijn pathetische stukken, ‘comme ayant mieux connu au plus fortement remué les grands ressorts du coeur humain.’ Corneille gaf nog de beste commentaar op Aristoteles. Voltaire's noten op Corneille zijn ‘les oracles du bon goût’. De volmaking van de Franse smaak is voor een deel misschien aan Boileau's populaire Art poétique te danken.Ga naar voetnoot1. Voorzichtig waagde Marmontel meest slechts een klein stukje voorbij Voltaire. Deze had het rechtstreekse burgerlijke treurspel afgekeurd; hij ziet er grote voordelen in, maar durft het toch niet onomwonden prijzen; na lang gelaveer bezeilt hij ‘une grande prééminence’ in de tragédie héroique: alleen daarmee kan men ‘instruire et former les rois’. Gellert en Lessing niet alleen, of Fréron, ook Diderot had toch reeds lang tevoren het genre verdedigd. Enthousiast had ook Diderot voor Richardson de lofbazuin gestoken. Hij heet de minst neoclassieke criticus van het nog lang neoclassicistisch blijvende Frankrijk en het dichtst naderend tot de romantiek. Ook in de esthetica houdt hij de eer van zijn land op: zijn Lettre sur les Aveugles, Lettre sur les sourds et muets, Essai sur la Peinture bereiden Lessing's Laokoon voor. Ook Dubos had reeds in zijn Réflexions (1719) dicht- en schilderkunst tegenover elkaar trachten te begrenzen.Ga naar voetnoot2. Uitvoerig handelt hij over het klimaat als factor van verschillende kunstontwikkeling bij verschillende volken.Ga naar voetnoot3. Het gevoel, het hart staat in het centrum zijner kunstbeschouwing. Zielroerende verbeeldingen ‘geven een vermaak, 't geen veeltijds naar droefheid zweemt’. Met meer vermaak wordt men door een treurspel tot schreien bewogen dan tot lachen door een blijspel. De menselijke ziel heeft behoefte aan de ontroering der hartstochten, schoon ze smartelijk en nadelig is. De kunst echter geeft het ene, met vermijding van het andere; zij wekt slechts oppervlakkige, verzwakte, licht en snel weer verdwijnende hartstochten. De kunstenaar moet daarom liefst nabootsen, hetgeen ons in werkelijkheid zeer aandoen zou: zij moeten hun onderwerp zo ‘aandoenend’ mogelijk kiezen. ‘Hoe zal het Kopy mij treffen, indien het Leven 't niet doen kan!’ Zelfs in didactische poëzie geldt deze regel. Stillevens en genreschildering leveren geen tegenbewijs: daar bewondert men slechts het kunnen van de maker; ook boeien zij veel minder dan historiestukken. De Fransen mengen veel te veel | |
[pagina 77]
| |
galanterie en minnarijen in hun poëzie - dat veroordelen de Engelsen met recht. De ‘allerbeweeglijkste’ plaats wordt dikwijls door deze lafheden ontzenuwd. Zelfs de Herderszang behoeft z.i. niet voornamelijk in ‘vrijerijen’ te bestaan. Sterrekunde is daar vanouds zeer op zijn plaats, als Fontenelle ook door zijn voorbeeld bewezen heeft. Van uitputting van onderwerpen gelooft Dubos niets: de Natuur is altijd weer nieuw; zelfs werd zij in de laatste eeuwen nog verrijkt: in dieren, bomen en bloemen. Een wondere mengeling van oud en nieuw vinden we bij Dubos. Met zijn hyper classicistische voorkeur voor Latijn, zijn citeren van Boileau en zijn gedurig duidelijk partijnemen voor Anciens en tegen Modernen paart hij de meest heterodoxe ideeën: van het genie hangt alles ten slotte af; wie de furor poeticusGa naar voetnoot1. vreemd is, baat studie en oefening niet, hoe onmisbaar die ook zijn tot volmaking. Het beste komt altijd uit de kunstenaar zelf: beroemde schilders hadden stumperige meesters. De dichter door aanleg oordeelt na een paar maanden zelf over de regels. Schone delen betekenen meer dan de regelmatigste compositie. Grote feilen tegen de regels, als in de Cid, worden door een echte ‘Poeetschen Stijl’ uitgewist. Op impressie en verbeelding, met op de reflexie komt het aan. Men leest ook gedichten, zelfs een Télémaque, niet tot lering, maar tot vermaak. De grenzen tussen het waarschijnlijke en het wonderbaarlijke vermag hij niet te trekken. Door een natuurlijk gevoel oordeelt de mens het zekerst over kunstwerken. De kenners en liefhebbers hechten vaak te veel aan techniek. Het gemeen kan beslissen en beslist ook inderdaad. Veel gewisser en duurzamer is ook het eens gewezen oordeel over kunst dan dat over wetenschap; aanvulling is mogelijk, intrekking niet. ‘De Filozoofsche geest (...) kan ons gansch niet leeren, hoe men over een Dichtstuk in 't algemeen te oordelen hebbe.’ Waanwijze kritiek zal nooit goede kunst in vergetelheid kunnen brengen. Redeneren doen wij ook stellig niet beter dan Klassieken of Oudere Modernen. En van de ontegenzeggelijke voortgang der wetenschappen tot die der kunst te besluiten, is kortweg belachelijk. Dubos, gaarne van de Engelsen lerend - hij citeert Addison en Wotton met name, maar gebruikt ook Dryden - oefende zelf naar buiten grote invloed, onder anderen op Lessing, al komt hij er niet recht voor uit.Ga naar voetnoot2. Het rationalistische kunstdogma had hij reeds krachtdadig aangetast, al was hijzelf niet vrij van de tijdgeest, al strekte het vooral tot verdediging der Ouden. Angstig bij het Oude bleef Batteux. ‘Ut pictura poesis’ houdt voor hem zijn volle geldigheid:Ga naar voetnoot3. ‘Les Beaux Arts reduits à un même principe’ geeft anderhalve bladzijde aan de schilderkunst, om te verzekeren, dat het alles precies hetzelfde is als bij de poëzie. Aan muziek en dans wijdt hij iets, maar niet veel, meer aandacht. Van de andere kunst spreekt hij niet of ternauwernood. Zijn uitgangspunt vormt de dagelijks gehoorde klacht over de menigte regels. Hij wil van die vele detailregels ‘qu'il suffit de connaitre par le sentiment’, de gemeenschappelijke bron zoeken: ‘une seule loi souveraine’. Maar de veelheid verdwijnt daarmee niet; zij zal in systeem worden gebracht; de hoofdwet ‘servit la base, le précis et l'explication de toutes les autres.’ De aanleiding tot zijn werk was een literair zelfonderzoek: wat is eigenlijk poëzie? Met schrik ontdekt hij, het niet te weten. Het was altijd geweest: ‘une sorte d'instinct qui m'avait guidé, plutôt que la raison: je sentis les risques que j'avais courus..... faute d'avoir réuni la lumière de l'esprit avec le sentiment.’ Hij ijlt ter onderzoek: Rollin: veel degelijk betoog, maar geen definitie. De Daciers, de Le Bossus, de D'Aubignacs; alle Remarques, Réflexions enz., veel grote woorden: feu divin, enz. enz. - geen antwoord. Dan naar Aristoteles zelf (hij blijkt door zo goed als niemand naar behoren geraadpleegd); hij stelt het beginsel: l'Imitation. En dat paste uitnemend, overal. Tot zelfbehoud dienen de mens ‘les Arts mécaniques’; tot vermaak ‘les beaux Arts’; tot beide een tussensoort: welsprekendheid en bouwkunst. De eerste gebruiken de Natuur, de derde ook, maar ze verfraaiend; de tweede volgt | |
[pagina 78]
| |
ze slechts na. ‘Ainsi’ - dat woord doet wonderen bij Batteux - ‘la Nature seule est l'objet de tous les Arts.’ Zo loopt het ook verder vlot; enkele beweringen: ‘une jouissance trop uniforme’ verveelde, men zocht ‘un nouvel ordre d'idées et de sentimens’; ‘nécessairement (variant van ainsi)(...) un choix des plus belles parties de la Nature, pour en former un tout exquis’, etc. ‘Voila le principe (...) nécessairement (...) le plan fondamental des Arts (...) D'où je conclus 1*.... 2*.... 3*..... Ainsi.... l'imitation de la belle Nature.’ Het vindt bevestiging in de natuur van le Génie en le Goût. Imiter, c'est copier. Dus niet het ware, maar het waarschijnlijke is voorwerp der kunst. Dus is in de kunst alles ‘imaginé, feint, copié, artificiel’. Alleen aan ‘le vraisemblable’ is zij gehouden: φιλοσοφοτερον και σπουδαιοτερον ιστοριας zei Aristoteles. Dus - niet de natuur zoals ze is, maar zoals ze kón zijn: Zeuxis wist dat, en ook Molière. Het vraagstuk, hoe het in de werkelijkheid onbehaaglijke in de kunst zo behagen kan, lost Batteux op, vrijwel als Dubos, of als Castelvetro: de nabootsing is nooit volkomen: derhalve ontbreekt bij de op zichzelf aangename emotie de onaangename vrees.Ga naar voetnoot1. Hij legt ons in een zelfde trant uit, wat het enthousiasme is, en wat le Goût: dat laatste neemt een derde van 't hele boek in beslag. Het is ‘un sentiment’ met ons geboren, maar toch: ‘la connaissance le précède: c'est le flambeau’. Die goût brengt weer regels voor ieder werk. Maar ‘c'est une connaissance des Règles par le sentiment. Cette manière de les connaitre est beaucoup plus fine et plus sure que celle de l'esprit.’ Waar zijn ze? In de natuur, de grote meester. Ziet gij ze niet? trek u dan terug, als onwaardig. Of, lokt de roem - bestudeer dan hen, die ze wel zagen. Volg de Ouden, als gij de Natuur niet volgen kunt (...) ‘souvenez-vous qu'un petit nombre suffit pour créer des modèles au reste du genre humain.’ Uit het beginsel der natuurnavolging weet Batteux ook alle genres af te leiden: er zijn goden, koningen, burgers, herders, dieren; welnu, zo ook opera's, tragedies, comedies, herdersdichten, fabelen. Zo verwondert het niet meer dat alle regels, van de grootste tot de kleinste erin liggen; hij haalt ze er uit zonder moeite. L'épopée - un récit en vers d'une action vraisemblable, héroïque, et merveilleuse - opera, tragedie, comedie, pastorale, fabel met al haar regels zijn gegeven in het ene principe. De lyriek - de zwakste plek altijd in de 18de eeuw - gaf alleen moeilijkheid. De profeten, David, Pindarus, Horatius navolgers der schone natuur? Of geen dichters? Zij zijn beide. De heilige auteurs zouden als uitzondering de regel kunnen bevestigen: hier sprak de Geest des Scheppers. Maar dat die gezangen ons zozeer behagen, bewijst toch, dat zij niet imiterende de schijn van imitatie aannemen, de waarheid sierende met de trekken der waarschijnlijkheid.Ga naar voetnoot2. Maar al de anderen met hun ‘ivresse pretendue’ hebben niets dan ‘un enthousiasme de commande’ te baat. Laat één, twee coupletten uit een echt sentiment spruiten; ‘c'est à l'Art à coudre à la pièce de nouveaux sentimens(...)’. Imitatie is ook de lyriek, niet van handelingen, maar van gevoelens. Hier geen verbeelding en het penseel, maar ‘échauffer son coeur - met de vereiste, onwerkelijke gevoelens - et prendre aussitôt sa lyre (...) Et quand il sera arrivé au juste degré de chaleur qui lui convient; qu'il chante: il est inspiré.’ Ainsi - ‘c'est toujours un portrait de la belle Nature, une image artificielle, (...) ut Pictura Poësis.’Ga naar voetnoot3. In de verdere delen van zijn Principes de Litterature: de Cours de Belles Lettres behandelt Batteux de hele dicht- en prozakunst, soort voor soort, met de volledige wetgeving voor ieder, ontledingen van voorbeelden, en karakteristieken van grote dichters: Homerus, Virgilius, Aeschylus, Sophocles, Euripides, Seneca, Corneille, Racine, Aristophanes, Plautus, Terentius, Molière, Pindarus, Anacreon, Horatius, Malherbe, J.B. Rousseau, Persius, Juvenalis, Boileau enz. Het poëtische deel besluit een uiteenzetting van Horatius' Ars poetica ‘qui tient lieu de titres justificatifs de tout ce qu'on a dit sur la Poésie’; het retorische, de reeds vroeger genoemde verhandeling over | |
[pagina 79]
| |
vertalen en woordvoeging bij klassieken en Fransen. Nog was daarmee zijn wetlievend gemoed niet voldaan; in 1771 gaf hij nog uit Les Quatre Poétiques: Aristoteles, Horatius, Vida, Boileau; met commentaar en vertalingen.Ga naar voetnoot1. Dubos stond alleen met zijn sentiment. De goût der anderen mocht er oppervlakkig beschouwd aan herinneren; daar stond altijd de rede, de reflexie, bedekt of openlijk, erachter.Ga naar voetnoot2. Ook zo bij de Zwitser Crousaz, de latere hoogleraar in Groningen en bestrijder van Leibnitz en Wolff, in zijn Traité du Beau (1715), waar het schone wordt gezocht in: variété, unité, régularité, ordre et proportion.Ga naar voetnoot3. En bij André, wiens grote opgang makend Essai sur le Beau (1741) het schoon onderscheidt in wezenlijk, natuurlijk en willekeurig: 't eerste onafhankelijk zelfs van Goddelijke instelling, het tweede onafhankelijk van menselijke smaak of goeddunken, het derde onderhevig aan mode en conventie; in elk valt weer te onderscheiden tussen zinnelijk en ‘verstandelijk’ schoon, in het ‘Rijk der lighaamen’ of in het ‘Rijk der Geesten’.Ga naar voetnoot4. Theoretici stonden onder invloed van Descartes, leert men ons; dat de laatste ook heel andere leermeesters had, zullen we later nog zien. In Italië verhief zich bij de aanvang der 18de eeuw de literaire theorie nog eens met Gravina en Muratori. En anderen als Vico, Conti, Crescimbeni, Quadrio, Cesarotti volgden op hen. Hun werk en hun denkbeelden liepen zeer uiteen; van verscheidenen ging ook naar buiten niet onbelangrijke invloed uit. Vico, door Croce op het schild geheven als ‘il rivoluzionario, che (...) penetrò la vera natura della poesia e dell'arte, e scopere, per cosi dire, la scienza estetica’,Ga naar voetnoot5. behoort daar niet bij. Zijn Scienza nuova (1725) vond in Italië zeer weinig bijval, en werd daarbuiten eerst tegen het eind der eeuw en na begin ener nieuwe eeuw ietwat bekend: aan Herder, Goethe en Wolf (aan de laatste door Cesarotti), aan Shelley.Ga naar voetnoot6. Zijn anticipatie op denkbeelden van Breitinger of BaumgartenGa naar voetnoot7. - als van Wolf met betrekking op Homerus -, de sterke nadruk op het zinnelijke, onmiddellijke individuele, de verbeelding in de kunst - de primitieve is juist de dichterlijke mens; de poëzie was zijn oorspronkelijkste uiting - tegenover het abstracte, reflexieve, universele, het intellect in de wetenschap; het is zeer merkwaardig, maar Vico is mèt dat alles buiten de stroom gebleven. Gravina's Della Ragion Poetica (1704) en Muratori's Della perfetta Poesia Italiana (1706) daarentegen maakten in wijde kring opgang. Schoon over het algemeen neoclassicistisch doen zij toch soms denken aan de later komende Dubos: als over het literair gevoel de een, over de ‘waarschijnlijkheid’ of de verbeelding de ander, die ook Addison schijnt beïnvloed te hebben. De universele geleerde Conti († 1749) met de beste Engelse en Franse schrijvers en hun werken goed bekend, door lang verblijf in hun land, bemiddelaar tussen Newton en Leibnitz, met Bodmer in briefwisseling en door Gottsched geciteerd,Ga naar voetnoot8. bewoog zich eerst met zijn ideeën over smaak en gevoel in een zelfde richting als Dubos; in zijn later werk, wijdde hij als Dubos' bestrijder Batteux, alle aandacht aan het begrip der navolging, dat hij, echter filosofischer dan dezeGa naar voetnoot9. in platonische zin ten grondslag wil leggen aan alle poëzie. Zowel Gravina, Vico, Hutcheson als Castelvetro en Patrizzi kritiserend, spreekt hij de overtuiging uit, dat object van alle kunst en wetenschap gelijkelijk is ‘il vero che gli scolastici chiamano | |
[pagina 80]
| |
transcendentale’ - ‘l'universale’ - ‘il mondo ideale ed archetipo’ - ‘le cose considerate in séstene.’Ga naar voetnoot1. Het onderscheid schijnt bij Conti slechts een verschil van werkwijze: beeldend of abstraherend. Maar die latere theorieën, welker samenvatting in een werk Sulla Bellezza niet verder kwam dan het ontwerp, bleven grotendeels ongedrukt: na zijn dood, in 1756 verschenen enkel excerpten uit zijn brieven. Een Arte Poetica (1768) van Zanotti is volgens Croce dood-ouderwets, zonder enige betekenis; een moderner doend Dell'entusiasmo delle belle arti (1769) van Bettinelli bleek hem ook van weinig waarde. Hoger stelt hij Cesarotti, om zijn brede belangstelling: Hebreeuwse, oude Spaanse, Mexicaanse en Laplandse poëzie; omvattend, Ossian en Homerus. Alle esthetische problemen zijns tijds vatte hij aan. In 1762 ontwierp hij een groot theoretisch-historisch werk, waarin hij eerst, van een ontbreken van poëzie en poëtiek uitgaande, zou aantonen hoe ‘un ragionatore illuminato’ de mogelijkheid van zulk een kunst ontdekt, en haar vervolgens volmaakt zou hebben. Hij was voor Italianen van zijn tijd de grote literatuurfilosoof.
In Duitsland stond sinds het begin der 17de eeuw de poëtiek sterk onder Franse invloed. OpitzGa naar voetnoot2. noemde in zijn boek Von der deutschen Poeterei (1624) ook Aristoteles, Horatius, Vida, Heinsius, maar Scaliger en Ronsard waren toch zijn voornaamste bronnen. De talrijke poëtieken, die een eeuw lang daarna verschenen, hielden zich aan zijn leer en die zijner voorbeelden; òf zakten op lager peil. Noch Chr. Weise's populaire dichthandleidingen (1675 en later), die alles afhankelijk stelden van kennis der grammatica en der retorica; noch Morhof's Unterricht von der deutschen Sprache und Poesie (1682) kwamen boven hem uit.Ga naar voetnoot3. Met de 18de eeuw kwam men, ondanks de ergernis over Bouhours, - die een Duitse bel-esprit onmogelijk had verklaard (1671)Ga naar voetnoot4. - opnieuw en sterk onder Franse meesters: Le Bossu, Dubos, Batteux inzonderheid. De hofpoëet (von) König schreef in Franse trant over le bon goût: Von dem guten Geschmack (1727);Ga naar voetnoot5. Gottsched's Versuch einer Critischen Dichtkunst (1730) berust allereerst op de theorie der Fransen - de redelijkste en dus de beste raadgevers en voorbeelden -; al noemt hij ook hun dissenters Perrault en Fontenelle en vele anderen tot Addison en Shaftesbury toe, toch zijn D'Aubignac, Le Bossu, Boileau, Bouhours, Dacier, Voltaire zijn hoogste autoriteiten.Ga naar voetnoot6. Batteux hielp hij door voordracht en vertaling bekend maken.Ga naar voetnoot7. Tegenover Milton, Tasso, Ariosto was Voltaire hem nog te toegefelijk. Daarentegen gingen Bodmer en Breitinger, weldra zijn tegenstanders, van de aanvang af meer met Addison te rade, door deze werden zij tot bewondering van Milton gebracht, die Bodmer vertaalde (1732), bij wie hij ‘het wonderbare’ uitdrukkelijk verdedigde. (1740) Hun Discourse der Mahlerie (1721-23) volgden Addison's Spectator na. Toch blijkt in hun hoofdwerken van omstreeks 1740 hun voornaamste leermeester ook een Fransman: niet Boileau, Batteux of Voltaire, maar Dubos; soms schijnen zijn Réflexions hun nog te ver te gaan. ‘Poetische Malerei’, ‘Poetisches Gemählde’, dat is voor hen het wezenlijke der poëzie.Ga naar voetnoot8. Ut pictura poesis: met die leus staan zij weer veel dichter bij Batteux. Omgekeerd corrigeerden Batteux' vertalers deze soms naar Dubos: van Ramler zagen wij het reeds;Ga naar voetnoot9. ook J.A. Schlegel beriep zich bij Batteux op Dubos:Ga naar voetnoot10. als hij de roman onder de dichtsoorten als gelijke opnemen wil. Gellert's Schwedische Gräfin stond hem daarbij bijzonder voor ogen. | |
[pagina 81]
| |
Ook Gellert komt een plaats toe onder de theoretici. Hij pleitte voor de ‘comoedia commovens’ (1757) - zes jaar eer had hij Duitsland het eerste voorbeeld gegeven -, schreef Uber die geistliche Liederpoesie, gaf een Praktische Abhandlung von dem guten Geschmacke in Briefen (1751).Ga naar voetnoot1. Meer algemeen is zijn betoog - ten besluite van een cursus over retorica - ‘Wie weit sich der Nutzen der Regelen in der Beredsamkeit und Poesie erstrecke’:Ga naar voetnoot2. De regels, gegrond op rede, natuur, ervaring, zijn jonger dan de kunst, of ouder - al naar men 't opvat. Ze werden geleidelijk ontdekt, het zou dwaas zijn, dat alleen te willen overdoen. Ze zijn van zeer veelzijdig nut voor redenaar, dichter, criticus en lezer. Het ‘genie’, dat ze niet kent en eerbiedigt, komt op de weg van Lohenstein en dergelijken. Zonder hen zal de lezer gedurig stegen voor straten aanzien, en omgekeerd. Mààr - alle oude en alle nieuwe theoretici tezamen: Aristoteles, Cicero, Quintilianus, Longinus, Horatius, Scaliger, Rapin, Dacier, Corneille, Vida, Boileau, Pope, Saint Mard kunnen geen genie verlenen; zij onderstellen het. Dat wordt jammerlijk vaak vergeten. D'Aubignac oogstte roem met zijn regels, maar spot met zijn treurspel. Ook onze tragedies zijn regelvast maar leeg en levenloos. Maar ook wie genie heeft, is met de regels nog niet klaar; zomin als een reiziger met zijn landkaart. Want de beste regels zijn de algemene. En ‘jedes Werk in der Poesie verlangt seine eignen Regeln’. De voorschriften kunnen het genie ook misleiden, of stuiten in zijn vlucht. Duizend schoonheden ontstaan zonder hen ‘aber die Kunst, gleich einer tyrannischen Mutter, ersticht sie nicht selten in der Geburt.’ De regels kweken ook vaak ongelukkige kunstrechters. Derhalve, mijne heren, - is het verrassend besluit - leer de regels; hebt ge genie, breng ze in praktijk; raadpleeg dan de kenners, of ze goed zijn toegepast; hun kritiek strekke u tot nieuwe regels. Lees de modellen. Vermeerder de ‘Gelehrsamkeit’. Maar bedenk dit: middelmatige redenaars kunnen we niet, middelmatige dichters willen we gaarne missen. Tasso en Milton horen tot de grootsten, maar ‘man bewundert (Sie) nicht immer’. Glover is voortreffelijk.Ga naar voetnoot3. Sophocles staat ver boven Seneca, La Fontaine boven La Motte. Molière, Racine, Richardson vooral, ontvangen hoge lof. Soms, niet hier, vind ik bij Gellert Voltaire zowel als Rollin geciteerd voor de theorie; hier en elders haalt hij gaarne Pope aan. Soms vermeldt hij ook Dubos. Maar ook zonder naam vinden we diens invloed. Zo in zijn voordracht van 1767: Von den Ursachen des Vorzugs der Alten vor den Neuern.Ga naar voetnoot4. Ofschoon hij talrijke vooroordelen en berekeningen opsomt, die de grote naam der Ouden helpen ophouden, is toch hun meerderheid ook voor hem onbetwistbaar. Tegen één drieste Perrault of La Motte staan er ook hier Daciers, Boileau's en Pope's. Zit het in het klimaat? Neen, - dat is tegen Dubos - maar de Ouden volgden direct en ongedwongen de natuur, daarbij zorgvuldig het beste uitkiezend. De nieuweren drukt hun voorbeeld, hun leer als een last; zij kopiëren wellicht meer de kopieën dan de natuur zelf. Vaak laat men om een regel te volgen, zich een schoonheid ontgaan; de vele regels doven de bezieling, of doen de eerste regel vergeten zelf genie te hebben. Dat de Ouden eens en vooral de hoogste trap bereikt hadden, en de beste bloemen afgeplukt, maakte dezen mismoedig, dreef genen tot buitensporigheden, anderen tot eenzijdig effectbejag. Thans drijft mode, ijdelheid, armoede velen voort, toen werkte men langzaam, keurend, en vrij. Vol liefde cultiveerden zij hun taal, wij hebben ze verwaarloosd. Bovendien bieden de klassieke talen uiteraard veel smediger materiaal dan de kunst van de moderne. Of slechtere zeden en mindere aanmoediging ook een rol spelen, wil Gellert niet beslissen. Uitgeput raken lijkt hem voor de ‘Quellen des Hauptcharaktere’ mogelijk, maar het is zover nog niet; en overigens: onze geschiedenis en onze religie bieden niet minder stof dan die der Ouden: de hoogste redekunst hebben we in onze bijbel. En de natuur is onuitputtelijk. Daarom geen slaafs nabootsen der Ouden, maar een moedig streven, hen te | |
[pagina 82]
| |
overtreffen! Alle schoonheden samenlezen, naar Zeuxis' voorbeeld! Er is ook voor ons nog nieuw land te ontdekken, zo goed als voor Milton, La Fontaine, Molière, Fontenelle, De la Chaussée.Ga naar voetnoot1. En Richardson! En onze Mosheims (Gellert heeft het over ‘Beredsamkeit und Poesie’), Hagedorns, Schlegels! ‘Es scheint, das günstige Jahrhundert des guten Geschmacks sey für die Deutschen erschienen.’ Moge het nu ook niet ontbreken aan kenners en beschouwers. ‘So werden Weisheit und Tugend mit dem Geschmacke wachsen’ - een heerschappij van smaak, wetenschap en deugd zal allerwege aanbreken. Dat bij de moraalprediker Gellert de poëzie zowel als retorica bij ‘vergnügen’ ook überzeugen, rühren, unterrichten, nützen moeten, zal niemand bevreemden; Schlegel's zorg voor de poëtische eer van de roman raakt hem weinig; hij rekent hem, met ‘moralische Betrachtungen’ en andere, tot de welsprekendheid. Moraal eisen echter zo goed als alle theoretici: Vico, Conti, Muratori, Gottsched, Breitinger, Boileau, Corneille, Rollin, Batteux, Marmontel, Lessing, Herder, enz. Zij die in het delectare alleen het criterium van goede poëzie schijnen te zien, zijn te tellen: Dryden, Fontenelle, Dubos, J.E. Schlegel, Diderot en welbeschouwd, laten ook dezen het didactische doel niet geheel los.Ga naar voetnoot2. Gellert lijkt te staan tussen Zürichers en Leipzigers in, maar dichter bij die dan bij dezen. Het verschil tussen beiden gaf Gottsched zelf naïef te kennen, toen hij aan Breitinger's Kritische Dichtkunst - vergeleken met die van hemzelf - verweet, dat zij noch ode noch opera, noch enig dichtgenre hoegenaamd leerde maken.Ga naar voetnoot3. Geen praktische dichterkweek, maar algemeen literair-theoretisch inzicht was hetgene de Zwitsers beoogden. Daarmee wezen zij in de richting der nieuwe wetenschap, die zich ging ontwikkelen, waaraan Duitsland de naam zou geven: de Esthetica. A.G. Baumgarten gebruikte het woord het eerst in zijn academische dissertatie van 1735; als hoogleraar in Frankfort a/d O. gaf hij colleges over het vak, in 1750 en 1758 verschenen de twee delen van zijn, onvoltooide, Esthetica. Intussen had zijn leerling, G.F. Meier, professor te Halle, de vriend van Gleim, Uz, Götz, Sulzer c.s. met hulp zijner college-dictaten reeds een boek over de nieuwe wetenschap geschreven, de veel opgang makende Anfangsgründe aller schönen Wissenschaften (1748-1750). Baumgarten en Meier waren de meest op de voorgrond tredende volgelingen van Wolff - Kant legde hun werken ten grondslag aan zijn colleges -, en bedoelden met hun Esthetica een aanvullende parallel op diens Logica: een ars analogi rationis. Zij is de scientia cognitionis sensitivae, de ars pulcre cogitandi; daar de kunst het gebied bestrijkt der ‘verworrene’, en de wetenschap dat der ‘deutliche Vorstellungen’ - de onderscheiding is er ook al bij Leibnitz en berust op de aloude van αισϑητα en νοητα - is de esthetica - de philosophia-poetica - een gnoseologia inferior. Met een zinspeling op het ‘homo sum et nil humanum’ verontschuldigt de wijsgeer Baumgarten zijn afdalen in dit lagere gebied. Het volkomene, in de grond één, heeft drieërlei aspect: het schone, het ware, het goede; ze zijn de verscheidene sferen van individualiserende zintuiglijke waarneming en smaak, van het redenerend en abstraherend verstand, en van de wil. Die scherpe scheiding is het belangrijkste van Baumgarten's theorie; overigens vinden we bij hem en zijn leerling slechts een nauw aanpassen van dit beginsel aan oude leerstellingen. Strikte navolging der natuur eist Baumgarten, daarin veel enger dan Batteux; Leibnitz' mundus optimus en zijn eigen rede-verering werken hier samen. Het waarschijnlijke is bij hem het esthetisch ware; en zijn grenzen stelt hij ruim; maar de allegorie ligt hem toch het naast aan het hart, om haar hoog gehalte van waarheid. Meier, nijdig wel de aap van Baumgarten genoemd, schoon in dat laatste en een enkel ander punt van de meester afwijkend, deelde zijn Anfangsgründe in: die Erfindung, die Anordnung, die Bezeichung schöner Gedanken. Men herkent de oude | |
[pagina 83]
| |
retorica: inventio, dispositio, elocutio. Ernstig streeft hij naar het weer overbruggen van de scheiding tussen kunst en wetenschap; en de navolging vat hij ruimer op, maar zondert anderzijds die van immorele uitdrukkelijk uit. Een ander volgeling van Baumgarten, Moses Mendelssohn, die bijzondere aandacht wijdde aan de psychologische grondslagen der esthetica,Ga naar voetnoot1. vereenzelvigde het ware en het goede, die op hoger trap staan dan het schone; de kunst moet volgens hem het laatste met het eerste vervullen en het daardoor hoger heffen.Ga naar voetnoot2. F.J. Riedel gaf in 1767 ‘ein Auszug aus den Werken verschiedener Schriftsteller’ samengevat tot een Theorie der schönen Künste und Wissenschaften, opgedragen ‘wofern es einigen Beyfall erhalten sollte’ aan Ramler, Lessing, Klotz en Mendelssohn. ‘Junge Genies mit den schönen Wissenschaften bekannter zu machen, sie aufzumuntern, und ihrem Geschmacke wenigstens die erste Richtung zu geben.’ 't Is een compendium, zegt zijn Voorrede, van en voor zijn academische lessen. Veel compilatie, weinig eigens. Hij plunderde Aristoteles, Horatius, Quintilianus, Longinus, Vida, Boileau, Bouhours, Rapin, Dubos, Batteux, Home, Gerard, Bodmer, Breitinger, Baumgarten, Schlegel, Ramler, Moses, Lessing, Von Hagedorn, Winckelmann, Mengs, Klotz, de schrijvers der Litteratur Briefe en der Bibliothek der schönen Künste und Wissenschaften.Ga naar voetnoot3. De grondbeginselen der kritiek van Home, Lord Kaymes, zijn lievelingsauteur bekent hij doorlopend tot de zijne te hebben gemaakt: laat filosofen en Schöndenker die volstrekt ‘ianen’ willen zijn, dan Homianen worden.Ga naar voetnoot4. Ook Riedel's uitgangspunt is: de ene geestelijke volkomenheid des mensen, in haar drieërlei uiting van waar, goed en schoon, waartoe de natuur drieërlei vermogens schonk: sensus communis, geweten en smaak; waaraan drieërlei filosofie beantwoordt, wier gemeenschappelijk hoogste principium is ‘Empfindung’. Het schone is ‘was ohne interessirte Absicht sinnlich gefallen kann’.Ga naar voetnoot5. In zijn Voorrede voert Riedel zelf een recensent in, die in het boek alle orde en methode mist. Inderdaad biedt het twintigtal hoofdstukken ook geen gesloten eigen systeem; veeleer een tegenwoordige staat der kunstleer, met rangschikking der vlijtig verzamelde uitspraken onder een aantal, grotendeels bekende hoofden:Ga naar voetnoot6. Vom Groszen und Erhabenen; Einförmigkeit und Mannigfaltigkeit; Natur, Simplicität und Naivete, Über die Laune, Vom Lächerlichen und Belachenswerthen; Aehnlichkeit und Contrast; Von der Nachahmung und Illusion; Vom Neuen, Unerwarteten und Wunderbaren; Wahrheit, Wahrscheinlichkeit und Erdichtung; Licht, Schatten und Colorit; Schicklichkeit, Anstand, Würde und Tugend; Über das Pathos; Über das Interesse; Über die Gratie; Von den Figuren; Über die Zeichnung und Folge der sinnlichen Ideen; Über den Ausdruck und das Mechanische; Über das Genie und den Geschmack. In twee voorafgaande hoofdstukken geeft hij zijn grondbegrippen, in erkende aansluiting bij Baumgarten, Mendelssohn en Lessing: zorgvuldige scheiding van goed, waar en schoon naar begeren, denken en behagen. ‘Was allen gefallen mus, ist schön’: Longinus' leer, op te vatten in Dubos' zin. De psychologie is een onmisbare grondslag voor de beschouwing der kunst. De verschillen en grenzen der kunsten hebben Moses en Lessing grondig uitgebakend; voortaan kan de gelijkstelling: ut pictura poesis, | |
[pagina 84]
| |
met beroep op Aristoteles, Simonides, Horatius tot Bodmer en Breitinger toe niet meer opgaan. De kunstenaar kan de werkelijke natuur, een verbeelde, ideale natuur of ook zijn eigen schepping navolgen.Ga naar voetnoot1. Het laatste deed bijvoorbeeld Milton. ‘Der Endzweck ist allemahl das Vergnügen: dit kan, met nut en lering samengaan, maar het behoeft niet.Ga naar voetnoot2. ‘Sinnliche Einheit in der Sinnlichen Mannichfaltigkeit ist Schönheit’ - maar men houde dit niet voor een schulgerechte ‘Definition’. De schoonheid is een αρρητον; ze ervaren gaat beter dan ze leren. Een gevoelvolle ziel betekent hier meer dan de theorie van Aristoteles af tot Baumgarten toe. ‘Ich brauche den gegebenen Begriff nur, da ich doch einmahl Compendium schreibe, um einen Leitfaden zu haben.’ Uit deze definitie weet hij daarna met niet minder ongegeneerdheid alle te behandelen onderwerpen af te leiden. Waarde had zijn werk alleen als handige, populaire compilatie; dat het gewaardeerd werd, blijkt uit een tweede uitgave. (1774) Dat het de auteur zelf niet bevredigde, toont een brief aan Van Goens van 1769.Ga naar voetnoot3. Het tweede deel, dat nooit verscheen, had de toepassing der algemene beginselen op de verschillende kunstenaars moeten geven. Ofschoon hij in het begin definities gaf van dicht-, rede-, schilder-, beeldhouwkunst, muziek, pantomime, architectuur en ‘Gartenkunst’, beperkt het eerste deel zich zo goed als geheel tot de letterkunde.Ga naar voetnoot4. Evenmin als Riedel bood het meer geprezen en veel uitvoeriger werk van J.G. Sulzer een afgerond systeem. Zijn Allgemeine Theorie der schönen Künste (1771-74) is een soort esthetische encyclopedie in de vorm van een alfabetisch geordend woordenboek. Hij gaat ook van Baumgarten's ‘cognitio confusa’ uit, maar de kunst, berustend niet op het verstand, doch op het zedelijk gevoel, is voor hem middel tot deugd en geluk: schoon en goed moet zij verbinden.Ga naar voetnoot5. Daarin staat hij dicht bij Mendelssohn, en in het algemeen bij de ‘popularphilosophen’. Geen complete dichtkundige theorieën of esthetische systemen schreven Lessing, Winckelmann of Herder; maar hun invloed op de kunstleer en de kunst was zeker groter dan van Baumgarten of Sulzer. Hun werk is te bekend om hier veel meer te behoeven, dan de herinnering van enkele titels en jaartallen. Van Lessing: 1754-1758 Theatralische Bibliothek, 1759 Abhandlungen über die Fabel, 1759-1760 de eerste zes delen der Literaturbriefe - de andere achttien zijn meest van Nicolaï, Mendelssohn, Abbt - 1766 Laocoon; 1767-1768 Hamburger Dramaturgie. Van Winckelmann: 1754 Gedanken über die Nachahmung der griechischen Werke in der Malerei und Bildhauerkunst, 1764 Geschichte der Kunst des Altertums, 1766 Versuch einer Allegorie, besonders für die Kunst; Van Herder: 1766-1767 Fragmente über die neuere deutsche Literatur; 1769 Kritische Wälder; 1775 Ursachen des gesunkenen Geschmacks bei den verschiedenen Völkern; 1778 Volkslieder. Lessing, die bovenal de dramatische kunst ter harte gaat, bestrijdt het neoclassicisme: Corneille, Voltaire, het Franse voorbeeld en dogma; maar de Poetica van Aristoteles - mits, anders dan doorgaans gebeurt, juist vertolkt - houdt hij voor even onfeilbaar als de Elementen van Euclides. Shakespeare is daarmee niet in strijd. Het verwerpen van alle lessen en voorbeelden der ervaring met alle regels onder het geroep: genie! genie! is een niet minder kwaad dan de blinde onderwerping aan de Fransen. De poëzie stelt voor in de tijd, na elkaar; de schilderkunst in de ruimte, naast | |
[pagina 85]
| |
elkaar; deze heeft alzo in eerste instantie te doen met lichamen, gene met handelingen; in elkanders taak treden kunnen zij slechts aanduidenderwijs, ieder met haar eigen materie. Enzovoort: niet de oplossing, maar het stellen van het probleem is Lessing's onvergankelijke eer.Ga naar voetnoot1. Verdienstelijk was ook zijn literaire kritiek; van het grootste belang zijn ijveren voor de nieuwe, Griekse, renaissance. Daarin staat hij naast Winckelmann, met wiens ideeën hij vaak, maar niet altijd instemde: oneens zijn zij het ten opzichte van Laocoon, van de allegorie; eens in de waardering van lijn boven kleur, van de schildering der ideale mensengestalte tegenover Hollands realisme of landschap. Voor Winckelmann is er eigenlijk maar één kunst: de Griekse. ‘Der einzige Weg für uns, gross (...) zu werden, ist die Nachahmung der Alten.’ De Grieken gaven niet slechts de schone, maar een ideale, in de geest gewrochte, natuur, In de contour weten zij deze volmaakt weer te geven. Daarbij komt de schone draperie, en de ‘Schönheit des Ausdrucks: edle Einfalt und stille Grösse’ is het algemene kenmerk der Griekse meesterwerken. De hoogste schoonheid is in God, zegt Winckelmann; zij is onuitdrukbaar, eenvoudig, ongedeeld. Zuiver bronwater is haar beeld. Iets dergelijks zegt zijn vriend, de schilder Rafael Mengs. Bij geen van beiden is het verband met hun overig betoog bijzonder klaar.Ga naar voetnoot2. Mengs en Winckelmann onderrichtten elkander, elk op zijn gebied. Ook de schilder schreef over esthetica, en zijn werk werd veel gelezen: het oudste is Gedanken über die Schönheit und über den Geschmack in der Malerei (1762). De ideale schoonheid werd in zijn kring een geliefd onderwerp. D. Webb bracht Mengs' ideeën mee naar Engeland. In gesprekken met Mengs lag ook de aanleiding tot een Saggio Sopra la Bellezza (1765), van Spalletti, die merkwaardigerwijze echter opkomt voor het karakteristieke in de kunst. Winckelmann heeft bij zijn theoretische beschouwingen bewust of onbewust, altijd de Griekse plastiek voor ogen. Herder, schoon ook over plastiek en de Laocoon-kwestie schrijvend, en op late leeftijd Kant's esthetica fel bestrijdend, is toch boven alles literator: universeel literator. Hij, meer dan iemand in Duitsland of ergens ter wereld wellicht, overzag en waardeerde alle dichtkunde: primitieve en middeleeuwse volkspoëzie, Ossian, Homerus, Shakespeare, Hebreeuwse en Oosterse dichters. Mythen, sagen, sprookjes trokken zijn belangstelling. Winckelmann's Geschichte wekt bij hem het verlangen naar een dergelijke geschiedenis der Griekse dichtkunst, in dezelfde tijd waarin hij ook van de behoefte aan een Duitse literatuurgeschiedenis spreekt. Zijn eigen literair-historische methode staat sterk onder invloed van Winckelmann's voorbeeld: de literatuur moet men beschouwen in verband met land, volk, tijd, klimaat, en ganse cultuur.Ga naar voetnoot3. Er is bij hem, als bij Lessing ook, invloed van Dubos merkbaar. Sterker waarschijnlijk is die van zijn diepzinnige vriend Hamann, wiens esthetica in nuce, Eine Rhapsodie in kabbalistischer Prosa (1762) in veel een program van Herder's streven gelijkt.Ga naar voetnoot4. Groot was de invloed van Engeland op de vooraanstaande Duitsers. Milton werkte gestadig op hen van het optreden der Zwitsers af; Shakespeare - bij Bodmer nog tot Saspar verhaspeld - sinds J.E. Schlegel's waarderend opstel (1741) iets en sinds de Literaturbriefe (1759) veel meer bekend; Wieland vertaalde een groot deel zijner werken (1762-1766); C.F. Weisze leverde echter van Romeo en Julia nog een doorgaande ‘verbetering’ (1768); daarentegen kan men bij Gerstenberg, Herder, de jonge Goethe wel van een Shakespeare-cultus spreken.Ga naar voetnoot5. Mendelssohn, Riedel, Sulzer, | |
[pagina 86]
| |
Wieland, Lessing, Hamann, Herder, zij allen ondergingen ook de invloed van Engelse esthetici en theoretici: Shaftesbury, Kames, Burke, Hogarth, van opdelvers der middeleeuwen als Percy, Hurd en Young. Die van Addison was al ouder. En Engelse literatuur van allerlei aard rieden reeds de Diskurse der Maler hun lezeressen aan;Ga naar voetnoot1. naast romans, Spectators en preken ook de Characteristicks van Shaftesbury. Shaftesbury (1671-1713). Hij staat als een program aan het begin der eeuw. Modern Griek transponeert hij de klassieke wereldbeschouwing, denkbeelden van Plato en Plotinus in de eerste plaats, in de toonaarden zijns tijds. Met zijn wereldharmonie, zijn theodicee, zijn optimisme doet hij denken aan Leibnitz, die hem niet alleen prijst, maar ook van hem leert. In zijn spot met de Openbaring en zijn vijandschap tegen het ChristendomGa naar voetnoot2. is hij een Engelse voorloper van Voltaire, die ook onder zijn invloed staat. Hij moge ten onrechte atheïst zijn gescholden, zijn Deïsme ging sterk in pantheïstische richting; zijn moraal, filosofie eist onafhankelijkheid van alle religie, en grondt zich uitsluitend op het natuurlijke deugdinstinct van de mens. Voor de ene landgenoot van latere tijd ‘if not a charlatan, certainly an intellectual coxcomb’, voor de ander ‘far from being a great philosopher’,Ga naar voetnoot3. is hij daarentegen voor tal van Duitse geleerden een groot en verheven geest: ‘Prophet eines edlen Gefühlspantheismus’, ‘Priester der modernen Weltanschauung’;Ga naar voetnoot4. ‘der bedeutendste der englischen Moralisten’, ‘einer der vornehmsten und feinsten Repräsentanten der Aufklärung’Ga naar voetnoot5. enz. Dat meningsverschil heerst ook ten opzichte van zijn esthetische en literaire verdiensten: ‘am tiefsten und schwungvollsten’ van alle Engelsen behandelt hij ‘das Wesen der Schönheit’ - al raakt hij daarbij ook ver weg van de waarheid - meent Zimmermann: ‘begeisterde Wiedergeburt der Platonischen Philosophie’. Maar Schasler spreekt van ‘blos äusserliche Aufwärmung der platonischen Ideeenlehre’. Maar als praktisch criticus vindt hij in hem een verwonderlijk juist gevoel voor de kunst. Volgens Saintsbury zijn daarentegen zijn literair-kritische uitingen pro-Boileau en à la Ryme: puur neo-classicistisch. Shakespeare en Milton spreken voor hem ‘in wretched Pun and Quibble’.Ga naar voetnoot6. Gothicism, see Barbarism, Barbarians, zegt de Index tekenend. Zijn stijl, in de 18de eeuw in Engeland doorgaans als model geprezen en vaak nagevolgd, stuit niet alleen hem, maar stuitte ook reeds Goldsmith door zijn affectatie.Ga naar voetnoot7. Maar allen stemmen hierin overeen dat zijn invloed, lang en sterk, en in wijde kring heeft gewerkt. Door een aangeboren vermogen - zo leert hij in zijn als ‘Characteristicks of Men, Manners, opinions, Times’ verzande essays - dat door oefening moet worden gescherpt, gevoelt de mens wat goed en schoon is: the moral sense: een natuurlijke, ethisch-esthetische smaak. Deugd, kunst, wijsbegeerte worden geboren uit een hartstocht voor goed-en-schoon: het enthousiasme.Ga naar voetnoot8. Schoon en goed is één, maar bestaat in trappen. De materie op zich zelf is lelijk, de geordende materie: natuur of kunst is de laagste trap der schoonheid; de werkzame ordenende geest is schoner; de bron van het al, het hoogste schoon, de oerschoonheid, de wereldziel is ‘God’. Eenheid in verscheidenheid is voor Shaftesbury het grote principe in zijn kunst, maar ook in zijn ganse wereldbeschouwing. Lessing's begrenzing der schilderkunst vinden we reeds in beginsel bij Shaftesbury; evenals Kant's ‘interesselozen Wohlgefallen’.Ga naar voetnoot9. Herder is zeer afhankelijk van hem. Wieland, die van | |
[pagina 87]
| |
Sulzer zijn werken kreeg, erkent zelf hem buitengewoon veel verschuldigd te zijn; Goethe noemde hen tweelingbroeders.Ga naar voetnoot1. Mendelssohn kreeg zijn werk van Lessing. Enzovoort.Ga naar voetnoot2. Shaftesbury is een der werkzaamste factoren bij de vorming der Duitse esthetische theorieën. De Schotse filosofen Hutcheson en Reid sluiten in hun esthetische beschouwingen in alle hoofdzaken aan bij Shaftesbury; de eerste in zijn Inquiry into the original of our ideas of beauty and virtue (1720), de tweede in een Inquiry into the human mind on the principles of common-sense (1764): eenheid in veelheid; een ethisch-esthetisch ‘zinnelijk zintuig’: tot hun herkenning van goed, schoon - en waar - nauw verwant of in den grond één; bij de eerste zich vervlakkend tot en bij Reid opgaand in de ‘common sense’. Tot die school behoorde ook Gerard met een Essay on Taste (1758) en een originaliteit tegenover de navolgingsleer stellend Essay on Genius (1774); beide maakten opgang blijkens herdrukken en vertalingen. En Beattie met zijn bekende Essay on Truth (1770 en vaker). De Duitsers vertaalden allen, die ik noemde, maar de een later dan de ander: Beattie 1772; Gerard 1766, 1776; Reid 1782, Hutcheson 1762; Shaftesbury 1768, 1776,Ga naar voetnoot3. Fransen sommigen: Shaftesbury 1769, Hutcheson 1749. Geen Engels esthetisch werk kreeg echter zulk een vermaardheid bij de 18de eeuwse tijdgenoot als The Elements of Criticism van H. Home Lord Kaimes (1761). Niet alleen het origineel, ook de Duitse vertaling moest meermalen worden herdrukt.Ga naar voetnoot4. Ideeën van Lessing, Herder, Schiller, Kant blijken nu eens door hem aangekondigd, dan van hem ontleend. Soms nadert hij zeer dicht tot Shaftesbury's school, dan weer verwijdert hij zich ver van haar. Dat hij louter uitgaat van de zinnelijke waarneming, lijkt misschien groter verschil tegenover de ‘inner sense’ der ouderen, dan het in werkelijkheid is, dan men uit de gemaakte tegenstelling van sensualist of empiricus tegenover genen als intellectualisten zou opmaken. Feitelijk komt ook hij niet verder dan het poneren van een onmiddellijk werkend gevoel, een gegeven smaak door oefening te verfijnen. En ook hij verbindt het schone nauw met het morele. Zelfs - en daarin staat hij tegenover die anderenGa naar voetnoot5. - is het nuttige, het doelmatige voor hem een der twee soorten of elementen van schoonheid: dat noemt hij het verhoudingsschoon, dat slechts door het denkend verstand te vatten is. Contradicties doen zijn systeem er niet duidelijker op worden - indien hij al een sluitend systeem had. Nu eens is het schoon het gebied der twee hogere zintuigen: oog en oor; dan weer eigenlijk van het oog alleen. Groter betekenis heeft Home door zijn streven naar psychologische analyse der schoonheidsgewaarwordingen; hij was het vooral, die de aandacht vestigde op het samengestelde daarvan. Uitvoerig behandelde hij het Verhevene - dat hij afzonderlijk stelt naast en niet als onderdeel onder het Schone -, het lachwekkende, ‘grace’ tegenover ‘dignity’ enz. Riedel's hoofdstukken, bovengenoemd, zijn grotendeels de hoofdstukken van Home. Berust in het algemene zijn verdienste meer in het wijzen van de richting dan van de weg, in bijzonderheden treft telkens zijn goed oordeel. Reeds door het afdalen van de hoogte der algemeenheden onderscheidt hij zich van vele voorgangers en tijdgenoten; maar dan ook door ongewone literaire kennis en smaak. De figuren beslaan nog een grote plaats bij hem; hij wijdt ook een lang hoofdstuk aan het verband van klank en betekenis, en geeft daarbij een overvloed van voorbeelden uit allerlei literatuur. Aan Aristoteles bewijst hij alle eer, maar dan de Griekse, niet de Franse; en tegen bepalingen in, handhaaft hij het recht van de ‘pathetische tragedie’, die slechts medelijden werkt, geen schrik en vrees. Ten opzichte van de eenheden is zijn houding bezadigd-vrij: het Griekse toneel stelde | |
[pagina 88]
| |
andere eisen dan het onze; de Franse wetgeving verwerpt hij; Shakespeare waardeerde hij juister dan iemand. Zelfs voor de Gothiek had hij een goed woord. Soms vraagt men zich af: Kende en gebruikte Kaimes niet de Réflexions van Dubos? Zeer bijzonder geldt dit het bekende vraagstuk, waarmee even eer ook Burke zich in gelijke trant bezighield: hoe kan een smartelijke ontroering aangenaam zijn? ‘A painful emotion, if not abnormally violent, is agreeable upon reflections’, constateerde Home. ‘Exercice necessary for the finer organs’, leerde Burke: ‘as these emotions clear the parts of a dangerous and troublesome encumbrance, they are capable of producing delight.’Ga naar voetnoot1. Daarmee hangt nauw samen de vraag: hoe kan de voorstelling van een droeve werkelijkheid vermaken? Niet alleen de voorstelling, ook die werkelijkheid zelf, antwoordt Burke: zie bij de terechtstelling van een medemens: maar niet zijn ellende, maar de eigen emotie is hetgeen zo trekt.Ga naar voetnoot2. Burke brengt dit tot een nog veel radicalere scheiding dan bij Home van het Verhevene en het Schone, in zijn Inquiry into the Origin of our ideas of the Sublime and Beautiful.Ga naar voetnoot3. Anders dan Home wil hij niet weten van doelmatigheid als element van schoonheid. Omstreeks dezelfde tijd gaven twee beroemde schilders esthetische verhandelingen uit: in 1753 Hogarth, Analysis of Beauty (Duitse vertaling 1754 met aanbeveling van Lessing, Italiaanse vertaling 1761) en Reynolds enkele artikelen in de Idler van 1759. Hogarth keert zich tegen de geleerde esthetici, die alles veel beter schijnen te weten dan de kunstenaars zelf, niet in het effect, waarmee men vanzelf bij de moraal uitkomt - Hogarth is de moraliserende schilder bij uitnemendheid - maar in de oorzaak moet men het wezen der kunst zoeken. De grond van alle schoonheid vindt hij in de ‘undulating’ en de ‘serpentine line’. Reynolds verzette zich tegen zulk een algemeen regelend principe; elke soort heeft haar eigen schoonheidstype: ‘the medium or centre of all various forms’; schoonheid berust zo op gewoonheid.Ga naar voetnoot4. Zijn theorie toont zin voor het karakteristieke,Ga naar voetnoot5. schoon dit nog soortelijk, eer dan individueel is te nemen, gaat hij daarmee toch meer in moderne richting: hij was ook een kwarteeuw jonger. Maar zijn invloed was gering, die van Hogarth belangrijk. Ook op andere - en waarschijnlijk vruchtbaarder - wijze dan door al deze wijsgerige schoonheidsbespiegelingen begon omstreeks het midden der eeuw in Engeland een onafhankelijker geest in het literaire tot uiting te komen: behalve in de praktijk van schrijvers, levender belangstelling, ruimer kennis en juister gevoel voor andere dan de wettelijk gewaarborgde of officieel gewaarmerkte kunst.Ga naar voetnoot6. Op toenemende waardering, al of niet met voorbehoud, van Shakespeare, Milton, Spenser konden we reeds meer dan eens wijzen. Spenser-navolging was een literaire mode, de ganse eeuw door.Ga naar voetnoot7. Daarbij stond Milton vooraan; maar Shakespeare's naam groeide voortdurend in en buiten Engeland; ook getuigde de ontvangst van Lady Montague's vermaard Essay on the Writings and Genius of Shakespeare (1769 en vaker) ervan. Ook Chaucer was niet geheel vergeten. En sinds - zelfs reeds vóór - Addison's Spectator-artikelen hadden ook anderen aandacht gehad en gevraagd voor de oude balladen: Watson (1706) en vooral Ramsay (1724) in Schotland, een anonymus (A. Philips?) 1723 en Oldys (1737) in Engeland gaven omvangrijke verzamelingen uit. De uitgevers kwamen daarin de lezers tegemoet door aanvulling, normalisering, opsiering, en vermenging met nieuwe liederen van eigen of anderer maaksel. Toch bleef de belangstelling gering; een diplomatisch afdrukkende Capell was een eenling (1760). Heel anders blijkt dit geworden, dertig jaar later; als Percy, na in 1763 Runic Poetry te hebben uitgegeven, in 1765 zijn vermaarde Riliques of Ancient English Poetry doet verschijnen; ook weer ‘together with some few of later date’, en ze verfraaiend - | |
[pagina 89]
| |
soms tot onherkenbaar wordens toe - voor zoveel voorname lezers van zoveel beschaafder eeuw. Johnson was zeer tegen, Hurd zelfs niet vóór dat soort literatuur. Percy zelf putte zich uit in verontschuldigingen; na een kwart eeuw schijnt hij zelf zijn jeugdwerk te willen verloochenen. Maar het sloeg in; vier drukken waren nodig voor het einde der eeuw; velen volgden het voorbeeld na; en krachtig en rechtstreeks bouwde Percy, zij het onbewust, aan de romantiek. Meer bewust en reeds vroeger dan hij, wees een ander Anglicaans geestelijke nieuwe wegen: bisschop Hurd. Op den duur althans; zijn Addison-commentaar was ouderwets-grammatisch, zijn uitgave der Ars poetica en zijn Critical Dissertations waren, ondanks zijn ongewone belezenheid en enkele onafhankelijke inzichten, neoclassicistisch. Maar zijn Letters on Chivalry and Romance (1762) gaan - naar Saintsbury's oordeel - alles wat de Duitsers tot nog toe hadden geleverd en wat de Engelsen nog een kwart eeuw zouden leveren, te boven: de ‘mediaeval reaction’ bereikt in die Letters een hoogtepunt. Barbaarse monniken-eeuw? Haar kunst bekoorde de grootsten van later tijden: Ariosto, Tasso, Spenser, Milton.Ga naar voetnoot1. De ‘gothische’ poëzie heeft haar eigen schoonheid, evenals de gothische bouwkunst, maar geen van beide mag naar klassieke regels worden beoordeeld. Ook de Faërie Queene moet men als ‘a Gothic composition’ beschouwen. Ariosto en Tasso verdedigt hij tegen Boileau en Voltaire; diens Henriade echter zal weldra geen lezer meer vinden. De eis van waarheid? Deze poëzie bekommert zich om geen filosofische of historische, zij vraagt alleen naar poëtische waarheid. ‘Volg de natuur’: een afgezaagde, nietszeggende leus. Welke natuur? ‘The poet has a world of his own, where experience has less to do than consistent imagination. He has, besides, a supernatural world to range (...) Thus in the poets' world, all is marvellous and extraordinary.’ De epische dichter spreekt tot oog noch oor, maar tot de verbeelding; ‘the divine dream, and delirious fancy, are among the noblest of his prerogatives.’Ga naar voetnoot2. Van ‘preëminence of the Gothic manners and fictions, as adapted to the ends of poetry, above the classic’, spreekt Hurd. En vroegere met hedendaagse poëzie vergelijkend, besluit hij: ‘what we have gotten is a great deal of good sense; what we have lost is a world of fine fabling.’ Waardering voor middeleeuwse kunst en traditie werd ook krachtig bevorderd door Horace Walpole: sinds 1750 bouwt hij zijn gothiek kasteel Strawberry Hill; en als ‘the glass of fashion and the mould of form’Ga naar voetnoot3. trok hij de ‘London society’ mee. Gothiek kwam in de mode; de Engelse Gothiek werd bewonderd en tegen verdere ondergang beschermd. Met zijn Castle of Otranto (1764) gaf hij het voorbeeld voor tal van middeleeuws-historische romans. Op beide manieren oefende hij niet geringe invloed op de wordende Romantiek, al gaf hij overvloedige blijken zelf niets daarvoor te gevoelen; al wat in diezelfde richting werkte, verwierp hij: Ossian, Mallet's Histoire de Dannemarck, Th. Warton's History, enz. Pope was zijn lijf-auteur.Ga naar voetnoot4. Behalve uit gril en nieuwigheidsbejag mag de invloed van zijn vriend Gray hebben gewerkt. Met hem had hij het landschap der Grande Chartreuse bewonderd - iets nieuws, ook dit! -; zijn smaak voor Oudnoorse poëzie kon hij echter niet delen. Door zulk van klassieke lectuur was Gray tevens grootste Engelse kenner en onafhankelijk proever van middeleeuwse en moderne poëzie, de Duitse uitgezonderd.Ga naar voetnoot5. Beginnend als classicist, eindigde hij als volbloed romanticus; zijn beroemde Elegy (1751) staat op het midden; door twee ‘Pindarische Oden’ (1757) was hij voor Johnson en gelijkgezinden als gevaarlijk nieuwlichter getekend. Door Mallet kwam hij tot de studie en navolging van Oud-Noorse poëzie. Over Ossian was hij verrukt, schoon niet zonder zeker wantrouwen omtrent de echtheid. Zijn sterk gevoel voor de romantische natuur is even opmerkelijk als zijn bewonderende studie en navolging van de oude poëzie van Engeland, Wales en Scandinavië. Zijn Elegy behoort | |
[pagina 90]
| |
tot de ‘literature of melancholy’ zowel als tot de ‘grave-yard poetry’, die trouwens moeilijk van elkaar zijn te scheiden; beide zijn nauw verwant aan de sentimentele poëzie van ‘het Continent’. Beide wezen ook reeds in de richting der romantiek; zowel R. Blair's en Young's sombere grafgedichten als de op Milton's ‘Il Penseroso’ geïnspireerde Oden van J. en Th. Warton.Ga naar voetnoot1. Veel duidelijker spreekt echter dienaangaande het literair-kritische en -historische werk van Young en de Wartons. De eerste verkondigde in zijn Conjectures on Original Composition (1759), dat men de te bewonderen Ouden eerst recht navolgde door ze niet na te volgen, maar zich onmiddellijk te richten naar de natuur en het eigen aangeboren genie. Het genie heeft wetenschap noch regels nodig, zomin als de gezonde mens krukken. Van de Wartons is zeker Thomas de belangrijkste, maar ook Joseph hielp het nieuwe de weg bereiden: door het degraderen van Pope, om zijn tekort aan ‘imagination’, de hoofdvoorwaarde voor het dichterschap - van hem is ook een Ode to Fancy - en door opstellen in de Adventurer (1753-1754): tegen de Franse theorie, vóór Homerus en Shakespeare, en - niet het minste - met een voorgewend nieuwontdekt stuk van Longinus over de stijl des Bijbels. Thomas schreef Observations on Spenser (1754), mengeling van oude vooroordelen en nieuwe inzichten. Maar oneindig belangrijker is zijn History of English Poetry (1774-1781). Gray, ijverig lezend, onderzoekend, maar traag dichtend en uitgevend, wiens literaire richting men meest en best uit brieven leert kennen, liet gaarne zijn eigen voornemen tot het schrijven van een Geschiedenis der Engelse poëzie varen, toen hij vernam van Warton's plan; en hij stelde zijn ontwerp en materiaal tot diens beschikking. Van de dertiende tot het einde der zestiende eeuw strekt Warton's beschrijving; een boek, welks nut ‘is something difficult to realise, but almost impossible to exaggerate’;Ga naar voetnoot2. tegenover de zeer vergefelijke tekortkomingen, heeft het onschatbare verdiensten; langer dan een eeuw bleef het het voornaamste werk op dit gebied; te merkwaardiger feit, als men bedenkt, hoeveel meer het toen inhad dan later, de middeleeuwse originelen te leren kennen.Ga naar voetnoot3. Er was reeds iets vóór hem gedaan; Percy had bij zijn Reliques enkele essays gevoegd over middeleeuwse dichtkunst; Gray had een proeve gegeven over John Lydgate; van Chaucer was een modernisering verschenen, en een slechte uitgave; er verscheen juist nu een goede (1775); om historie of taal hadden sommigen niet alleen middeleeuwse maar ook angelsaksische bronnen bestudeerd. Alles tezamen niet veel; en het valt weg bij deze veelomvattende eerste echte Engelse literatuurgeschiedenis. Ook dit was een langzaam rijpende vrucht der achttiende eeuw: de geschiedbeschrijving der literaire kunst; niet alleen voor Engeland, maar voor heel beschaafd Europa: allerwege liep de vermeerderde belangstelling voor de eigen oudere en oudste dichtkunst, samengaand met de drang naar meer kennis van historie en taal, op zulk pogen uit, hier vroeger, daar later, en met zeer verschillende eerste uitslag. Het voorbereidende werk zien we door heel de eeuw, en reeds daarvoor gebeuren. De historische bronnenpublikaties, vaak van enorme omvang: van Florez, Muratori, Rymer, de Benedictijner van St. Maur, Leibnitz, Eccard, en dergelijken, hadden ook hun betekenis voor de onderzoeker der letterkunde; de uitgaven van middeleeuwse kronieken, het werk van een Ducange, La Curne de Sainte-Palaye; detail-onderzoekingen van afzonderlijke personen en geleerde genootschappen evenzo. De daarmee samenhangende studie van middeleeuwse taal: Provençaals, Oud-Frans, Oud- en Middelhoogduits, Angelsaksisch, Oudnoors, en de publikatie van bronnen daarvoor, nog meer. Had omstreeks 1600 reeds Daniel in Engeland de Middeleeuwen tegen de minachting der Renaissance-mannen verdedigd,Ga naar voetnoot4. omstreeks 1720 deed dit Leyserus in Duitsland met klem, | |
[pagina 91]
| |
zowel in een verhandeling ‘de ficta aevi medii barbarie’ (1719) als in een ‘Historia poëtarum et poëmatum medii acui’ (1721).Ga naar voetnoot1. In Frankrijk, dat het taaist en het langst aan het 17de-eeuwse classicisme vasthield, zagen toch meerderen óver de steeds in ere gebleven Rabelais en Montaigne - van de eerste verschenen alleen in Holland verscheidene drukken in deze eeuw - en altijd gekende Pléiade en Marot, naar de middeleeuwen: Villon werd uitgegeven, meer dan eens, de Roman de la Rose en een enkele andere roman kwamen in druk, Barbazan gaf verzamelde Fabliaux et Contes uit van elfde tot vijftiende eeuw (1756), Caylus schreef erover; La Curne de Sainte Palaye behandelde ridderromans en ridderwezen, Froissart en de Troubadours (1774). Reeds heel vroeg, nog in de 16de eeuw, had Et. Pasquier in zijn Recherches de la France niet geringe kennis van middeleeuwse poëzie getoond, had Fauchet geschreven over oorsprong der Franse taal en poëzie, rijm en romans ‘plus les noms et sommaire des oeuvres de CXXVII poètes françois, vivans avant l'an MCCC’; hadden ook Grusdé (‘La Croix-du Maine’) en Du Verdier hun ‘bibliothèques’ uitgegeven, ‘catalogue(s) de toutes sortes d'autheurs qui ont escrit (ou traduiet) en françois depuis 500 ans et plus’; namen en werken; opsommingen van alle soort van schrijvers en boeken, met soms wat biografie, dat bleef de literatuurgeschiedenis nog veelal en ook zo had ze haar nut.Ga naar voetnoot2. Veel meer vindt men ook nog niet in Nicéron's Mémoires pour servir à l'histoire des hommes illustres dans la république des lettres.Ga naar voetnoot3. Goujet's Bibliothèque françoise, ou histoire de la littérature françoise,Ga naar voetnoot4. bepaalt zich tenminste tot Franse taal, retorica, poëtiek, Franse vertalingen en oorspronkelijke poëzie. In 1733 begonnen de Benedictijnen hun zeer wetenschappelijke ongeëvenaarde omvangrijke Histoire littéraire de la France; maar in de achttiende-eeuwse ontwikkeling der literatuurgeschiedenis neemt zij slechts een zeer bescheiden plaats in, omdat zij begonnen bij de eerste, zeer lang niet verder kwam dan de twaalfde eeuw, en voor een groot deel over Latijnse auteurs handelde.Ga naar voetnoot5. De geschiedenis van het Franse toneel ‘depuis son origine’ schreven de broeders Parfoiet reeds voor het midden der eeuw.Ga naar voetnoot6. Evenzo De Beauchamp ‘depuis 1161’, in kleiner bestek. Zo waren er ook beknopte geschiedenissen van literatuur - of poëzie - naast de grote verschenen: Mervesin 1717, Camusat 1722, Massieu 1739, Longchamp 1767. Het is merkwaardig, dat men op dit gebied van navolging der Franse voorbeelden zo weinig merkt. Was het bij het eerste geslacht der eeuw een nederig: Quod licet Jovi - -, en bij het laatste een wantrouwig: Timeo Danaos --? Italië was hen trouwens voor geweest in meer dan een opzicht. Gravina's Della Ragion Poetica (1704) is voor een belangrijk deel geschiedenis der Italiaanse poëzie, in het Latijn of in de volkstaal. Reeds eer (1698) was Crescimbeni zijn Istoria della Volgar Poesia begonnen, die door anderen kritisch herzien, een grondslag vormde voor Tiraboschi's steeds van waarde blijvende Storia della letteratura italiana (1772-1782). Riccoboni beschreef de geschiedenis van het Italiaanse toneel, Quadrio gaf zelfs reeds in zeven zware delen een algemene literatuurgeschiedenis: Della Storia e della Ragione d'Ogni Poesia (1739-1752), genre voor genre uit heel Europa bij elkaar schikkend, en wonderlijk soms kiezend en oordelend, maar toch van groot belang als de eerste, die de drang gevoelde tot vergelijkende behandeling der moderne Europese literaturen.Ga naar voetnoot7. Met zes folianten | |
[pagina 92]
| |
bleef Mazzuchelli's alfabetisch geordend bio- en bibliografisch werk steken bij de B (1753-1763). Plaatselijke literatuurgeschiedenissen werden weinig minder groots opgezet: Cremona literata, Scrittori Fiorentini, enz. enz. meest in folio. Zover men bij dit alles kritisch te werk ging en op samenhang, groei, ontwikkeling lette, mag men spreken van iets nieuws, zover men slechts massa's materiaal onkritisch verzamelde en mechanisch ordende, moet men het beschouwen als de volijverige voortzetting van een oud en welbekend genre: de Historia literaria als universele of partiële geleerdengeschiedenis; in verschillende vormen voorkomend, gaande tussen encyclopedie en ‘allgemeine Bücherkunde’ in enkele of alle vakken van wetenschap. Gesner's Isagoge is hieromtrent instructief:Ga naar voetnoot1. Historia literaria sive potius eruditionis et eruditorum (...) vel parallelos tradi potest cum Geographia, cum Chronologia, cum historia universali (...) cum ecclesiastica idem (...) vel seorsim: ubi quatuor velut stadia aperiuntur, quibus percurrendis possit aliquis bonam illius partem consequi: I ut ortus, incrementa, subsidia, impedimenta verbo, fata eruditionis universim considerentur - hij doorloopt de historie van schrift en schriftelijke overlevering van de zondvloed af, want ‘literatura ante Noachi diluvium fabulosa’, tot de Encyclopedisten toe: want ‘regnat in literis vis quaedam consuetudinis et saeculi’ - II per disciplinas iri potest, et singularum tradi historia, de theologie of ook weer delen daarvan, recht, algemeen of speciaal; medicijnen, anatomie; filosofie; mathesis, astronomie, natuurkunde, elektriciteit, logica, moraal. III vitas hominum eruditorum vel solitarias scripsere, vel iunctim plures, eas que vel certi generis, vel quotquot poterant, ut in Lexicis vel universalibus, vel huic rei propriis - Moreri, Bayle, Duitse Lexica Universalia, ook de Franse Encyclopaedie, schoon vol fouten; en de talrijke werken over juristen, theologen, medici, filosofen, literatoren, soort bij soort afzonderlijk - alii ordinarunt eas per tempora - de diverse geleerden van deze of die eeuw tezamen - alii per patrias regiones, urbes, Academias - Bruckerus' Ehrentempel der Teutschen; Brema literata, Hamburgum literatum, Nürnbergisch Gelehrten Lexicon, enz. - alii per disciplinas Theologurum, Juris consultorum, ete. Poëtarum, Sophistarum - voorbeelden bij de vleet: Lexicon, Nachrichten, Vitae van ‘jetztlebende’, ‘berühmte’ theologen, artsen, etc.; van clarissimi nostra aetate philologi (Harlesius 1764), poetae (Lotichius 1625), poetae graeci germani (Licelius 1730); ook de levens van schilders en beeldhouwers behoren erbij - alii per sexus, aetates (ut puerorum, Macrobiorum) per vitia adeo quaedam ant virtutes - neen, dat laatste niet, beklaagt zich Gesner; werken over Mulieres philosophae, gelehrte Frauenzimmer, Femmes Savantes, galante Poëtinnen, Donne Letterate; over Enfans celebres, eruditi praecoces; de claris Godeschalcis, Georgiis, Nicolais, enz.; de eruditis sordidis, rixosis, liggen de voorbeelden voor het grijpen. Uitnemend zijn levensberichten van Academiën, als Fontenelle's Eloges. IV Locum sibi peculiarem in hac historia vindicant Bibliothecae - geen wetenschap zo afhankelijk van boeken als historie; van belang zijn haar lotgevallen, haar inrichting, haar catalogi - Hic memorabiles praesertim libri, qui de argumento aliorum referunt et iudicant - begonnen door Photius - patrum atque nostra aetate tanta vis per intervalla diurna, menstrua, trimestria, semestria, annua, incerta, prodire solet, ut libri iam sit materia hos omnes, eorumque auctores, initia, fines, referre - Gesner noemt er dan ook maar heel weinige; als eerste Jean le Clerc's Bibliothèque universelle. Het citaat is bijzonder lang, maar het toont ook bijzonder duidelijk, wat de beste literatoren in 1774 nog verstonden onder historia litteraria, en wat niet. Er was hier dubbele invloed der klassieken: Varro en Suetonius handelden veel over wat wij ‘dichters en schrijvers’ noemen, maar in samenhang met auteurs in ruimere zin, of met grote mannen in het algemeen. En de klassieke filologen maakten weinig meer onderscheid als de 17de eeuwse Vossius, of de bewonderenswaardige 18de-eeuwer J. Alb. Fabricius, bergen materiaal verzamelend en verzettend in zijn diverse ‘bibliothecae: latina, graeca, latina mediae et infuciae | |
[pagina 93]
| |
aetatis.’ Eerst F.A. Wolff zou tegen het eind der 18de eeuw de grondslag hebben gelegd voor de wetenschappelijke literatuurgeschiedenis, zowel van Grieken als van Romeinen.Ga naar voetnoot1. Echter zet ook thans nog de klassieke literatuurgeschiedenis - om welke reden dan ook - haar grenzen veel verder uit dan de moderne; en in dat opzicht bleef zij veel dichter bij de oude manier. Gesner prijst als de beste de alles samenvattende werken, als Morhof's Polyhistor, sive de auctorum et rerum commentarii (1688), herhaaldelijk door anderen, nog vermeerderd, herdrukt. Het behandelt alle wetenschappen, maar onder de ‘poetae recentiores’ worden die in de volkstaal zo goed als geheel verwaarloosd.Ga naar voetnoot2. En Struve's beknopte Introductio in notitiam rei literariae et usum bibliothecarum (1704) door acht drukken aanzwellend tot een lijvige bibliotheca selecta; Reimmann's Einleitung in die Historiam Literariam insgemein (und) derer Teutschen insonderheit (1708-1713) - zes delen, in vragen en antwoorden -; Stolle, Anleitung zur Historie der Gelahrheit (1718 en vaker); Joh. Andreas Fabricius, Abriss einer allgemeinen Historie der Gelehrsamkeit (1752 en vaker); en eindelijk Haumann's ‘Aureolus’ Conspectus libellus nunquam seponendus reipublicae literariae, etc. (1718, 8e druk 1791) het gebruikelijkste studieboek: louter namen en titels.Ga naar voetnoot3. Zo waren er nog veel meer: hetzij zich bepalend tot ‘das gelehrte Deutschland’ (Hamberger, 1767), hetzij ‘viri docti omnium gentium a mundi initio’ samenvattend (König 1678). Wij vinden juist belangrijker, dat er ook scheiding was of kwam, tussen vakken, en landen, en ten slotte tussen ‘literae’ en poëzie. Maar ook een poëtenlexicon of catalogus van dichtwerken is geen geschiedenis der dichtkunst; zelfs geen verzameling van dichterlevens. Hetgeen er meer toe hoorde, leerde men slechts langzaam. De literaire kritiek groeide met het gestadig toenemen der kritische periodieken; en met de wassende kritische eeuwgeest in het algemeen. En verschillende gebruikelijke literaire typen werkten mee aan de fundering der moderne literatuurgeschiedenis: deels oude, deels nieuwe: de afzonderlijke, uitgewerkte biografie en het literair, kritisch en historisch gedicht - beide al bij de Romeinen in zwangGa naar voetnoot4.-; het essay en het nog moderner spectatoriaal vertoog. Zij alle drongen toch, op onderscheiden wijze en in onderscheiden graad, tot het nagaan van overeenkomsten en verschillen, waarde en onwaarde, rijzen en dalen, oorzaak en gevolg, samenhang en scheiding, invloeden, scholen, verband van kunst met persoonlijkheid, tijd, omgeving, maatschappij, land, volk, religie. Met een biografie staat heel vooraan in de nieuwe tijd Boccaccio: van Dante. Bij essays denkt men wel allereerst aan Montaigne; voor literaire ‘vertogen’ aan Addison; voor gedichten, als bedoeld, aan Boileau's uitbreiding van Horatius' laatste epistula. Er zijn tal van andere voorbeelden te geven. Voor essay en vertoog is het zeker overbodig; naast Boileau's Art poétique (1668) noem ik alleen Pope's Essay on Criticism (1711), bijna even bekend en niet minder oppervlakkig in het historische, en een veel degelijker Charakter der deutschen Gedichte (1734) van Bodmer; de breedvoerige biografie van de dichter blijft nog lang zeldzaamheid; zelfs een figuur als Milton viel zij niet ten deel: ook Edw. Philips gaf slechts een kort en fragmentarisch Life van zijn geëerbiedigde oom. Lang vergenoegde men zich met korte levensberichten in groepen samengevoegd. De levens van beeldende kunstenaars, als het beroemde werk van Vasari(1550) kunnen tot een voorbeeld hebben gestrekt; zoals men met goede grond voor later invloed op de geschiedbeschrijving der letteren aanneemt van die der kunst: van Winckelmann's inzichten en methode sinds het verschijnen zijner Geschichte (1764)Ga naar voetnoot5. Maar het duurde nog lang, eer men zover was; ook in Winckelmann's vaderland; Herder | |
[pagina 94]
| |
mocht al dadelijk daarin het juiste voorbeeld herkennen,Ga naar voetnoot1. ‘de Zwitsers’ mochten reeds sinds het midden der eeuw door uitgaven van middeleeuwse poëzie ruimer perspectief hebben geopend.Ga naar voetnoot2. Herder zelf reeds verschillende literaturen in hoofdtrekken vergeleken, eerst Fr. en vooral A.W. von Schlegel brachten zowel de Duitse als de algemene literatuurgeschiedenis belangrijk vooruit, en eerst Wachter leverde een goed, volledig en samenhangend verhaal van de eerste (1818vv). Tot zolang had men niet veel anders dan de oude algemene geleerdengeschiedenis, en daarnaast een tot eigen taal en letteren beperkte samenvoeging van bio- en bibliografische gegevens. Een begin mogen de Duitsers dan reeds zien in Morhof, Unterricht von der teutschen Sprache und Poesie (1682), dat naast de delen Taalgeschiedenis en Poëtiek een deel bevat Von der teutschen Poeterey Ursprung und Fortgang;Ga naar voetnoot3. het duurde bijster lang eer men tot voortzetting kwam. Von Bielfeld, Progrès des Allemands, etc. 1752 en vaker en M. Huber in zijn Choix des poesies allemandes (1766). C.H. Schmid hield zich in zijn Theorie der Poetik und Nachrichten von den neuesten Dichtern 1767) en Biographie der Dichter (1769vv) ook met de historie van niet-Duitse literatuur bezig,Ga naar voetnoot4. in het bijzonder Engelse. In Duitsland begon al vroeg ook de moderne belangstelling voor de historie van anderer nationale literatuur. Voor Spaanse en Italiaanse allereerst: de ene die door haar dramatiek, romans en Cancioneiro's op Europa werkte en meer ging werken, de andere door Dante, meer door Petrarca, meest door de ‘romantische’ Ariosto en Tasso. Dieze breidde Velasquez uit (1769), Meinhardt schreef Charaktere und Werke der besten italienischen Dichter (1763). Omgekeerd bood men Fransen en Frans-lezenden korte overzichten aan van de nieuwe Duitse letteren ter inleiding van vertaalde proeven. Ook in Engeland was de geleerden-geschiedenis aan de speciale biografieëncollectie, en deze aan de eigenlijke literatuurhistorie vooruitgegaan; Bisschop Bale gaf in 1549 eenIllustrium majoris Britanniae scriptorum summarium; in een volgende Bazelse uitgave, hetend Catalogus a Japheto usque ad annum 1557. Van J. Leland († 1552) verschenen in 1709 de Commentarii de Scriptoribus Britannicis; van Th. Fuller († 1661) in 1662 de naar graafschappen geordende Worthies of England, een olla podrida, maar evenals de beide andere werken van belang als materiaalverzameling. E. Philips deed in 1675 een Theatrum poëtarum, or a Complete Collection of the Poets verschijnen, een alfabetische lijst eerst van de dichters, dan van dichteressen. Spoedig volgden Winstanley met levens der vermaardste Engelse dichters en Langbaine met een account van de dramatici, een vroegere Catalogue. Halverwege de 18de eeuw vinden we Lives of the Poets of Great Britain and Ireland van de acteur Cibbers. S. Johnson's Lives of the Poets vallen in het laatste kwart, maar deze dragen een geheel ander karakter dan al de vorige. Weinig baat vond de Engelse literatuurhistorie bij een reeds vroeg - immers sinds 1708 - bestaande afzonderlijke leerstoel voor poëzie - niet bepaald Engelse poëzie - te Oxford; al hebben enkele mannen van literaire naam hem ingenomen: Lowth (1741-1751), die als zodanig zijn Praelectiones de Sacra Poesi Hebraeorum hield en Th. Warton (1756-1766), hier alleen over klassieken handelend. Voor hen o.a. J. Spense (1728-1738) die al eer zijn veelgelezen, ook in Duitsland bekende Essay on Mr Pope's Odussey had uitgegeven (1727);Ga naar voetnoot5. en, als eerste, Trapp, wiens Praelectiones poeticae (1711vv) herhaaldelijk uitgegeven, en ook in het Engels vertaald, een tijd lang het geijkte handboek waren in Engeland over deze materie.Ga naar voetnoot6. Een halve eeuw na Oxford kreeg Edinburgh een dergelijke leerstoel (1759); | |
[pagina 95]
| |
H. Blair, de enthousiast voor Homerus en Ossian, hield daar een kwart eeuw zijn Lectures on Rhetoric and Belles-Lettres, sinds de uitgave in 1783 zeer populair.Ga naar voetnoot1.
Van Goens heb ik niet uit het oog verloren. Integendeel, ik trachtte de internationale sfeer te beschrijven, waarin hij leefde of wilde leven. En nog kan ik niet tot zijn persoon terug. Want eerst moeten we nog nagaan, hoe de toestand hier te lande was; niet alleen, omdat zijn figuur een achtergrond behoeft, maar ook, omdat zomin hier als ergens anders nieuwe neigingen, behoeften of ideeën als wonderbomen opschoten: er was ook hier een stil maar gestaag voortschuiven in de toekomst: versterven, vergroeien, herleven, ontkiemen, ontwikkelen. De gang van blinde Ouden- vergoding tot kritische Oudenwaardering; van uiterlijke bewondering tot innerlijke aansluiting. Van Rome naar Hellas. Maar ook van het gestileerde tot het echte; van de omtrek tot de kern; van de leer tot de natuur; van de school tot het leven; van de helden tot het volk; en van het vreemde tot het eigene. En al loopt de lijn altijd door de ‘redelijkheid’, daar eindigt zij niet: maar zij zet zich voort tot een hogere, - menigmaal overspannen- gevoeligheid in verhouding tot de natuur en de naaste: sentimentelen, natuurpoëten, filantropen zijn kenmerken voor de 18de eeuw; ook op het vele piëtistische, mystieke, apocalyptische der eeuw zal men in dit verband mogen wijzen. Indien men de voortreffelijkheid der Antieken zich als een centraal geloofstuk denkt - scheve vergelijking, geef ik toe - dan onderkent men de fasen: kinderlijk vertrouwen, redenerende apologie, twijfelende kritiek, en innerlijke toeëigening. Wie kan zich de strijd van antieken en modernen om circa 1600 denken, of Winckelmann en Lessing om circa 1700? Of bij ons Pels in 1780 en Feith in 1670? Al blijft in de diepste grond waarheid voor alle groei: ‘Dat hij zelf niet en wiste hoe’; er zijn voorwaarden, omstandigheden, symptomen, die men kan en moet opmerken. Invloeden, vreemde en eigene, werkten hier mee; tradities enerzijds, reacties anderzijds stuwden stroom en tegenstroom; verwijdering kon tot bewondering leiden; verlies wekte behoefte. En uitersten ontmoetten elkaar. Ook bij ons; een en ander zeer bijzonder bij ons. Het talent was schaars en zwak: dat gaf de naar heerschappij strevende in- en uitlandse traditie ruim spel; maar de zo tot stand komende reglementering deed waarschijnlijk meer goed dan kwaad; wezenlijke krachten zal zij niet hebben kunnen uitdoven; wel ingebeelde van het ergste kwaad terughouden. De Franse invloed werkte het meest, nam lange tijd in kracht geregeld toe; toch kwamen al vroeg Engelse, straks ook Duitse werkingen daarnaast voor. Zoals overal, was ook ten onzent de lyriek het zwakst vertegenwoordigd: - hoe kon het anders? De gelegenheidspoëzie klatert wel in stromen ons voorbij, maar ook ten onzent zag reeds menig tijdgenoot, dat dit voorbijgaande kunst, indien al kunst was.Ga naar voetnoot2. Bovendien kleedde ook deze zich vaak in half of heel episch gewaad, als van het herdersdicht. Dat de lyrische dichtsoort, die van haar klassieke oorsprong af aan de epiek grensde, de heroïde, in deze tijd opgang maakte, verwondert ons niet; zij had daarvoor alles mee. Door Ovidius geschapen, en sinds de renaissance allerwege in Latijn en eigen talen nagebootst, werd zij in het derde kwart der 18de eeuw in Frankrijk een modekunst,Ga naar voetnoot3. zich ook uitbreidend over haar vroeger vreemd terrein.Ga naar voetnoot4. Wellekens dichtte | |
[pagina 96]
| |
er in de oude trant (1710), Van Merken in de nieuwe (1762); Pieter Leuter vertaalde Dorat's Abaelard aan Heloise (1776). Bilderdijk gaf in 1825 nog de Heldinnebrieven uit van zijn in 1792 overleden vriend Pieter van Schelle. Zuivere lyriek was schaars. Maar wij hadden toch een Poot, Hooft's lyriek naarstig en gelukkig volgend, zelf weer af en toe nagevolgd, hoogvereerd door wie na hem kwamen. Anacreon werd hier herhaaldelijk vertaald in de eerste helft der eeuw,Ga naar voetnoot1. maar de Anacreon-mode begon hier eerst omtrent 1770 onder late Duitse invloed. Eerst in diezelfde tijd gaat zich hier ook de algemeen Europese liefhebberij voor ‘Pindarische’ Oden of ‘Lierzangen’ krachtig ontwikkelen - bij de wedstrijdende Dichtgenootschappers weldre zeer geliefd,Ga naar voetnoot2. ofschoon in oorsprong geen bij uitstek redelijk genre - en krijgen we onze eerste Cantaten. Dan is het getij voor lyriek weer gunstiger geworden: als beter blijkt uit het werk van Van Alphen en Van de Kasteele, straks ook van Bellamy en Kleyn; van Feith en Bilderdijk en anderen. Het meest was vóór hen nog het stichtelijk lied beoefend; verscheidene bundels zijn er aan te wijzen in de loop der eeuw; talrijk zijn ze, als men er de nieuwe berijmingen en uitbreidingen der Psalmen bijrekent. Het is een eigenaardig verschijnsel, dat in deze eeuw waarin het geloof in het gezag der Heilige Schrift zo afneemt, het gevoel voor haar enig literaire schoonheid zich eerst krachtig en welbewust gaat uitspreken. De psalmbewerkingen, waaraan ook toneelmannen en vrijmetselaarsGa naar voetnoot3. ijverig deelnemen, getuigen ervan. Nog meer de eerbiedwaardige rij van bijbelse heldendichten. Al is het onjuist, dat andere literaturen in deze eeuw niets dergelijks zouden hebben dan Klopstock en zijn Duitse navolgersGa naar voetnoot4. - bij Sulzer vindt men in de uitvoerige lijsten van heldendichten ook bijbelse, en 18de-eeuwse epen in Latijn, Italiaans, Frans, Engels genoemd na de zeer vele van 16de en 17de eeuwGa naar voetnoot5. - het valt niet tegen te spreken, dat de Nederlanders in deze periode meer dan enig ander volk getrokken worden tot deze dichtsoort. Of dit altijd en geheel is toe te schrijven aan het protestantse of ‘Oudtestamentische’ karakter van ons volk, lijkt mij twijfelachtig, gezien de vele oudere bijbelse epen in Roomse landen, en de personen van sommige dichters, als Jan van Hoogstraten (Paulus, 1712). Vermoedelijk werkte hier weinig en daar veel de literair-aantrekkelijke stof en vorm mee tot de keuze. Wellekens wees reeds op de rijkdom aan idyllische taferelen en herderszangen in de bijbel.Ga naar voetnoot6. Verhalen en beschrijven, dat deed de poëzie van deze tijd bij voorkeur; vandaar naast de bijbelse nog een groot getal van andere veelzangige epische dichtwerken. Beschrijvend was ook de leest van die schare van hof- en stroompoëten, die de geschiedenis vermeldt. Beschrijvend waren ook grotendeels de meer nog dan enig ander genre populaire herders-, vissers-, jagers-, schippers- of velddichten. Bij die laatste het meest, maar ook bij de vroeger genoemde dichtsoorten bemerken we allereerst de sterk toegenomen, wel conventionele, maar daarom volstrekt nog niet onechte, liefde voor de natuur en het landleven; zoals reeds Poot herhaaldelijk gevoeliger uitdrukking kon geven aan subtiele natuurindrukken dan enig 17de-eeuwer, zo stond heel de eeuw, literair althans, in dit opzicht boven haar voorgangster. Al werd de nuttigheid nog vaak hinderlijk op de voorgrond gesteld - de beste stroomdichters denken er geen ogenblik aan, dat zij ons de turfstekerstechniek wel besparen konden - men voelt telkens, dat deze liefde sterker is geworden, en ruimer, en meer bewust. Zij behoefde niet te worden gewekt door Von Haller, Thomson, Gesner; zij vonden zo luid weerklank, omdat de snaren gespannen stonden op dezelfde | |
[pagina 97]
| |
toon. Dat deze samenstemming helpen kon de natuurzin hier te lande te bestendigen en te versterken, spreekt vanzelf. Met Ossian kwam de wilde natuur, dat was een nieuwe fase, waarvoor melancholie en sentimentaliteit de voorwaarden schiepen. Anders heerste in literatuur als in beeldende kunst en tuinaanleg de door kunst verfraaide natuur. Voor de zee had zelfs een Wellekens nog geen andere epitetha dan naar, wild en afgrijslijk.Ga naar voetnoot1. De op Virgilius' voorbeeld teruggaande sterke stilering van ‘herdersleven’ en ‘herderskout’ leidde zelfs tot het behandelen van religieuze of wetenschappelijke onderwerpen als pastorale, en tot de aanwending van die vorm voor zegezang, geboorte-, huwelijks- en lijkdicht.Ga naar voetnoot2. Ook dat was niet een eigenaardig 18de-eeuws Nederlands, maar een oud internationaal verschijnsel: het vertoont zich reeds in de renaissance-poëzie van verschillende volken van Petrarca af en bereikt wel een hoogtepunt bij de Italiaan G.F. Orsi, die in een werk als de Egloghe felosofiche nei quali si spiegano varie opinioni della moderne fisica (1753), wellicht het ideaal van Fontenelle zocht te grijpen.Ga naar voetnoot3. Lang voor de Gessner-geestdrift hier ontvlamde, was het bij ons opnieuw tot een levendige beoefening van het pastorale-genre gekomen, naar het model van de antieken, vooral Latijnen, en van nieuweren, vooral neo-Latijnen en Italianen: Virgilius, Sannazaro,Ga naar voetnoot4. Broekhuizen, Francius en anderen. De vertaler van Anacreon, Kempher, vertaalde ook de Herderszangen van Calpurnius en Nemesianus (1732). Zelfs de oudstrijder Coenraad Droste ging op zijn 75ste jaar nog Herderskouten samenknutselen (1717). Vroeger reeds had Moonen zijn 13 herderszangen over de Messias gedicht; nog in 1757 vertaalde Sara Maria van der Wilp Pope's Messias: gewijde Herderszang. Het herdersdicht was vaak leerdicht. Didactiek - altijd bijzonder strokend met onze volksaard - trok dubbel in deze bij uitstek didactische eeuw. Leerdichten vinden we dan ook in menigte: welke stof leende er zich niet toe? Behalve bijbelse geschiedenis, bijbelparafrase, stichtelijke meditatie en loutere theologie ook: Moraal: Het Nut der tegenspoeden (Van Merken 1762); Natuurlijke historie: Kei, blauwbes en vlieg (Trip, 1764); de Jaergetijden (Van Winter, 1769); Kosmografie: Gods wijsheid in 't bestier der schepselen (De Marre, 1746); handelsaardrijkskunde en topografie: Batavia (dezelfde, 1740); numismatiek: Simon Schijnvoets Muntkabinet (Bogaert, 1695);Ga naar voetnoot5. dichtkunde en literatuurgeschiedenis, doch daarover later. Men herinnert zich ook de talrijke zware stukken, in dichtvorm verhandeld, om het ‘gouden eermetaal’ der dichtgenootschappen. Didactisch was ook het literaire proza doorgaans: Spectators in rijke verscheidenheid, heel de eeuw door; en in de eerste helft de Arcadia's vol plaatsbeschrijving en oudheidkunde. De oorspronkelijke roman komt eerst laat, maar draagt ook dan een sterk lerend karakter. Geliefd waren ook nog andere lerende genres: de dichterlijke brief en het al of niet in die vorm geklede hekeldicht. In rijmbrieven lichtte Poot ons in over zijn weldoeners, zijn levensomstandigheden, zijn studie en zijn kunst; Vlamings kleinzoon Sels, de heremiet van Dennebroek over zijn stichtelijke gepeinzen, juffrouw De Neufville over haar filosofische inzichten; ik noem enkelen; ieder kan er gemakkelijk aan toevoegen: ernstige, schertsende, hekelende van de dames Van Merken, Lannoy, Wolff en vele anderen. Hekeldichten in naam en in daad vallen er in deze eeuw zo dicht als hagel: van schimp- en schend- en harlekijnsdicht tot moraliserend betoog; over staatkunde, handel, toneel, literatuur, zeden, gewoonten; over personen en toestanden; het is de tijd der paskwillen en ‘faamroovende hekelschriften’ der literaire, politieke, wijsgerige penne-oorlogen; en alles werd bij voorkeur rijmend uitgevochten. De Nederduitse en Latijnse Keurdigten, welbekend, zijn één doorlopende verzameling van 1710 tot 1735 toe. Bekende auteurs van grotere satiren zijn Zeeus, De Regt, Huydecoper, Langendijk, Pater, Van Merken, Wolff, Lannoy. De voornaamste voorbeelden waren Horatius en Boileau, | |
[pagina 98]
| |
voor brieven en satiren beide trouwens. Huydecoper vertaalde de eerste in proza en in poëzie; Boileau's satiren werden stuksgewijze of volledig vertaald door Le Clercq (1712), Feitama (1726), De Ruusscher (1762) en anderen.Ga naar voetnoot1. Ook Juvenalis en Persius vertaalde men volledig (1709).Ga naar voetnoot2. Met burleske, parodie en travestie zette men een reeds in de vorige eeuw beoefende liefhebberij voort; Langendijk staat er zelfs schuldig aan; en Rusting schijnt nog lang gezochte lectuur,Ga naar voetnoot3. zelfs de bijbel bleef niet buiten schot, getuige ‘het boek Anonymi, genaamt Deutero Jubilon’ (1775), wel toegeschreven aan de patriciër C. van Lennep.Ga naar voetnoot4. Ook de dramatische literatuur was zeer didactisch, moest dat volgens de toongevers althans zijn; de tragedie door ‘leevendige voorbeelden en krachtige spreuken’, de comedie en klucht ‘door belagchen en bespotten’;Ga naar voetnoot5. het hekelend element, dat bij Langendijk zo sterk spreekt. Terwijl echter in theorie het toneel deugdenschool was bij uitnemendheid, blijkt ons telkens, dat in de praktijk daaraan heel wat ontbreekt, zowel van binnen als naar buiten, en niet alleen in de ogen van ‘verstand verbijsterde, heethoofdige’ predikanten, maar ook van oneindig verlichter en verdraagzamer lieden.Ga naar voetnoot6. De ‘grote’ toneeldichter en toneelkenner der eeuw S. Feitama spreekt van ernstige lieden, op wier oordeel hij blijkbaar prijs stelt, die zich geheel van het vermaak (zelfs) der toneelpoëzie onthouden, om het misbruik, dat ervan gemaakt wordt.Ga naar voetnoot7. Hoezeer onze dramatische kunst in deze eeuw afhankelijk was van het buitenland, is overbekend. Corneille eerst, en dan Voltaire waren de grote voorbeelden, die men vertaalde, plunderde en navolgde; behalve de hunne zette men een menigte andere Franse spelen over, al of niet met ‘verbeteringen’. ‘Eigen vinding’ door sommigen begeerlijk, door anderen gevaarlijk gevonden, bleef zeer in de minderheid. De wijzigingen in den vreemde plaatsgrijpend, spiegelden zich hier getrouw af; met bijzondere bijval soms voor een enkel punt. Zo vond de uitbreiding der dramatische stof van klassieke en bijbelse tot allerlei andere, ook nieuwe en nieuwste, ook nationale geschiedenis, hier dankbare erkenning; te meer daar zelfs ijverige toneelvrienden groot bezwaar hadden om gewijde stoffen op de planken te brengen.Ga naar voetnoot8. Met een reeks van vaderlandse stukken toonden de toneelschrijvers hun patriotse zin.Ga naar voetnoot9. Ook het burgerlijk drama, naar Franse en indirect naar Engelse - weldra ook naar Duitse - trant vond hier vertalers en vertoonders, navolgers en verdedigers; doch in hoofdzaak eerst sinds 1770. Voor het blijspel is ook vertalen, uit het Frans, hoofdzaak. Daarbij staat Molière vooraan: de waardering van zijn werk blijkt hier door vertaling en opvoering groot en blijvend. Dat Nil ook hem ‘verbeterde’, ligt in de betweterige aard van dat genootschap. Maar Langendijk, schoon behoefte gevoelend de oude Hollandse comici tegenover de vermaarde Fransman hun eer te geven, verbeterde ons blijspel naar zijn voorbeeld. Zelfs had een Utrechts professor in de Latijnse taal en welsprekendheid, de geduchte Petrus Burmannus de Oude in eigen persoon, zijn lof verkondigd, en Les femmes savantes in het Nederlands vertaald (1713). Zulke belangstelling, met woord en daad, voor de moderne letteren was ten onzent geen ongewoon ding in klassieke filologen: Barlaeus en de Vossii mochten dan ietwat uit hun hoogte de brave Vondel hebben begunstigd, Grotius en Heinsius hadden zelf ook in het Nederlands gedicht; hoe grote plaats anderzijds de Latijnse Muze kan innemen bij in het Nederlands dichtende | |
[pagina 99]
| |
niet-filologen, leert het voorbeeld van Huygens. Zo bleef het nog lang; of liever, de verhouding schijnt nog inniger geworden in het grensgebied van oude en nieuwe eeuw. Als we het werk en de relaties van de soldaat-filoloog Broekhuizen, van de predikant-taalkundige Moonen, de medicus-conrector D. van Hoogstraten, de hoogleraar in de klassieke talen P. Francius, in ogenschouw nemen, vinden we van allen Hollandse en Latijnse poëzie naast elkaar; bij de een overheerst deze, bij de ander die; de meesten hunner beijveren zich - en niet zonder gevolg - voor Nederlandse grammatica en Nederlandse letterkundige theorie; de professor in de Latijnse welsprekendheid schijnt zich in de Nederlandse te hebben laten onderrichten door een Amsterdams acteur.Ga naar voetnoot1. We zien ook gelijkelijk verband met filologen, neo-Latijnse poëten - van binnen- en buitenland - en Nederlandse dichters. Zo van Francius, Graevius, Gronovius, onder anderen met N. Heinsius, de bisschop van Paderborn, Ferdinand von Fürstenberg,Ga naar voetnoot2. de Zuidnederlandse Jezuïet Wallius,Ga naar voetnoot3. de Franse Rapin, Menage, bisschop P.D. Huet - met weerklanken op de Querelle des Anciens et des ModernesGa naar voetnoot4. -; de Nederlanders: Janus Wittius, Francius' gemeenzame vriend, Bronkhusius en Moonenius, naast Vollenhove en Bernage. Van David van Hoogstraten met dezelfden en enige anderen, Francius zelf allereerst, maar de vreemden uitgezonderd; en nog enige anderen, waaronder de Rotterdamse praeceptoren Rabus, de stichter der Boekzaal, en Fr. Hesselius, Latijns dichter, vriend weer van Broekhuizen, van Francius en diens leerling Relandus.Ga naar voetnoot5. Aan Reland, oriëntalist en ook vermaard Latijns poeet, droeg Verwer zijn Brief op ter verdediging zijner - in het Latijn geschreven - Nederlandse grammatica tegen Moonen; want hij weet van zijn ‘liefhebberschap in onze Moederlijke Tale’ door persoonlijke kennis.Ga naar voetnoot6. Zo kan men voortgaan. Hessel viert met zijn Rotterdamse vrienden de verjaardag van Virgilius;Ga naar voetnoot7. die van de overleden Broekhuizen vieren de Amsterdamse vrienden ten huize van Janus Wittius.Ga naar voetnoot8. Maar ook Vondel, en meer nog Hooft, staan gunstig aangeschreven in deze kring, waartoe men ook de Petri Burmanni - èn Primus èn Secundus - moet rekenen. En de Rotterdamse dichter Joan de Haes († 1723), de lof zingend van Vondel, en opkomend in zijn Kneppel onder de Hoenders tegen de Gallomanie der schrijvers van het Journal littéraire en van De Huybert, stelt voor zijn eigen Nederlandse dichtwerk tot hoogste en allesbeslissende proef: ‘Hoogstratens keurige ooren,
Een' Relant, een' De Witt, een' Hessel te bekoren.’Ga naar voetnoot9
Stellig moet men niet geringe invloed aannemen van de neo-Latijnse op de Nederlandse poëzie. Francius roemt in een elegie aan Broekhuizen: Fama zal onder Grotius, de Douza's, de Heinsii en naast de enige Janus Secundus aan Broekhuizen een ereplaats toewijzen: Hoofdius illustret patriam natalibus urbem,
Et linguae et Batavae gloria summa lyrae;
Qui primi Clarias Tiberi deduximus artes,
Nos sumus. Invidia vera fremente loquar.
Primus ego in patriam, quo nomine glorior uno,
| |
[pagina 100]
| |
Montibus è Latiis sacra Latina tuli.Ga naar voetnoot1.
Hij doelt bijzonder op zijn liefde en zijn talent voor de pastorale: ‘Pastorale placet dudum mihi carmen, et illuc,
Si qua mihi Musa est, me mea Musa vocat’, spreekt hij tot Rapin.Ga naar voetnoot2.
De vroegtijdige en langdurige liefde voor het bucolische genre ten onzent moet men zeker in verband brengen met de Latijnse voorbeelden van Francius, Broekhuizen, hun vrienden en navolgers. Broekhuizen gaf ook Sannazaro's Latijnse gedichten uit samen met die van de broeders Amaltheus, van welk werk zelfs op den duur een herdruk nodig bleek. Minder schijnt de indruk, althans de invloed te zijn geweest van Francius' vele Oden en Elegieën; misschien ook van zijn bekendste epische proeve ter nagedachtenis van De Ruyter, schoon door hemzelf en door Higt in het Nederlands vertaald, en nog door Hofmann Peerlkamp hooggeprezen. Vast staat evenwel weer zijn betekenis voor de waardering en de beoefening van het proza in de 18de eeuw: herhaaldelijk wordt naar zijn, als model van kanselwelsprekendheid, gegeven vertaling van een preek van Gregorius Nazianzenus verwezen (Amsterdam 1699). Ik kom daarop nog terug, om de zeer belangrijke Voorreden. Eigenaardig is het, hoe weinig drang men gevoelt, ondanks de oude en de hernieuwde bloei der Latijnse dichtkunst, deze ook na te volgen in meerdere aansluiting bij haar metriek met weglating van het rijm; ofschoon ook de meeste bekende moderne literaturen er voorbeelden genoeg van aanboden. Was het de traditie der grote zeventiende-eeuwers? Of ook het allereerst en allermeest zien naar Frankrijk? Waarschijnlijk beide. Totdat uit Duitsland het als literaire mode met kracht zich opdringt - in de Rhapsodist in 1771, bij De Perponcher 1775, Van Alphen sinds 1775, de theorie in 1782, Kasteleyn in 1779; en verder Swildens, Bellamy, Kleyn, Van de Kasteele, Van der Woordt, enz.Ga naar voetnoot3. - komen rijmloze gedichten slechts sporadisch voor. Goddaeus wees in de Voorrede van zijn veelgenoemde Nieuwe Gedichten sonder rijm, naa de Griexe en Latijnse Dichtmaten (1656) op vele buitenlandse en enkele Nederlandse voorgangers: Van der Mijle, G.J. Vossius, Huygens van wie zij ook de theorie meedeelt - door Goddaeus zelf telkens schromelijk verwaarloosd -, dat in de moderne talen accent behoort te treden in de plaats van quantiteit. Hooft spreekt in zijn Brieven van rijmloze gedichten van Joost Baeck.Ga naar voetnoot4. Kort vóór Goddaeus had G. Brandt met instemming van Barlaeus en toegejuicht door Goddaeus' vriend Martinius rijmloze gedichten uitgegeven, en daarbij een bestrijding gevoegd van het sinds Spiegel, Hooft en Vondel overtollig geworden middeleeuws behulpsel.Ga naar voetnoot5. Van Tasso's Aminta verscheen een rijmloze metrische overzetting in 1711, door C. Hoofman.Ga naar voetnoot6. In 1728 had J. van Zanten Milton's Paradijs Verloren in de oorspronkelijke versvorm vertaald. Kort daarop (1730) wees de polyhistor W.O. Reitz in zijn Belga Graecissans aan: Quomodo Belgae metrum Graecum imitari possint.Ga naar voetnoot7. Hij had eerst het plan gehad de rijmende en klassieke poëzie elk in oorsprong en aard te onderzoeken, en ze te vergelijken, ‘utra scilicet | |
[pagina 101]
| |
suavior facilior atque εμφατικωτερα sit’, en daarvoor tal van autoriteiten gecompileerdGa naar voetnoot1. en met eigen opmerkingen aangevuld - maar de stof bleek een boekdeel op zich zelf te eisen. Hij beperkte zich daarom tot enkele aanwijzingen over de rechte aanwending der klassieke metra: alle oudere pogingen hadden gefaald door de verwaarlozing òf van de natuurlijke quantiteit - zo Hooft, Van der Mijle, Brandt, Van Zanten - òf van het accent - zo Goddaeus en de Duitser Gesner. Reitz wil beide gelijkelijk in acht nemen; en geeft daarvan een paar eigen voorbeelden, waaronder de aanhef der Ilias, waarin ons doorgaans alle maat zoek lijkt.Ga naar voetnoot2. Tegenover de geringe belangstelling voor een echt-klassieke verskunst, staat het feit, dat het juist door kunstig rijm gekenmerkte uit de middeleeuwen afkomstige sonnet altijd ten onzent in zwang bleef. Men vindt ze bij Broekhuizen, Moonen, Zeeus, P. de la Rue, Feitama - deze beiden vertaalden er uit het Frans van Drelincourth - Bruyn, Bode, Langendijk, De Marre, Smits, Snakenburg, Elias, - deze beide vrienden in het bijzonder - Spex, Klara Ghijben, Trip, Nuyssenburg, Maria Bosch, De Kruyff, in de Oefenschoole, Huizinga Bakker, Riemsnijder, bij verschillende Dichtgenootschappen, enz. tot in het politieke tijdschrift van de eerste revolutietijd ‘Janus Verrezen’Ga naar voetnoot3. toe. Al ontbreekt de kritiek niet op de overmatige en nodeloze ‘moeilijkheid’ van het klinkdicht,Ga naar voetnoot4. - had Boileau niet iets dergelijks gezegd? - het voorbeeld van Hooft, Vondel en de andere erkende meesters woog blijkbaar zwaarder dan de in de tijdgeest liggende bezwaren. Maar van de bijzondere kracht en de hogere eisen van het genre schijnt men weinig meer te gevoelen; het wordt verlaagd tot rijmkunstenarij en nog veel meer dan in de 17de eeuw wordt het gesteld in de dienst der gelegenheidspoëzie: P. Poeraet schijnt het uitsluitend voor verjaardicht geschikt te vinden;Ga naar voetnoot5. en de Amsterdamse ‘straat- en gelegenheidspoëet’ Maantje van den Burgh († 1752) heeft er een bijzonder zwak op.Ga naar voetnoot6. In Reitz' boek is nog meer, dat onze aandacht verdient. De in vorige tijden meermalen verkondigde lof van het Duits - in engere of ruimere zin -, als verheven boven alle andere nieuwe, als bijna gelijkwaardig aan de oude, en als bijzondere overeenkomsten tonend met het Grieks, wordt door hem voor deze eeuw uitvoerig herhaald en in een systeem gebracht: Belga Graecissans. Na een alfabetische lijst te hebben gegeven van geleerde getuigenissen, waaronder van Van der Mijle, Hadr. en Fr. Junius, Salmasius, Eccardus, Henninius, Ten Kate, Francius, Hoogstraten, P. Poeraet,Ga naar voetnoot7. gaat hij vergelijkend de hele grammatica door. Bijzondere nadruk legt hij op beider rijkdom in afleidingen en samenstellingen, als Francius voor hem had gedaan;Ga naar voetnoot8. als Vondel trouwens reeds deed in zijn Aenleidinge en Spieghel in de Twespraeck.Ga naar voetnoot9. Na de behandeling der mataplasmi: de grammatische figuren, volgt een uitgebreid Grieks-Latijns-Germaans etymologisch woordenboek, waarbij Reitz uitgaat van Salmasius' stelling, dat Grieks, Perzisch, Germaans en Slavisch één | |
[pagina 102]
| |
zijn of nauw verwant in oorsprong.Ga naar voetnoot1. Daarna constateert hij tal van overeenkomsten in de syntaxis, en, in een lange alfabetische lijst van uitdrukkingen in betekenisontwikkeling en overdracht. Maar ook voor de poëzie weet hij, ondanks de schijn, gelijkenis aan te tonen: in de ‘licentia poetica’: verouderde, ongemene woorden, dialectmenging, rekking, syncope, apocope, paragoge, verkorting, verlenging, enz.; en verder dichterlijke taalverrijking door analogische nieuwe afleiding, oprakelen van het oude, klanknabootsing, kleurige, vernuftige samenstelling: Antonides, Heinsius, Huygens kunnen daarin wel tegen de Griekse epigrammatici op; en Bredero tegen Aristophanes.Ga naar voetnoot2. Ook bij deze klassieke filoloog - hij was praeceptor, conrector en rector te Rotterdam en Middelburg, maar tevens jurist en wiskundige - blijkt van veel belangstelling en belezenheid in de Nederlandse dichters: hij haalt ze voortdurend aan: Vondel allereerst, dan Hooft, Huygens, Heinsius, Antonides; verder ook Broekhuizen, Hoogvliet, Pels en menig ander. Ook Bredero, ‘alter Aristophanes’, schijnt bij hem bijzonder in de smaak te zijn gevallen, een opmerkelijk ding in deze tijd. Bij Francius, jongere tijdgenoot nog van Vondel - hij leefde 1645-1704 - hetzelfde verschijnsel. ‘Beklagelijk en niet min schandelijk, is het, daar we zo een schoone taal hebben, en de schoonste mogelijk van alle de Europesche,Ga naar voetnoot3. geene te na gesproken (...) dat we die zo verwaarloozen’, houdt hij zijn redevoerende landgenoten voor. Ironisch vraagt hij: ‘Is 't niet fraey, een Hollander te zijn, en geen Hollandsch te kennen? Is 't niet loffelijk, vreemde taalen te leeren, en met Latijn, Grieks, en Hebreeuws niet alleen (...) maar met Rabijns, met Syrisch, Chaldeeuws, Arabisch, met Persisch, Aethiopisch, Armenisch, en ik weet niet wat voor vreemde charakters, veele jaaren het hoofd te breeken, en ondertusschen in zijn eigen, in zijn geboortetaal onbedreven te zijn?’ (...) ‘Hoe is 't te verschonen,’ herneemt hij in ernst, ‘daar alle andere volken, Spaansche, Italiaansche, Fransche, Engelsche, Duitsche, zo veel werks aanwenden, om hunne spraak net te spreeken, dat wij in de onse so slordig zijn? Of is 't ons alleen geoorloft, en den Nederlanderen, als een voorrecht, gegeven, geene wetten noch regelen t'onderhouden, en de paalen van alle rechtmatigheidt te buiten te gaan?’ Al die geliefde ‘vreemde spreekwijzen en uitheemsche bastaardwoorden’ moet men verwerpen; we kunnen op eigen benen staan. ‘Wat met de rede overeenkomt, wat den aart der taale eigen, en bij goede Schrijvers gebruikelijk is, mag, en moet men, voor goet aannemen, en, als zodanig gebruiken. Men diene zich van 't geen 'er reeds is; men zoeke naar 't geen er noch niet en is; en brenge zo de taal tot volmaaktheidt.’ Voorgangers zijn er genoeg, als men ze maar volgen wilde! Maar elk heeft een taal op eigen hand. Francuis wijst dan op allerlei wat hij taalverknoeiing vindt, ook in bijzonderheden,Ga naar voetnoot4. waarbij de jij-jou mode in prediking en gebed.Ga naar voetnoot5. Het geneesmiddel? De aanhoudende, aandachtige lezing van onze goede schrijvers, die er zijn ‘in goede meenigte’. Onder hen allen munt Hooft uit, ‘de bouwer en voltoyer der Hollandsche taale, bij wien wij andere Hollanders vreemdelingen schijnen te wezen.’ Wie de kracht en schoonheid van onze taal zal kennen, moet zijn schriften ‘doorkropen’ hebben. ‘De tweede plaats komt den Heer van den Vondel toe (...) dien natuurlijken, dien eenvoudigen, en | |
[pagina 103]
| |
niet min kragtigen Schrijver.’ En dan G. Brandt; voor de kerkelijke welsprekendheid - daarop is in hoofdzaak het betoog gericht - zullen de drie zonen van Brandt, Vollenhove en Moonen ‘als met den vinger toonen, hoe men zich van Hooft en Vondel bedienen’ moet. Daarbij voegt hij nu ‘deeze Kerkreden van Nazianzenus’: beter model weet hij niet. Van jongs af had hij ‘lust en zucht’ tot zijn moedertaal; ‘het jammerlijk verval, sint eenige jaaren ingesloopen’ drong hem iets tot haar herstel te ondernemen. En in zijn landstaal te schrijven, schoon buiten zijn gewoonte, schaamt hij zich niet. ‘De meeste Europesche volken doen dit. De Fransen willen niet dat men iet anders doe.’ Maar dat gaat Francius te ver. ‘Groot ongelijk hebben ze, die dit drijven; geen minder, die 't nimmer toestaan; en hunne eigene taale verachten.’Ga naar voetnoot1. Francius en zijn groep, klassieke filologen en neo-Latijnse dichters, werkten ijverig mee tot de vestiging van Vondel's en Hooft's naam als onze klassieken, tot de beschouwing van hun taal als norm van literaire uitdrukking. Francius stelde daarbij Hooft boven Vondel.Ga naar voetnoot2. Dat deed zeer sterk ook Broekhuizen, wiens Nederlandse gedichten geheel op Hooft zijn geïnspireerd. ‘De eeuwige eer van den Nederlandschen Parnas’, noemt hij Hooft, maar toch ook Vondel prijst hij onnavolgbaar.Ga naar voetnoot3. Van de niet-klassiek gevormde dichters Luyken, Poot, geldt hetzelfde. En via Poot werkt die invloed verder: als op Smits en tot op menig Dichtgenootschap toe.Ga naar voetnoot4. Een Ds. Steversloot getuigt zich als dichter te hebben gevormd naar Hooft, de Branden, Antonides en Vollenhove; Vondel noemt hij niet eens.Ga naar voetnoot5. Bij anderen stond Vondel bovenaan. Maar met en meer dan Hooft heeft hij van Nil en Pels af kritiek, kleinerende kritiek meermalen te verduren. Tegen Pels traden Oudaen en Antonides op. De kwestie, of Vondel niet, in mindere kunstbeschaving, het stempel van onkundiger eeuw en lagen staat droeg en stond beneden Corneille en Racine, ja beneden Pels, Droste, ja Boon, was daarna een hoofdzaak in de poëtenoorlog. Enerzijds stonden o.a. Van Effen, De Huybert, anderzijds de broeders Hoogstraten, Zeeus e.a.Ga naar voetnoot6. Van Effen blijft ook later koel tegenover Vondel, de 18de-eeuwers stelde hij hoger. Kritiek hadden ook J. de Haes en later Huydecoper, maar met bewondering ging ze gepaard. ‘'t Is waer, ik heb gezeit, dat Vondels poëzij / Alzins niet is volmaakt en van gebreken vrij’, erkent de eerste. Maar hij is en blijft toch de Fenix, de Maro, de Homeer, de Sofokles van Nederland. Gaf hem de Hemel ons thans weer, ongetwijfeld liet hij zich licht van zijn feilen overtuigen, om ze aanstonds te verbeteren.Ga naar voetnoot7. D. van Hoogstraten, door een gesprek met Francius, tot het bewerken van zijn Nederlandse geslachtslijst gebracht,Ga naar voetnoot8. ziet voor de taal zijn autoriteiten bij voorkeur in Hooft en Vondel - Vondel vooral -,Ga naar voetnoot9. ofschoon hij ook in Marnix, Spieghel, Coornhert, Visscher, Coster, Bredero, Reael, Kamphuizen e.a. opbouwers onzer tale erkent; en de Branden en Antonides ‘dat overfraeje en bloejende vernuft’ menigmaal in stijl en schikking Vondel ziet voorbijstreven.Ga naar voetnoot10. Hij raadt | |
[pagina 104]
| |
ook de jeugdige liefhebbers naarstig te lezen Vondel's Aenleidinge ‘die yder, die vorderen wil, zich in het geheugen moet prenten’, zijn Opdrachten en Voorredenen. Verder Vollenhove's Gedicht aan de Nederduitsche schrijvers, Francius' voorschriften - Pels' werk is ook niet geheel onnut geweest.Ga naar voetnoot1. Bovenal moeten zij zwemmen in de volle stroom van Hooft, Vondel, Vollenhove, de Branden, Antonides, enz. Evenwel: ook bij Brederode, Huygens en Cats en dergelijken is voor de rechte lezer nog voordeel genoeg te halen. En zij moeten niet verzuimen Spieghel te bestuderen, en Melis Stoke, ‘dat dierbaar boek’, ‘een letterjuweel uit de verwoestinge destijds voor ons overgebleven.’Ga naar voetnoot2. Met de hoogste lof voor Francius en de Latijnse Fenix Broekhuizen besluit hij ‘Aenspraek tot den Nederduitsche Lezer’. Zij zijn ook in zijn Latijnse poëzie schering en inslag. Reeds op het eind der 17de eeuw had Hoogstraten zijn Kort Begrip der Rederijkkunst, eerst uitgegeven in 1725, opgesteld; hij gebruikte het ‘tot onderrichting van jonge Vernuften, waarin (hij) eenige zaden van bequaemheid tot de Dichtkunst bespeurde.’ De voorbeelden heeft hij ‘uit de rijke bloemhoven der edelste verstanden van Nederland’ verzameld, vooral uit ‘den Fenix der Dichteren’ Antonides, van ‘Woortwisselingen en Woortgestalten’ zo overvloeiend. Maar aan Vondel blijkt hij zeker niet minder vaak te hebben ontleend. Dan volgt, op grote afstand, Hooft. Overigens komen Decker, Vollenhove, N.V.A. nog meerdere malen voor, alle anderen, ouderen als Huygens of Cats, lateren als Pels of Moonen slechts een enkele keer voor. Al vleit hij Moonen over zijn Nederlandse dichtbundel ‘prae quo, si qua mihi fides canenti. Nec Vondelius esse concupiscum.’ Al noemt hij in zijn Latijnse poëzie Hooft ‘primus princepsque poesi’,Ga naar voetnoot3. uit deze feiten mag men concluderen, dat Vondel hem boven allen ging; tenzij dan misschien Antonides tegen hem opwoog. Hij zegt het ook bij zijn uitgave van Broekhuizen's Nederlandse poëzie, dat hij instemt met ‘de schrijveren, die met een algemeene toestemminge beweren, dat de wegh, dien Vondel betreden heeft, alleen te houden’ (is), al moet men voorzichtig zijn met zijn kritiek op Hooft, en zelfs op Spieghel, beiden toch door Vondel hoog gesteld.Ga naar voetnoot4. En Hoogstraten kent en vereert de hele Vondel, ook die van de Altaergeheimenissen en de Bespieghelingen. Na de crisis van omstreeks 1713 gaat Vondel's faam steeds algemener erkenning vinden, en zijn gezag wast voortdurend. Vondel's taal wordt de dichtertaal. Hooft handhaaft zich op de tweede plaats, voor zover hem die niet door Antonides wordt betwist. Want zelfs voor Vondel is deze leerling bij menigeen een ernstig mededinger: bij Moonen, bij Schermer, aanvankelijk ook bij Poot; maar straks verliet deze hem voor Hooft en Vondel. Broekhuizen kon Antonides ook waarderen, maar als Statius, dat is, als verdienstelijk, maar ver achter de grote meester blijvend, leerling.Ga naar voetnoot5. Op het toneel kon men echter in de 18de eeuw Vondel op den duur niet handhaven: ondanks zijn lof bij feestelijke gelegenheid daar uitgebazuind, waren Gijsbrecht en een opgedirkte Faëton in 1760-1762 het enige dat men in Amsterdam van hem vertoonde.Ga naar voetnoot6. Ook Punt en Corver kunnen later daarin geen blijvende verandering brengen.Ga naar voetnoot7. Burman Secundus sloot zich aan bij een algemene opinie als hij in zijn dichterlijke Oratio inauguralis van 1742 in de droom door Calliope in de Elizeese velden onder de grote dichters geleid, daar met de grote klassieken en vele Nederlandse neo-Latijnen Vondel en Hooft ziet verkeren.Ga naar voetnoot8. Van belang is ook de voorstelling bij de kritische Van Effen van een der uitmuntendste hedendaagse Dichtgeesten, zeer weinig ervaren in vreemde talen, met des te hoger dunk van | |
[pagina 105]
| |
de onze; en wiens hersenen met Hooft, Vondel, Brand, Antonides en Rotgans als doorweekt en doorkneed zijn.Ga naar voetnoot1. Huygens las men weinig in de 18de eeuw; behalve de Zeestraet werd geen zijner werken ooit herdrukt.Ga naar voetnoot2. Naar Bredero door Pels nog geprezen, behoudens de ‘ruwer eeuw’ natuurlijk: Een geest, wiens wedergade in scherts, en boertigheeden,
Nabootzende de zwier van de oude platte zeden,
En de onbeschaafdheid van de straattaal te Amsterdam,
Nooit voor hem is geweest, of sedert na hem kwam.Ga naar voetnoot3.
- door Hoogstraten ‘de Plautus van onzen tijd’Ga naar voetnoot4. genoemd, het houdt evenals waarschijnlijk Reitz' ‘alter Aristophanes’ lof en kritiek tegelijk inGa naar voetnoot5. - was na 1678 in bijna twee eeuwen geen voldoende vraag, om enige nieuwe uitgave te voorschijn te roepen, dan alleen van de Spaansche Brabander.Ga naar voetnoot6. Bidloo en Wellekens zetten Pels' kritiek krachtig aan, met verzwakking of verzwijging van diens lof.Ga naar voetnoot7. Eerst in 't laatste kwart der eeuw begon er weer enige kentering te komen, als blijkt bij Betje WolffGa naar voetnoot8. en, ondanks de vele reserves en het op de voorgrond schuiven van de taal- en oudheidkundige betekenis, niet minder in het belangrijke, schoon onbeholpen, van de hak op de tak springende boekje van G. van Hasselt: Over de eerste Vaderlandsche Klugtspelen (1780). Uit taalkundig oogpunt echter was zijn betekenis reeds door Huydecoper beseft.Ga naar voetnoot9. Cats werd veel gelezen ook in deze eeuw; de herdrukken van zijn volledige en zijn afzonderlijke werken waren talrijk.Ga naar voetnoot10. Was het alleen bij ‘het gemeen’? Hij vond ook bij anderen verdediging. Hoe Van Effen voor hem opkwam, is bekend.Ga naar voetnoot11. Maar deze constateert als ontwijfelbaar feit, dat ‘die Grote Man (...) binnen zo weinige jaren, van het toppunt van roem, tot in den afgrond van de uiterste veragting is nedergestort.’ De hedendaagse dichters en liefhebbers vonden geen onderscheid tussen Cats en Jan van Gijzen; wie vóór hem spreekt, dunkt hun in de hersenen gekrenkt. Feitama had van die beschouwing al in 1715 blijk gegeven toen hij Cats Zwanenburgh en Vos tot gezelschap gaf.Ga naar voetnoot12. Zelfs voor het taalkundige raadpleegde ook Huydecoper hem maar zelden. Een stem vóór hem bracht ook Ds. A. Hardy uit in 1759: ‘Cats schoon wel woordenvol, is des al niet te min, En nochtans evenwel in zin, En kunst een Dichter’.Ga naar voetnoot13. Dan is echter bij meer liefhebbers het vonnis al in revisie: Ds. Andriessen, in conflict geraakt met de Bijdragen door zijn kritieken op Dathenus, wil ten opzichte van Cats alle misverstand afsnijden door de krasse betuiging: ‘Cats is bij mij boven allen lof, en de grootste Dighter dien Nederland ooit gehad heeft, als men hem met naar zijn lagen stijl zal afmeten, maar naar al wat het ware wezen der Dightkunde uitmaakt, dat in hem tesamen verenigt.’Ga naar voetnoot14. De Bijdragers zelf werkten aan zijn | |
[pagina 106]
| |
eerherstel: Paludanus vindt hem vaak navolgenswaard, al ‘ligt (hij) thans bij de meesten, indien men de kinderen en oude luiden uitzonderd, achter de bank.’ Vooral Macquet prijst hem krachtig aan als volksdichter: vloeiend, vermakelijk, leerzaam, eenvoudig, natuurlijk, geestig.Ga naar voetnoot1. Eigenaardig is de verering van Spieghel. Hij wordt met recht de Ennius van onze tijd genoemd, zegt Hoogstraten,Ga naar voetnoot2. - vlak daarop noemde Van Effen anoniem Vondel zoGa naar voetnoot3. - en geeft daarmee wel de juiste verklaring. ‘Zijn zuivre moedertaal eerst zettende in de zetel’, zei Pels al van de auteur van de Hertspieghel.Ga naar voetnoot4. Vondel's hoger gedachte van Spieghel woog zwaar mee. G. Brandt had hem reeds als de eerste vinder der metrische verzen geprezen. Pars, die dit overnam, wees bovendien op hem als de auteur van de taal- en redekundige werken door de kamer In Liefde Bloeiende uitgegeven.Ga naar voetnoot5. Een vermeerderde uitgave van zijn gedichten, van 1694, had zich bepaald tot de mededeling van Pontanus' korte levensbericht; Vlaming bezorgde in 1723 een mooie vierde druk met een door hem gestelde biografie. Huydecoper citeert hem in zijn Proeve overvloedig. De bewijzen van Spieghel's faam zijn te vermeerderen; ik volsta met dit ene: Corver houdt op zijn oude dag de niets dan opgesmukte woorden leverende dichters de Hertspieghel voor ‘in taal daar men nu om lagchen zoude, de schoonste en zinrijkste zaken, die waardig zijn met die der grootste Dichters van andere landen gelijk gesteld te worden, ja die hen somwijlen overtreffen.’Ga naar voetnoot6. Dat Marnix' Bijencorf in deze eeuw nog opnieuw werd uitgegeven,Ga naar voetnoot7. door een predikant en ‘verbeterd’, zal wel in hoofdzaak met theologische doeleinden gebeurd zijn. Toch krijgt men ook voor 16de eeuwse literaire verschijnselen belangstelling; Ds. A. Pars reeds meende in zijn Katwijkse en Rijnsburgse Oudheden (1697) ‘in 't brede’ over de rederijkerskamers te hebben gehandeld;Ga naar voetnoot8. inderdaad deed dit eerst in 1774 W. Kops voor de Maatschappij van Letterkunde. De Middeleeuwse letteren begonnen langzaam aan binnen de gezichtskring te komen; zij het nog in hoofdzaak uit taalkundige naast de al veel oudere historische belangstelling. Melior Stockius, Melis Stokke, door Douza en Spieghel al in 1591 uitgegeven, en sinds vaker gedrukt, in 1699 als Stoke door C. van Alkemade, bleef lang de voornaamste of enige figuur vóór de Rederijkers. Volgens Pels kon hij alleen uit de mondeling overgeleverde bardenzangen ‘zijn' mag're stof met kleine omstandigheên verrijken’; immers ‘dag'lijks zingt men op der oude Barden trant, Noch liedekens van de oude, en jonge Hillebrand, Van Velzen, Rijpelmonde, en Raaphorst en van Gelder, En Heeroom Knelis, bij de boeren klaar, en helder.’Ga naar voetnoot9. Bij de taalkundigen Hoogstraten, Verwer, Moonen, Sewel lijkt Stoke ‘die groote Man’,Ga naar voetnoot10. met zijn Rijmkronijk ‘het oudste geschrift in onze gewesten’Ga naar voetnoot11. het einde van alle tegenspreking; te meer, waar men hem of plaatste in, of kort volgen liet op een ‘regelmatiger eeuwe’ als Hoogstraten of als Verwer.Ga naar voetnoot12. Huydecoper citeerde hem reeds in zijn Proeve eindeloos; in 1772 verscheen | |
[pagina 107]
| |
zijn veelbewonderde en bewonderenswaarde uitgave. Daar en in zijn Proeve zien we ook, hoeveel in deze man de kennis onzer middeleeuwse letteren gewonnen had. Terwijl Verwer, ijverig onderzoeker, niet anders kende dan Stoke, de Natuurkunde des Geheelals, de gedrukte Delftse Bijbel van 1477, en een aantal oorkonden,Ga naar voetnoot1. zal men bij Huydecoper waarschijnlijk geen ruimer bestek behoeven om samen te vatten, wat hij nog niet, dan wat hij reeds wel gezien en geëxcerpeerd had.Ga naar voetnoot2. Maar literaire waardering van dat alles, en van meer historische beschrijving, komt eerst veel later; Van Wijn maakt in 1800 een begin aan beide.Ga naar voetnoot3. Dóór de mode-lofgalmen van elkaar ophemelende dichtervrienden en de zelfvoldane verzekeringen van vooruitgangsgelovigen heen, klonken ernstiger klachten over verval van taal en letteren: van Francius,Ga naar voetnoot4. Hoogstraten, Vlaming. Hoogstraten klaagt over ‘bastaerdij en misbruik onzer rijke moedersprake’, ook bij ‘luiden van letteren’. Als ijveraars tegen deze woestheid noemt hij Vollenhove, Brandt, Moonen, Poeraet, Verwer (schoon anoniem), Ten Kate, Nyloë en zichzelf.Ga naar voetnoot5. ‘De eenigste, met wien men in dit verval van Letteren en naederende Barbaarschheidt en onwetendheidt raedt kon plegen, was Hoogstraten’, zegt Vlaming in 1725.Ga naar voetnoot6. Wat natuurlijker, dan dat men versterking en vernieuwing zocht in de bloeitijd der vorige eeuw! Al kwam Verwer ertegen op, dat nieuwe grammatici een door tal van grammatische en syntactische figuren gewijzigde dialectus Poëtica geheel zochten te dringen in de plaats der Lingua Communis, de algemene, ook voorvaderlijke taal die te allen tijde als onverouderde Canon der levende taal heeft te gelden en 't best en met overheidsgezag bekleed te vinden is in de Statenbijbel, hij wilde toch aan die ‘dichterlijke’ ‘dialectus metaplasmica’ gaarne haar volle rechten laten op haar eigen gebied: ‘quin ea ornati adeo ac mirifice compti sermonis specimina, metaplasmi ope, coram exteris arguunt jactantque longè ac latè diffusam, imo stupendam, linguae nostrae potentiam.’ En gaarne wil hij de ‘Dialecti ejus architectos Vondelium, Hoofdium, aliosque vel nunc ad horum exemplar compositos’ in hun verdiensten erkennen.Ga naar voetnoot7. Eigenlijk gaat Verwer's verzet tegen de usurpatie van Vondel's taal om buiten hetgeen wij onder ‘dichtertaal’ verstaan: hij richt zich vrijwel uitsluitend tegen algemene modernisering,Ga naar voetnoot8. volgens hem de overheersing van de ‘metaplasmus detractitius’, waar onze taal dreigt onder te gaan. Maar hij doelt daarbij nog maar alleen op de schrijftaal - in de spreektaal laat hij die metaplasmus vrij spel, als de Nederlanders, wie alle letterlijke uitspraak ‘ridicula affectatio’ is, ten hoogsten eigen, en in het gehoor voor eufonie gegrond. Hij maakt zelfs een volstrekte tegenstelling, in de Idea poëtica, tussen de Grammatica enerzijds en de Poëtica of Rhetorica anderzijds: daar moet de oudheid heersen, hier legt zij het tegen de nieuweren af. De ‘ratio scribendi, sita in certa, ac numerosa quadam dictiorum collocatione’ kan steeds worden verbeterd en verfraaid: ‘haec Cura sane maiores nostros parum sollicitabat; at nunc praeterito semlo, felicissimis avibus, caepit increbescere.’ Het werd van de aanvang der 18de eeuw af een geliefde letter-oefening de dichterlijke uitdrukking van een of meer schrijvers door vergelijking te bestuderen: uitgaande, hetzij van een bepaald begrip of beeld, hetzij van een bepaald woord of bepaalde uitdrukking; of lettende, hetzij op een zelfde onderwerp, hetzij op een zelfde gerne. Het eerste het eenvoudigste, was ook het meest | |
[pagina 108]
| |
gewone. Het had tweeërlei doel: esthetische, kritische vorming èn praktische dicht-oefening. In het eerste geval konden ook minderwaardige auteurs soms dienst doen, in het tweede was het zaak, de besten te raadplegen. Vondel, Hooft, Antonides spelen daarbij weer de eerste rol. Vondel zelf had het aanbevolen: ‘Zoo men uit hunne gedichten en schriften (...) de eige manieren van spreecken bijeenzamelt, en zich eigen maeckt; daer is een schat van welsprekendheid bij der hant, veel tijts gewonnen’; ‘behendigh stelende, een ander het zijne te laten’ - ‘bloemen op den Nederlantschen Helikon plucken (...) zulcks, dat het de boeren niet mercken’; dat zijn enige raadgevingen uit de Aenleidinge. Brandt vertelt, dat Vondel vond, dat de dichters uit Hooft's Historiën ‘al de krachtige en aardige spreekwijzen in orde behoorde te verzaamelen’ om ‘door 't overwegen en herkauwen’ een stijl te krijgen, de Parnas waardig.Ga naar voetnoot1. Daarop beriep zich Ds.J. Nyloë, toen hij bij zijn Aanleiding tot de Nederduitsche Taal (1703)Ga naar voetnoot2. een ‘Toegift’ voegde ‘van enige sierlijke spreekwijzen en fraaie manieren van uitdrukkingen, ten meesten dele getrokken uit de Schriften van Hooft, Vondel, en andere voorname Nederduitsche Schrijvers’.Ga naar voetnoot3. Hij weet bovendien mee te delen, dat Vondel zelf ‘vele vellen papiers tot zijn gebruik dus beschreven’ had.Ga naar voetnoot4. Nyloë heeft ook zelf het nut ervaren; hij raadt zijn lezers, deze proefverzameling zelf te vermeerderen: het zal ‘het rechte middel om woorde- en rederijk te worden’ blijken. Bij Nyloë betreft het uitsluitend de welsprekendheid: het proza.Ga naar voetnoot5. Alfabetisch rangschikt hij zijn citaten naar begrippen: Armoede; Blijdschap, vreugt; Bloeddorstig, wreet; Buskruit; Elende, ramp, zwarigheit; enz. Anderen, na hem, hebben geheel het oog op dichtgenot en dichtoefening bij het aanleggen en breedvoerig uitgeven van zulke literaire adversaria. Het gaat ten slotte soms gelijken op het literair-esthetisch commentariëren, zoals dat het best bekend is uit Huydecoper's Proeve van Taal-en Dichtkunde in Vrijmoedige Aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen (1730), schoon daar de taalkunde de dichtkunde overheerst. En zonder bedenken durf ik hierbij de invloed aannemen van dergelijke commentaren op klassieke of neo-Latijnse auteurs. Ik bedoel vooral die van dichters-filologen als Broekhuizen en later Burmannus Secundus. Men vindt ze ook herhaaldelijk als dichtkundige autoriteiten genoemd. Broekhuizen's aantekeningen op Sannazarius, op Propertius, op Tibullus ontmoeten we meermalen in Bijdragen en Nieuwe Bijdragen, bij dit soort van werk voor moderne literatuur; in de laatste ook Burman's Lotichius-uitgave (1754): Magna Molimur Parvi - Fortman? - spreekt in een Dichtkundige Verhandeling over de rechtmatige gebruiken van sommige woorden van ‘die groote kenner der dichtkunst, Petrus Burmannus Secundus, in zijne aantekeningen op Lotich: Poemata, (...) welke wij den dichtlievenden aenprijzen, wijlze behalve menigerlei dingen ons ook leeren, hoe wij de dichters lezen moeten.’Ga naar voetnoot6. Over de juiste navolging verwijst Paludanus er naar Broekhuizen op Sannazarius en Burman op Lotichius beiden.Ga naar voetnoot7. Van Goens noemt er N. Heinsius, Broekhuizen, Burman, Menage, en Huydecoper als ‘de beste verzamelaars van dichtkundige schoonheden’.Ga naar voetnoot8. Niet dat men de klassiek-filologische voorbeelden volgde, was het merkwaardige - welk model lag nader bij? - maar dat men de moderne, eigen literatuur tot voorwerp van zulke behandeling maakte. Juist zoals het niet zozeer de aandacht trekken moet, hoe lang men wel in retorica en poëtiek aan de leer der eens als meesters aangenomen Ouden en van hun trawanten trouw bleef, dan wel, wanneer men deze in eigen taal ging bewerken, en - wat veel meer zegt - uit eigen schrijvers toelichten. In Italië zijn daarvan al vroeg voorbeelden, | |
[pagina 109]
| |
Frankrijk, Engeland volgden; pas daarna kwamen wij. Daarin lag de gelijkwaardigheidsidee; het kondigt de emancipatie der nationale literaturen aan: de strijd van Ouden contra Modernen hangt daarmee samen; met vrijmoediger kritiek op klassieke auteurs, en vrijer houding tegenover klassieke kunsttypen en kunstwetten. Het neoclassicisme zelf lijkt, welbeschouwd, een fase in deze ontwikkeling. Het spel van actie en reactie mocht nog tijden lang de richtingslijn verdoezelen, men had, hoe aarzelend, hoe weinig zelfbewust ook vaak, de weg naar de literaire zelfstandigheid ingeslagen. Waar men de eigen taal in haar eigen aard had leren onderscheiden en liefhebben, en daarbij zich gedrongen voelde, de eigen dichters om huns zelfs, en niet om de wil van nagebootste modellen, te bewonderen, daar moest het besef aanwezig zijn, en vanzelf al levendiger worden, dat er noodzakelijk verband bestaat van de kunst van een volk met zijn karakter, historie en leven. Die gedachte duikt dan ook telkens op, vroeger en later, nu hier, dan daar;Ga naar voetnoot1. en de gevestigde theorie van volstrekte superioriteit en voorbeeldigheid der ouden, schoon met kracht, talent en schijnbaar welslagen verdedigd, wordt gaandeweg meer ondermijnd. Men gaat eigen maatstaven ook bij de Ouden aanleggen: de rede is het vooral in deze eeuw; en ook zij blijken nu te kort, dan te lang.Ga naar voetnoot2. Maar ook schuift men langzamerhand allerwege de eigen grote schrijvers in de plaats der oude modellen. Men neemt niet langer genoegen met de verzekering: zó was het bij Horatius, Cicero, Quintilianus, en zó is het nog; met de eis geworden uitstalling van nader liggende, nationale voorbeelden toetst men praktijk aan regels, maar leert ongemerkt ook regels toetsen aan praktijk. Met moderne voorbeelden rijk geïllustreerde theorie vonden de Nederlanders, zo niet bij oudere Italianen, in een Art poétique van La Mesnardière(1640), in Bouhours' Manière de bien penser dans les ouvrages d'esprit (1687), veel later in Kames' Elements of Criticism (1761). Rymer liet klassieken, Italianen, Fransen, Engelsen de revue passeren, elk met zijn beschrijving van de nacht (1706).Ga naar voetnoot3. Ook onze neo-Latijnse commentatoren braken met de klassieke alleenheerschappij. Broekhuizen vooral; D. van Hoogstraten vertelt ons, dat de Italiaanse dichters Broekhuizen ‘geweldigh aen 't hart lagen’, dat hij ‘zeer gunstigh oordeelde’ over een hele reeks Franse schrijvers: Montaigne, Evremont, Corneille, Racine, Molière en vele anderen, dat hem in het bijzonder de schriften van Boileau vermaakten.Ga naar voetnoot4. In zijn Tibullus-editie (1708) doet hij niet alleen bij oude en nieuwere Latijnse ook Italiaanse en Franse stemmen horen in de Selecta clarorum virorum Iudicia;Ga naar voetnoot5. maar ook citeert hij in het enorme literair-vergelijkend notenapparaat naast de Grieken, Latijnen en neo-Latijnen in menigte, ook - zij het in mindere mate - vele modernen in hun landstaal: onder meer: Petrarca, Boccaccio, Ariosto, Tasso, Guarini, Lally, P. della Valle; Malherbe, Corneille, Boileau, Dacier; La Celestina citeert hij naar Barthius' Latijn, en ook Quevedo haalt hij eens aan. Van de Nederlanders vinden wij er alleen, maar die herhaaldelijk, Hooft.Ga naar voetnoot6. Varianten, emendaties, tekstverklaring met toelichting uit het leven der Ouden; gelijke of verwante aanwending van woord, uitdrukking, beeld, begrip, geval; onafhankelijk of nagevolgd; aanwijzing van mooi en lelijk; zo is Broekhuizend commentaar ingericht. ‘Haec sunt bellis fina, et amoenae simplicitatis lenocinio amabilissima. Frustra ad hanc suavitatem adspirant illi, qui perspicere non possunt quid sit pulcritudo naturalis. Huc, ni fallor, respexct Pervigilium Veneris auctor iucundissimus... (citaat) tum deinde... (citaat). Quae verba non infelici imitatione expressit Steph. Paschosius... (citaat). Nunc Cupidinem inermem audiamus conquerentem apud Hiez. Angerianum, illum quidem argutum poëtam, neque insipidum, sed facundiae (ut mihi videtur) parum expromtae, sic autem habet... (citaat) Vellem hunc inventionis leporem pari verborum laetitia convestire | |
[pagina 110]
| |
voluisset.Ga naar voetnoot1. Of bij ‘nec amaro decebit’:Ga naar voetnoot2. handschriften zus, uitgevers zo; maar iets dergelijks vindt men bij Ovidius, bij Horatius - daarvan weer lezingen etc. - vergelijk ook een geval bij Terentius; en nog een andere elegie van Tibullus. In Frankrijk zag men nog niet zo lang geleden de dwaze werkelijkheid in de dichter Des Iveteaux, beschreven door J.F. Sarasin in zijn fraaie Franse dialoog over de liefde; evenzo in de Mélanges van de zich noemende De Vigneul-Marville; en in de werken van De Chevreau. Zo waar is, wat de onvergelijkelijke bucolicus Guarini zegt... (citaat), door onze Hooft vertaald in zijn Granida... (citaat). Of - na een wijdlopig onderzoek, of ergensGa naar voetnoot3. decedere, descendere of derepere behoort te staan! ‘Ceterum in gratiam elegantium ingeniorum, et poësios studiosorum (...) non possum quin aliquid adjiciam ex cantilena quadam P.C. Hoofdii, quo viro cave credas quidquam perfectius ex hac nostra urbe umquam prodiisse.’ Hij besluit zijn aanhaling met een jammerklacht over het diep verval der minnepoëzie, na zulk een gouden eeuw. Maar ‘non linguae haec culpa est, sed artificum ineptorum.’ De kunst ligt Broekhuizen nader aan het hart dan de kunstleer; poëtiek of retorica schijnt hij weinig of niet aan te roeren. Ook Burman doet dat weinig. In de brede Praefatio van de kolossale kwartijn, waarin hij de gedichten van de 16de-eeuwse ‘Poëtarum Germanorum, et aliarum forte nationum poëta primus et princeps’ P. Lotichius Secundus, met een stroom van noten heruitgaf,Ga naar voetnoot4. beroept hij zich onder anderen op Broekhuizen ter verdediging van zoveel geleerdheid aan een nieuwe dichter besteed. ‘Sed sua quemque voluptas trahit’. Gaandeweg zette zijn plan zich uit; de gewoonte deed hem navolgingen en overeenkomsten aantekenen, het tijdsverschil drong tot verklaringen, de zeldzame betekenis van deze dichter, die de kunst van de beste Latijnen in zich schijnt verenigd te hebben, ‘recentior, sed cum veteribus tamen comparandus’ wekte de lust hem ‘paullo diligentiore cura tractare, ad antiquorum imitationem caigere, cum aliis melioris notae recentioribus componere.’ Jaren lang is hem dit werk in stad en op Santhorst tot groot genot geweest. Wil men het als nieuwigheid veroordelen? Er zijn al voorgangers genoeg. Wie zou Broekhuizen's Sannazarius willen missen? Wie hoopte niet op een dergelijke Flaminius van hem? Kent men niet hoge waarde toe aan Brassicanus' uitgave van Poliziano's Sylva de Re Poetica et Poetis, aan Pico's eigen commentaar op zijn hymnen; aan die van Gorius op Sannazaro's De Partu Virginis, aan die van Serassi op Bembo? Betreurt men niet het verlies van Eobanus Hessus' aantekeningen op De Re Poetica van Vida? Burman noemt nog meer; en daaronder ook Les Amours de Ronsard, commentées par M.A. Muret. En wie, vraagt hij, verzamelt niet uit de Observations van Menage en Chevreau op Malherbe, uit de Osservazioni van Menage op de Aminta van Tasso en de gedichten van Della Casa een ‘egregium adparatus poetici thesaurum’? Hij heeft Broekhuizen's spoor gevolgd; filoloog en dichter van de eerste rang en ‘optimus poeticarum venerum arbiter’. Schoon ook Douza en Scriverius al soms nieuweren als Janus SecundusGa naar voetnoot5. en Lotichius met klassieken gelijkwaardig hadden geciteerd, hadden toch verscheidenen bij Broekhuizen zulke vergelijking gelaakt. Met anderen gelooft Burman, dat ze ten hoogste nuttig werken zal op de smaak voor en de vaardigheid in de Latijnse poëzie; of zoals Broekhuizen zelf het uitdrukte: ‘qui adsueverit huic exercitationis generi, ei numquam de esse potest vel orationis ornatae supellex, vel illustre dispositionis artificium, vel imitandi ratio promta atque expedita.’ Voornaam doel van Burman is, bij de jongeren weer op te wekken de ‘poeticarum deliciarum gustrum, ad quas plurimorum palatum iam obbrutuit, cum suavitas poëseos Latinae a plerorum | |
[pagina 111]
| |
que auribus fere recesserit.’ Tot de rechte kunstige dichterlijke navolging wil hij hen brengen;Ga naar voetnoot1. en veel beter dan uit enige ‘institutiones aut praecepta poetica, etiamsi ad systematicum ordinem exactissimum composita’ leert men die uit de gedurige studie der beste voorgangers; ‘cum sola fere ex omnibus disciplinis aut scientiis dit Poeris, quae per praecepta aut canonas, peritissimorum licet magistrorum, doceri nequeat.’ ‘Veterum imitatio’ is bij Burman schering en inslag. En schoon hij Italiaanse en Franse schrijvers in de landstaal blijkt te kennen, hij oogt toch uitsluitend op Latijnse dichtkunst. In de aanvang komt hij op tegen Perrault's en Bouhours' beweren, dat de nieuweren alle ouden verre zouden hebben overtroffen, en kiest tussen dit en het tegengestelde uiterste een middenweg: in elke tijd en elk land is opbloei der kunst mogelijk; maar straks blijkt uit zijn opsomming van grote nieuweren in Italië, Frankrijk, Nederland, Duitsland, dat hij louter aan neo-Latijnen denkt. Voor de beoefening, waardering, verbreiding dier poëzie in en buiten ons land in Burman's eeuw valt hier veel te leren; met een uitgelezen internationale schaar van zulke poëten van vijftiende tot achttiende eeuw kan men hier kennis maken, maar over niet-Latijnen, Nederlanders of vreemden, zwijgt hij geheel, afgezien van het boven vermelde beroep op enkele commentaren van en op Franse en Italiaanse auteurs. Zelfs waar hij handelt van: ‘Turtur vidans (qui) arborem viridem et aquas liquidas aversatur,Ga naar voetnoot2. valt het hem niet in, Vondel's Rei van Burghzaten aan te halen. Wat zijn voorbeeld Broekhuizen met alle vrijmoedigheid bij klassieken had gedaan, dunkt hem nog ongepast bij de Latijnse renaissance-dichter. Toch ontbrak bij Burman niet alle kennis en waardering van Vondel, als men oordelen mag naar zijn Latijnse bewerking van enkele politieke hekeldichten, en de befaamde Rhythmus monachicus pro Vondelio.Ga naar voetnoot3. Hoe zeer hij door Lotichius-commentaar en eigen gedichten geestdrift wekte voor de Latijnse Muze, vertelt Hofmann Peerlkamp nog uit eigen waarneming.Ga naar voetnoot4. Maar zijn exclusieve LatinitasGa naar voetnoot5. verhinderde niet, dat ook Nederlandse schrijvers zowel zijn poëzie als zijn literair onderwijs met bewondering ontvingen. D. Smits liet zich door Van der Poorten terstond de Oratio de Enthusiasmus vertalen, om ze in Nederlandse verzen te kunnen overbrengen; en de hele Rotterdamse dichtergroep prees ze met uitbundige lofzangen aan.Ga naar voetnoot6. Jer. de Bosch, A. Hartsen en anderen waaronder ook Kluit, vertaalden zijn andere grote gedichten. Over Lotichius' invloed sprak ik reeds. Ook elders zwijgt Burman doorgaans over de niet-Latijnse dichters. In zijn Poemata (1774) vind ik slechts een gedichtje aan Fr. de Haas, een tweeregelige ‘vrijheids’-ontboezeming ‘Ex Catone Addissonii, èn - eigenaardig, maar van onzeker belang - Ad Effigiem Dantis Aligherii’. W. Roëll schonk het hem; voortaan zal Dante, Etruscae gloria rara lyrae: Museique locum condecorare mei. Junctus Aretino vel conspiciere Petrarchae, Inter et Ansonii lumina prima soli.Ga naar voetnoot7. Literaire theoretici roept Burman ook slechts spaarzaam op: een enkele maal G.J. Vossius, J.C. Scaliger, en dan Menage. Hij roemt Vida wel: illos autem Vidae Poëticorum Libros qui neglexerit adcurate perlegere, nae ille frustra umquam Musas sibi propitias optabit’,Ga naar voetnoot8. maar het voornaamste, wat hij van hem bijbrengt, is de aanbeveling aan dichters van het buitenleven.Ga naar voetnoot9. Burman's poëtiek bepaalt zich meest tot praktische wenken en aanwijzingen; met vele voorbeelden gestaafd: Adflatus veri numinis in poetis sacra tractantibus oppositus oestro Apollinis; (maar de zo vaak herhaalde klacht over het aanroepen van heidense goden door christelijke dichters | |
[pagina 112]
| |
wijst Burman in het algemeen beslist af: id toties a viris doctis jam explosum est, ut Poëmata omnia refellere operae pretium non sitGa naar voetnoot1.) allusiones ad nomina proprix bonis poëtis indignae; tal van geijkte vergelijkingen: a luctu Aleyonum, cum cantu oloris moribundi, immaturi obitus cum flore per aratrum succiso, enz.; versus echoici; eclogae piscatoriae a Sannazario primum scriptae; epistolae Heroidum ad imitationem Ovidio a quibus scriptae (alleen in Latijn weer); poetae ruris amatores: rusticae vitae descriptiones variis poetis factae - met hele opsomming en raad: descriptiones inter se conparatus volupe erit privato studio referre in promtuaria poetica, ut inde simile carmen meditantibus nec dicendi copia, neque inventionis venustas desit;Ga naar voetnoot2. mel de eloquentia; lilia rosis mixta in pulchritudine - met verwijzing ook naar de behandeling door Broekhuizen in zijn Propertius; repetitiones poeticae; imitationis poeticae liberalis, et ignobilis plagii ac furti differentia; poetarum carmina eiusdem argumenti inter se comparare, studio poetico utilissimum.Ga naar voetnoot3. Daar gaat het toch hier in laatste instantie om: ‘behendiglijk stelende’ met coulante waar de magazijnen terdege vullen, om ter gelegener tijd zelf te zekerder met succes aan de markt te komen. Maar hoe beproefd het meeste materiaal mocht zijn, bij en na de samenstelling van het eigen werk schrijft ook Burman vijlen en polijsten voor. Oude en nieuwe redacties heeft hij telkens vergeleken, en zo de krachten zien vermeerderen, de kunst zien wassen; de beste dichters hebben begrepen ‘primum illum spiritus poëtici calorem, qui felicissimos plerumque concipit foetus, temperet ac moderetur limae severioris cura’; dagelijkse kunstoefening en gestage het oordeel scherpende lezing van oude en nieuwe dichters moet daartoe bekwamen. Niet alleen bij Lotichius, ook bij Janus Secundus, J.J. Pontanus, N. Heinsius, Sannazaro en Reland zag hij het. Toch waarschuwt Burman ook tegen een ‘cura limae, molesta aut nimis morosa’. Niet altijd zijn de δευτεραι φροντιδες de σοφωτεραι; vooral niet wanneer men gedichten uit de bezielde jeugdjaren wil gaan verbeteren in de koeler ouderdom. Menage wees er voorbeelden van aan bij Malherbe, bij Ronsard en bij Tasso.Ga naar voetnoot4. Degene, die Nyloë's bescheiden begin op iets breder schaal voortzette met de uitgave van ‘fraaie plaatsen’ en ‘dichtkundige sieraden’ was de boekhandelaar en Doopsgezinde predikant M. Schagen.Ga naar voetnoot5. In zijn Godgeleerde, historische, philosophische, natuur-, genees- en aardrijkskundige, poëtische en regtsgeleerde Vermakelijkheden (1732-1743)Ga naar voetnoot6. gaf hij drie artikelen: Proeve eener verzameling van Dichtkonstige Cieraden.Ga naar voetnoot7. Wij zien hem telkens van zelfde gezichtspunten uitgaan als Broekhuizen en Burman, maar hij beroept zich niet op de eerste, - Lotichius verscheen eerst later - doch op Rollin, uit wiens Manière d'enseigner et d'étudier les Belles Lettres hij reeds verscheidene stukken had vertaald: Airt en Oirsprong der Poezije, Verval der Poezije van hare oude Zuiverheit, of 't enen Christendichter geoorloft zij, de Namen der heidensche goden te gebruiken, e.a.Ga naar voetnoot8. | |
[pagina 113]
| |
Eerst had hij het plan gehad, Rollin verder te vertalen: waar deze een schets geeft, hoe men de jonge lieden de fraaiheden zal doen opmerken van ‘bekoorlijke vloeïenheit of Val der Vaerzen’ en van de ‘Poëtischen Stijl’;Ga naar voetnoot1. maar daar zijn opmerkingen en aan Virgilius ontleende voorbeelden voor Nederlandse ‘jonge Dichtlieveren’ - op wie Schagen inzonderheid het oog heeft - weinig passen, heeft hij bij nader inzien getracht uit ‘Neerlands Parnaszon’, Vondel, hun soortgelijk onderwijs samen te lezen. Zo behandelt hij: ‘Gemene Uitdrukkingen en Woorden, schilderagtig gebezigt; onder andere de woorden: Hangen;Ga naar voetnoot2. Vliegen; Zaeien en Kleeden (...) Geestige Zwier en Verwisseling, naer den eisch der Konste, aen alderlei zaken gegeven; Bijzonder aen het Opgaen der Zonne; En aen derzelver Ondergang; Levende Beschrijvingen en Gepaste Gelijkenissen, hoeveel cieraed zij der Poëzije geven; Voorbeelden van de laetste uit Vondel, ter afschilderinge van Zelfstrijd; Oproer; Ongevoelig winnende Aenhouding; en Onnoozelheitsverschalking; Zielverrukkende (...) beschrijvingen (...) van Groote Ouderdom; Schoonheit; Algemeene Landsdruk; enz. Homeer's afgerigtheit in 't uitbeelden der zaken ook door de klank van Letters en Lettergrepen, bij Vondel te vinden, (...) Aengename Beschrijvingen (...) van de Dageraet; Westewind; Eden; en Indië; Herhalingen (...) Over de Bijnamen (...) Nadrukkelijke Verzekeringen en Ontkenningen.’Ga naar voetnoot3. Rollin af en toe citerend, maar meest slechts in hoofdtrekken hem volgend, stelt Schagen voor de jonge liefhebbers Vondel's eenvoud, juistheid, kracht en schilderachtigheid tegenover ‘die brommende vaerzen, daer sommige zoo veel mee op hebben’; en het vuile blanketsel van misbruikte epitheta. Uit de beste dichters, Vondel bovenal, moeten zij de schone vergelijkingen als kostelijke parelen opzamelen. Zelf schijnt deze boekverkoper-theoloog zijn Vondel in alle delen te kennen. De beide andere artikelen ‘getrokken uit Israels Baälfegorsdienst van D. Smits’ en uit een deel Bijbelsche Keurstoffen van het Rotterdams Genootschap Natura et Arte, gaan in hetzelfde spoor, maar geven geen hoge dunk van Schagen's literair-kritisch talent. Hij vond ijverige navolging twintig jaar later, in vele artikelen der Bijdragers, die zich op zijn voorbeeld ook herhaaldelijk beriepen,Ga naar voetnoot4. bijzonder bij Lelyveld, en, nog meer en het langst, bij Macquet. Terwijl Lelyveld meest bij gelegenheid van het kritisch doorlopen van een of ander nieuw dichtwerk ‘uit onze voornaemste schrijveren, vooral den onstervelijken Joost van Vondelen’ telkens parallellen meedeelde, en slechts een enkele maal Schagen nauwer volgde met ‘deszelfs fraeiheden onder enige tituls bij een te zamelen’,Ga naar voetnoot5. was dit laatste meestal Macquet's manier, hetzij hij het gebruik van bepaalde uitdrukkingen of beelden illustreerde en kritiseerde, hetzij hij algemener literaire verschijnselen besprak.Ga naar voetnoot6. Hij zette dit werk voort in de Nieuwe Bijdragen en tot in de Werken der Maatschappij. Kluit begon in de Bijdragen een variatie op het genre met dergelijke dichtkundige aantekeningen te geven naar aanleiding van eigen dichtwerk;Ga naar voetnoot7. B. de Bosch - hier ook op de raad van Nyloë, Poeraet e.a. - deed hetzelfde nog in de ‘werken’ om eigen feilen te verbeteren, maar ook ‘om aenkomende Dichters in hunne oefeningen te ondersteunen’.Ga naar voetnoot8. Hoe ‘dichtkundige cieraden’ zoeken ook een werkzaamheid was in Linguaque animoque Fideles en in Dulces a.o. M. hebben we reeds vroeger meegedeeld.Ga naar voetnoot9. In de artikelen der Bijdragen is daarvan zeker nog wel meer te danken, dan het duidelijke aanwijsbare stukje van H.C. Cras - over ‘de | |
[pagina 114]
| |
bijzondere Dichtsieraden, die het woord Drijven alleen, meer of min oneigenlijk gebruikt, aan verscheiden Dichtwerken gegeven heeft.’Ga naar voetnoot1. Al deze excerperende dichtervergelijking, Latijnse en Nederlandse, had steeds tweeërlei bedoeling: literaire kunst te leren verstaan en te leren voortbrengen. Soms, zo niet meestal, staat het laatste op de voorgrond. ‘Die in Zijnen Gradus ad Parnassum ene fraeie natuerlijke beschrijving van het werk enes goeden herders wil aenteekenen, vergete deze volgende regels niet’, zegt Lelyveld, een citaat gevend uit Sara Maria van der Wilp's vertaling van Pope's Messias, gewijde Herderszang.Ga naar voetnoot2. Blijkbaar bedoelt hij de poëtische adversaria; doorgaans is Gradus ad Parnassum wat beperkter begrip; al zijn er van verschillende omvang, en bevatten de meeste verschillende afdelingen, zij hebben uitsluitend dichtervorming ten doel. Van Goens' Catalogus vermeldt onder de Livres élémentaires de la Poésie Grecque et Latine en de Extraits des Poètes Grecs et LatinsGa naar voetnoot3. er verscheidene, al draagt er slechts een die naam bovenaan, en een andere als bijtitel. We zien er ook de overgang naar de promtuaria poetica: De re poetica Graecorum, sive epithetorum, phrasium, descriptionum, et elegantiarum poeticarum libri IV van Jo. Vollandus (Lips. 1592); Thesaurus Graecae Poeseos, van N. Caussinus. S.J. (1614); Thesaurus etc. sive Lexicon Graeco-prosodicum ad modum Latini Gradus ad Parnassum van Th. Morell (Etonae 1762); Gradus ad Parnassum, sive novus synonymorum, epithetorum, phrasium poeticarum ac versuum Thesaurus, ab uno è Soc. JesuGa naar voetnoot4. (Amst. 1707); Chr. Daumii Felix Poetarum subsidium (Lips. 1720); Viridarium Illustrium Poetarum cum ipsorum concordantiis in alphabeticâ tabulâ, etc. (Parisiis 1513); Veterum Poetarum comparationes in usum studiosae Juventutis collectae (Antv. 1611); Recueil de pensées ingénieuses, tirées des anciens Poëtes Latins, avec des imitations en vers François par M. l'Abbé Berthelin. enz. Van de laatstgenoemde, Berthelin, is ook de heruitgave (1741) van een Frans rijmwoordenboek van 1648 van P. Richelet.Ga naar voetnoot5. Ook verschillende andere moderne literaturen hadden hun Gradus.Ga naar voetnoot6. Bij de nuchtere Nederlanders had dat werk nog niet best willen vlotten; het enige wat men als een begin mag aanmerken is het werk van de Antwerpse schoolmeester Anthonie Smijters: Epitheta, dat zijn Bijnamen oft Toenamen. Een Boeck, niet alleenlijck bequaem ende dienstlijck voor alle de Poëten-konste beminnen, moer oock om alle andere Nederduytsche composities te vercieren (1620)Ga naar voetnoot7. Smijters, vriend van Z. Heynsz., mogelijk ook van de jonge Vondel,Ga naar voetnoot8. schrijft de taal van een ouderwetse Rederijker, maar hij wenst op zijn oude dag nog zijn steentje bij te dragen tot de opbouw onzer taal. Hij heeft met zijn Frans-lerende discipelen vele jaren lang ‘Historien, Poeetsche werken ende andere compositien’ moeten lezen, verduitsen en verklaren. De ongemene ‘Naemende Bijnaem-woorden’ tekende hij daarbij op, schikte ze ‘bij lanckheyt van tijde op A.B.C. in vorden’, en zette daarna ook ‘de Fransche Epitheten van Maurice de la Porte’ geheel over en voegde ze erbij. Op vermaan van ‘konstlievenden’ geeft hij ze nu ten dienste van ‘oude Nederlandtsche Redenrijckers’ uit, ‘voornamelijck dewijle nu eenighe Liefhebberen vlijt aenwenden, ende arbeyden om de Nederduytsche Tale te bouwen, te zuyveren, te stichten, te verrijcken, ende alzoo te cieren, datter vele Boecken van verscheyden Konsten in beschreven zijnde, ghenoechzaem blijct, dezelvighe Sprake haer zoo wijdt strect, ja wijder dan eenighe andere haer kan gestrecken, in voeghen, waer 't dat, diens ampt het is, gheliefde het devoir te doen, ende in het goet begonnen werck te continueren, men zoudese haest florerende maken, ende in alle faculteyten daer mede | |
[pagina 115]
| |
zoo veel te weghe brenghen, als eenighe andere Natien met de hare oyt te weghe ghebracht hebben.’Ga naar voetnoot1. Ofschoon hij nog waarschuwt, dat men bij de aanwending zijner Epitheten ‘tot allerleye compositien, zoo wel in Prose als in Rijm’, heeft te zorgen, dat ‘sij niet gheheel ende al om dat sij konstich zijn daer bij gheschict ofte ghevoecht worden: maer meer om datse tot der zaken eyghenschap ende natuerlijcke werckinghe bequaem zijn’, enz. is hij toch verzekerd ‘gheenen kleynen dienst ghedaen te hebben ons Nederduytsche Klercken ende Konst-lievende edele Geesten.’ Te meer, daar zijns wetens tot nog toe niemand in Hoog- of Nederduitsch Epitheten heeft doen drukken. Hij verwacht, dat men op den duur onze taal, waarvan nu al klaarblijkelijk is, dat zij in allerlei opzichten niet alleen voor de ‘ghemeyne spraken’, maar ook voor de ‘Hooftspraken’ niet behoeft onder te doen, tot volmaaktheid brengen zal, als men, ondanks domme tegenstand, ‘te hulpe (neemt) den oorspronck ende wtbondt onser Moeder de Hoochduytsche Sprake, welcke over lang na der Konst onserGa naar voetnoot2. Gramatische Reghelen ghebracht is’; zó bewijzende ‘dat onse Nederduytsche Tale niet en is barbaris, rou noch ongheschict (...) maer dat men wt den oorspronck den oorboor zuyght’, enz.Ga naar voetnoot3. Een voorbeeld der Epitheta zelf: Leven. Catijvich, onghereghelt, slibberich, verganckelijck, kort, onghevallich, afghepaelt, verdrietelijck, blijde, beschaduwet, langh, sober, elendich, smeeckende, verlenght, eensaem’ - - ik spaar de rest; Smijters geeft er vier maal zo veel. Het bleef er bij, voorgoed, naar het schijnt. Als F. de Haes in de Bijdragen ‘fraeie Epitheta’ aanprijst, en raadt ‘een schat van diergelijke kunstjuwelen te vergaderen, ten einde zijn werk waer het pas geeft daer mede op te cieren’, voegt Kreet daar een noot aan toe: ‘Zoodanig een schat, is een der noodigste boeken, die wij thans ontberen. Nu onze tael eindelijk aen een woordenboek komen zal, behoorde onz' Dichterdom ook niet langer zonder Gradus ad parnassum te zijn. Wierden zij daer mede verzorgd, het opklimmen naer den Helicon zou 'er merkelijk door verligt werden.’ Onbegrijpelijk vindt hij, dat er nog nooit iemand aan begonnen is. Men zou de arbeid van Smijters ten grondslag kunnen leggen.Ga naar voetnoot4. Heeft Kreet iemand verlokt? Of begon hij zelf? De Maatschappij van Letterkunde bezit een Smijters, met wit papier doorschoten, waarop aantekeningen in handschriften van het einde der 18de eeuw.Ga naar voetnoot5. Dat een zelfde behoefte een halve eeuw of langer te voren ook reeds gevoeld was, door een dichter en taalkundige van naam, wist Kreet niet, maar weten wij. A. Moonen die zich erop kon beroemen, van Vondel zelf nog een reeks aanwijzingen omtrent taalgebruik te hebben ontvangen, stelde een Woordenboek samen van ‘Bijvoeglijke Naemwoorden voor de Zelfstandige gestelt en vergadert uit het eerste en tweede deel van Vondels Poezije uitgezondert zijne oude rijmen’. Een verbeterde Smijters! Maar hij bleef in manuscript.Ga naar voetnoot6. Met rijmwoordenboek waren wij iets fortuinlijker, schoon ook achter bij andere volken. Verwer had aan beide behoeften reeds uitdrukking gegeven: Tandem non possum abesse quin moneam, juventuti nostrae magnum fore in promovendâ Poësi auxilium, si publicae darentur luci omnia linguae Belgicae ομοιοτελευτα; idem επιϑετα: quod in Latina Poësi dudum est praestitum.Ga naar voetnoot7. Sewel constateerde alleen, dat ‘men ook, zo wel als de Hoogduytschen, Engelschen, en Franschen, een Nederduytsch Rijmwoordenboek zou kunnen opstellen, indien men lust en gelegenheyd had | |
[pagina 116]
| |
om zijne tijd daar aan te besteeden.’Ga naar voetnoot1. In 1754 gebeurde het: anoniem gaf W. Kroon zijn Verzameling van de bruykbaarste Nederduytsche Rijmklanken.Ga naar voetnoot2. Naast al deze praktische onderrichting en hulp bracht de 18de eeuw - die in onze letteren reeds omstreeks 1675 begint - ons ook heel wat verhandelingen van meer theoretische aard; en enkele, min of meer systematische leerboeken van retorica en poëtiek. Onze gouden eeuw had het in hoofdzaak gedaan met Scaliger, Heinsius, Vossius en Grotius en Horatius. Maar men kende toch ook Franse en Italiaanse theoretici. En Rodenburgh bewerkte Sidney's Apology. Als algemene poëtiek in de landstaal kan men daar naast buiten een en ander in Voorredenen en Opdrachten eigenlijk alleen stellen Vondel's zeer summiere, en ook weer praktische Aenleidinge. Voor Retorica, van ouds en nog lang in nauwe verbinding gebracht met dichtkunde, is meer te noemen. Om van het 16de-eeuwse werk der Zuidnederlanders Van Mussem (Rhetorica, 1553) en De Casteleyn (Konst van Rhetoriken, 1555), schoon ook in de 17de eeuw in Noord-Nederland nog herdruktGa naar voetnoot3. te zwijgen, op de vier werkjes onder de naam der Kamer In Liefde Bloeyende van 1584 tot 1587 uitgegeven, berustte voor geen gering deel Spieghel's faam heel de 17de en 18de eeuw door, als grondlegger onzer nieuwe taal- en letterkunde. Het laatste van de vier, de Rederijck-kunst in Rijm opt korst vervatGa naar voetnoot4. gaf ten dele naar Cicero, een volledig overzicht der Retorica: ‘de grondvesten van welspreeckentheydt in plat Duyts - - hoe kort dattet is, hier is niet nodighs overgeslagen.’Ga naar voetnoot5. Naast de beoefening van het Rijmen en van ‘maatklinkend ghedicht’ behoren de Kamers toch ook ‘ander bevallijcke zoeticheid in onze taal na (te) spueren’. SpieghelGa naar voetnoot6. behandelt in de oude trant: 1. inventio, exordium, narratio, divisio, confirmatio, refutatio, peroratio; genera - demonstrativum, deliberativum, judiciale; 2. dispositio; argumentatio; 3. elocutio, verborum tropi (woord-walingen); orationis tropi (spreeckwalingen); schemata verborum (woord-ghestalten), schemata sententiarum (ciersprueck-ghestalten); 4. memoria; 5. pronunciatio. In de drie eerste hoofdstukken komen weer tal van onderdelen in bespreking; de nummering van tropi en figurae alleen loopt tot 67. Ook Rodenburg, die Poëten, Rederijkers en Welsprekers over één kam scheert,Ga naar voetnoot7. verbindt aan zijn vertaling van Sidney een behandeling der welsprekendheid: minder systematische theorie met voorbeelden.Ga naar voetnoot8. Van Vossius, wiens gezaghebbend werk over poëtiek eerst tegen het midden der eeuw verscheen, die echter van 1605 af leer- en handboeken van retorica in allerlei grootten had geleverd, werden de Elementa Rhetorica sinds 1648 ook in Hollandse vertaling van A.L. Kok uitgegeven.Ga naar voetnoot9. Hoe algemeen de Nederlandse jeugd in 17de en 18de eeuw met zijn grammatische en retorische schoolboeken van kindsbeen werd opgebracht, zagen we reeds eer:Ga naar voetnoot10. hij had ze ook ‘ex decreto Illustriss. ac Potentiss. Holl. et Westfris. DD. Ordinum in usum scholarum’ vervaardigd.Ga naar voetnoot11. Komende in onze ‘achttiende eeuw’ vinden we als voornaamste werk Hoogstraten's beknopte Rederijkkunst (1725) die ook weer opleiding in de Dichtkunst bedoelde, ‘die zich vooral van | |
[pagina 117]
| |
de sieraden, hier aangewezen, bedient, als zonder welke zij arm en behoeftig is.’Ga naar voetnoot1. Maar niet de hele retorica vindt hij daartoe nodig: slechts ‘de lessen der Uitsprake (elocutio), die in Woordwisselingen en Woordgestalten bestaet’. Voorgangers hadden de jeugd weinig voordeel gebracht, omdat ze hun papier met regels en lessen overlaadden, zonder deze met voorbeelden te bevestigen. Hierop wil hij juist de nadruk leggen. Zo behandelt hij dan in 33 korte hoofdstukjes half zoveel tropen en figuren als Spieghel had aangegeven; met verduitsing der vreemde namen - die hij aan de voet meedeelt - en overvloed van voorbeelden.Ga naar voetnoot2. Van zijn voorgangers haalt hij herhaaldelijk Quinctilianus en Vossius aan; over het rijm even sprekend - een plaag voor onze dichtkunst, maar volstrekt onmisbaar - en de ‘Maetzang’ - in proza, schoon ook niet zonder ‘zekeren trant’, streng te vermijden - noemt hij Talaeus. En op het slot verwijst hij voor de uitspraak en gebaren (pronunciatio) naar hetgeen ‘van uitheemsche pennen is te boek gestelt, en in onze taele overgebragt’. Misschien doelde hij daarmee op Michel le Faucheur's Verhandeling van de uitspraak en gebaarmaking van eenen redenaar. Alsmede bestieringen aangaande de uitspraak en gebaarmaking door P. Francius. En ten laatsten aanmerkingen aangaande de uitspraak uit de Parrhaziana.Ga naar voetnoot3. Uit het Frans en Latijn vertaald door J. van Zanten.Ga naar voetnoot4. Van de Rhetorica van de 16de-eeuwse Ramist Audomarus Talaeus wordt een vertaling vermeld van 1705;Ga naar voetnoot5. van de Orator Belgico-Latonus van M. Harwich vond ik nergens dan in een catalogus gewag gemaakt (1701).Ga naar voetnoot6. Hoogstraten vertelt ons, dat Lud. Smids ook een Rederijkkunst beloofd had met zeer schone voorbeelden van Taalsieraden, Tropi en Figurae, maar hij wachtte er tevergeefs op. Die van In Liefde Bloeiende echter is veranderd door de vorm; bovendien haalt ze te veel overhoop, bij hetgeen alleen zijn oogmerk is. Ook Sewel's Kleine proeve in zijn Nederduytsche SpraakkonstGa naar voetnoot7. (1708 en later) voldeed Hoogstraten niet, ‘omdat hij die niet sterkte met de voorbeelden onzer beste schrijveren’. De Verhandeling van de Redenkonstige figuuren beslaat dan ook slechts enkele bladzijden in dat werk.Ga naar voetnoot8. Een aantal korte, eenvoudige voorbeelden maakte Sewel zelf; al de andere ontleende hij aan de Heilige Schrift. Dat Hoogstraten Verwer niet noemde, is te begrijpen; wel heeft deze in zijn boekje ook een afdeling: Idea Rhetorica,Ga naar voetnoot9. maar zij bevat heel iets anders dan de toen gangbare opvatting zou doen onderstellen. ‘De Rhetorica Belgica, seu vocum ordine artificiali’ heet het eerste der twee capita, en bevat weinig meer dan een betoog met voorbeelden, hoe eindeloos veel schakeringen in woordorde het Nederlandse taalgebruik toelaat;Ga naar voetnoot10. al deze ‘transpositiones’ richten zich evenals de ‘dictionis delectus’ en de ‘metaplasmus grammaticus’ op de ‘numerus, a quo pendet omnis styli proprietas, sive magnifici, sive humilis, sive mediocris’. Maar voor de numerus oratorius in het algemeen - over de numerus poëticus sprak hij in de Idea poëtica - verwijst hij naar de bekende Latijnse schrijvers. In het tweede caput, tevens de Conclusio tractatus, komt hij echter nog weer op de proza-numerus terug. Men heeft het karakter van de stijl te kiezen naar de personen, door en tot wie gesproken wordt. Daarnaar moet men de ‘pedum incessus’ bepalen, terwijl hiervan | |
[pagina 118]
| |
orde, woordenkeus en woordorde afhangt. Nooit mag echter het proza door deze numerus op een vers gaan gelijken. Nu de voorbeelden nog! Neen, zegt Verwer, dat laat ik de lezer over. Hij wil hem alleen nog de methode aangeven, hoe hij zich, schrijvend en sprekend, en luisterend hebbe te oefenen. Ook voor de tropen en figuren, vond Verwer, kon men Vossius of een ander Grammaticus raadplegen; en wat er uit paste, op onze taal overbrengen.Ga naar voetnoot1. Evenmin als Verwer wordt Nyloë door Hoogstraten genoemd. Toch bedoelde diens Aenleiding juist te leren ‘wat er in 't bijzonder dient waargenomen om enen goeden en netten stijl te schrijven, zo in Historiën, Redenvoeringen, Predikaetsien, Brieven, als andere stoffen’. Zo zegt het titelblad; en de eerste vijf hoofdstukkenGa naar voetnoot2. bevatten dan ook een aantal welgemeende praktische raadgevingen: mijd zoveel doenlijk bastaardwoorden; ook alle stop- en lap-woorden; wees klaar en duidelijk; niet gemaakt en quasi-hoogdravend; laat stijl en zaak overeenstemmen. Enz. Zo zijn zijn voorschriften in het algemeen, van dergelijke aard zijn ze ook ten opzichte der genoemde onderwerpen: Brieven moeten gemeenzaam zijn ‘bijna of men met elkandere spreekt’. Het uitvoerigst is hij nog over de Redevoering, dat is in de eerste en bijna enige plaats, de ‘kerkrede’. Die mag noch zwetsend of te hoog, noch laf en te laag zijn. De Bijbelse stijl is bijzonder aan te bevelen, de Heilige Schrift biedt een overvloed van ‘fraaie, bequame sierlijke en overkrachtige spreekwijzen’ die niet zijn te overtreffen; Nyloe citeert er enkele, bijzonder uit Job. In het sinds de tweede druk toegevoegde Vervolg pleit hij krachtig voor de beoefening der Nederlandse welsprekendheid door de predikanten;Ga naar voetnoot3. de H. Schriften dringen er zelf toe, voor wier kracht en verhevenheid van taal en stijl alle wereldse welsprekendheid zwichten moet.Ga naar voetnoot4. Hij wijst ook op de kerkvaders, waaronder Nazianzenus. Dat had voor hem reeds een ander, uitvoeriger, gedaan: Francius;Ga naar voetnoot5. die als hij de Nederlandse welsprekendheid, het Nederlandse proza, bijzonder in kerkelijk gebruik, wilde opheffen, maar daartoe ook niet kwam met een schoolse opsomming van tropen en figuren. ‘Leeraar der welsprekendheid’ noemt deze Professor Eloquentiae zich - en hij met volle recht - op de titel van zijn Gregorius Nazianzenus, Van de Mededeelzaamheid, uit het Grieks in 't Neêrlands overgebragt. De kerkvaders, meent hij, worden door de Roomse Kerk te veel, door de onze te weinig geacht; de Engelse treft het juiste wit. ‘Zij waren zulke slegte en onervarene Godgeleerden niet, als men malkanderen diets maakt.’ En ‘hun leer en leven, hun hart en mondt, hadden geen verschil.’ Deugd, geleerdheid, welsprekendheid verenigden zij. ‘Treffelijke Redenaars en Meesters der welsprekendheid’ waren zij; aan die roem heeft nog geen criticus durven knagen. Onder al de uitstekende stukken der Griekse Oudvaders heeft hem bijzonder dit van Gregorius getroffen: ‘het verrukte zodanig mijn zinnen, dat ik menigmaal onder 't leezen stil moste staan, en eindelijk voornam dit juweel voor mij alleen niet te houden.’ Men zal hem voor de vertaling erkentelijk zijn. ‘Voortreffelijke gedachten, uitgelezene woorden, zielroerende hartstogten, zijn hier in overvloedt.’ De kerkvaders hechtten - anders dan velen thans - hoge waarde aan de welsprekendheid. Demosthenes en Cicero bestudeerden zij met ijver. En terecht. De welsprekendheid vermag veel; en nergens meer, dan op de kansel. Hoe jammer, | |
[pagina 119]
| |
‘dat ze in alle kerken en hooge scholen als met voeten geschopt wordt’. Hij heeft ze van der jeugd aan bemind, en van zijn aanstelling af gediend en aanbevolen. Wel is hij ‘eigentlijk tot het Duitsch niet gestelt’; maar de natuur der welsprekendheid is in alle talen dezelfde. Er is tweeërlei: innerlijke welsprekendheid, die in het wel schrijven, en uiterlijke, die in het wel spreken bestaat. Over het laatste heeft hij vroeger reeds gehandeld.Ga naar voetnoot1. Thans over het eerste. Ook dit moet men van Grieken en Latijnen leren; boven allen moet men Cicero lezen, hem volgen, hem de kunst afzien gelijk hij de Grieken gedaan heeft. Men volge daarin het levend voorbeeld van Frankrijk thans. Maar zijn vermaan hielp tot nu toe weinig; het merendeel der jonge predikanten zocht zijn gemak en zijn voordeel bij een goedkoop succes. Toch geven de enkele beteren hoop. Niet alleen de stijl, de taal zelf wordt ten enen male verwaarloosd.Ga naar voetnoot2. Men spreekt een taal ‘daar men zich over moet schaamen, en die nergens minder, dan naar Hollands, gelijkt (...) onverstaanlijk bij veelen, in zich zelve belachelijk, en bespottelijk.’Ga naar voetnoot3. Op de te wachten tegenwerping: het komt hier op geen mooie woorden aan, antwoordt Francius met een beroep op de Heilige Schrift zelf: ‘die heerlijke zaaken met heerlijke woorden verbeeldt, en in haare uitdrukselen zelf haare godlijkheidt zien laat.’ Niemand denke ook, dat de welsprekendheid slechts een ‘ijdele kitteling der ooren’ is; ‘de zaak is het eerste en 't voornaemste’, maar dan ‘de goede en welgeschikte woorden het tweede; de stem, het derde; de gebaarden het vierde.’ Die alle tezamen werken op de uiterlijke zinnen, de vensters en deuren, waardoor men tot het binnenste des harten dringt. ‘Alle andere kunsten en wetenschappen werken op het verstandt; de welsprekendheid alleen, op het gemoedt.’ Oók op het gemoed, verduidelijkt hij daarop. Het blijft een merkwaardige verklaring, ook al bedenkt men bijtijds dat de dichter Francius hier stilzwijgend wel dichtkunst met redekunst verbonden zal hebben naar de manier des tijds. Over vertalen geeft Francius ook zijn mening: Niet alle stukken moeten op dezelfde wijze worden overgezet. ‘Poëten te vertaalen is bijna onmogelijk. (...) Die in Prose te brengen is onnatuurlijk, en breekt hun den nek, schoon Vondel dit met Virgilius, en ik eens met het Lijkdicht op den grooten Zeeheld gedaan heb.’Ga naar voetnoot4. Wat de Ouden Godetaal noemden, ‘in onrijm overgegoten, en t'eenemaal van nature veranderdt’ gaat ‘dollemanstaal’ lijken. Ook de redenaars vertalen, is moeilijk: men moet niet alleen op de zin, maar ook op de kracht der uitdrukkingen letten. Hier hapert het op de talen of op de personen. De meeste vertalers mikken niet verder dan de betekenis. Hij, Francius, heeft althans getracht, ook ‘aardig en zwierig’ over te zetten, en het werk ‘naar de eigenschap der beide taalen’ zoveel doenlijk, ‘zijnen bekoorlijken zwaay en volkomenen uitgestrektheid te geven.’ Maar hij verscheelt zoveel van Nazianzenus, als het Nederlands van het Grieks, dat algemeen voor de rijkste en welsprekendste van alle talen gehouden wordt. ‘Nochtans heeft de onze haar' schoonheid, en hoeft geene der gemeene te wijken, ja zou die alle verre te boven gaan, hadden wakkere verstanden zich hier op gelegt, en de zelve op zekere regelen tragten te brengen, daar het nu dikwils aan faalt.’Ga naar voetnoot5. In tegenstelling met de mode-manier, heeft hij ‘de gantsche Reden aan een geschakelt, naar de wijze der Ouden, zonder die in veele deelen te snijden, en tot huspot te kappen.’ Aan het slot bepleit Francius het behoud van ende naast en; in verzen heeft het een ‘groote lammigheidt’,Ga naar voetnoot6. maar in proza is het dienstig om de hardigheid van zich opeen hopende medeklinkers te temperen, en om hele of halve verzen, een fout die zo licht insluipt, te breken.Ga naar voetnoot7. Nieuwe woorden te smeden ‘dat den Keizeren van Rome niet toegestaan wierd’, heeft hij zich ook niet veroorloofd. | |
[pagina 120]
| |
Zoveel over deze destijds bekende Voorrede. In zeer uitgebreide AantekeningenGa naar voetnoot1. gaf Francius voortdurend rekenschap van zijn vertaling. Van hem ging - vooral ook door zijn Latijnse theorie en voorbeelden - voor zijn leerlingen sterke drang uit tot verheffing der welsprekendheid, van de kansel vooral.Ga naar voetnoot2. Zijn voorrede dunkt ons ook van rechtstreeks belang voor de geschiedenis der literaire theorie in ons land. Wat de 18de eeuw verder bood aan afzonderlijke verhandelingen over soorten van welsprekendheid schijnt weinig te zijn in omvang en betekenis. Francius' naam bleef in waarde. Zo schijnt het ook met Hoogstraten's Rederijkkunst. W.O. Reitz beveelt ze zijn lezers zeer aan;Ga naar voetnoot3. maar ook Lelyveld kan in 1760 nog niets nieuwers noemen.Ga naar voetnoot4. Toch zullen we Hoogstraten's eigen klacht: ‘hoe weinig deze aenmerkingen geagt, ja datze voor kinderlijk en onnut worden uitgekreten’,Ga naar voetnoot5. niet te ernstig moeten nemen. De tropen- en figurenleer mocht voorlopig niet meer afzonderlijk worden behandeld; men had nog altijd zijn Vossius, en bij de poëtiek vinden we ze ook terug, zij het wat minder talrijk.Ga naar voetnoot6. Nil Volentibus Arduum ijverde voor Nederlandse poëtiek: reeds in de jaren 1669-1671 stelden de leden gezamenlijk een Nauwkeurig Onderwijs in de Toneel-poëzij en eenige andere deelen der Kunst, zoowel van de Oude als Hedendaagsche Dichters op. Aanleiding was hun waarneming hoe schromelijk ver wij achter stonden, ook met onze Vondel, bij Frankrijk met zijn Corneille, Racine en Molière. L. Meyer had het grootste aandeel in het werk: ruim een derde; Bouwmeester en Koppenol leverden een ander derde deel; de rest kwam van Diephout, Blaeu, Moesman Dop, Pels, Antonides, Vincent, Lingelbach, in afdalende reeks gesteld. Het werk kwam eerst in 1765 in het licht, quasi als derde deel der Bijdragen; het zou samen met het andere onderwijs van N.V.A. en van Pels liefhebbers bekwamen om zelf ‘een Tooneelstuk op te slaan’, althans om er een juist oordeel over te vellen; overigens mogen vitters bedenken, zegt de anonieme voorredenaar - waarschijnlijk de uitgever C. van Hoogeveen?Ga naar voetnoot7. - dat ‘de tijd noch duister was’. Bouwmeester deelt ons in de Inleiding mee, hoe zij aan hun meerdere wijsheid komen: in de eerste plaats van de Fransen. Tot nog toe hadden wij geen regels dan die de Ouden hadden nagelaten, en die nog veelszins bedorven en misverstaan. En de beste overgebleven voorbeelden wezen slechts aan, wat de Ouden deden, niet wat ze behoorden te doen. Daarentegen heeft men door de keuze der stoffen uit staatkunde, godsdienst, chronique scandaleuse en onzedelijkheid zich de gehele wereld ten vijand gemaakt; alleen de geschiedenis van de Ouden en van onze Voorvaderen gaf zelden of nooit aanstoot. De Fransen hebben echter sinds enige tijd de toneeldichtkunde op de voet der Ouden, en als ‘vermaakelijk nut’ tot zeldzame hoogte gebracht: ‘denkende alleenlijk vermaak te genieten, wierden (de toeschouwers) ook zonder opmerking door de deugd ingenoomen.’ Maar de regelen hebben de Fransen ook nog nooit ‘uit den grond volkoomelijk verhandeld’. Dat zou Nil nu doen; zij hebben daartoe de Ouden bestudeerd, zoals die ‘klaarer zijn opgehelderd door Geleerden als Scaliger, Vossius enz., en voornaamelijk door de Fransche Tooneeldichtschrijvers, als Hedelin, Corneille, Racine en anderen.’ Maar zij hebben het ‘geschikt als met onze zeden en landaard best overeenkwam’. Slechts vijf der negenendertig | |
[pagina 121]
| |
hoofdstukken handelen over iets anders dan de toneelpoëzie. Meyer legt ‘einde en natuur der poëzije’ uit. Doel is: nut en vermaak, dat is - Meyer is een filosoof - dubbel vermaak en dubbel nut. Het wezen is: ‘de zaaken met alle sieraad, dat de stof of bewoordinge toelaat, aardige vindingen en sierlijke redenen, in vaerzen te beschrijven.’ Natuur of kunst? Beide, antwoordt Bouwmeester. Dat is een sterk vermogen en behoefte om de dingen uit te beelden enerzijds, ‘geleerdheid’ - in taal, retorica, historie, moraal, staatkunde, enz. - anderzijds. Als aanhangsel volgen een vertaling uit Petronius: veel geleerdheid, zwier, omwegen, godenfiguren, dreunende spreuken moeten poëzie als een orakel doen klinken; en een uit Boccalini, waarin de Muzen Apollo wijzen op het ontbreken van mecenaten als oorzaak van het verval der kunst. Pels onderricht ons daarna ‘van de Natuur en Eigenschappen van een Gedicht’: éénheid allereerst, dichterlijke orde, verder trant, maat, rijm; aardige vindingen, kwinkslagen, loopjes, nepen, gelijkenissen en waarschijnlijke bijverdichtsels; stijl naar stof: hoog, middelbaar of laag; tropi en schemata. Antonides zegt iets over de verdeling der gedichten: naar stof, rijm of behandeling en somt daarna de eisen op van een heroïsch gedicht: de stof moet zijn enkel zich zelf gelijkende, waar of waarschijnlijk; de held standvastig, doorluchtig door daden of afkomst; de daad verhalenswaard on geen schelmstuk; de maat Alexandrijns, eenparig en niet opgeblazen; de manier hoogdravend; er moeten retorische sieraden bij in alle soorten. ‘Doet hier bij de Invoeringen van Goden(...)’. Het zijn meest dokters in Nil; zij schrijven vanzelf recepten. Zoals bekend is van N.V.A., zoals de titel van dit boek ook reeds zegt: de toneelpoëzie is voor het genootschap de grote hoofdzaak. Meyer levert een kunststuk in een tabel, waarin de te behandelen ‘Eigenschappen des Tooneelspels’ in al verder gaande verdeling, tot dertig en meer, overzichtelijk worden voorgesteld. De Nuttigheid voorop, de Muziek (‘tusschen de bedrijven, en, in 't gaan van zommige kunstwerken’) achteraan. Het zijn grotendeels de bekende dingen: eenheid, bijverdichtsels, verscheidenheid, waarschijnlijkheid; zeden, karakter, stijl, tijd, plaats, enz. Men vindt er ook ‘de Waerdigheid, ten opzichte der Moeylijkheid van 't maaken’ en ‘de Grootheid, ten opzichte van de veelheid der Vaerzen’. Bij de uitwerking der tabelGa naar voetnoot1. en de daarop nog volgende afzonderlijke besprekingen van treurspel - zeer breed -, blijspel - zeer kort - en ‘Toneelspel met Kunstwerken’ is een deel geheel technisch, gaande tot de wenk dat de lengte van het publiek afhangt (het Amsterdamse grauw eist veel waar voor zijn geld); een ander deel echter meer bespiegelend. Het zwaarste weegt: de bepaling van het nut der toneelpoëzie en - in verband daarmee - de juiste beschouwing der ‘hartstochten’. Nut ligt erin voor maker, speler, toehoorder en lezer, afzonderlijk; en voor hen gezamenlijk: het omhelzen der Deugd en vlieden van de Ondeugd is het nuttig effect voor allen gelijkelijk; en niet alleen dit: wijsheid, voorzichtigheid, welsprekendheid en velerlei kennis bovendien. Dat beweert Koppenol tenminste. Meyer gaat op de zaak dieper in. Over de hartstochten handelt bijna een kwart van het hele boek,Ga naar voetnoot2. en hij is daarbij meest aan 't woord. Wat Bouwmeester en Koppenol hier in het midden brengen, betreft algemeenheden, is van minder belang, en wijkt bovendien in woorden en zaken soms van Meyer af. In Aristoteles neemt deze zijn uitgangspunt: ‘de zuivering door medelijden en vrees’; met Corneille en Paolo Beni vat hij op: medelijden met de voorgestelde personen, vrees voor zichzelf; zuivering van ‘andere hartstochten, en wel zodanigen, die oorzaak geweest zijn van de ongemakken der Tooneelisten, waardoor het medelijden en de vrees in den Toehoorder te weege gebragt is.’ Die zuivering is het noodzakelijk middel om gevreesde gelijke rampen te voorkomen. Maar Corneille twijfelt zeer: Rodrigo en Chimène zullen eer tot navolging dan tot afschrik van hun sterke liefde nopen. Nu, dan is er toch zuivering van andere hartstocht door een andere personage. Maar zulk nut is niet genoeg. Lering is het voornaamste; de hartstochten moeten slechts te krachtiger de leringen | |
[pagina 122]
| |
doen werken. De Ouden schilderden daarom deugden en ondeugden levendig af; daarmee ging het publiek naar huis. Corneille vindt dat nog voldoende. Wij vinden dat loon en straf er behoort bij te komen. ‘Veele deugden en ondeugden met haare loonen en straffen (...) zo veele als 't voeglijk lijden kan’, in zijn werk in te brengen en daar door verscheidene hartstochten in de gemoederen der kijkers te veroorzaken, dat wint de prijs. Het zijn de ‘affecties’, die hartstochten, zoals we ze ook in elke volledige ouderwetse retorica vinden;Ga naar voetnoot1. vrijwel zoals Aristoteles ze al opsomde,Ga naar voetnoot2. doet het ook Meyer nog. Van zijn brede verklaring en verdeling - oude wijsheid meest - slechts dit: Medelijden en Verontwaardiging kozen de toneeldichters der Oudheid als de krachtigste hartstochten, die zij verwekken konden; de hedendaagse verwisselen die, door loon en straf, in Blijdschap; daarin overtreffen zij de Ouden. Meyer raadt, het ook met nog andere hartstochten eens te pogen, ‘wat fraais uit te werken’.Ga naar voetnoot3. Medelijden zonder vrees - door de voorstelling van ‘zeer deugdelijke Persoonen, die buiten reden en onschuldig ongelukkig worden’ - keurt Aristoteles af; maar Corneille staat het toe, mits de boze vervolger ten slotte in zijn eigen strikken valt: Meyer geeft Corneille gelijk. In zo'n geval worden toch weer medelijden en vrees gewerkt, maar door afzonderlijke personen. Zo komen we op de ‘Verwondering’, over standvastige, alle ongeluk kloekmoedig dragende deugd; daarin vond Corneille ‘een vrij zekerer wijze van 't gemoed te zuiveren, dan in 't Medelijden en de Vreeze van Aristoteles’. Hier valt Meyer Corneille af:Ga naar voetnoot4. de vrees vooral doet ‘de Deugd beminnen, meer uit reden van groote aangelegenheid en eigenbelang dan uit een bloote verwondering.’ Daarenboven: zo zouden martelaars vooral het onderwerp moeten zijn; maar dat is ‘niet wel betaamelijk om hun groote Heiligheid en Eerwaardigheid’. Eigenaardig zijn Meyer's afwisselende beschouwingen over goed en nuttig. In vermaak is nut; in nut ligt vermaak, verklaart hij eerst.Ga naar voetnoot5. Er is ‘maar een goed en kwaad’, ‘naamelijk het nut en onnut’, legt hij later uit; daarmee maakt de vriend van Spinoza zijn wijsgerig geweten vrij; ‘de waare deugd is niet anders dan een volstandige wil om zijn eigen waar voordeel geduurig te betrachten.’ Dan gaat hij over tot de beschouwing der hartstochten, gewekt door het begrip van goed of kwaad; maar hier bedoelt hij niet meer ‘dat de zaak waarlijk goed of kwaad moet weezen’, ‘maar wij meenen, dat het genoeg is, dat zij zodanig schijne.’ Daarna onderscheidt hij in dit goed of kwaad, - en dat is opmerkelijk - ‘of het geoordeeld wordt van het verstand door middel van de reden, of door de uitterlijke Zinnen, en wel voornaamelijk door 't gezicht; het eerste noemdt men gewoonlijk goed of kwaad; en het tweede schoon of lelijk; en hieruit spruiten twee zoorten van liefde en van haat, naamelijk die men heeft voor de goede of schoone dingen, of voor de kwaade of leelijke zaaken. De liefde voor de mooije dingen kan men behaagen noemen, en den haat voor de lelijke afkeerigheid; en deezen, als door de zinnen koomende, treffen veel dieper dan de anderen.’Ga naar voetnoot6. Het lijkt een preludium op latere esthetische theorieën, en staat vreemd in het overige onderricht van de dichtwet-gever Meyer, die alles naar de redelijkheid afpast, en voor wie het dichtkundig een axioma is, dat poëzie door opzettelijke lering nuttig zijn moet. Deze authentieke poëtiek van N.V.A. tekent ons beter dan iets anders de aanvang van de Frans-classicistische heerschappij ten onzent.Ga naar voetnoot7. Corneille stelt de wet. Corneille wordt eindeloos | |
[pagina 123]
| |
geciteerd. Aristoteles - behoudens een enkel geval - komt na hem, D'Aubignac, Vossius, Scaliger dienen meest ter bevestiging of aanvulling. De tragedie handelt van gevaar voor leven of staat van koningen en vorsten of althans ‘hooge Persoonazien’. Een tragedie onder ‘gemeene Personazien’ zou wel mogelijk zijn, maar ‘'t zou onzes bedenkens niet zeer kunnen behagen’. Eenheid van plaats: althans geen groter afstand dan de toeschouwer tussen de beide bedrijven afleggen kan. Eenheid van tijd: ‘zoo een Dichter zijn spel deede speelen in dien tijd waarin het vertoond wordt, zulks zou het beste en het waarschijnlijkste weezen.’ Enz. Pauzen met muziek zijn ter verpozing met een praatje veel geschikter dan de Griekse reien. Geen onmogelijke, geen gruwelijke, geen aanstotelijke dingen moet men doen zien; zelfs niet-ingebeelde grillen heeft men bij het laatste te rekenen, als bijvoorbeeld ten opzichte van het bidden,Ga naar voetnoot1. ‘want wat aangaat het leeven der speelers, moet daar niet op gelet worden’ - geen geesten, spoken, duivels, engelen, noch ter ontknoping, noch anderszins - driemaal wordt ons dit voorgehoudenGa naar voetnoot2. - alleenspraken slechts in bepaalde gevallen, ‘terzijdespraaken’ nooit; sententies met oordeel, tropen en figuren spaarzaam. De karakters moeten volgens Aristoteles zijn ‘Goed, Gevoeglijk, Gelijkende en Eenparig’; allereerst ‘Goed’ legde Corneille uit: de typische trek moet al het andere terugdringen; ‘op het uitsteekendst moet uitgedrukt worden: een staatzuchtige, verliefde, grootmoedige, jaloersche, bevreesde, enz.’ Het stuk is mogelijk, ondanks de verklaring van de uitgever, niet geheel af. Althans dr. R. van Diephout zegt op het eind, dat over de toneelspelen, wier sieraad bestaat in ‘vreemde en aangenaame Voorvallen’ later zal gehandeld worden.Ga naar voetnoot3. Maar wij vinden verder niets over de Spaanse spelen, die hij bedoelt. Indien we soms aan Boileau herinnerd worden, bewijst dit slechts, dat deze - als doorgaans - geen nieuws te berde bracht. Zijn Art poétique (1674) moest nog verschijnen; Horatius' Dichtkunst, op onze tijden en zeden gepast, van Pels, verscheen in 1677, na jarenlang ‘verschaaven’.Ga naar voetnoot4. Die vertaling was hem opgedragen in nauw verband met het in bewerking zijnde Onderwijs in de Tooneel-poezij.Ga naar voetnoot5. Ook hier is geen invloed van Boileau, maar evenmin in zijn Gebruik en Misbruik des Tooneels (1681), waar het chronologisch mogelijk zou zijn.Ga naar voetnoot6. In beide werken zijn de Fransen de autoriteiten, ‘die Tooneelzon’ Corneille in de allereerste plaats. Seneca haalde niet bij de Grieken; en hadden dezen mogelijk ook nog fouten, Richelieu's kunstgenootschap konden ze niet ontgaan. Daar heeft men blijkbaar de onvergankelijke standaardmeter; daar wijst men klaar de ‘ééne weg, en wet (die) niet min aan ons, als de Oude, is op- en voorgezet.’ ‘En och! wat zou men noch van Schouwtooneelkunst weeten, Had Vrankrijk zich hierin niet dapperer gekweeten.’ roept Pels uit. Rome en Griekenland laten de Fransen beneden zich; zij stijgen in hoger luchten. Mocht Nederland ook eens...! Maar dan zal men zich de arbeid van 't verschaven getroosten moeten. ‘Elk woord zij menigmaal verbeterd, en verschrapt,/ Versmeed, veranderd; en 't onnoodige uitgekrabt.’ Nil is de beste Aristarchus; dr. Meyer de rechte Quintilius: ‘die zal u zeggen, daar, verbeter dit, en dat.’Ga naar voetnoot7. Kennis is hoofdzaak overigens (dat zei Horatius), bij wie de zaken zijn, vloeien de woorden van zelf; in 't algemeen dan ‘om elk zijne aart en eigenschap te geeven’. Ofschoon de zon blijkbaar nooit zo hoog had gestaan, mag men de Vaderen, die bij kariger licht leefden, nooit verachten. Schoon ze in het bijzonder van het toneeldicht het fijne niet gevat hadden, | |
[pagina 124]
| |
kan men toch, met de oudere Nederduitsen zijn voordeel doen. Dat moet men bovenal met Grieken en Latijnen, en verder met Italianen en Fransen. Er is toch zekere ruimheid bij Pels; wat voor Nil's handboek wellicht in het plan lag, vinden we bij hem: niet geringe waardering voor de Spaanse en Engelse romantische stukken. Naast de blaam, voor bijvoorbeeld ‘Hofnar, Schalk of Snaak in treurstof op Italiaansche, Spaansche en Engelsche tooneelen’, heeft hij niet weinig lof voor fraaie Spaanse en Engelse spelen, om de ‘veelheid van voorvallen’, ‘volheid van vindingen’, ‘de leerzame aardigheên’, enz. In verscheidene opzichten zijn ze wel juist niet ‘in de winkelhaak’; welnu, men kan ‘de nette kunst met eenen waarnemen’, men maakt ze haaks. Want - met lyrische verheffing roept Pels het uit: ‘O Dichter...
volg, hoewel omzigtiglijk, de wet
En regels, op het Spel met overleg gezet.’
En als afschrikwekkend voorbeeld wijst hij - twaalf jaar na diens dood - op: ‘De groote Rembrand, die 't bij Titiaan, Van Dijk,
Noch Michel Angelo, noch Rafel zag te haalen,
En daar om liever koos doorluchtiglijk te dwaalen,
Om de eerste ketter in de Schilderkunst te zijn...’Ga naar voetnoot1.
't Was niet te overleven geweest voor Pels en consorten, als Nederland in de letteren even zo ‘grooten’, ‘edelen’, maar ‘verwilderden’ geest had opgeleverd: ‘(die) zich aan geen grond, en snoer en regels bindt,
Maar alles uit zich zelf te weeten onderwindt.’
Hij stond niet alleen in zijn oordeel; dat vergoelijkt veel. Zekere ruimheid, meer dan we voor en lang na hem gewoon zijn, tenzij we zouden moeten onderstellen, dat het politiek was, vinden we in Pels' houding inzake de oude kwestie: Kerk-Toneel. Uitvoerig handelt hij daarover in zijn Gebruik en Misbruik. Schoon de bijbel zelf van Ezechiël, Salamo en de schrijver van het boek van Job een soort toneelstukken bevat, vindt hij, dat het ons niet past heilige dingen op het toneel te brengen. Inderdaad heeft daar vroeger zo niet rechtstreeks dan toch zijdelings het geloof last geleden; Roomse godsdienst is er vertoond, heidense lasteringen tegen Christelijk of Joods geloof werden er gehoord, Vondel drong er in Gods geheimenissen. ‘Vond van schalke Jezuwyten’ was het, meent Pels, ‘om dus de Kerk om verre of overhoop te smijten.’ Maar Heinsius dan, De Groot, Schonaeus, Buchanan? vraagt men. Schrijven, is het antwoord, is heel iets anders dan spelen. Maar wil men op het toneel religie leren, maak dan de predikanten regent. En anders: ‘Een Leeraar, die dat niet bestraft, vergeet zijn pligt, Verraadt zijn ampt, en staat zich zelven in het licht.’ En anderszins nog: zolang allerlei zinnelijke, onkuise, wulpse taal en daad op het toneel heerst - hij wijst ook op Joseph in Egypten - en de jeugd van toneel naar bordeel leidt: ‘Zo lang dan is de Kerk gehouden 't spel te straffen.’ Wat beide gedichten verder opmerkelijks bevatten, hebben ze voor een groot deel gemeen met het Onderwijs in de Toneelpoezij. De voornaamste uitzondering maakt veel geschiedenis, waarover wij later nog spreken. Van de vele wijzigingen in Horatius aangebracht, wijst Pels zelfbijzonder op zijn ‘schets van de hedendaagsche rijmkunst, van de welke mijns weetens noch niets geschreeven is.’ Bij die verhandeling over de soorten van rijm sluit zich aan een verdeling der verzen naar het aantal voeten; want alle poëzie is jambisch; afgezien van de liederen die ‘aan de Zangkunst gebonden zijn en niet aan de Opzegkunst.’ Zijn stof moet men liefst uit de alombekende Oude Geschiedenis ontlenen; Bijbelstof of Nieuwe Geschiedenis (Maria Stuart, Johanna Gray, Don Carlos, Moord tot Luik, Bartholomeusnacht) is niet raadzaam; eigen vinding is zeer gevaarlijk: het wordt licht wildzang als Aran en Titus. 't Komt daarop ook niet zozeer aan, als op de uitwerking. En daarbij zijn ‘de | |
[pagina 125]
| |
bijverdichtsels’Ga naar voetnoot1. van het allereerste belang. Daarin heeft juist Aran en Titus zijn verdienste en grote bekoring. Gebruik en Misbruik voegt er een vertoog aan toe, dat vertalen en ‘verschaaven’ geen kleine kunst vereist: het valt lichter een nieuw gebouw te zetten dan een misbouwsel terecht te brengen. Daarenboven ontlening en navolging is er overal: bij Virgilius, Guarini, Corneille, Racine, Molière, ja waar niet? Het geheel draagt sterk het cachet van een apologie en reclame voor Nil. Dit wil de toneelpoëzie verbeteren, in taal, zeden, compositie en in doel: de lering ter deugd. De onvolprezen Hooft en Vondel waren in het tragische te geleerd en gaven er te veel redenering - de Warenar echter is beter dan Corneille's Menteur -, maar, thans levend, nu ‘de kunst met magt, Van braave mannen, en veel blokkens is gebragt, In hooger luister...’ zouden zij Pels om zijn streven de kunst in top te voeren, ‘achten en beminnen’. Ook hij stelt de werken van Vondel - zijn ‘voorganger, met Jeptha's Voorberecht’ - ‘hemelhoog’; maar wat deze zelf thans laken zou, een ‘missen in eenige kunstwetten van een spel’ is hij niet gezind met blinde bewonderaars goed te noemen. Gestadig voortvaren willen de leden van Nil; hoe ver staan reeds hun nieuwere stukken boven die uit de tijd hunner onkunde. Nu komt het op de overheid aan; zij moet regenten aanstellen, die de verstandige, ervaren, ijverige dichters kunnen waarderen, en hun kunst met eer en voordeel lonen. Nil's poëtiek bleef in het archief, voor de leden; maar Pels' dubbele bewerking propageerde dezelfde opvattingen onder het letterlievende publiek: van Horatius Dichtkunst verscheen in 1718 een vierde, van Gebruik en Misbruik een derde druk.Ga naar voetnoot2. Niet alleen prijst een Hoogeveen nog in 1765 Pels' theoretische werken aan, ook Kluit, Tollius en Lelyveld citeren hem nog in de Bijdragen; en Bilderdijk karakteriseert de ganse eeuw als de tijd, ‘Toen Monen de taal en Pels de maat regeerde.’Ga naar voetnoot3. Het was voor onze 18de eeuw een kritiek van - ondanks Oudaen (gedrukt 1713) en BoonGa naar voetnoot4. (1730) - willig aanvaarde literaire code-Napoleon: de code-Corneille. De invloed van Corneille's theorie wordt nog verder geïllustreerd door de vertaling zijner drie Redevoeringen over de Tooneelpoëzie door J. Haverkamp (1724) en door F. Duim's 42 Regelen der Tooneelpoëzie, daaruit verzameld, en uitgegeven vóór zijn Menalippe (1743)Ga naar voetnoot5. Het is moeilijk de invloed van vreemde auteurs te meten; de vertalingen zijn een gebruikelijk, maar niet onaanvechtbaar criterium; vooral waar het een zo bekende literatuur en zo algemeen verstane taal als de Franse betreft. Evenwel, de Hollandse uitgevers en boekverkopers, die zó veel Frans werk drukten, herdrukten en verhandelden, zullen waarschijnlijk vrij goed hebben weten te bepalen, wat in het Nederlands gaan zou, en wat niet. Zowel nu uit de vertalingen, als uit de aanhalingen krijgt men de indruk, dat Boileau's invloed heel wat later komt en lang zwakker blijft dan die van Corneille. Een enkele satire van Boileau wordt vertaald door P. le Clercq, door Feitama, door N. van Amerongen, door een anonymus, in 1712, 1715, 1715, 1716: meerdere tezamen of alle verschijnen echter eerst van M. de Ruusscher in 1762, en anoniem in 1754 en 1770. De in zijn jeugd vrijwel verfranste Van Effen haalt hem ook in zijn Hollandsche Spectator meermalen aan. Broekhuizen reeds las hem gaarne.Ga naar voetnoot6. C. Droste vertaalde stukken van zijn Art poétique. Huydecoper haalt ze meermalen met instemming aan vóór zijn Achilles (1719)Ga naar voetnoot7. Eindelijk horen we dat Ph. Zweerts, die in zijn bewerking van Dubos er verzen uit vertaalde, dat het in zijn geheel, ‘op onzen landaart en zeden toegepast, door (hem) in Nederduitsche vaarzen naargevolgd is, en gereed ligt om in 't kort ter drukperse overgeleverd te worden’ (1740). Maar het duurt tot 1768 eer zulk een vertaling uitkomt; dan verschijnen er twee tegelijk, van A. Gobels en van J. | |
[pagina 126]
| |
van Zijp.Ga naar voetnoot1. De invloed van Boileau schijnt zo licht groter dan zij is: menig algemeen voorschrift lag in de tijdgeest; bovendien gaf hij in zijn Art poétique grotendeels slechts parafrase van Horatius, die men hier uit het oorspronkelijk, uit vertaling en bewerking door en door kende. Ook kreeg hij hier nooit volstrekt gezag. Zijn filippica tegen ‘l'équivoque’Ga naar voetnoot2. moge hier voor 't literaire althans instemming hebben gevonden, met zijn pleidooi voor de mythologie als onmisbaar ter dichterlijke versiering was dat niet het geval. Indien al Bake's tegenstelling van klassiek goud en Italiaans-Franse ‘gladbekken en klatergoud’Ga naar voetnoot3. invloed mocht verraden van het later allerwege gemeenplaats geworden ‘clinquant de Tasse’Ga naar voetnoot4., omtrent ‘die afgodische beuzelingen’ heeft hij reeds heel andere inzichten.Ga naar voetnoot5. Heel iets anders is het, dat sommigen naar vervanging der klassieke door Germaans-Noorse mythologie streven: als Gerstenberg en Klopstock. In de tweede helft ging het gebruik naast voorstanders al meer bestrijders vinden. A. Kluit, die in 1764 een Oratio pro mythica hield, had toch in 1761 in de Bijdragen al met genoegen geconstateerd, dat het bij onze dichters ‘ter dezer eeuwe ten voornamen deele is opgehouden.’Ga naar voetnoot6. Dat was te sterk gesproken; Poot, Smits, Lannoy niet het minst leren wel anders; de laatste werd er echter ook om bespot.Ga naar voetnoot7. In 1769 vinden we bij een theologisch student in een vrome wens nog Deus Supremus en Numen Olympi als synoniemen gebruikt,Ga naar voetnoot8. zoals Broekhuizen in 1705 Christus Servator op de Olympus had geplaatst,Ga naar voetnoot9. maar in 1762 doet Lelyveld de Dichtkunst reeds aan Juffer Windrigheid de uitvinding wijten, ‘om op mijn staetsiekleed, geheele regels met de Godentytelen van 't heidendom te stikken.’Ga naar voetnoot10. Een lid der jonge Maatschappij - Valk vermoedelijk - tekende op een te beoordelen handschrift van Macquet aan: ‘dat een Christen dichter die fabelen nooit in zijn verzen behoorde te gebruiken, nooit te pas te brengen, of er op te zinspelen.’Ga naar voetnoot11. Bellamy eerst kan ‘als een triomph van den goeden smaak vermelden dat de gedrogtelijke fabelhistorie thans door onze dichters is afgekeurd.’Ga naar voetnoot12. Hier heeft ook Voltaire aan Boileau afbreuk kunnen doen; het is bekend, hoe hij in praktijk en theorie voor dit sieraad weinig gevoelde. Vooral Corneille moest in Nederland op den duur veel gezag afstaan aan deze zijn kritische commentator en mededinger. Het duurde lang: Huydecoper had hem krachtig tegen de jonge Voltaire verdedigd (1719),Ga naar voetnoot13. hij blijft steeds in ere, maar bij zowel O.Z. van Haren als bij Nomsz heeft deze hem van de eerste plaats verdrongen: de Commentaires zijn het leerboek geworden in de plaats der Discours. Maar Punt speelde nog geen enkel stuk van Voltaire. In het algemeen mag men zeggen, dat alle Franse literaire theorie hier gelezen werd, hetzij dan meer of minder druk. Vondel bestudeerde La Mesnardière reeds, Nil D'Aubignac, Broekhuizen waardeert Montaigne, St. Evremont, Balzac, Vavasseur, Huet, Rapin, Menage, Corneille, Boileau ‘en veele anderen’, waaronder mogelijk nog meer critici, - Huydecoper verdedigt Corneille tegen D'Aubignac, Dacier, tegen Voltaire vooral, en Van EffenGa naar voetnoot14. - enzovoort, maar genoeg. Wie zal | |
[pagina 127]
| |
alles samenlezen? En waartoe zou het nodig zijn. Het feit behoeft geen bewijs. De algemene gang vast te stellen, en minder bekende, toch belangrijke factoren tot hun recht te brengen, dat is voldoende. Waarschijnlijk is het aan deze Franse overvloed gelegen, dat men aan Nederlandse voorlichting in deze toch zo theoriegrage tijd niet zo dringende behoefte gevoelde. Eerst in 1759 verschijnt anoniem een beknopt, maaar toch naar zekere volledigheid strevende Nederlandse poëtiek van F. de Haes; alleen de toneelpoëzie ‘spaart hij tot eene nadere gelegenheid’, die nooit gekomen schijnt; dat Nederland op dit gebied reeds lang een uitvoerig wetboek had, zal vermoedelijk aan deze beperking niet vreemd zijn geweest. ‘Voor langen tijd’ heeft hij ze aan enige leerlingen gedicteerd; eigenmachtig zond Macquet ze bij de Bijdragen in, noodgedwongen gaf de auteur ze toen in de Philanthrope.Ga naar voetnoot1. Als ‘schrijvers, waarvan wij ons bediend hebben’ noemt De Haes: Aristoteles, Horatius, Scaliger; Vondel, Vollenhove, Huydecoper; en de Fransen Le Bossu, De la Motte, Boileau, De Chalons,Ga naar voetnoot2. R.D.J.M.Ga naar voetnoot3. (d.i. Rémond de Saint Mard). De jonge Lelyveld voegt erbij in een aantekening: Olivet, een ander werk van Saint Mard, la rhétorique selon Aristote, Ciceron, Quintilien 1703 (van Breton), rhetorica van Gibert, en van Lamy; verhandelingen in het Journal de Trévoux; Colom du Clos citeert hij voor nog andere Franse theoretici. Verder wijst hij nog op Rollin's Manière d'enseigner en Dubos in de vertaling van Zweerts, bijzonder raadt hij Longinus aan, in de vertaling van Boileau of van P. le Clercq. Naar aanleiding van de ‘sierlijke’ vertaling van Sidney door J. de Haes wijst hij op ‘meer fraeis onder deze natie’; inzonderheid op de Aristarch Addison, wiens Spectator veel voor de dichtminnaar bevat. Van de Nederlanders wil hij Van Belle en tal van voorredenen, behalve die van Feitama voor zijn Telemachus, niet noemen, maar wel de korte, doch goede Idea poetica van Verwer, de Horatiusvertalingen van Pels en Huydecoper, Sewel, Hoogstraten, W.O. Reitz en Schagen.Ga naar voetnoot4. Verwer's Idea poeticaGa naar voetnoot5. behandelt eerst de prosodia, die de kwantiteit der lettergrepen in de gewone, niet-dichterlijke taal naar het accent, door het gebruik overgeleverd, vaststelt: ‘viva vox igitur praecipuè hîc consulenda’. Maar daarbij moet op de oude ‘analogische’ vormen gelet worden. Zó stelt Verwer dan vier zijns inziens ‘hoogst eenvoudige’, onzes inziens vrij wonderlijke regels op.Ga naar voetnoot6. Een volgend caput handelt De Belgicae poëseos legibus. Zij is autochtoon. Dat de Italianen, Spanjaarden, Fransen, Engelsen ze net zo hebben, komt van de eeuwenlange Germaanse overheersing; want het heersende Hof beslist steeds daarover. De oude zin voor poëzie bewijst Tacitus, het op bevel van Lodewijk de Vrome gemaakte Bijbels gedicht, Melis Stoke, enz. Van de rhythmus - syllabarum numerus - geeft hij voorbeelden in versus hemipodes, monopodes, dipodes, enz. tot hexapodes: de alexandrijnen; het metrum, tot 1625 bij ons incultius habitum, thans sane nobis summum artificium; wij hebben slechts tweelettergrepige versvoeten; in drie soorten (de trochae niet), die moeten niet zwaar, maar gemengd voorkomen in elk gedicht: sint pedes ii eleganter inter se permisti - gewichtige opmerking -: hij zou daarvan regels kunnen opgeven, maar doet het niet. ‘Genera carminum’ hebben wij, juist zoveel als ‘species versuum’; pogingen om klassieke vormen in te voeren, mislukten. Enkele opmerkingen omtrent ‘caesura’, ‘scansio’, ‘pausa’ en ‘similiter desinens’ en verzenmengeling, als in de berijmde Psalmen op Marot's voorgang, sluiten de Idea poetica. Sewel's hoofdstuk ‘Van de MaatklankGa naar voetnoot7. (prosodia)’ is van zeer weinig | |
[pagina 128]
| |
betekenis. Wat ons er het meest in treft, is zijn rederijkersachtige ouderwetsheid, uitkomend in zijn belangstelling voor ketting-, kreeft- en tijddichten, raadselverzen, en zulke waarin het hele a.b.c. verwerkt is, in Latijn, Engels of Nederlands; in zijn bewondering voor ‘aardige woordspelingen’; daarnaast zijn naïeve zelfingenomenheid, blijkend uit het pronkend vertonen van zijn polyglottie en uit het voortdurend in extenso citeren van eigen rijmelarijen naast verzen van Vondel, Hooft, Huygens, Spieghel en andere bekende auteurs. Over het rijm last hij enkele bladzijden van Pels' Dichtkunst in. Over Hoogstraten, Reitz en Schagen spraken we reeds; eigenlijke poëtiek gaf geen der drie; de rederijkkunst van de eerste lijkt nog het meest op een deel ervan. Een ander werk uit deze tijd zou men ook zo kunnen beschouwen: de Oratio inaugurelis van Burman Secundus: de Enthusiasmo poetico (1742). Reeds zijn oom had voor een halve eeuw in zijn Utrechtse Oratio de Eloquentia et Poetice (1696) onder toejuiching van Francius en Broekhuizen de enige waarde der dichtkunst verheven: ‘haec nos ipsis Diis ex aequat, et Poëtam bonum quasi Deum quendam inter mortales constituit.’ De bekende historische bewijzen volgden: Amphion, Orpheus, Tyrtaeus, enz. De wijsten der mensheid gebruikten niet alleen leringen maar ook ‘fictae fabulae’ om hun als beesten levende natuurgenoten te beschaven: de geordende samenleving was de vrucht der dichtkunst. Dichters waren de opvoeders der jeugd. Mèt hun dichtkunst stegen en daalden staten en volken. Steeds moet er zijn die nauwe band van wetenschap en dichtkunst. Het prozabetoog vatte Burman op het einde in een lang gedicht tezamen. De neef, aan wie in de droom onder de bewoners van de dichterhemel ook de bewonderde oom verschijnt, overstreeft deze: Hoeveel kunsten en wetenschappen men ook door stage arbeid en geestesinspanning zich eigen maken, in regels en formules begrijpen kan, ‘ita etiam non nullas in iis haberi fatendeum est, quae nullis artis regulis ac praescriptis doceri vel monstrari se patiuntur, sed non nisi felicis ingenii sorte, vel naturae benignitate, vel denique solo nobis divino numere donantur, quaeque illos, quos Superum favore coelestis ille et ex aetheriis sedibus veniens adflaverit spiritus, populo exemtos et ex terra super nubila sublatos Olympo adscribunt.’ De ‘divina Poetices facultus’ bedoelt hij. Cicero sprak al van die ‘Furor Poëticus’. Liever dan naar afgezaagde trant ‘praecipuas Professionis (suae) partes commendare et extollere’ wil hij, ongewoon, en op gevaar af dadelijk reeds voor ‘furens’ te worden gehouden, hierover spreken in verzen. Hij kon ook niet anders; de geest dreef hem onweerstaanbaar. Zo geeft hij ook iets nieuws, want al hebben vermaarde literatoren reeds over deze ‘supra humanos sensus intellectus ac motus divinus’ uitnemend gehandeld: J.J. Pontanus, B. Parthenius, C. Barthius, D.G. Morhof, P. Petitus, M. Casaubonus, G.J. Vossius,Ga naar voetnoot1. - geen dichter deed het nog in verzen. Zijn studenten hoopt hij zo eerbied en liefde voor de kunst in te boezemen, en die de gave verleend is, in eenzelfde vuur te doen ontvlammen. Zoveel uit de Voorrede. Het gedicht zelf is overmatig versierd met mythologische pronk, en gaat halverwege in de bij Burman geliefde ‘droom’ over, met welks afbreken het eindigt. Ingenium et Studium, Natura et Ars, het bekende paar, zijn het uitgangspunt. Beide zijn even onmisbaar, mààr - ‘Est tamen, est aliud, longe felicius illis: (...) est Deus (...) (qui) Poëtas altius humana conditione locat.’ Met de goden verkeren de dichters; zij zijn van oudsher de leidslieden en weldoeners der mensheid. Natuurlijke aanleg, geleerdheid, kunst: ze kunnen veelgeprezen verzen voortbrengen. ‘Quae studium et curam sapiunt, redolentque lucernam, Et versum multo saepe labore stilum, Vexatumque caput, rososque inmaniter ungues: Nec tamen e vena divite lene fluunt.’ Maar laat daar de ‘aetherius ardor’ inwerken: Sponte sua cedro dignissima carmina currunt,
Inserat aeterno qualia Fama peplo.
Geen gelijke werking echter bij allen: ‘Donaque pro genii dat ratione Deus’: hier de elegie, daar | |
[pagina 129]
| |
het lied, bij anderen blijspel of treurspel, epos of satire. Er zijn ook middelen, die het vuur aanwakkeren: muziek en wijn: ‘Vix quae posteritas miretur sera legatque,/Sobrius eructat carmina potor aquae.’ En verder: Amor, via, luctus, alterius recitata poëmata. Ook eenzame plaatsen, bos en woud, zonsop- en -ondergang. Satyrs, Faunen, Dryaden, buitenverblijf, beek, rivier.... Onzeker en wispelturig is menigmaal Apollo en der Muzengunst; plotseling kan de bezieling afbreken. Dat kenden de Ouden, dat ervoeren ook nieuweren als Scaliger, en vooral Ronsard: tijden lang kon hij lusteloos, werkeloos neerliggen. ‘At simul ora furor, rediensque inflabat Apollo,/ Ronsardusque novo numine plenus erat (...)/ Mentis inops effusa dabat tunc frena furori (...)/ Versibus et chartas, instar torrentis, inundans./ Quod calamo vellet scribere, carmen erat./ Arida sed biduo cessabat vena peracto,/ Castalio vatem destituente Deo.’ Ook lichamelijke beroeringen ondergaat de van Apollo geraakte: ‘Nee color unus adest, vultus neque permanet idem,/ Et rabido inpulsi corda furore fremunt.’ Zijn verrukking uit zich als bij de Cybele vierende Galatier, of bij deze de toekomst onthullende profetes. ‘Nil mortale sonans, meditatur Apolline dextro / Carmina, at humano non imitanda sono.’ De nachten doorwakend, in de barning van schrikkelijke benauwenis, baart hij met smart zijn zielekinderen. Hij stampt de bodem, zijn woning dreunt van zijn stem; rusteloos dwaalt hij her en der; zijn ogen branden, somber fronsen zich de wenkbrauwen, dreigend schudt hij zijn ongetemde manen. ‘Ut Leo, cum fervet, torvo grave murmur hiatu / Infremit, et rigidas tollit in astra jubas.’ Zo ging het Naugerius, zo ging het ook Tasso, die de medici waanzinnig verklaarden. Het nieskruid besteedde men beter aan de Bavii en Maevii, of er nog genezing voor die mogelijk ware. Want tegenover de zingende zwanen staan de kwakende ganzen. Niet van de Muze maar van de Erinyen worden de slechte dichters gedreven. Doch slechts de groten wonen na hun dood eeuwig op de Helicon. Het is de waarheid; Apollo toonde het hem: ‘in medio Sommis carmine sistit iter.’ Eerst voert Calliope hem in de walgelijke Tartarus van de slechte poëten: hen, die op roof leefden; de ventosa caterva, - een heirleger - die met acrosticha, anagrammen, retrograden, met monnikendeunen, met jaardichten, echodichten, tweetalige dichten, enz. de botte menigte genoegen deed; hier moeten zij leven met ezels, bokken en zwijnen. Daar zijn ook de nijdige lasteraars van helden en goden; de ‘turba famelica’ van tafelschuimers en brooddichters; en eindelijk de obscoeni. In het bloeiende dichter-Elysium aanschouwt hij daarna de grootste dichters van alle tijden: zo goed de Nederlandse Neo-Latijnen - met hen ook Vondel en HooftGa naar voetnoot1. - als de oude klassieken. Bijval en onmiddellijke vertaling viel dit stuk, dat meer aan Bilderdijk's opvattingen dan aan die van Pels of Feitama doet denken,Ga naar voetnoot2. ten deel, maar ook tegenspraak, al zou het dan alleen zijn uit een jongensmond. Achter die jongen heeft echter wel een geleerde oudere gestaan.Ga naar voetnoot3. Bij zijn afscheid van de Latijnse school te Amsterdam oreerde Joannes Werningh ‘de Enthusiasmo Oratorum et Poëtarum’ (1743). ‘Studium et ingenium’ zijn onmisbaar, maar ook volstrekt voldoende om de hoogste hoogten te bereiken; dat is het telkens eentonig terugkerende thema. Ernstig mogen zijn hoorders zich afvragen: ‘utrum audiendi sint, si qui serio adfirment, nescio quo flatu, aut impetu divino, humano certe majore, opus esse...’ Dat er verscheidenen geweest zijn, die zo iets in scherts hebben voorgewend ‘ut sibi et arti suae auctoritatem conciliarent’, dat bewijst niets. Hesiodus zou van herder zó dichter zijn geworden. Indien thans een ‘rusticus, bubulcus, pastor aut subulcus sine studio, sine ingenio acri’ plotseling met zulke beweringen te voorschijn kwam, zou men hem wis, en terecht, voor gek verklaren. Kan dan geen herder dichter worden? Zeker, er zijn recente voorbeelden zelfs: ‘adsit ingenium acre, adsit studium longum, ingenium exerceatur, dotes animi excolantur’. Maar er zijn toch Griekse en Latijnse auteurs genoeg aan | |
[pagina 130]
| |
te voeren! Zij spraken in scherts. Zeker, die Bacchus offerden, werden van Bacchus bezeten: ‘scilicet spiritus iste Vini fuit (...) Meus vino lymphata facile videbitur sibi deo plena; nec plerorumque ebriorum alia est ratio, quam Enthusiasmo agitatorum.’ Zulken denken ook oneindig meer te kunnen, dan hun mogelijk is of zijn zal. De sofisten gaven zich dat air van geïnspireerd worden; maar al hun kunst was aanleg en oefening. Het is ongelofelijk, hoe ver men het daarmee brengen kan. Van Enthusiasme ook bij hen geen sprake. Ik heb Longinus aan mijn zijde; bij zulke gedrevenen zegt hij: ‘orationem esse turbulentam, et inani verborum strepitu turgentem.’ Noch Virgilius, noch Horatius wisten van zulk een spiritus divinus. Heel anders dan verzen-stromen uitgieten deed Virgilius ‘quum versus jam factos expoliret, refingeret, demeret, abjiceret, atque tandem e multis pancos, acri ingenio dignos retineret.’ Ook Horatius maakte slechts weinige verzen per dag. Juist die moeizaam gemaakte dichten verbeelden het Enthusiasme het best. ‘Haec est ingenii humani vis et facultas, hoc multae exercitationis prudenter adhibitae praemium, ut spirito advena minime opus sit ....quam vis ad gloriam poëticae auxiliandam hoc possit fingi.’ De beste dichters zullen zich juist nooit zó geheel aan hun gedachten overgeven, dat zij de kunstwetten zouden vergeten; laat staan dat zij als de Delphische priesteressen onbewust en willoos zouden zingen. ‘Et tamen ita simulant impetum, immo et furorem... Id demum est utiliter operas: dare, ut cum ratione insanios.’ Wezenlijk heeft de dichter alles van ‘disciplina et studium... nisi orator latrare molit aut poeta furere.’ ‘Nusquam est ille Enthusiasmus’: het is een geoorloofde fictie, als de Chimaere of de Sfinx. Herinnert Burman aan PlatoGa naar voetnoot1. en Patrizzi, de Amsterdamse criticus doet met zijn ‘insanire cum ratione’ weer denken aan Mambrun, de regulator van de furor poeticus, in zijn radicalisme streeft hij hem ver voorbij.Ga naar voetnoot2. Over de eerst in onze tijd uitgegeven Oeffen-Schets over het vereisch der Dichtkunst van L. ten Kate, de vriend van Verwer en Feitama, en over Huydecoper's Aanmerkingen toegevoegd aan zijn Corneille verdedigd, spreken we niet; buiten de maat- en ritmekwestie bevatten zij weinig van belang.Ga naar voetnoot3. Ook detail-verhandelingen als van Wellekens en Langendijk over het Herdersdicht, van Feitama over het heldendicht noemen we slechts in het voorbijgaan. De behoefte aan een samenvattende Nederlandse poëtiek werd eerst halverwege de eeuw levendiger, schijnt het. Dan zet zich zelfs de apotheker-rijmelaar Korn. Elzevier aan het werk. Bij enkele ‘Dichtproeven’ voegt hij in 1761 een ‘Korte Schets van eene Aenleiding tot de Nederduitsche Dichtkonst in 9 boeken’, waaraan hij reeds verscheidene jaren bezig is. Hij deelt de ‘Konstminnaren’ de titels der omtrent honderd hoofdstukken mee, en het tweede boek: de SpraekkonstGa naar voetnoot4. geheel, ‘om te zien of ik ontdekken konde, welken opgang deeze arbeid maken zou.’ De stof is rijk genoeg: veel over de kennis voor de dichter benodigd; alle dichtsoorten in detail, tot ‘Acoladen, Letterkeeren en Poëtische aerdigheden’ toe; bijzondere onderwerpen als: Morgen- en Avondstonden, Onweren, Zee- en Veldslagen. Toneelpoëzie en epiek zullen zeer uitvoerig beurt krijgen. En ook de geschiedenis van onze taal, van de Griekse, Latijnse, Italiaanse, Nederduitse dichtkunst, van Nederlandse ‘Kunstgenootschappen’, van alle toneelpoëzie staat op het program. Het is jammer, maar de ‘opgang’ schijnt van dien aard te zijn geweest, dat het bij de opschriften der hoofdstukken | |
[pagina 131]
| |
bleef.Ga naar voetnoot1. Fr. de Haes, die openhartig zijn klassieke, Franse en Nederlandse bronnen opgeeft, toont althans zekere zelfstandigheid in de keuze, de ordening en de illustratie zijner voorschriften en af en toe ook in deze zelf.Ga naar voetnoot2. Eerst geeft hij ‘eene Redenkavelinge over 't gene tot het maken van goede Nederduitsche Vaerzen in 't algemeen betrekkelijk zij’; daarna ‘iets over de bijzondere soorten van onze Vaerzen, en 't gene, onzes bedunkens, tot derzelver fraaiheit vereischt worde’; in dit tweede stuk handelt hij eerst over ‘Maten’ en ‘Tranten’, daarna over de dichtsoorten: klinkdicht, lierdicht, sapphische verzen, puntdicht, tijddicht, heldendicht.Ga naar voetnoot3. Allereerst moet de dichter onze taal door en door kennen; uit geleerde grammatica en levend taalgebruik beide moet hij ze ijverig bestuderen. Zijn onderwerp en de daarin vereiste karakters, denke hij vooraf door, met tijd, plaats en omstandigheden. Daarna ontwerpe hij als de schilders een schets van 't geheel; op de inleiding als grondslag voor een regelmatige bouw komt het bijzonder aan. Het voornaamste hoort op de voorgrond. Niet voeglijk is de vermenging van heidense mythologie en Christelijke godsdienst; beide hebben hun eigen rechten, maar 't beste is toch, boven het ‘Verzierde’ het ‘Ware’ te stellen, en dat, ter ere Gods, alleen te beoefenen. Als ‘hartstochten’ het dichtvuur fel doen gloeien, dat is de gunstige tijd; al hebben de zo ontstane verzen ‘doorgaans koeling des tijds en tempering noodig’. De toon richte men naar eis van zaken, nu eens laag, dan hoog, dan middelbaar - hier horen wij Vondel, en vele malen meer -; zacht en vloeiend moeten de verzen zijn, tenzij de zaken zelf hard- of stramheid eisen. R achter k, sch, t, w, en eenlettergrepige woorden zijn hier bijzonder dienstig; bij Vondel vindt men vele schone voorbeelden. Anderzijds zij men zeer spaarzaam met overmatige woorden: de diamanten onzer taal, de koppelwoorden, moet men zeer dun zaaien. Harde medeklinkers mogen met op elkaar stoten. De stijl moet rustig, vol, klaar, en in overeenstemming met het onderwerp zijn. Geen stoplappen, geen rijmloopjes met waard, waardig of dergelijke. De juiste woordorde moet men streng in acht nemen. Groot sieraad zijn fraaie epitheta, mits spaarzaam, met oordeel en recht ter snede gebruikt: een goede voorraad daarvan kan men vergaderen bij Hooft, en verder bij Martinius, De Decker, Anslo, Poot; kent men Latijn, zo is er schone gelegenheid zijn ‘Kunsttrezoor op te vullen uit de Goudmijnen’ van Ovidius, Vergilius, Propertius, Tibullus, J. Secundus, Broekhuizen e.a. Maar men hoede zich zeer voor te veel en voor onoordeelkundige aanwending dezer fraaiheden: geen ‘diamanten vleugelen’ of ‘fluweelen woorden’.Ga naar voetnoot4. Ook de ‘bloemen der Rederijkkunste’ dienen natuurlijk te zijn: oren die iets indrinken, kan nog gaan; ogen niet; met genade bekronen wel, met olie niet. Men raadplege Longinus, Francius, Hoogstraten. Het rijm mag volstrekt niet gezocht lijken; de grootst mogelijke zuiverheid van rijm voor oor en oog betrachte de aankomeling; op vrijheden, die ‘groote Bazen’: Vondel, Antonides, Poot zich soms veroorloven, mag hij zich niet beroepen. Huydecoper verbiedt echter te veel. Kunst eist arbeid. ‘Schiet U een' Regel in, toets hem eer gij hem neêrzet’ - of later, als het ‘vuur der Zangdrift’ anders geheel zou uitdoven; want die ogenblikken van het ‘est Deus in nobis’ zijn meer dan goud waard. Het alleredelste vermogen der dichtkunst is de zielroerendheid, zegt De Haes; het woord schijnt mij de vrije vertaling van de psychogogia van Plato en Aristoteles.Ga naar voetnoot5. Zij verwekt bij de kenner niet slechts goedkeuring, maar een drift, waardoor hij zich de zaak als eigen aantrekt. Vier eigenschappen horen er toe: ongemeenheid, verscheidenheid, eenvoudigheid en zuiverheid. | |
[pagina 132]
| |
Het ongemene moet niet in stoffen en onderwerpen gezocht worden: die bron is genoegzaam ten bodem toe uitgeput; maar in de ‘Schikking of Tour der Vaersen’. Wat zuiverheid mist, ‘uit gebrek van Oordeel, Taal- of Redeneerkunde’ zal nooit een kenner kunnen voldoen: en juist de Kenners te behagen, moet het doel van alle kunstenaars zijn. Om die vier vereisten te verenigen: ‘dit Kunstje, waarop Ovidius, Vergilius, Broekhuizen, Vondel, Francius en anderen zich meesterlijk verstonden, dien Zanghelden af te zien’ dient weer lezen en verzamelen: ‘geene boeken van eenigen naam, vooral Taal-, Dicht-, Geschicht-, Oudheit-, Natuur- en Redeneerkundigen, ondoorzogt laten (...) uitkippen, en in een Boek (...) overbrengen (...) ten einde zich zelve daarvan, ten bekwamen stonde (...) te bedienen.’ Maar altijd zo, dat de boeren het niet ruiken (merken, zei Vondel). Laat uw werk bezinken, herzie het daarna, raadpleeg Kenners en Bazen, wees niet waanwijs. De titel, daar zorgt De Haes het laatst voor; beknopt en klaar is hier hoofdzaak; eigenlijk moet het gedicht hem kunnen missen. Wat De Haes over maat en trant te berde brengt, is zeker niet zonder belang.Ga naar voetnoot1. 't Komt bij verzen aan op de ‘Langheit en Kortheit der Lettergrepen nevens de Snijding en (de) Rust’. Lang is de lettergreep waarop men ‘meer drukt of rust’. Snede is, volgens Huydecoper, ‘wanneer de laatste Greep van een woord de eerste helft van een voet uitmaakt.’ De Haes breidt het uit: overal waar een woord door de voeten der verzen doorgesneden wordt. De ‘Rust of Verpozing’ moet, met het oog op de Verscheidenheid, als voornaam element van schoonheid, niet altijd op dezelfde plaats vallen, maar nu eens in het begin, dan weer op de helft, of over de helft. De Snijdingen en Verpozingen, waarvan er meerdere in elk vers kunnen voorkomen, (in verzen van acht en negen grepen tot zelfs van elk vier toe) brengen ‘verscheidenheid van Toonen’, en daarmee ‘zwier en bevalligheid’.Ga naar voetnoot2. Bij Vondel vindt men de schoonste ‘verandering of verscheidenheid omtrent het stellen der Verpozingen en Snijdingen’. Ook in Francius' lijkdicht op Antonides. ‘'t Is al muziek wat er aan is.’ Sommige plaatsen zijn echter ongeschikt voor de snede; zó bij de vijfvoetige verzen die ‘tusschen vierden en vijfden Greep’, tenzij het juist een zeer traag te spreken of klaagachtig woord betreft; evenzo in het midden bij de alexandrijn. Zelfs Huydecoper's uitzondering voor voorzetsels kan De Haes niet toegeven. Overigens bespeurt hij ‘niet zonder hartelijk leedwezen, hoe weinig gebruik gemaakt wordt door de meesten van de keurige Lessen van dien Heer over de Snijding’.Ga naar voetnoot3. De Haes onderscheidt de verssoorten naar het aantal lettergrepen; de voeten bestaan meest uit de verbinding van één korte en één lange lettergreep, soms echter ook uit die van een lange met twee korte. Niettemin benoemt hij alle verzen door elkaar naar voeten of lettergrepen volgens de verhouding 1:2. Slechts jamben, trocheeën en dactylen schijnt hij te erkennen.Ga naar voetnoot4. De dactylen en pyrrichiën, op verschillende wijzen met de andere vermengd - maar in een vast schemaGa naar voetnoot5. - laat hij, om het trippelende, doorgaans alleen toe ‘voor het vrolijke’Ga naar voetnoot6. of ‘waar haast bij 't Werk is’. Ook de verzen waarin de trippeling volgt op een statiger begin, behagen hem niet; zij hebben iets tegenstrijdigs.Ga naar voetnoot7. Voor 't zedige, deftige, statige, stichtelijke passen slechts de zuivere jambische verzen;Ga naar voetnoot8. de vijfvoetige zijn volgens Vondel en Ronsard de ‘deftigste van alle Dichtmaten’; De Haes denkt echter, dat de alexandrijnen ermee gelijk staan; | |
[pagina 133]
| |
behalve voor het Lijkdicht: want zij hebben veel ‘minder traagheits en lamentabelheits’. Kruisend, afwisselend staand en slepend, rijm vermeerdert nog de ‘statigheid’. Voor couplettenbouw met zijn bijzondere moeilijkheden vereist bijzondere bekwaamheid. Dat geldt nog meer voor het klinkdicht. Uit een aantal voorbeelden, ontleend aan Vondel, toont De Haes de eigenaardigheden van rijm en indeling aan; met elk couplet moet ook hier ‘de zin, zoo niet ten heelen, ten minsten ten halven, uit zijn’. Maar anders dan de meesten, wil De Haes de zes laatste regels als een couplet beschouwen, om het rijm. De laatste regel moet ‘van klink zijn, en, in wigt en waarde, de vorigen eerder overtreffen, dan daarbij te kort schieten.’ De la Rue maakt regels van zeven, acht en negen lettergrepen; zij missen ‘de statige Deftigheid’ van die van Vondel, van twaalf en dertien grepen. Tegenover Liefhebbers, die het rijmschema nog moeilijker maakten, staat Vondel, die het soms vergemakkelijkte. Alles tezamen genomen, eist het klinkdicht te veel moeite; De Haes kan het niet sterk aanprijzen ‘achtende de Dichtkunst in haar zelven moeilijk genoeg, al maakt men dezelve niet moeilijker, door een noodelooze verdubbeling van Rijmklanken’. In Herders- en Visserszang moet alles, als de lieden zelf, eenvoudig en natuurlijk zijn: de herder praat van bomen, bloemen en bijen, de visser van hoornen, schelpen en koralen. Alleen met de jager heeft men iets meer vrijheid; hij komt verder, en hoort wel eens wat van ‘de aanzienlijke Luiden, welken hij ten dienste staat.’ Slechts wanneer de dichter een inleiding doet voorafgaan moet deze door ‘grootschen toon en zwierigen stijl’ zich ver boven de herderstaal verheffen. Niettemin gaat Moonen met zijn ‘Heilige Stoffen in Herderszangen’ voorop onder de modellen; Schermer, Wellekens, Vlaming, Vergilius, Moschus, Theocritus volgen. Het lierdicht, de ode van Latijnen en Fransen, behoeft zich volstrekt niet te beperken tot de lof van Goden en helden; tegenover Pindarus staan Anacreon ‘alleenlijk azend op de pleizieren en wellustigheden dezes levens’, Horatius, en de voornaamste modernen, Vondel inbegrepen. De Franse regels neemt De Haes over: ‘stoutheit en rustigheit’ als in 't heldendicht; de dichterlijke verrukking moet doorstralen, maar ‘door het oordeel behoorlijk geleid’; rijkdom van fraaie gedachten in ‘un beau désordre’. Verder ‘Verhevenheit’: De Haes denkt, dat men hetzelfde ermee bedoelt, als hij met ‘Eenvouwigheit en Ongemeenheit’ als factoren der ‘Zielroerentheit’. Dat het begin ‘grootsch’ moet zijn, stemt hij de Fransen niet toe; dat houdt men in gedichten ‘van een langen Adem’ niet vol: het is veiliger, de lezer ‘als bij trappen, tot in den top der verrukkingen (te) voeren’. Voor de ‘Saffische Vaersen’ voelt De Haes weinig, zij zijn ook, evenals het sonnet, veel te moeilijk; ‘een fraai Lierdicht, op gewonen trant’, is al verdienstelijk genoeg. Epigram, puntdicht, sneldicht: de Ouden gaven ons helaas geen voorschriften, en de Nederlanders bouwden - de verscheidenheid van namen toont het reeds - op geen zekere grondslag. Men moet puntdichten en bijschriften van elkaar scheiden. Bij een puntdicht kan er veel op door, ter wille van de kwinkslag op 't einde; bij een bijschrift niets. Aan het laatste zijn vijf strenge eisen te stellen: het voorname punt, de eenvoud en waarheid, kunstige verscheidenheid, beknoptheid, de slag op het lest ‘als een klap op den vuurpijl’. Een goed bijschrift behoort tot het aller moeilijkste; ‘er is een huis vol werks aan vast.’ Brand, Anslo, Vondel bovenal zijn de voorbeelden, maar ook bij de laatste zijn nog vaak tekortkomingen aan te wijzen. Na de vaststelling der ‘Talletteren’ voor het Tijddicht, komt De Haes tot de regels voor ‘het voornaamste, aanzienlijkste en allermoeilijkste in de Poëzije, te weten het Heldendicht’. De voornaamste vereisten zijn volgens oude en hedendaagse meesters: 1. een held, wezenlijk, voornaam, bekend, en van een goed karakter. 2. eenheid van daad. 3. een bedrijf, groot, uitstekend, volkomen en een voornaam held betamend. 4. een behandeling, overeenkomstig met het onderwerp. Uit de verdere uiteenzetting tekenen wij aan: tegenover Aristoteles, Horatius en voorname Franse dichtkundigen, stelt De Haes het wezenlijke boven het versierde, Abraham en Gideon boven Ulysses of Aeneas. Voornaamheid en bekendheid hangt af van deugd en dapperheid, meer dan van afkomst. De held en zijn daad | |
[pagina 134]
| |
moeten ook goed zijn ‘ten einde de Lezer in deszelfs Bedrijf en Lot te meer deel nemen, 't geen anderszins onmooglijk zijn zoude.’ In godsvrucht staat Aeneas boven Achilles, Abraham boven Gideon. De volkomenheid der daad houdt in, dat door een behoorlijk begin, midden en einde ‘aan de voldoeninge van den geest des Lezers niets ontbreke’. Bij de Odyssee hapert het daar, bij Van Haren's Friso, ondanks de ‘vele liefelijkheden’ van dit jeugdwerk, ook; de Abraham voldoet hierin geheel. De eenheid staat aan uitbreiding en verdeling volstrekt niet in de weg; behoorlijke verscheidenheid van zaken, moet er zijn, niet te veel, niet te weinig; bijverdichtselen zijn zowel tot vermaak als tot lering geoorloofd, mits ‘aangenaam, ongezogt en vooral waarschijnlijk.’ Het leggen en ontbinden van de knoop, voor het vermaak van de lezer van 't grootste belang, moet op natuurlijke en oordeelkundige wijze gebeuren; als tweemaal in de Odyssee. ‘Alle hinderpalen, die een Held beletten zijn oogmerk uit te voeren’ zijn zulke knopen; ontbinding is het wegnemen. Alle karakters moeten nauwkeurig worden waargenomen: een model is de Abraham. Ook de Gideon is een groot kunstwerk, maar hier zijn enkele karakters theologisch niet geheel juist. Overigens zijn alle eisen aan de dichtkunst in het algemeen gesteld, in de hoogste graad toepasselijk op het heldendicht. Samengevat is het oogmerk van een heldendicht: ‘eene groote en uitstekende Daad eens voornamen Helds van een goed karakter te verhalen, op eene kunstige wijze, in Vaersen - Ten einde daar door den verstandigen en deugdzamen Lezer te vermaken, te leeren en te stichten.’ Tot het laatste is nodig, het werk ‘te stofferen met keur van leerzame Gevallen (...) en Uitwerkselen van verscheide, namelijk goede en kwade, Zeden.’ Tegen de donkere verf der kwade, komt de glans der goede zeden te sterker uit: ‘hierop verstaat de Dichter van Abrahams Heldendaden zich meesterlijk’. Waarom Milton niet genoemd? zal licht iemand vragen. Omdat het Paradijs Verloren, hoe lezenswaard ook om vindingen, spreekmanieren en verheven gedachten, toch veeleer een langwijlig treurspel, of een door ontelbare, soms zeer onwaarschijnlijke bijverdichtselen, bijster uitgerekte geschiedenis moet heten, dan een ‘ordentlijk en regelmatig Heldendicht (...) Immers is al het wezenlijke daarvan, in Vondels Lucifer en Adam in Ballingschap, zeer beknoptelijk te vinden.’ Hoog vloog deze eerste Nederlandse poëtiek der 18de eeuw niet. Reeds de Bijgragers oefenden enige kritiek. Kreet kwam op tegen zekere kleinachting van Huydecoper, Lelyveld gaf enige uitbreiding ten opzichte van de sonnetten - hij citeert nog onderscheidene soorten van Vondel, De Kruyff, De la Rue, Zeeus, Concordia et Labore, - van ‘Hymni’ en ‘Lyrica’, van 't puntdicht, van Hoofd- en Bijbedrijven in het heldendicht;Ga naar voetnoot1. - hij maakte aanmerkingen bij het herderdicht c.s. - ook de jager heeft zich strikt bij zijn jacht te houden -; op de eis van ordelijk begin, midden en einde voor het heldendicht - het is recht tegengesteld: Horatius en Scaliger leren: ‘rapere in medias res’, en ‘ut jam nunc dicat, jam nunc debentia dici Pleraque differat.’ - op de voorkeur voor wezenlijkheid boven logen - ‘verdichting is immers juist ziel en wezen der dichtkunst’Ga naar voetnoot2. - ; hij wijst ook meermalen op de onvolledigheid van deze AenleidingGa naar voetnoot3. en belooft dan gaarne nadere bijzondere verhandelingen: zo over Herder-, Visser- en Boerendicht, over de rijmloze, in klassieke maten gestelde dichten - ‘dezelve natevolgen zoude bij ons misschien zoo gemakkelijk niet vlotten als thands bij de Hoogduitschers’-; naar 't schijnt ook over blij- en treurspel, satire, parodie, enz.Ga naar voetnoot4. Hoe onbelangrijk het stuk ons moge lijken, voor die tijd was het dat zeker niet. Door een bekend en geëerd dichter uit de Rotterdamse kring aan jongeren ingeprent; door een dezer: | |
[pagina 135]
| |
Macquet, zelf in de literaire theorie weldra en voor lange tijd een man van betekenis, bij het tijdschrift der vooruitstrevende Leidse ‘jongeren’ ingezonden en door deze gaarne geplaatst, en betwist door een ander tijdschrift, dat het tegelijk laat afdrukken - dit zegt al niet weinig. Daarbij komt nu nog, dat ook de Amsterdamse ‘kuunstbazen’ er gretig gebruik van maakten. Pieter Meyer, de letterlievende boekverkoper, man van gezag en middelpunt in zekere zin van die kring, begon in of voor 1757 de uitgave van een nieuw maandelijks periodiek: de Algemeene Oefenschoole van Konsten en Weetenschappen.Ga naar voetnoot1. Uit het ‘Voorbericht wegens Ontwerp en inhoud des Werks’ vernemen wij, dat het onder al de tijdschriften iets bijzonders zal zijn. Het geeft een soort populaire systematische encyclopedie, verdeeld in zes afdelingen, die gelijktijdig bij afwisselende afleveringen verschijnen. De eerste afdeling bevat ‘Wijsbegeerte voor jonge Heeren en Jofferen, of beschouwingen van de Werken der Natuur’; ‘in gemeenzame gesprekken tusschen een jonge Heer en eene jonge Juffer’: Cleonicus en Euphrosyne. ‘Daarbij ook de fraaiste beschrijvingen, zinspeelingen en gelijkenissen van de beroemde oude en hedendaagsche Digteren.’ De tweede zal geven: de Natuurlijke Historie des Aardrijks, met geestesneigingen, gewoonten, zeden, taal, enz. der volken. De derde ‘zulke konsten en wetenschappen, die niet wiskunstig zijn: natuurlijke godgeleerdheid, zedekunde, geopenbaarden godsdienst, verhandelingen over het heidendom, fabelleer, spraakkonst, rederijkkonst, redeneerkunde, bovennatuurkunde, poezy(...)’ ik spaar de rest; er komt geen eind aan in het prospectus: noch anatomie, noch delfstofkunde ontbreken er. Alles zal behandeld worden ‘naar de beroemdste schrijvers met geen geringe veranderingen.’ Tezamen heet deze afdeling die der Fraaie Letteren, ‘het groot en weezendlijke gedeelte eener beschaafde opvoedinge voor luiden van aanzien zoowel als voor geleerden.’ De vierde afdeling zal wis-, werktuig-, sterrekunde en dgl. brengen: Newton's wetenschap. De vijfde de levensbeschrijvingen der ‘beroemdste wijsgeeren en wiskunstenaars’. En de zesde een ‘Mengelwerk van Vernuft, Konst en Geleerdheid, zoowel uit vreemde taalen, als die in onze moedersprake zijn opgesteld.’ Het is een navolging, deelt het Voorbericht mee; onlangs maakte de beroemde Heer B. Martin in Engeland een aanvang met zulk een werk, dat een zeldzaam gunstige ontvangst vond.Ga naar voetnoot2. Voor ons zijn de derde en de zesde afdeling vooral van belang. Over de eerste merken wij slechts op, dat men daar veel toepasselijke poëzie in vertaling vindt aangehaald uit Milton, Thompson - ‘meegedeeld door een onzer voorname Dichteren, die aan de vertaling der Seasons arbeidt’, J. Lublink blijkbaarGa naar voetnoot3. -, Pope, Brown, Harris, Blackmore, Broome; Ovidius en Vergilius naar Vondel, Homerus e.a. De zesde, grootste afdeling omvat vijftien delen Mengelwerk;Ga naar voetnoot4. dit is niet, | |
[pagina 136]
| |
als bijna heel de rest, trouwe navolging van Martin's Engelse compilatie,Ga naar voetnoot1. maar schijnt zelfstandig samengelezen. Wel vindt men ook hier veel vertaling uit het Engels, maar daarnaast ook uit het Frans, en, merkwaardiger, vooral voor de eerste reeks uit het Duits. Hier vinden we zeer vroege vertalingen van Gellert - verhandelingen, gedichten in groot aantal - en van Gessner;Ga naar voetnoot2. verder van Haller, Rabener, Anna Luise Kassel, Kästner, Von Canitz, Von Kleist; de verzen gewisseld tussen Frederik II en Gottsched, Frederiks gesprekken met Gellert, het oordeel ‘van een voornaam vorst’ over het karakter van Voltaire. Er zijn gedichten en verhandelingen uit het Engels van Gay, Pope, Young, Lyttelton, menig stuk uit Johnson's Rambler, andere uit de Adventurer, de Monthly Review of het London Magazine. Uit het Frans tal van stukken van Voltaire, en Formey, een en ander van Fontenelle, een hele reeks van zedelijke verhalen van Marmontel, verhandelingen van Rollin, van Lamy, Arnaud, Le Blanc, gedichten van Gresset, Duché e.a. Gedeelten uit Clarke over Spanje, ongeveer heel de beschrijving van Corsica door Boswell vinden we er. Ook Italië droeg iets bij: gedichten van Metastasio, Filicaja en Bartoli, verhandelingen van Algarotti, van vele gedichten en verhandelingen ontgaat ons de juiste oorsprong, omdat deze vaak niet of slechts vaag wordt aangewezen. Het leven van Händel wordt hier reeds beschreven, over Winckelmann's dood geeft men ‘omstandig bericht’; als de ware Robinson Crusoë wijst men Alex Selkirk aan;Ga naar voetnoot3. er wordt belangstelling ondersteld voor het leven van de methodist Whitefield, voor het gevoelen ten opzichte van Kunsten en Wetenschappen van de vrijgeest Bolingbroke, en van zijn tegensprekers, maar ook voor ‘oorsprong, voortgang en duurzaamheid der Ridderschap’.Ga naar voetnoot4. Het Engelse toneel en Shakespeare komen herhaaldelijk en omstandig ter sprake. Uit de Monthly Review vertaalt men ‘Aanmerkingen over de eenheden in het Tooneelspel’, geschreven naar aanleiding van de Shakespeare-uitgave van Johnson. De tweeslachtige beschouwing van diens Preface vond hier bestrijding: de drie eenheden zijn er niet zó streng op te vatten, als de Fransen doen, schoon zij bij Corneille zelf ermee verlegen staan; ze zijn niet zó volstrekt noodzakelijk, als Johnson meent, om de eis van geloofwaardigheid der voorstelling. Want niet op de ‘actual credibility’ maar op de ‘apparent probability’ komt het aan. Wij weten heel goed, dat het niet waar is, wat wij zien; niet ons verstand, alleen onze aandoening wordt misleid. Eenheid van plaats en tijd is slechts in zoverre vereist, dat de eenheid van handeling en van karakter niet mag worden verbroken. Kort daarop vinden we ‘Aanmerkingen over den Engelschen tooneeldichter Shakespear, getrokken uit de Brieven van den Abt Le Blanc’.Ga naar voetnoot5. De abt heeft het nog niets op Shakespeare begrepen: grote schoonheden, 't is waar, maar telkens een vervallen tot laagheid, ja kinderachtige grillen; Julius Cesar begint hoogst verheven, eindigt allerlaagst en belachelijkst. En boven dit alles: zijn stukken zijn meest noch treur-, noch blijspelen. Voorbeelden uit Coriolanus en Hendrik IV moeten het oordeel staven. Maar wie Shakespeare goed kennen wil, moet hem zelf lezen, en in het Engels! Enkele jaren later weerklinkt een heel ander geluid in de Oefenschool:Ga naar voetnoot6. een korte, anonieme ‘Historie van het Engelsche Tooneel, tot aan den tijd van den Dichter Shakespeare’ gaat ervan uit, dat ‘de nieuwerwetsche tooneelpoëzy in Europa een ding op zichzelf is’. Shakespeare bracht het tot de hoogste trap van volmaaktheid. Het Mengelwerk van de Oefenschool leverde gedurig literaire theorie. Over andere kunsten | |
[pagina 137]
| |
sprak het weinig; de ‘Gedachten over het uitdrukken der hartstogten in 't schilderen’ naar het Italiaans van Algarotti, en nog een andere verhandeling over de schilderkunst van dezelfde,Ga naar voetnoot1. staan afzonderlijk. Over het toneel vinden we nog van Formey. ‘Bedenkingen over de Schouwspelen’, en even vroeger van Sulzer: ‘Wijsgeerige Bedenkingen over de nuttigheid der Tooneelpoëzy’.Ga naar voetnoot2. Oorspronkelijk Engels is een zeer beknopt ‘Oordeelkundig onderzoek over enige hedendaagsche Engelsche en Fransche auteurs’: Fielding, Voltaire, Richardson, Rousseau;Ga naar voetnoot3. uit het Frans van Arnaud een lofrede op Richardson;Ga naar voetnoot4. een tomeloze geestdriftige verheerlijking, zoals de vertaler J. Lots vooraf waarschuwt.Ga naar voetnoot5. Een ‘Vertoog over de oude en hedendaagsche romans, en de noodzaakelijkheid van goede zedelijke karakters in dezelven’ - waar verkeerde zedelijke werking van het voorbeeld te duchten valt, een verdediging op grond van de juistheid van tekening als onvoldoende afwijzendGa naar voetnoot6. - getekend M.R.E., blijkt vertaald naar Johnson.Ga naar voetnoot7. Van Voltaire geeft men de gehele ‘Verhandeling van het Heldendicht’ - alleen vermeerderd met de verklaring dat Feitama's Telemachus wel degelijk een heldendicht is - en de ‘roman’ Zadig of het Noodlot, beide vertaald door C.P. te Dordrecht.Ga naar voetnoot8. Reeds bij het eerste spreekt de redactie van ‘een vriendelijke hand, die ons meermalen dus aangenaam verrast heeft.’ Als C.P. draagt deze later nog bij: ‘Socrates uit het Fransch van een Genootschap Geleerden’.Ga naar voetnoot9. Van Fontenelle vinden we een ‘Beschrijving van het Koninkrijk Poèzy’;Ga naar voetnoot10. aan zijn Dialogues des Morts herinneren de Dialogues of the Dead (1760) van Lord G. Lyttelton, waaruit de Oefenschool onder andere overnam het gesprek tussen Mercurius, Virgilius, Horatius en de geweldige ver boven die beide dichters verheven ‘kritiek’ J.C. Scaliger.Ga naar voetnoot11. De ‘kritieken’ moeten het vaker ontgelden: ‘Oordeelkunde, eene Allegorie’, ondertekend R., verschijnt in de Oefenschool omstreeks 1757: het is de vertaling van Johnson's bekende allegorie, 1750, verschenen in de Rambler:Ga naar voetnoot12. Criticism, oudste dochter van Labour en Truth, opgevoed door Justice, in het paleis van Wisdom dan als governess of Fancy (‘Inbeelding’) de Muzen vergezellend naar de aarde, laat ten slotte het oordeel over Prejudice, False Taste, Fraud en Mischief over aan Time; zij verbrak haar scepter, maar de twee stukken, het ene ‘tinctured with ambrosia’, het andere ‘dipped in the waters of oblivion’, vielen in handen van Flattery en Malevolence: zij beschikken nu over onsterfelijkheid en vergetelheid, maar de Tijd stoort zich niet aan haar beslissingen.Ga naar voetnoot13. In het laatste deel geeft L (Lublink?) een gedicht: ‘Het gezelschap van kritieken’:Ga naar voetnoot14. aan een zogenaamde wassen appel constateert men alle mogelijke tekortkomingen, totdat de vrager het eindoordeel velt, door hem op te eten.Ga naar voetnoot15. Omstreeks 1758 vinden we een ‘Reistogt naar Parnas’, door W.,Ga naar voetnoot16. waarin zich spot of minachting uit over Anacreontisten, | |
[pagina 138]
| |
aamborstige zwetsers, met de Gradus ad Parnassum tobbende Latijnse poëten, quasi-herders; en het legioen, voortdurend van houding, overeenstemming en smaak schreeuwende ‘kritieken’. Aan de poort van de Parnas staan als wachteressen de drie beminnelijke maagden Geest, Gezond Verstand en Goede Leiding. Men bezoekt eerst de Doolhof der Allegorie; maakt kennis met lagere gerechtshoven, waar alle in hoogster instantie gewraakte poëten als aanklager optreden; veel voorkomende zaken zijn hier onder andere die over ‘dieverijtjes’, met oude Romeinse en neo-Latijnse dichters als partijen. In de stal staan verscheidene Pegasussen, de oude was ‘gantschelijk afgereeden’. De tempel op de bergtop is versierd met taferelen uit de Ilias, eenvoudig en krachtig, uit de Aeneis, schoon en zacht, uit latere werken, ‘met iets meer uitspoorigs in houding en gebaarden’, en eindelijk ‘meer verschrikkelijke tooneelen, zonderling den krijg der gepijnigden uit Milton’ - die achtereenvolgens doen denken aan het werk van Rafaël, van de Venetiaanse School, van Rubens, en aan ‘de woeste verbeelding in den stouten geest van Michiel Angelo.’ Het genre is oud; wellicht ligt de oorsprong bij Lucianus; in elk geval is het van de Renaissance tot in de 19de eeuw in zwang: Cervantes' Viaje del Parnaso volgde C. Caporali's Viaggio di Parnasso; Boccalini's Ragguagli di Parnasso maakten het tot een langdurige Europese literaire mode.Ga naar voetnoot1. Dit Nederlandse staaltje mag wel oorspronkelijk zijn; al is een Engels of Frans voorbeeld niet uitgesloten. Dat de Oefenschool aan onderwijs, navolging en wetgeving in de kunst nog geen geringe plaats toekent, kunnen haar eigen naam, en die der ‘poortwachteressen’ reeds aanduiden; maar zij kent maat en tijd. Gellert's ‘Redevoering over de nuttigheid der regelen in de Welspreekendheid en Dichtkunst’ deelt zij mee: de regels zijn nuttig als vrucht van lange ervaring, maar ze zijn algemeen en onvolmaakt, en helpen, wie niet anders meebrengt, niemendal; zelfs kunnen ze het talent schaden.Ga naar voetnoot2. Ook Gellert's ‘Verhandeling over de Oorzaaken van den Voorrang der Ouden boven de Hedendaagschen in de fraaije Weetenschappen, bijzonderlijk in de Dichtkunde en de Welspreekendheid’, vinden we hier: met zijn moedgevend optimisme over eigen Duitse bezit, vermogens en toekomst, ondanks ronde erkenning van der Ouden meerderheid.Ga naar voetnoot3. Van Young vinden we ook iets; maar niet de Conjectures on original composition, aan Richardson gericht, - het had tijdshalve gekund (1759) - maar ‘Regelen om wel te schrijven, van E. Young aan A. Pope’.Ga naar voetnoot4. In een der eerste delenGa naar voetnoot5. had D.K. (J. de Kruyff) zijn ‘Spoore tot Eigen Vinding’ geplaatst; kort daarop vinden we een allegorie: ‘Waarheid, Valschheid en Vinding’, getekend R., uit The Rambler weer.Ga naar voetnoot6. Eigen vinding, het is een leuze, die ook de Leidse en Utrechtse jongeren voerden; geen van beiden nog met veel gevolg. Maar wel grenst in beide kringen het oude telkens aan het nieuwe. Van gemeenschap tussen hen bemerken wij weinig: H. de Groot's Schipperzang, Mirtillus, gevolgd; en: Bespiegeling van den dood van onzen Heere en Zaligmaker naar Sannazaar, gedichten van A.K., zijn van Kluit;Ga naar voetnoot7. Lelyveld zond een paar anonieme spotversjes niet in, omdat zij voor dit tijdschrift niet goed genoeg waren;Ga naar voetnoot8. hij prijst soms de inhoud tegenover Van Goens,Ga naar voetnoot9. hij denkt aan een verhandeling, erin te plaatsen, oppert zelfs dat Meyer Van Goens' Dichtkundige | |
[pagina 139]
| |
Bedenkingen, na het staken der Nieuwe Bijdragen, gaarne in zijn tijdschrift zou zien vervolgen.Ga naar voetnoot1. Maar er is toch veel antagonie: het zijn ‘de blazende Amsterdammers’.Ga naar voetnoot2. Het tijdschrift had van het begin af zijn Mengelwerk open gezet voor de proeven van alle letterminnaars.Ga naar voetnoot3. Daar de medewerkers en inzenders òf met initialen, echte en aangenomene, òf geheel niet worden aangegeven, is het voor ons zeer moeilijk zo niet onmogelijk hun namen vast te stellen: Lublink wordt als een voornaam medewerker aangewezen;Ga naar voetnoot4. dat is ook op interne en externe gronden zeer aannemelijk. Enkele andere namen springen naast de zijne L. of J.L.) in het oog: H.J. R(oulland), V(an) W(inter), L. P(ater), J. N(oms)z. Als ijverig medewerker wordt ook Ds P. van den Bosch genoemd.Ga naar voetnoot5. Algemeen 18de-eeuws, en hier dus weinig opmerkelijk, is de liefhebberij in de allegorieGa naar voetnoot6. - we hoorden hier ook reeds kritiek -, de droom, en het quasi-exotische verhaal: Oosterse, Chinese, Arabische, Peruaanse enz.Ga naar voetnoot7. Van meer belang dunkt het mij, dat wij ook hier sterke belangstelling vinden voor het literaire schoon des bijbels. Men had Gellert's aanwijzing daarvoor niet nodig gehad;Ga naar voetnoot8. een der eerste artikelen van het MengelwerkGa naar voetnoot9. bevat: ‘Aanmerkingen wegens de plegtige Zangen der gewijde Oudheid’. De inzender noemt zich in een brief aan de Oefenschoole ‘een ijverig beminnaar van rechtschape Dichtkunst’, vooral van die over God en godsdienst. Daarop heeft hij zijn landgenoten zich sinds enige jaren zien toeleggen. Het Bijbeldicht bedoelt hij blijkbaar. Maar sommigen zouden beter geslaagd zijn, als zij zich ‘de overblijfselen der gemengde Poëzije, ons in het Godlijk Bijbelboek nagelaten, wat eigener gemaakt, en derzelven uitmuntende fraaiheden meer naagespoord hadden.’ Dan zouden zij niet, als thans het geval is, door stichtelijk te schrijven hebben ‘doen verveelen’.Ga naar voetnoot10. Dikwijls heeft de schrijver de gewijde dichtstukken onderzocht; duidelijk zijn het veelal beurtzangen: men kan ze strofisch schikken, in zang, tegenzang en slotzang. Zo behandelt hij het lied van Mozes en Mirjam; en het lied van Debora, ‘de plegtigste Lofzang der heilige Oudheid’, indrukwekkend door kunst, kracht, welsprekendheid, verhevenheid, schilderachtigheid. Ook onder de Psalmen wijst hij verscheidene beurtzangen aan; boven alle steekt Psalm 32 uit door ‘gadelooze voortreffelijkheid’. Met een berijming van het Triomflied van Debora besluit dit opstel, dat oorspronkelijk lijkt. In later delenGa naar voetnoot11. vinden we uit Chandler's Life of David, een uitbreiding van de 68ste Psalm, dat ‘uitmuntend dichtstuk der Oudheid’, door G. in proza vertaald; door een ander, eveneens in proza, twee ‘herderszangen in den ouden Israëlietischen trant’, uit het Hoogduits. H.J. R(oulland) dichtte het lied van Mozes na.Ga naar voetnoot12. Hier zou men aan de invloed van Rollin kunnen denken;Ga naar voetnoot13. maar noodzakelijk is het niet, al komen in een vorig deel een paar stukken voor, vertaald uit de tweede helft van zijn Traité, handelend over de historie.Ga naar voetnoot14. David van Hoogstraten had dit lied reeds lang vóór Rollin sterk getroffen, | |
[pagina 140]
| |
blijkens zijn Latijnse bewerking.Ga naar voetnoot1. De literaire schoonheid der Heilige Schrift zagen we sinds het begin der eeuw telkens betoogd;Ga naar voetnoot2. lang daarvoor had men ze, buiten theorie om, gedurig en sterk gevoeld: wie denkt niet aan Marnix, Vondel en Huygens; zelfs Hooft bewerkte vele psalmen; en onze Statenvertaling? Van het boek Job had Oudaen reeds in 1671 een ‘uitbreyding in verscheyde dichtmaat’ gegeven;Ga naar voetnoot3. niet lang daarna waren L. Bake's Bijbelse Gezangen in het licht gekomen; bewerkingen in verschillende rijm- en maatsoorten, en vaak in strofenvorm, van een groot deel van Jesaja, van de ‘Klagtzangen’ van Jeremia, van Habakuk, van het Hooglied; de Lofzangen van Mirjam, Mozes, Debora, Jona, Judith, de drie jongelingen; Davids rouwzang over Saul, en Salomo's Gebed. De keuze zelf bewijst reeds zijn gevoel voor het dichterlijk schoon in de bijbel; hij getuigt er ook van in de ‘Verhandeling over de Heilige ofte Bijbelpoëzy’: de Hebreeuwse poëzie - Job, de Psalmen, Salomo's andere boeken, Ezechiël, Daniël noemt hij nog - overtreft zijns inziens de Griekse en Latijnse. Toch is het ‘eene bijna van ieder verlate stof’. Zelfs hebben sommigen hem menigmaal verweten, dat hij ‘een onbequaem voorwerp’ verkozen had. Zij toonden daarmee slechts eigen onkunde, vooroordeel of botheid van hersenen, meent Bake, en hij spot met de vele dichters, wier Pegasus ‘eerst een dubbeld voer van den Grieksen en Latijnsen poëetenhaver in het lijf hebben moet’, voor hij voort kan. Hij wil aan die heidense fabelleer slechts een voorzichtig gebruik toestaan, en dat alleen om de verborgen zin: vermenging met het heilige is echter volstrekt ongeoorloofd. De ‘kristendichter’ kieze heilige, of althans leerzame en stichtelijke stof, en steune op zijn christelijke godsdienst. In andere bijgevoegde verhandelingen die bijna uitsluitend de historische en geestelijke inhoud betreffen, wijst hij nog er op, hoe de stijl van de ene bijbelauteur zich verheft boven die van de ander: geen profeet staat in dit opzicht zo hoog als Jesaja. Tot rechte waardering der Hebreeuwse beeldspraak moet men oude en nieuwe Oosterse poëzie vergelijken. Dat Bake, tijdens zijn leven erkend door Francius, Broekhuizen, Antonides en Vollenhove, ook daarna door leer en voorbeeld indruk heeft gemaakt staat wel vast: zijn Bijbelsche Gezangen werden meermalen herdrukt en bleven de ganse 18de eeuw door in ere.Ga naar voetnoot4. De retorische uitnemendheid des bijbels had de oude Burman ook reeds betoogd in 1696, bij zijn ambtsaanvaarding te Utrecht als extra-ordinarius: ‘si ulla unquam Eloquentiae et dicendi vis, ea certe in sacris monumentis elucet(...) Maxima in iis verborum electio et constructio, nulla, ut ita dicam, vilitas, gravissimum sententiarum pondus, suavissimi et pulcherrimi figurarum et translationum colores (...) ita ut ipsi a sacris nostris alienissimi, nobile illud et grande scriptionis genus, summo cum stupore, venerati sint’: als Longinus, ‘praeclarus ille Eloquentiae artifex et magister.’ Wie overweldigt en verrukt Paulus niet met zijn brieven en zijn redevoeringen?Ga naar voetnoot5. In 1766 verscheen in Den Haag anoniem een ‘Vertoog wegens het Verhevene en de Welsprekendheid, in de gewijde Schriften uitblinkende’ (1766).Ga naar voetnoot6. Het boek, thans onvindbaar,Ga naar voetnoot7. gaf ‘een menigte reden- en dichtkundige cieraden bijeenverzamelt onder verscheidene hoofden’Ga naar voetnoot8. en is, mogen we Petrus Hofstede op zijn woord geloven,Ga naar voetnoot9. oorspronkelijk van ‘den vermaarden Rollin’. Vermoedelijk heeft het dan een hoofdstuk uit diens vroeger door ons besproken werk gebruikt als kader voor een zelfstandige, zeer uitgebreide bloemlezing.Ga naar voetnoot10. Nog op andere wijze echter blijkt de invloed van Rollin op de letterkundige theorie ten onzent; en daarmee komen | |
[pagina 141]
| |
we op de Oefenschoole terug. Van de derde afdeling ‘behelzende de weetenschappen, die niet wiskonstig, en onder den naam van fraaije letteren bekend zijn’, wordt een geheel, en omvangrijk deel, het derde, en laatste,Ga naar voetnoot1. in beslag genomen door een ‘Rederijkkonst’, waarvan de tweede helft een ‘Aanleiding tot de Nederduitsche Digtkunst’ bevat. De samensteller houdt zich schuil; ik ben zeer geneigd, ondanks een enkele afwijking van zijn spelling, het voorwerk aan te zien van Lublink: trouw vriend en medewerker van Meyer, man van algemeen-artistieke vorming en van zeer uitgebreide literaire kennis en belezenheid, die steeds aandacht wijdde aan theorie en kritiek. Mogelijk is het ook door een ander vervaardigd op aanwijzing en onder toezicht van Lublink, zoals herhaaldelijk met vertalingen gebeurde.Ga naar voetnoot2. Indien ons vermoeden juist is, toont Lublink hier echter naast zijn bekende goede kwaliteiten iets minder lofwaardigs: een zeer vrijmoedig stilzwijgend gebruikmaken van andermans werk. Want in de Rhetorica herkennen we doorlopend Rollin's Manière d'enseigner; en in de poëtiek eerst De Haes' Aanleiding uit den Philanthrope; en daarna Batteux' Principes.Ga naar voetnoot3. Handig trachtte men de ontlening te maskeren door één enkele maal het voorbeeld te citeren.Ga naar voetnoot4. Nieuwe dingen, eigen gedachten heb ik bij de bewerker weinig of niet kunnen ontdekken. Begint hij met de uiteenzetting, dat ‘de Welspreekendheid niet uit de Konst, maar de Konst uit de Welspreekendheid gebooren is’, dat dus de voorbeelden ‘van oneindig meer kragts zijn dan enkele onderwijzingen’, het zijn louter Rollin's woorden. Haalt hij met De la Mothe en Boileau Longinus bewonderend aan, Rollin deed het hem voor. Citeert hij ‘Vader Bouhours’ met instemming over het onvertaalbare van puntdichten, het is Rollin; komt hij krachtig op tegen ‘Vader Bossu’, die in het heldendicht evenals in de fabel niets anders wil zien dan aangeklede moraal, - wat houdt men over van het werk van Corneille, Racine, Molière, Milton, Camoens? - gaat hij bij zijn betoog over ‘het wonderbare’ ervan uit, dat van nature de geest van alle mensen van elke leeftijd er naar uitgaat, het is alles Batteux. Zo is het met de minachting voor Seneca vergeleken met Sophocles, met de geringschatting van Aeschylus, de beschouwing van Aristophanes als de vleier van de ondeugden des volks, ‘uit kwaadaardigheid een spotter, uit smaak ondeugend’; met de waardering van Corneille, als ‘misschien het grootste vernuft, na de Grieken te voorschijn gekomen’, van Molière, in het blijspel alle ouden en nieuwen | |
[pagina 142]
| |
overtreffend, ondanks gebreken in de ontknoping; de theorie van een handeling binnen twee of drie uur aflopend, juist als de vertoning, als de ideale eenheid van tijd; de sceptische houding tegenover de burgerlijke tragedie - de spreektrant van het treurspel kan men bezwaarlijk in de mond van een koopman leggen! -; wij vinden het alles bij Batteux. Ook de uitvoerigheid, waarmee het Lierdicht wordt behandeld, de verdediging van Pindarus tegen Perrault, de hooggestemde lof van David en Mozes, als alle ongewijde dichters in verhevenheid verre te boven gaand, de bewonderde analyse van de 104de Psalm, dat machtig stuk natuurpoëzie. Ook de sobere waardering der didactiek: voor het onderwijs in historie, kunsten en wetenschappen is het proza aangewezen; gaat men ‘de waarheid in verzen brengen’, dan is er in zulke werken toch niets van het dichterlijke dan de vorm; de eigenlijke dichtkunst heeft als haar eigen grondgebied ‘het rijk der verzieringe’. Maar men kan toch op velerlei wijze waarheid en verbeelding verbinden: dat gebeurde ook in het proza van Plato's dialogen, Cicero's wijsgerige geschriften, de redevoeringen bij Livius. Zo anderzijds: hekeldicht, dichtbrief, epigram. Niet ontleend schijnt de uitdrukkelijke afkeuring, in de laatste regels van het boek, van een paar verouderde dichtsoorten, en het sonnet: ‘de goede smaak zoude geene reden vinden om zich te beklaagen, wanneer er nimmer eenig tijddigt, rondeel of klinkdigt te voorschijn kwam.’ Wat de bewerker overigens aanbrengt, zijn in hoofdzaak bekortingen, uitbreidingen, Nederlandse voorbeelden. Zo vat hij het slot van Rollin's Livre V zeer beknopt samen;Ga naar voetnoot1. daarentegen vermeerderde hij de paragraaf ‘De l'arrangement des Mots’ van het vierde boek van Rollin, met een hele verhandeling over maat en verschillende ‘soorten van Welluidendheid’, voornamelijk in het proza. Het is grotendeels stilzwijgend ontleend aan Batteux,Ga naar voetnoot2. kleinere stukken zijn, met vermelding van hun naam, genomen van Nyloë, Verwer, Francius en Ten Kate, De Haes, Huydecoper; als voorbeelden citeert hij Francius, Hooft, Vondel en Poot. Als Batteux zeer uitweidt over de Franse fabeldichters, geeft onze auteur alleen enige voorbeelden uit de uit zijn kring voortgekomen vertaling van Gellert. De afzonderlijke karakteristieken van Aesopus, Phaedrus, La Fontaine, De la Motte laat hij weg zonder enig equivalent. Hetzelfde doet hij bij het herdersdicht met die van de klassieke en de Franse bucolici. Daarentegen neemt hij die van de Latijnse hekeldichters en van Boileau over; van Requier niet; over Nederlandse belooft hij iets, zonder het te geven. De waarderingen en vergelijkingen der verschillende klassieke en Franse toneeldichters, van Batteux, vinden we alle terug in de Oefenschool. Niet echter de inhoudsopgave van Ilias en Aeneis; daarentegen geeft hij een beschouwing der Henriade - met citaten naar Feitama -, die bij Batteux ontbreekt. De klassieke citaten behield hij, vertaald, voor het grootste deel; de Franse verving hij door een overvloed van Nederlandse: voor de prozakunst zijn de onvergelijkelijke Hooft, en niet minder Francius hem de grote modellen;Ga naar voetnoot3. verder citeert hij Brandt, en niet te vergeten Lublink's vertalingen van Young en Dusch. In de poëzie is Vondel de onvergelijkelijke: ‘alles wat anderen slegts ten deele hebben wordt bij hem in de hoogste volkomenheid bijeen gevonden.’Ga naar voetnoot4. Hier gaat het over de lierpoëzie; maar uit alle dichtsoort put men bij hem de voorbeelden. Daarnaast uit Hooft, Antonides - maar aan hem wordt ook het gevaar der gezwollenheid getoond - Poot; Snakenburg en Elias, Feitama, Hoogvliet, Van Merken; en verder Huygens, Vollenhove, Broekhuizen, Dullaert, Moonen, Fortman; W. van der Pot, B. de Bosch. Bij de topenGa naar voetnoot5. en figuren worden we bovendien telkens naar Hoogstraten's Rederijkkunst verwezen. Bij het blijspel heet het, dat buiten Langendijk's werk zeer weinig oorspronkelijks enige aanmerking | |
[pagina 143]
| |
verdient: ‘de regte smaak voor het blijspel wordt bij onze natie nog niet gevonden.’ Van Shakespeare vind ik eens gewag gemaakt; zelfstandig, doch alleen om een fraaie spreuk. In het Mengelwerk zagen wij hem wat nader treden. Maar het duurt nog zeer lang, eer de Franse beschouwing hier gaat wijken voor een, met de Engelse en de jonge Duitse verwante waardering. Sebille mocht dan reeds vroeg (voor 1740) zelfstandig iets meer partij trekken voor Shakespeare's Julius Cesar dan Voltaire, hij vertaalde toch de Franse, die de Engelse ‘in vele andere opzichten verre overtreft.’Ga naar voetnoot1. Prof. Kalff deed ons in een aantal aanhalingen zien, hoe tegen en over het eind der eeuw bij sommigen, maar lang niet allen, kentering in het ongunstig oordeel komt.Ga naar voetnoot2. Lublink zelf kan hem in die tijd reeds in veel prijzen; hij was een genie, maar pijnlijk doet zich het gemis gevoelen aan wetenschap, regels en een kritiserende Maatschappij.Ga naar voetnoot3. Van Alphen zou kunnen schijnen zijn oordeel uit dat van hen beiden te hebben samengesteld.Ga naar voetnoot4. Waar men enige waardering vindt, heeft men bovendien grote kans, dat zij de veel ‘gezuiverden’ en beschaafde Shakespeare van Ducis geldt, die sommigen, als de Vaderlandsche Letteroefeningen nog te kras is.Ga naar voetnoot5. De ‘editeur Hollandais’ der Nederlandse uitgave van het veel gelezen Journal des Savants, neemt in 1778 een scherp stuk over tegen de in Italië mislukte, in Engeland een groot woord voerende Baretti, die Goldoni en Voltaire bestrijdend, Shakespeare hoog verheft; die toch niet in de schaduw kan staan van Voltaire en Racine.Ga naar voetnoot6. Prof. Hennert, de dankhare leerling van Sulzer en Ramler, en al vroeg onder Engelse wijsgerige invloed gekomen, belangstellend in literatuur, al blijkt zijn kennis van de Nederlandse niet groot,Ga naar voetnoot7. wilde terzelfder tijd liever aannemen, dat 2×2 = 5, dan Shakespeare te stellen boven Racine en Voltaire, of Pindarus boven Horatius. ‘Onverdraaglijk zijn de vertooningen van de waanwijzen, Hamlet en Omphalia’, zegt hij, ‘onverdraagelijker dan de gekken in de Min in 't Lazarushuys van den boertigen Langendijk.’Ga naar voetnoot8. Andere Engelse literatuur had hier vroeger en gemakkelijker bewonderaars gevonden. Niet zozeer Milton: ook deze was voor de classicistische 18de-eeuwer niet gemakkelijk te waarderen. Al hebben we een rijmloze vertaling van 1728, door J. van Zanten, en een berijming weer daarvan van 1730, door L. Paludanus, bij de meesten heerst nog lang de zienswijze van Boileau, hoogstens wat verzacht door die van Voltaire. Uit P. le Clercq's vertaling van de Spectator had men wel iets van Milton's lof vernomen, maar ‘alle vertoogen van den Heere Addison, alleen over het verloren Paradijs spreekende, liet hij, onvertaald.’Ga naar voetnoot9. Fr. de Haes wou het als heldendicht niet vermelden,Ga naar voetnoot10. Macquet vindt het ‘door zijn buitensporigheden in het wonderbare tegen alle gezonde reden strijdend.’ De Engelsen, zelfingenomen, mogen hem roemen, de Fransen, keurige kenners, hebben reeds lang de grove fouten aangewezen bij hem zowel als bij Tasso. En hij somt een deel der ‘zotheden’ op.Ga naar voetnoot11. Stijl vond Milton ‘ongemanierd’Ga naar voetnoot12. Tussen 1770 en 1780 zien we het andere inzicht algemener worden: bij Van Alphen, Lublink, en anderen. Huizinga Bakker vertaalde | |
[pagina 144]
| |
een zang.Ga naar voetnoot1. Bij Betje Wolff merkt men zijn invloed.Ga naar voetnoot2. Alewijn, die in 1775 zich op het Engels ging toeleggen, in 1777 op het Duits, begreep Van Alphen's geestdrift voor de Duitser, voor Klopstock inzonderheid niet: hij haalt een tegenschrift aan, dat Klopstock een slecht christen noemde, een ‘quod ad forman, een onverstaanbaar schrijver’: ‘ik houde het met de Engelsche, dat 's betere munt.’ De Messias haalt bij Milton als een klappermanslied bij een kerstlied van Vondel. Hij kon geen vijfde gedeelte ervan uitlezen. Milton daarentegen las hij tweemaal met veel genoegen.Ga naar voetnoot3. De diverse Engelse Spectators vonden hier spoediger en ruimer aftrek: vele ervan worden geheel of gedeeltelijk vertaald, te beginnen met die van Addison en Steele;Ga naar voetnoot4. verscheidene werden er ook behoorlijk op cijns gesteld in onze Nederlandse navolgingen. Het is bekend hoe Addison ook overigens met Swift, Defoe, Pope, FieldingGa naar voetnoot5. hier spoedig vertalers vonden; hoe Richardson insloeg.Ga naar voetnoot6. Young en Thomson zagen we in ere bij Lublink en zijn kring.Ga naar voetnoot7. B. Wolff stond toen of al eer, ook onder de invloed van Young en zijn geestverwanten.Ga naar voetnoot8. Straks maakt hij hier school, evenals Ossian. Sterne, dat liep niet zo'n vaart; eerst langzaam dringt zijn humor wat meer door sinds 1780 toen hij ook vertaald verscheen (1778-9)Ga naar voetnoot9.. Dat de tijdschriften veel bijdroegen tot de kennis der vreemde literaturen, zeiden we reeds bij de bespreking van de in 't Frans geschrevene, in het algemeen,Ga naar voetnoot10. en pas nog van de Nederlands sprekende Oefenschoole. Het valt nog nader aan te tonen. Maarten Schagen begint in 1732 zijn Vermakelijkheden.Ga naar voetnoot11. Voor de samenstelling zegt hij voornamelijk te raadplegen: Bibliothèque brittannique, Bibliothèque germanique en haar vervolg. Bibliothèque raisonnée, Journal des Savants, Journal littéraire (1713-1737); the Gentlemans Magazine, the State of Letters en het vervolg The Works of the Learned; (van De la Croze), de Acta Eruditorum Lipsieusium; de Boekzaal (1692-1862) en de Republiek der GeleerdenGa naar voetnoot12. (1710-1747)Ga naar voetnoot13. Behalve wetenschappelijke verhandelingen en uittreksels uit het Frans, Engels en Duits, geeft hij ook maandelijks een overzicht der belangrijkste nieuwe werken in die talen verschenen. De Haarlemse uitgever van dit periodiek, J. Bosch, doet 1750-1758 een Hollands Magazijn verschijnen,Ga naar voetnoot14. dat ook door zijn inhoud alle schijn heeft van een voortzetting van dat werk.Ga naar voetnoot15. In 1759 staan er twee klaar, de neergelegde taak over te nemen: de Kampense ‘Professor’ J.D. van Hoven, met zijn Nederlandse Geleerde Fama, die 't geen jaar uithoudt, en de bekende Leidse publicist Elie Luzac, met zijn Nederlandsche Letter Courant (1759-1763), nog even vervolgd door de Letter-historie en boek-beschouwer (1764). Van Hoven sprak | |
[pagina 145]
| |
voor zijn Fama van een tweeledig doel: zich gratis de lectuur van allerlei werken te verschaffen, en onpartijdige oprechte kritiek te oefenen.Ga naar voetnoot1. Er was nog een veel ouder Nederlands tijdschrift, dan dat van Schagen en zijn voortzetters: De Boekzaal.Ga naar voetnoot2. Intrinsieke waarde heeft het literair al zeer weinig, maar om zijn ouderdom is zijn geschiedenis niet zonder belang. Bij de oprichting wees de stichter, als hoedanig zich in het tweede jaar P. Rabus bekend maakte, de ‘Weetgierigen Lezer’ op Journal des Sçavans, Acta Eruditorum, Philosophical Transactions, en andere buitenlandse tijdschriften als zijn voorbeelden; in het bijzonder echter op ‘zekeren wijzen Fransman’ (Bayle) die in Rotterdam ‘Nouvelles de la République des Lettres’ had geschreven, ‘thans’ door twee anderen (J. le Clerc en H. Basnage) elk voor zich vervolgd. Hij wilde nu iets dergelijks doen voor de Hollanders in ‘onze ronde taal’. Hij maakt ook in het eerste deel een begin met algemene literair-kritische informatie: Bouhours' Manière de bien penserGa naar voetnoot3. las hij ‘met zonderling vermaak’; maar het bevat meest bekende dingen; in zijn uittreksel houdt hij het, als Eudoxus, sterk met de Ouden: Italianen en Spanjaarden hebben te veel Rodomontades; de Italianen ‘doen te veel peen bij den hutspot’; de Spanjaarden ‘snoeven nog vrij bet’. Staaltjes in oorspronkelijke en vertaalde tekst van Tasso, Christina van Zweden, Preti en Lopez Vega gaan erbij. In 1693 echter legt Rabus reeds nadruk op het godsdienstig doel van zijn Boekzaal; en sindsdien leggen de theologische vakken ook beslag op het grootste deel van de inhoud; de rest gaat over allerlei wetenschappen en wetenswaardigheden, waaronder de moderne letteren een zeer bescheiden plaatsje innemen: in 1693 noteer ik artikelen - uittreksels zijn het in hoofdzaak - over St. Evremont's Oeuvres mêlées, W. Temple's Miscellanea, Franse vertalingen van Don Quichotte en van B. Gracian's Hoveling, en enkele thans vergeten Nederlandse werken; in 1700 iets over Vondel en meer over Francius' Gregorius-vertaling; in 1704 stukken over werken in het oorspronkelijk, van Fenelon en Defoe, een Engelse vertaling van Boccalini's Ragguagli, een Nederlandse van Fontenelle's Dialogues des Morts, Hooft's Mengelwerken, en een paar uittreksels uit contemporaine Nederlandse poëzie. Sinds 1716 wordt het literair nog minder; want dan begint de rubriek kerknieuws, die sindsdien de Boekzaal haar populariteit en Onder de Linden zijn winsten verschaft. Dat nieuws, predikanten en herderlievende gemeenteleden gelijkelijk aantrekkend, weldra vermeerderd met dergelijke mededelingen over academiën en scholen voor alle soorten belanghebbenden bij het onderwijs, dringt al de rest bedenkelijk terug;Ga naar voetnoot4. dat is het voornaamste, voortaan, zien wij uit de inhoud en zeggen ons onomwonden de voorberichten van jaargangen en registers, die zich meest richten tot de correspondenten over kerk en school. Geheel onttrekt de Boekzaal zich echter nooit aan de beschouwing der letteren: op het gebied van klassieken en neo-Latijnen bespreekt ze verscheidene uitgaven,Ga naar voetnoot5. ze blijft af en toe uittreksels | |
[pagina 146]
| |
uit buitenlandse schrijvers geven, al of niet naar aanleiding ener vertaling,Ga naar voetnoot1. en menig Nederlands auteur vindt er toch een plaats;Ga naar voetnoot2. de stichtelijke dichters hebben daarbij zeer duidelijk de voorkeur. Van de vreemden zijn Duitsers en Engelsen zeer schaars vertegenwoordigd; voor de Engelsen bedient men zich veelal van Franse vertalingen;Ga naar voetnoot3. en ook Locke's werk, Swift's Conte du Tonneau. Maar bij de wetenschap, inzonderheid bij de theologie vinden we menige vertaling uit het Duits en rechtstreeks uit het Engels.Ga naar voetnoot4. Tot 1759 vergemakkelijken registers ons het overzicht.Ga naar voetnoot5. De overheersing der theologie schijnt steeds toe, het literaire steeds af te nemen;Ga naar voetnoot6. 1759 bevat voor ons weinig meer dan het prijzende uittreksel uit W. van Haren's FrisoGa naar voetnoot7. en zijn bekende Ode van het Menschelijk Leven. Daarna zien we een poging komen tot verruiming. Of dit ook bedoeld werd op theologisch en wijsgerig gebied met de behandeling van verschillende geschriften van Stapfer, Hervey, Leland, Eskuche, maar ook van Formey en Sulzer, ja van Hume en H.S. Reimarus, en historische van Bower, Smollet, Voltaire, Bielfeld, D'Alembert, wil ik niet beslissen, al heeft het er de schijn van; dat er deze bedoeling in het spel is op meer literair terrein, is echter zeer duidelijk. Over Longinus' theorie en haar toepassing op het Nieuwe Testament wordt braaf uitgeweid, Gessner's Dood van Abel krijgt een goedkeuring, Lublink's vertaling van Young verwerft veel lof, Statius Muller wordt besproken als Duitse navolger van Young, we vinden artikelen over de vertaling van Steele's Boekzaal der Juffers, van Lady Montague's Brieven (1765), van Sharp's Brieven over Italië, van Unzer's gedichten (1767) en van Rabener's Hekelschriften, van Algarotti's Newtoniaansche Wijsbegeerte voor de Vrouwen, en de Franse uitgave zijner Brieven over Rusland; van het boek van Clarke over Spanje biedt de Boekzaal zelf voor een groot deel de vertaling in een twintigtal artikelen aan: daarin krijgen we ook ‘levensbijzonderheden van zommige Spaansche schrijveren’, als Feijóo, Majans y Siscar e.a. ‘Belooft hebbende (...) t'elke maand (...) een of ander nuttig en aangenaam stukje, uit het Engelsch in ons Maandwerk mede te deelen’, luidt het in 1765. De concurrentie dreef ertoe, maar de eerste keus viel soms weinig gelukkig uit: hier een rij artikelen over de oorsprong der lettertekens. De kritiek op eigen letteren werd met deze nieuwe koers weinig gebaat. De tijd, dat een predikant-criticus - Poeraet was de man - ‘van den Laster verbluft’, ondanks ‘zin en lust’ zijn ‘Boekzaeloeffeninge van godtgeleerde en Nederlantsche tael- en dichtstukken’ moest opgeven, omdat zijn kritiek te fel trof,Ga naar voetnoot8. lag reeds lang in het verleden. Ophemelen, was en bleef, al wat de klok sloeg bij de Boekzaelschrijvers: Van der Pot's Endeldijk heet voortreffelijk; voor Jan Stouw's lof heeft de redactie nog juist geest en adem genoeg; de lof die Betje Wolff's Bespiegelingen over het Genoegen verdienen, weet zij ‘niet uit te drukken’, bij Van Merken's David ontbreken | |
[pagina 147]
| |
haar al weer de woorden om de aandoeningen bij het lezen gewekt, genoegzaam te beschrijven. Hij wil niet vitten, voegt de recensor van Betje erbij. Daar zien we wie de - wel vittende - concurrent is: In 1761 begonnen de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen, behelzende oordeelkundige (d.i. kritische) berigten van de werken der beste Schrijveren, Nauwkeurige Gedagten over verschillende Onderwerpen; benevens Vrijmoedige Aanmerkingen over Nederduitsche Werken en Schriften, die dagelijks in ons Vaderland uitkomen.’Ga naar voetnoot1. Na een paar jaar krijgen zij de vorm der tweeling-delen: Boekbeschouwingen en Mengelwerk. Ook dit tijdschrift is als al de genoemde algemeen wetenschappelijk: natuur- en geneeskunde nemen een grote, letteren slechts een kleine plaats in. Dominees en dokters delen er het rijk. ‘Het Album der Natuur van de 18de eeuw’, noemt de beschrijver Hartog het zelfs. Zeer veel, in sommige delen omtrent alles, wordt uit de vreemde ontleend. Zelfs Frisi's Italiaans vindt eens een vertaler. Duitse oorsprong is niet zeldzaam. Franse evenmin, al zijn de Letteroefenaars meest slecht te spreken over Voltaire, altijd over Helvetius en dergelijken; maar Engeland levert de grote bron. Locke is hun man meer dan Leibnitz, Wolff en later Kant. Zij geven zelfs te kennen, dat zij uit de Monthly Review hun ‘Recenseerkunde’ hebben. Reeds in de eerste helft der eeuw zagen de Dissenters, de Doopsgezinden in het bijzonder, bij voorkeur naar Engeland. ‘De Engelsche literatuur was hun lievelingsveld’, zegt Hartog. De briefwisseling tussen Stinstra en Richardson in de Letteroefeningen gepubliceerd, spreekt daar ook van. Behalve uittreksels en verslagen van buiten- en binnenlandse merkwaardige wetenschappelijke boeken beloofden en gaven zij ook literaire kritiek. Maar daarin blonken zij gewoonlijk niet uit, ondanks hun goede plannen. Kwistig blijven ze tot tegen het eind der eeuw met lof voor alle kunstgenootschapsbrei - om met Braga te spreken - de waardering voor B. Wolff komt eerst langzaam, voor O.Z. van Haren nooit recht. Vondel, Huydecoper, Smits, Van Merken, Lannoy, dat spreekt. Het verwondert ons, dat zij Van Alphen's Riedel nog wel waardering konden schenken, niet dat zij het toch met Perponcher beter eens waren. Op hun credit mag men ook schrijven de bezadigde goedkeuring van de Gedichten voor kinderen; de lof voor Camoëns' Lusiaden in een Nederlandse vertaling (naar het Frans); de aansporing tot Huydecoper, de vele middelnederlandse literatuur in zijn bezit toch spoedig te publiceren. En een vertaling van Buffon's beroemde Redevoering over de Stijl. Maar voor Shakespeare beginnen zij eerst heel laat wat meer te gevoelen; en hun nuchtere zin voor eenvoud en afkeer van ‘valsche verhevenheid’ stoten zich altijd weer aan Young, ook in Lublink's vertaling: hij is te ‘windrig en te zeer verbloemd’. Het is een Menistentijdschrift: Ds C. Loosjes († 1792) en P. Loosjes († 1813) zijn dertig, veertig jaar de leiders. Het Deïsme bestrijdend, voert het de leuzen verdraagzaamheid, Christendom boven geloofsverdeeldheid, en wat daarhij hoort. Dus zijn ze voor Nicolai's Sebaldus Nothanker, zelfs, vóór Van der Marck, vóór de Belisarius en zijn vereerders, tegen Bonnet en Van der Kemp; en worden al minder zachtaardig tegen de rechtzinnige Hervormden, vooral als zij in conflict komen met de ‘Advocaat der Vaderlandsche Kerk’: Barueth, en met Hofstede. De laatste oppert reeds in 1770 het plan van een ‘kundig Tegengenootschap’, van enkele in verschillende wetenschappen ervaren lieden, om maandelijks, ‘naar vasten regels’ de willekeurige vonnissen dezer keurmeesters te toetsen. In 1774 dient zich zulk een mededingster aan: de ‘Nederlandsche Bibliotheek, waarin werken, die van tijd tot tijd over allerleie weetenschappen in ons vaderland, oorspronghjk of vertaald, uitkomen, volledig en oordeelkundig worden opgegeeven. Beneven Mengelwerk tot Geleerdheid, Kunsten en Weetenschappen betrekkelijk’; anoniem ook. Het tijdschrift, dat meer betekenis heeft, dan men er aan pleegt toe te kennen, bestond tot | |
[pagina 148]
| |
1811, toen het met de Vaderlandsche Letteroefeningen werd samengesmolten;Ga naar voetnoot1. in de laatste tijd was het zeer onoordeelkundig, zegt Van Kampen; ‘de gestrenge regtzinnigheid’ vindt hij voor de gehele Bibliotheek kenmerkend. Het ‘Voorberigt’ van het eerste deel laat ons daaromtrent al niet in twijfel. Italianen, Fransen, Engelsen, Duitsers hebben het voordeel van verscheidenheid; waarom zouden wij het moeten missen? zeer velen denken anders dan de Vaderlandsche Letteroefeningen. De schrijvers van het nieuwe journaal zijn ‘van harte de belijdenis der Hervormden toegedaan; teffens zoo vrij van den geest van veragting en verdrukking van andere Gezindheden, als van onverschilligheid, en verkeerde tolerantie.’ Ergernis geven zullen ze niet, maar wel, waar het te pas komt, ‘de beleedigingen, de Christenheid en de Christenleeraars in 't gemeen, of den onzen in 't bijzonder aangedaan, ten toon stellen, en naar verdienste bestraffen.’ Niet van alle, maar van goede en nuttige werken, hier uitkomend, zullen zij volledige kritische berichten en uittreksels geven; van schriften van aanbelang, in allerlei taal, buiten ons land verschijnend, korter mededelingen doen; verder nieuwe uitvindingen, ontdekkingen, kunstwerken aankondigen, en het alles besluiten met mengelingen, oorspronkelijk of vertaald, betreffende godsdienst, zedeleer, genees- en heelkunde, de fraaie kunsten en wetenschappen, enz.Ga naar voetnoot2. ‘De Kunsten, vooral de Schilder-, Beeldhouwkunst, enz.’ zullen zij niet vergeten. Een oproep tot medewerking, liefst met oorspronkelijke stukken ‘opdat wij niet eeuwig met de vederen van anderen pronken’, - levensbeschrijvingen ook zeer gaarne - in elk geval niet beledigend, en ‘niet van smaak en stijl ontbloot’ besluit het rijke up to date zijnde program. De tweede jaargang bracht er al wijziging in: voortaan zal men allermeest bespreken ‘zulke werken en geschriften, welke of merkelijk ligt aan het Goddelijk Woord toebrengen, of den Christelijken, en bijzonder den Gereformeerden Godsdienst bevestigen en verdedigen; of in tegendeel, denzelven openbaar of heimelijk, regelregt of van ter zijden, zoeken te ondermijnen en te bestrijden.’ De Bibliotheek zal strijden tegen ‘zielen zedenbedervende geschriften’, en vóór ‘Gods Woord, den Christelijken Godsdienst, de belijdenis der Gereformeerden, hun Catechismus, Formulieren; en vastgestelde billijke voorregten (...) ook (voor) onze in Nederland gezeegende en bevestigde Burgerstand en Regeerings-form.’ Daarnaast echter ook nog wel andere, nuttige en aangename, werken ‘ons voorkomend bij onze dagelijksche Letteroefeningen’, recht of exacte wetenschap slechts bij uitzondering, waar het bijzonder het hoofddoel mocht kunnen dienen. Onpartijdig steeds, niet bedilzuchtig, maar ook niet vleiend. In de loop van de derde jaargang maakte, naar aanleiding van de ernstige strubbeling, waarover wij later nog hebben te spreken de Rotterdamse predikant Dr. J. Habbema zich als hoofdredacteur bekend, maar ongetwijfeld heeft ook zijn ambtgenoot de Professor honorarius P. Hofstede er de hand in gehad, en vermoedelijk met weinig.Ga naar voetnoot3. Bij dezelfde gelegenheid blijkt het ook, hoe velen, uit zich zelf of op verzoek, soms stukken inzonden, zonder tot de ‘vaste schrijvers’ te behoren: verscheidenen, vroeger vol lof voor het werk, onttrekken zich dan publiek eraan. Geen nood, zegt Habbema, al gingen er nog meer; er blijven er genoeg over ‘waaronder zich eerste en aanzienlijke Mannen in Kerk- en Burgerstaat, uit verscheidene gewesten van ons Vaderland, | |
[pagina 149]
| |
bevinden.’Ga naar voetnoot1. En hij laat voortaan de rechtzinnigheid in de leer waarborgen door approbatie van de Classis van Schieland. Scherpziend en onbevreesd houden zij - de schrijvers - wacht bij de openbare godsdienst en ‘de gezegende Constitutie deezer Landen’. Liefst spreken zij waardig en gematigd, maar als het nodig lijkt, onthouden ze zich ook niet van felle uitvallen. Maar zij zijn vast besloten het roer zelf in handen te houden, en van hun Bibliotheek geen twistschrift te maken, hoe men ze ook bestoken wil. Moet er volstrekt eens iets uitgevochten worden, dan zal het buiten de Bibliotheek gebeuren. Dat zij van zekere zijde aanvallen genoeg zou te verduren hebben, hadden zij bij de oprichting reeds volkomen begrepen. Vrijheid van drukpers, vrije kritiek is toch slechts zolang leus der toleranten, als het geldt, te strijden tegen constitutie, leer, kerk en leraars; worden zij zelf aangevallen, dan heet het inquisitie. Vele artikelen, vooral in de recenserende afdeling, zijn goed geschreven; maar het literaire is niet de eerste zorg, noch de sterke zijde. Pieter Leuter in zijn Kruiskerk of Spiegel van Gewetensdwang, 1776, een eindeloos gedicht, Calvijn zwart makend, Duifhuis, De Groot, Oldenbarneveld verheerlijkend, en in de plaats van de gewetensdwingende Hervormde een boven geloofsverschil verheven algemene kerk eisend, moge uit dichtkundig oogpunt te prijzen zijn - en dat denkt de recensent inderdaad - ‘uit het oogpunt, overeenkomende met de inrichtinge van dit ons Maandwerk’ verdient hij slechts blaam. Jan de Kruiff is een ‘vloeiend, eenvoudig, natuurlijk dichter’, maar op zijn, soms venijnige, orthodoxen-haat, en zijn tolerante kerk-idee, juist als bij Leuter, komt het hier vooral aan. Op biografieën had de Bibliotheek aangedrongen, maar in een straks verschijnende reeks ontsticht haar de voorkeur voor Remonstranten en dergelijken, en de hatelijkhoden tegen de orthodoxie. Ruim wil zij overigens wel rondzien, en zonder bekrompenheid waarderen. In het eerste deel recensies behandelen zij, meest naar aanleiding van vertalingen, onder meer: Sulzer's Kort begrip van alle wetenschappen, Montesquieu's Grandeur et Décadence, reisboeken van Baretti, Shaw en Volkmann, werken van Bitaubé en Gellert. Met verscheidene andere Nederlandse dichters vindt ook Betje Wolff hier zeer welwillende bespreking. Allerlei wetenschap krijgt een beurt: ik noem slechts De la Lande voor sterrekunde. Maar de Christelijke religie staat in het middelpunt: de bestrijders van Voltaire's Bijbelkritiek, en van Beccaria's rechtstheorieën prijzen zij aan; op Eberhard's apologie van Socrates leveren zij zelf een tegenbetoog, dat nog eens Hofstede's partij in de afgelopen Socratische oorlog opneemt. Vooral de Duitse theologie heeft hun aandacht: Mosheim, Michaelis, Jerusalem. Het eerste deel Mengelwerk biedt in zijn zeer universele inhoud niet alleen literaire bijdragen, maar komt ook op ander kunstgebied en behandelt zelfs esthetische vraagstukken. Gedichten naar Gellert, een proef uit zijn Zedekundige Lessen, die Lublink zal vertalen, zijn betoog Over de Voortreflijkheid en de Natuur der geestlijke Gezangen, bewijzen de grote sympathie voor deze Duitse auteur. Gedichten van J.E. Voet, J. van I(peren), een sonnet naar Drelincourth, een reeks berijmde veldgesprekken tussen Hoorgraag - Oudlief en dergelijke meer over de nieuwe psalmberijming tonen de voorkeur voor het stichtelijke in de poëzie. Van het vele theologische noem ik alleen: het stuk uit een oratie van Prof. Segaar ‘Over het omzigtig Gebruik der Oordeelkunde, zo wel in de boeken van het N.T. als in menschelijke schriften’: op het voorgaan van Wesseling is hij vóór het gebruik van alle handschriften, vertalingen, enz. van de Bijbel en niet tegen alle conjecturale kritiek: ‘sed circumspecte et modeste’. En een betoog, dat de neo-Platonische wijsbegeerte van ouds ‘de vruchtbaare moeder van veele ongezouten dwaelingen’ in het Christendom is geweest, die ‘de Roomsche Kerk tot op den huydigen dag bezwalken’. Op kunstgebied vinden we een artikel over ‘De vier schilderschoolen in Italien’ dat | |
[pagina 150]
| |
evenals verscheidene stukken over Italië uit Volkmann is overgenomen - wat men verzwijgt. Tot de archeologie der kunst brengt ons de biografie van Caylus. Van een der bekende, voor de schilderacademie te Londen gehouden Discourses van Joshua Reynolds,Ga naar voetnoot1. krijgen we hier reeds een excerpt. Het meest trekken onze aandacht echter een opstel: ‘Wat is het dat ons behaagt in de schoone kunsten en weetenschappen? Is het enkel de navolging en overeenstemming met de natuur?’ en een vervolg ‘Over de verscheidene middelen, waardoor de schoone kunsten en weetenschappen op ons haar vermogen oeffenen.’ We lezen hier van de ‘onweerstaanbaare heerschappij van de Schoonheid over onze gewaarwordingen’; zij maakt onze hartstochten gaande, en bevredigt ze weer; waar ligt de bron? zij moet één zijn, omdat onze ziel éénvoudig is. Met de zielkunde moeten we te rade gaan: een zesde zintuig aannemen verklaart niets; alle gewaarwordingen gaan met zeker welgevallen of zekere afkeer gepaard; behagen is het grote oogmerk der kunst; haar wezen bestaat in een zinnelijke uitdrukking der volmaaktheid. Een nauwkeurige afbeelding doet slechts oppervlakkig aan; er moet bij komen de volkomenheid van de kunstenaar die ‘van grooter waardigheid, en meer samengesteld is’, de genie behaagt meer dan de vlijt; verscheidenheid, overeenstemming, zinnelijke orde vordert de kunst; haar voorwerp zij noch te groot noch te klein; de perken der natuur zijn oneindig wijder; zij kan aan onze zinnen de ‘idealische schoonheid’ niet vertonen: dat doet de kunstenaar, die door langdurige, verstandige beschouwing der natuur, de verspreide trekken leert samenvoegen en zo haar schoonheid verbeteren en overtreffen: de schone natuur; zo deden de beeldhouwers der Oudheid, zo moet de schilder doen; zo ontstond ook het karakter van een Karel Grandison. De middelen van uitdrukking zijn natuurlijke of willekeurige tekens: de eerste in alle ‘schoone kunsten’,Ga naar voetnoot2. de laatste in de ‘fraaie wetenschappen’: dichtkunst en welsprekendheid. Enzovoort. Baumgarten, Hogarth en Winckelmann worden geciteerd; het betoog herinnert aan Shaftesbury, Hutcheson, Home, Batteux, Mendelssohn, Riedel, en anderen. Een voorloper van Van Alphen, vrijer dan deze zijn uitgebreide literatuur verwerkend? De zaak blijkt bij onderzoek eenvoudiger: het air aannemend van zelfstandig werk te leveren, geeft de man een vrij trouwe vertaling van het grootste deel van Mendelssohn's ‘Ueber die Hauptgrundsätze der schönen Künsten und Wissenschaften’.Ga naar voetnoot3. Een bijzonderheid uit Diderot's leven verrast ons hier meer dan een uit dat van Young. Uit het Engels heeft men heel wat belletrie overgenomen, veel meer stellig dan men aangaf; onder andere een of twee ‘Oostersche verhalen’. De in het Voorbericht van het tweede deel aangekondigde wijziging is in de inhoud der volgende delen zeer merkbaar. In zeer duidelijke woorden stellen zij de verderfelijke boeken aan de kaak; ook monsteren zij in overigens te prijzen werken de kleine vlekken nauwgezet uit. Beattie's door P.G. Duker vertaald en door R. Brown ingeleid, tegen het scepticisme van Berkeley en Hume gerichte Essay on Truth, prijst men zeer aan; dat er ‘de berugte Voltaire juist beoordeeld’ wordt, strekt nog tot meerdere aanbeveling; maar dat ‘de groote Leibnitz’ er met Spinoza, Hobbes en Hume gelijkgesteld wordt, hindert; dat ‘een Rousseau al mede onder de Zedelijke Schrijvers (...) wordt opgeteld, uit welke men wijsheid kan leeren, die het hart doet opspringen van vreugde’, ergert de recensent. Doddridge's Huisuitlegger des N.T. wordt evenzeer, ondanks enkele on-Gereformeerde uitingen gunstig booordeeld; ook J.J. Zimmermann's Kettermakerij, ondanks de zeer partijdige voorstelling, gegeven van de Nederlandse kerk en van Calvijn. Van Alphen vindt | |
[pagina 151]
| |
alle instemming voor zijn bestrijding van Eberhard; evenzo een ‘geleerde anonymus’ ('t is J. van Nuys Klinkenberg) met zijn sinds 1772 in wekelijkse vertogen verschijnend tijdschrift De Christen; en ‘de godvruchtige Hervey’, de pelagiaanse Methodist John Wesley bestrijdend: Hofstede met zijn Bijzonderheden over de H.S. niet minder: de plaats waar ‘het character van Voltaire en zijn verwonderaars in eenen zoo geestigen en uitdrukkelijken stijl wordt geteekend’ moet men vooral lezen. Maar een vertaalde ‘Onzijdige Weldenker’, vindt, schoon tegen de Vrijdenkers gericht, geen bijval, als te pover van inhoud, en de vertaler wordt geraden eerst Duits te leren voor hij gaat vertalen.Ga naar voetnoot1. De krasse bestrijders der orthodoxie ontmoeten hier krachtig verweer; smaders en spotters worden meermalen met bijtende minachting en rake spot beantwoord. De opgang makende nieuwe verklaring van het Hooglied van Barkey en Jacobi wijst men volstrekt af; een boekje van Harwood heet ‘hoonend voor onzen vastgestelden Godsdienst’; tegen de invloedrijke rationalistische Duitse theoloog Töllner en zijn vertaler, ‘een beroemd man’, waarschuwt men ernstig. Fel is de toon tegen een prulschrift ‘wijsgeerige (vol lage spot tegen de religie in alle stilte aan de man gebracht) Mengelwerken’, tegen de zeer onwaarschijnlijke en zeer ergerlijke roman, met tal van ergerlijke verhaaltjes opgeschikt: van Nicolai: Sebaldus Nothanker, helse lasteraar der predikanten, laffe spotter met de Bijbel, vijand Gods. Bedroevend is het, dat drie boekverkopers elkaar de vertaalde uitgave betwisten van dit ‘vuilaardig geschrift’, dat lijnrecht tegen het plakkaat van 1773 ingaat; dat de vertaler het met nog vele, de tekst in goddeloosheid evenarende aantekeningen heeft durven vermeerderen. Fel ook tegen de Amsterdamsche Rhapsodist,Ga naar voetnoot2. die het er op schijnt toe te leggen ‘het verpestende gif eener alzinsche onverschilligheid en losbandigheid, beide in grondbeginselen en zeden, aan onze Nederlanders in te geeven.’ Tegen een Rotterdamse vertaler ook - het is G. Roos, weten wijGa naar voetnoot3. - van Thomas' Lofrede op Marcus Aurelius, die in zijn voorrede de Belisarius-zaak nog eens tegen Hofstede ophaalde; tegen de schrijver van de Rotterdamsche Rhapsodist - wij weten, dat het dezelfde Roos is -: die de Socratesverheerlijking nog eens opwarmt en volgens wie Locke, Bolingbroke en Shaftesbury het Engelse volk denkend (lees: vrijgeesten?) hebben gemaakt. De man is blijkbaar zeer wijs met de nieuwe ongeloofstheorieën, maar mist, helaas, voldoende kennis en munt niet uit door verstand. Tegen Burman ook - ondanks lof voor zijn groot dichttalent - om zijn ongebreidelde haat tegen Oranje en de Dordtse leer. Een Smeekbrief aan P. Paulus door Paulus Dortsma Secundus, zoon van den Ouden,Ga naar voetnoot4. satire tegen toleranten, Santhorstianen, staatsgezinden enz. beoordeelt men gunstig; hij is zeker naar de smaak der bewonderaars van Steele en Addison; echter ‘niet zoo zeer geschikt voor lachers om de Beemster koddigheden’. Tegen haar, de Beemster dichteres, leraarsvrouw (om met Martha de Harde te spreken), maar leer en leraars der Hervormde Kerk op het hevigst aanvallend, weet de Bibliotheek van geen matiging. Jegens alle godsdienst schijnt zij onverschillig, tegen die ‘waaraan belijdenis en echt haar nauw verbonden, tot dol wordens toe vergramd’. Zij zingt de lof van Willem V en viert de verlossing van de Prinselijke dwingelanden. Is zij inderdaad zo gemeenzaam met Rousseau, Maupertuis, D'Alembert, Foster, Marmontel, en dergelijken, dan is misschien dat ‘vuile schandvlek der Gereformeerde Kerk’ niet zo ongepast.Ga naar voetnoot5. Hier surpasseert zij zichzelf in verdraagzaamheid, mensenliefde, zachtmoedigheid, innige neiging tot de deugd, hoogachting voor de Gereformeerde Godsdienst. Legt men haar de maat aan van Rabener's eisen voor de hekeldichter, dan schiet zij in niets te kort. Hier leert men de hedendaagse tolerantie en het echte Systema der Santhorstianen kennen, bewonderen, beminnen.Ga naar voetnoot6. Zo toornt | |
[pagina 152]
| |
de Bibliotheek over haar Aan mijn Geest. De onderstellende wijze, en terecht, aan haar toegeschreven Brieven van Constantia Paulina Dortsma, oudste Dochter van Paulus Dortsma; met Voorrede door P. Dortsma Secundus, halve broeder der schrijfsterGa naar voetnoot1. heten een ‘laffe, soms profaneerende, nabootsing van den geestigen P. Dortsma’; zij doen niet anders dan de beide ‘Dortsma's’, de Advocaat der Vaderlandsche Kerk, de Nederlandsche Bibliotheek, de Professor Honorarius, de Synode van Dordrecht, ‘bekwijlen’. Naar aanleiding van een nieuwe bundel gedichten,Ga naar voetnoot2. in welks voorbericht zij bij een nieuwe aanval op de Bibliotheek de steun van Prof. D. de Gorter had tegen het ‘faamroovend lasterschrift’, wordt zij opnieuw - en raak - à faire genomen; het meest echter weer om die ‘schandelijke’ werken: De Santhorstsche Geloofsbelijdenis, met wat er bij ging, en de Bekkeriaansche Dooling wederlegd. Wanneer zij met Aagje Deken gaat samenwerken,Ga naar voetnoot3. wordt echter de toon ietwat bezadigder: overeenstemming tussen de naar het ernstige, zwaarmoedige overhellende Deken en de vrolijke, spotachtige Wolff kunnen zij alleen zien in beider ‘verdraagzaamheid’; maar zij uiten de hartelijke wens, dat ‘de ernst van juffrouw Deken invloed hebben moge op de Beemster dichteresse, zoodat zij haar vermogens niet langer verspille aan laage beuzelingen’, of ter verguizing der leer, waarvan haar echtgenoot ten volle overtuigd was, en zij zelf eens belijdenis heeft gedaan. Ook over alle andere aan de orde zijnde rechtzinnigheid-kwesties licht de Bibliotheek haar lezers duidelijk in: de zaak van Van der Marck, die van Kleman, de twist van Schultens en Barueth; ook over andere veten van de dag: tussen Le Francq van Berkhey en Lelyveld, die tussen Kluit en J.D. van Hoven. Wie het onwrikbare godsdienstige en politieke standpunt der Bibliotheek niet kortweg ontoelaatbaar acht, zal in menig artikel gemakkelijk het kritische inzicht en het onafhankelijke oordeel kunnen waarderen. De nieuwe Psalmberijming staan zij krachtig voor, al stemmen zij niet in met de spot over Datheen; met R. Schutte hadden zij gaarne tegelijk Christelijke liederen in de kerk ingevoerd gezien; voor Calvijn's eer komen zij meermalen op: voor de zaak van Servet wensten zij wel, dat Genève eerst de bronnen volledig publiceerde; van de geruchtmakende brieven van Ganganelli betwijfelen zij niet zonder reden de echtheid; over bestrijding der Roomsen spreken zij wijze woorden; een alleszins godsdienstige Vrijmetselaar maken ze opmerkzaam op de gelijkenis tussen zijn en de Deïstische beginselen. G.F. Meier's vertaalde Zedekunde, uitbreiding van die van Baumgarten, recenseren zij gunstig; Lublink's vertaling van de Zedekundige Lessen van Gellert, die zij als dichter en als christen hoog vereren, raden zij ieder zich aan te schaffen. Uit Robertson ontlenen zij een karakterschets van Maria Stuart, maar Swift's Vertelsel van de Ton, of Preek tegen het Slapen in de kerk vinden zij juist passend in de kraam van de Rotterdamsche Rhapsodist. ‘Windrig’ en ‘romanesk’ oordelen zij een in 1776 te Rotterdam uitgegeven boekjeGa naar voetnoot4. La Siècle de la Philosophie, Decades Modernes, dat de 18de eeuw als de eeuw der wijsbegeerte roemt: nooit waren de mensen zo verlicht als thans; zij zijn meer dan ooit begerig naar de ware wijsheid, onverschilliger dan ooit voor eretitels; zij zijn aandoenlijker, nederiger, getrouwer aan hun plichten, meer geneigd tot een afgezonderd en zedig leven. De misdaden zijn zeldzamer, de deugden algemener, de zeden min bedorven; de mensen zijn beter en verstandiger. De Bibliotheek had reeds andere kenmerken der eeuw vastgesteld: zij is ‘ten aanzien der Weetenschappen, die der Genootschappen, ten aanzien der zeden de losbandige en ten aanzien der denkwijze de vrijgeestige.’ Alleen het eerste vond zij een eretitel. ‘De binnen eenige jaaren onder ons opgerigte Geleerde Genootschappen’ zijn, met de vele Hoge en Illustere Scholen het beste bewijs, dat verstandelijke begaafdheden hier niet voor rijkdom worden veracht, als een ons overigens prijzend Engels schrijver | |
[pagina 153]
| |
beweert;Ga naar voetnoot1. zo meent zij. Van de werken der genootschappen geeft zij gaarne verslag: wetenschappelijke, kunstlievende en andere. Uit de Opuscula van ‘Tandem fit surculus arbor’, een genootschap van theologen en juristen te Utrecht, maar met honoraire andere leden, ontstaan uit een sinds 1765 inzonderheid in Homerus zich oefenend gezelschap, behaagt haar vooral de bijdragen van het honoraire lid M. Tydeman, ‘voor de Oude Gevoelens’, waarin hij Rousseau en de vernieuwers van Bayle's en Hobbes' ideeën bestrijdt. Als ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’ Mengelstoffen uitgeeft, krijgen we eerst een dwaze ophemeling: zoals van dag tot dag de luister des lands toeneemt onder Willem V, gelijk van Rome onder Augustus, zo die der kunst door de Genootschappen en hun mecenaten. Verstandiger echter roemt een andere recensent in hoofdzaak de stichtelijke inhoud. Komen straks uit Leiden Mengelstoffen van ‘Suum Cuique’ (1776) de Haagse Mengelstoffen kritiseren, dan vinden ook zij gehoor. Van de Letteroefeningen van Diligentiae Omnia (het genootschap van Lublink)Ga naar voetnoot2. prijst men de redevoeringen van J.L.D.J. bijzonder; men herinnert aan zijn, soms het origineel overtreffende vertalingen; men wijst ook met ingenomenheid op zijn grote eerbied voor Gods Woord. H.J. R(oulland) krijgt lof, onder voorbehoud ten opzichte van zijn godsdienstige denkbeelden. Onomwonden is de afkeuring van een lofdicht op de zelfmoordenaar Cato. Maar de recensent schiet in drift over een rede van J.P. v. A. over de oprichting van een gedenkteken voor Vondel in de Nieuwe Kerk. Als nooit overtroffen Prins der Nederlandse dichters gunt hij hem gaarne zelfs een standbeeld; en ook wel in de Nieuwe Kerk, mits beschouwd als begraafplaats (‘een gebruik, dat hoe verachtelijk ook, tot nog toe stand houdt’); maar hem als een ‘zeer deugdzaam Christen’ te roemen, dat gaat te ver. Van zijn faam van dronkaard gelooft ook hij niets; maar feiten zijn ‘zijn onrustig bestaan, zijn paskwillante geest, zijn onstandvastige grondbeginselen in het stuk van Godsdienst’; dat hij ‘de Heerlijkheden lasterde’, de geschiedenis verdraaide, geestelijk als wereldlijk gezag aantastte, tegen de leer der Vaderlandse Kerk, ja tegen God zelf streed. Hij was ‘muitzuchtig en kwaadaardig’; ‘een weifelaar, een onrustige, een lasterziek mensch’. Ook voor de Dichtoefeningen van het Rotterdamse Studium Sciëntiarum Genitrix hangt lof en blaam weer grotendeels af van de godsdienstige inhoud: er was stichting in, maar zij offerden soms te veel aan de Rede. Volle goedkeuring verwierf een andersoortig Rotterdams genootschap: Idem omnes simul ardor agit: Gereformeerde ‘liefhebbers van Bijbelkennis en oefening der Godzaligheid’, die een Evangelisch Magazijn uitgeven, op het voorbeeld van een Engels maandschrift, The Gospel Magazine, dat ‘ongemeenen opgang vond onder de Godvrugtigen in Engeland’, waaruit men het beste ook overneemt. Vanwege de stichtelijkheid worden ook buiten de genootschappen dichters aanbevolen, die men thans hoogstens nog in biografische woordenboeken der letterkunde vindt. Wie hoorde ooit van de gebroeders Ds. Aeg. en Ds. Joh. Petraeus? Of van W.A. van Alleplas? De Bibliotheek bespreekt herdrukken hunner poëzie. Anna van der Horst kent men nog bij naam, om haar vriendschap met Betje Wolff, maar haar vele werk, Bijbelse poëzie meest, klein en groot, liefst groot, in vier of zes zangen ziet niemand meer in. Hier heet zij een ‘reeds bekende dichteres’, als zij met wat nieuws komt: Bijbelsche Tafereelen, in poëtisch proza. Het recept schijnt: veel ‘gevoelige’ uitroepen. De Bibliotheek smaakt het wel, maar zij vindt het ‘soms niet sterk genoeg’. Zij vermeldt nog ander, belangrijker ‘Poëtisch Proza’, namelijk H.T.T.K.(H. Terkamp)'s Bara's klacht over het afzijn van haaren Minnaar Assedin. Oostersch Minnedicht, in Batavia gedrukt, en echt-Oosters aandoend. Maar de lezer zal vragen, wat nut er steekt in de Oosterse dichtstukken. ‘Het kan dienen’, antwoordt de recensent, ‘tot beschaaminge en mondstoppinge van waanwijze spotters en ingebeelde vernuften’, die de gewijde dichtstukken, inzonderheid het Hooglied in | |
[pagina 154]
| |
een belachelijk licht trachten te stellen. Ook Macquet's poëzie verwerft enigszins tot onze verwondering de gunst, als ‘godvruchtig’. Slechts zelden verlaten zij dit standpunt, om te trachten ook een literair oordeel te vellen. In Le Francq van Berkhey merken zij wel talent op, maar zij waarschuwen hem tegen het geoutreerde. dat tot louter nonsens leidt. Leuter dunkt hun in zijn Abelard aan Eloise zijn voorbeeld Dorat nog te hebben verbeterd. Ook de Tooneelpoëzij van Van Winter en Van Merken prijzen ze: ‘zij vermijden datgeen, waardoor het tooneel te dikwerf onteerd wordt.’ Maar als C. v. E(ngelen), zich aandienend als ‘gewezen Leeraar des Evangelies’, als filosoof, filantroop en denker, en ‘een ons menschenliefde boven een pond regtzinnigheid’ schattend, in een Verhandeling over den Schouwburg tracht uit te leggen, waarom deze door wijsgeren en christen-geestelijken ongeveer in alle eeuwen is afgekeurd, om daarna het buitengewone nut van de goede schouwburg te betogen,Ga naar voetnoot1. betwijfelt de Bibliotheek droogjes, of hij wel zo vlot bij ieder gelijk krijgen zal, als hij zich inbeeldt. Hij slaat andersdenkenden wel wat laag aan, vooral de domme leraars en de Tartuffe's. In het literaire zijn de Bibliotheekschrijvers doodouderwets en gemeenplaatsig. Kritiek op Terkamp's vrijheden in zijn Uitgezogte Fabelen steunen zij met een beroep op Pels; kritiek op een Lierzang van Diligentiae Omnia, met een beroep op F. de Haes' Aenleiding. Over Onno Zwier van Haren als dichter staat ook bij hen het ongunstige oordeel vast. Zijn Japan, dat is goed. ‘Het waar te wenschen, dat de beroemde Man zijn groote vermogens alleen aan stoffen van dezen aart besteedde, zonder zich langer met het beklimmen van den Zangberg te vermoejen. In de Dichtkunst heeft hij veele, zelfs onder het gemeen, die hem voorbijstreeven, maar in de Historische Staatkunde...’ enz. Hetzelfde wordt in andere woorden herhaald bij de derde bewerking van zijn Geuzen: ‘taal, snijding, toonval, woordenschikking, klankmaat, vloeibaarheid en wat er meer tot het Dichterlijke behoort, neemt hij niet met die nauwkeurigheid in acht, als de konstregels vereischen.’ Maar proza en historie, daar is hij in zijn kracht. Ten opzichte van zijn vertaling van Pope's Essay on Man, iets dergelijks: het is de inhoud wel, maar de vorm deugt niet. Wat het Mengelwerk aan oorspronkelijke poëzie biedt, staat op laag peil: een Herderszang Mikon; alle jaargetijden zijn goed; een Landgesprek tussen Zwaarhoofd, Ligthart enz. als het voorjaar ongunstig inzet; nog eens een rij Veldgesprekken over de Psalmberijming; een stichtelijk gerijmel van een theologisch student; alles even onbeduidend. Wat zij aan literaire proza-schetsen produceren, daalt, zo mogelijk, nog lager. Ook wat van die aard uit andere talen wordt overgenomen, uit het Engels vooral, - want daarin blijven zij met hun tijd meegaanGa naar voetnoot2. - is vaak weinig beter. Soms vertaalt men dergelijke stukjes ook uit het Frans: als een Zedelijk Vertelsel van Mercier; of uit het Hoogduits, als iets uit Wieland's Deutsche Merkur. Een Geographische Beschrijving van het Koninkrijk Dichtkunst is het enige literair-theoretische stuk, dat ik na het eerste deel opmerkte; het blijkt hetzelfde stuk van Fontenelle, dat vroeger al door de Oefenschoole was vertaald.Ga naar voetnoot3. Een echo van Goethe vangen we op uit een uittreksel van het treurspel De jonge Werther.Ga naar voetnoot4. Zo was de beruchte Nederlandsche Bibliotheek: niet beter, maar ook niet slechter. Het was wenselijk, voor ons onderwerp, dit vast te stellen.Ga naar voetnoot5. Al de genoemde tijdschriften hielden zich bezig met allerlei wetenschap van binnen- en buitenland; bij de meeste was refereren meer aan de orde dan kritiseren. Omstreeks 1760 echter begon de kritiek meer haar woord mee te spreken. Zo in de Letteroefeningen. Intussen was ook | |
[pagina 155]
| |
in 1758 een maandschrift begonnen, uitsluitend gewijd aan ‘Nederlandsche Taal- Oudheid- en dichtkunde’: de Bijdragen (1758-1762), vervolgd door de Nieuwe Bijdragen (1763-1766). Uittreksels, algemene en bijzondere kritiek staan op hun program,Ga naar voetnoot1. de eerste ontbreken echter in de Bijdragen geheel. De redactie besloot in 1762 ‘het Periodiecqgoed op de fraeie Letteren eenigszins betrekkelijk’ aan te schaffen en te doen rondgaan; en wel voorlopig: de Nederlandsche Lettercourant, de Vaderlandsche Letteroefeningen (1761-1875), de Oefenschool, de Boekzaal, de Bibliothèque des Sciences, les Mémoires de Trévoux combiné avec le Journal des Savants, le Journal étranger avec l'année littéraire, de Mercure de France, the Monthly Review en de Denker.Ga naar voetnoot2. Dat men over de Franse letteren behoorlijk ingelicht zal zijn, is duidelijk; over de Nederlandse evenzo. Maar Schagen leest ook twee Engelse tijdschriften, de leden van Minima Crescunt althans een. Bij de laatsten ontbreekt daarentegen nog elk Duits periodiek; Schagen las bij de Bibliothèque germanique ook nog de Acta Eruditorum (1682-1782), die schoon algemeen-wetenschappelijk en in het Latijn, toch ook Duitse letterkunde besprak.Ga naar voetnoot3. Maar ook de andere lichten in over Engeland en min of meer over Duitsland. Reeds het Journal Littéraire van Van Effen, 's Gravesande, Marchand, Sallengre, St. HyacintheGa naar voetnoot4. had medewerkers niet alleen in Frankrijk, maar ook in Engeland en Duitsland - hier vooral de bekende historicus J.G. Eccard -; Van Effen, die reeds iets in het Frans had vertaald van Shaftesbury, en dat straks ook Swift's Tale of a tub zou doen, en wiens naam berust op de overbrenging van een Engels genre naar Frankrijk en Nederland, gaf hier naast kritiek op Hollandse letteren ook een Dissertation sur la poésie Angloise.Ga naar voetnoot5. De Amsterdamse nadruk van het Journal des Savants, die van de aanvang af een vermeerderde inhoud had geboden door ontlening aan nog andere Franse tijdschriften, inzonderheid de Mémoires de Trévoux en van 1754-1763 zich als de combinatie der twee aandiende: Journal des Savants combiné avec les Mémoires de Trévoux, wijdde van 1764 af ook bijzondere aandacht aan de Engelse pers: J.d.S. avec des extraits des meilleurs Journaux de France et d'Angleterre; van 1775 af heet het uitsluitend: J.d.S. combiné avec les meilleurs journaux anglais. Van Duitse werken schijnt het, rechtstreeks, weinig notitie te nemen.Ga naar voetnoot6. Veel meer deed dit de Bibliothèque des Sciences, vooral in haar tweede serie (1766-1778). Hoe weinig bij de aanvang dier reeks Duitse en Engelse literatuur nog gezocht waren, blijkt uit Gosse's Catalogues: veel Latijn, veel meer Frans, geen Duits, weinig Engels: bij de laatste de Spectators voorop, dan nog Swift, Pope en Shaftesbury. En alleen in het Frans: Thomson, evenals Gessner; dat dit goede grond had, mogen Nederlandse vertalingen, uit het Frans, van Engelse werken bewijzen.Ga naar voetnoot7. Daar staat tegenover dat een anonymus in 1751 in de Nederlandsche Spectator zijn landgenoten kapittelt over hun ijver in het leren van Frans vooral, van Engels en Italiaans ‘uit weetgierigheid, om voordeel of om de heerschende mode te volgen’, bij verwaarlozing hunner moedertaal, en tegen het voorbeeld van Engelsen en Fransen in.Ga naar voetnoot8. De Philantrope schetst ons in 1756 reeds vrienden, die eten, drinken en slapen op zijn Engels; in wier fraaie bibliotheek men tien tegen een Engelse boeken vinden zal.Ga naar voetnoot9. | |
[pagina 156]
| |
Schagen putte voor zijn Vermakelijkheden gelijkelijk uit Engelsen, Duitsers en Fransen: het theologische is meest Duits of Engels, het natuurwetenschappelijke voor een groot deel Engels, het historische Frans. Voor het wijsgerige vinden we er ook stukken uit het Duits van C. Wolff, maar Locke staat er toch veel hoger aangeschreven. Tot zijn Essay concerning human Understanding brengen ze ons telkens weer,Ga naar voetnoot1. veelal naar de Franse bewerking of vertaling: over geloof en rede; over het vermaak en de smart; over het geheugen; tegen de ingeschapen denkbeelden; over de oorsprong der denkbeelden. Een inhoudsopgave van het hele Essay moet de lust naar meer opwekken;Ga naar voetnoot2. men kan het zich niet begrijpen, waarom ‘dit gadelooze gewrogt’ nog niet in Nederlandse vertaling in uitgegeven, voor de velen, die het in het Latijn, Engels of Frans niet kunnen verstaan.Ga naar voetnoot3. Locke, Newton, Addison, Bayle worden tegenover de ‘hedendaagsche ongeloovigen’ gesteld, als leken, ‘schrandere redenkundigen’, en tegelijk ‘standvastige geloovigen’.Ga naar voetnoot4. Van Addison vinden we hier de Bewijzen voor den Christelijken Godsdienst;Ga naar voetnoot5. een danklied aan God, en een Verhandeling over de Landdigten van Vergilius.Ga naar voetnoot6. Gedichten bevat het tijdschrift weinig; daaronder oorspronkelijke van B. de Bosch, L. Pater; bij de vertaalde is er een enkel van Pope, is het meeste echter godsdienstige poëzie, uit het Hoogduits vertaald door R.A.H.;Ga naar voetnoot7. een anonymus vertaalde een gedicht van Von Canitz.Ga naar voetnoot8. Een omvangrijke Lierzang, De Zon, blijkt, schoon het verzwegen wordt, ook uit het Duits vertaald, naar B.H. Brockes.Ga naar voetnoot9. Enkele literair-theoretische artikelen zijn uit het Frans overgenomen: uit La Poétique d'Aristote avec des Remarques par Mme Dacier;Ga naar voetnoot10. uit de Recherches sur les Théatres de France, depuis l'année 1161 jusqu'à présent par M. de Beauchamps (1735);Ga naar voetnoot11. uit De la Poésie Pastorale van ‘abt’ Genest.Ga naar voetnoot12. De Beauchamps stond tussen Dubos en Batteux, niet alleen chronologisch, hij weifelde ook tussen vrijheid en gebondenheid. Historisch en praktisch zijn zijn beschouwingen: van de Ouden ging de weg via Italianen en Spanjaarden; maar ‘de eeuw der wonderen’ eerst bereikte de hoogte met Molière. De macht der ‘staanplaats’ in Frankrijk is niet geheel zonder bedenken; maar zij ziet ook naar de ogen der Groten; in Engeland heerst uitsluitend het gemeen, en eist ‘bloedstorting en oneerlijke voorwerpen’. Wij voegden Liefde bij Schrik en Medelijden; wellicht ware het toch beter gelaten, maar of het tegen Aristoteles ingaat, doet niet terzake. De Grieken arbeidden naar hun smaak. Wij kunnen het doen naar de onze. Onze zeden zijn ook anders; de liefde speelt bij ons veel groter rol. Racine deed alle regels geweld aan, zegt men. Hij wist dat zelf heel goed, maar om zijn doel te bereiken, moest hij het gevoel over het verstand doen heersen. Het voornaamste voor een toneeldichter is mensenkennis: die men niet in de boeken, maar in de wereld, aan het hof moet zoeken. De regels slaafs te volgen, is even schadelijk als ze te negeren. Uiterst moeilijk is de samenstemming van verbeelding en oordeel; altijd wil het een het ander verslinden. ‘Men moet met zijn verstand te raade gaan.’ De uitkomst alleen beslist over een werk. Genest wijst de ‘Oorsprong der Muzyk en Digtkunde uit de H. Schrift’ aan: het veehoeden bracht in de aanvang der wereld reeds tot deze kunsten; de dichtkunst der Grieken vindt haar oorsprong in de Hebreeuwse: het Hooglied vertoont overeenkomst met de gedichten van Callimachus | |
[pagina 157]
| |
en Theocritus; dezen leerden in Egypte de Septuagint kennen: voor anderen zullen de Phoeniciërs de bemiddelaars zijn geweest. De Hebreeuwse verskunst, ons zo weinig bekend, moet voortreffelijk geweest zijn: herderspoëzie en ‘herderlijke figuuren’ vinden we door heel de bijbel. Het Hollands Magazijn, zijn naam ontlenend aan The London Magazine en dergelijke,Ga naar voetnoot1. wilde evenals zijn voorgangers,Ga naar voetnoot2. de vrede jegens andersdenkenden, en stelde zich zo terstond tegen de ergernis wekkende Zedemeester der kerkelijken, de anonieme Lutherse predikant Statius Muller.Ga naar voetnoot3. Wijsgerig toont het grote invloed van Leibniz en Wolff. Schoon ‘geen sectaris en in de wijsbegeerte op Leibnits en Wolf dezelfde betrekking hebbend als op Newton, Clarke of andere’, kiest de filosofische medewerker duidelijk vóór Leibnitz en Wolff tegen Clarke.Ga naar voetnoot4. De uitgever drukt afzonderlijk een tegenschrift van een overtuigd voorstander van Clarke, dat uitgaat van de voorstelling als zou Leibnitz zijn Theodicee niet ernstig hebben bedoeld, maar daarmee verkapt Bayle hebben gesteund.Ga naar voetnoot5. In het Magazijn zelf geeft de Eerw. N.N. terstond een antwoord;Ga naar voetnoot6. hij steunt op de ook in Nederduitse vertaling toegankelijke ‘gedagten van God, de Weereld, de Ziel des Menschen’, enz. van ‘den groote Wolfius’ en op de geschriften van ‘andere, systematische Wolffianen’; met een ‘Tweede Brief’Ga naar voetnoot7. schijnt het twistgeschrijf te eindigen. Van een Duitse professor M. Knutzen vinden we een Verdediging van de Christelijke religie, en een artikel over de Schrijftrant der Heilige Schrift,Ga naar voetnoot8. beide tegen Tindal gericht. In het laatste legt deze de nadruk op de verhevenheid, met beroep op het door Rollin gezegde, en vooral op de vermaarde uitspraak van Longinus.Ga naar voetnoot9. Onder de literaire bijdragen merken we een gedichtje op naar Bojardo, in Guicciardini's Hore di recreazione gevonden,Ga naar voetnoot10. weer een stichtelijk gedicht naar BrockesGa naar voetnoot11. en een ‘Berigt wegens en Staelen uit de Proeve van Zwitsersche Gedichten door Albr. Haller’;Ga naar voetnoot12. de stalen uit deze onder invloed der Engelse poëten ontstane ‘zwaerder en verhevener Dichtkonste’: geen leenspreuken, maar gedachten, zijn grotendeels vertaald, af en toe echter ook in het Duits gegeven. Luzac's Nederlandsche Lettercourant,Ga naar voetnoot13. waarvan de schrijver volstrekt ‘incognito’ wil blijven, bevat meest korte aankondigingen van nieuwe boeken uit allerlei landen; waarschijnlijk was ontlening uit andere tijdschriften niet ongewoon. De eerste delen bieden de meeste verscheidenheid; langzaam | |
[pagina 158]
| |
gaat het tijdschrift achteruit. Latijnse, Franse, Engelse, Duitse, Nederlandse, Italiaanse, Spaanse, Scandinavische werken worden er besproken; naar het aantal zijn ze ongeveer in deze orde te schikken;Ga naar voetnoot1. maar in de latere delen wisselen Engels en Duits van plaats.Ga naar voetnoot2. De ‘Maatschappijen van Wetenschappen’ hebben de volle aandacht: het derde deel vermeldt er een Italiaanse, een Hollandse, een Duitse en veertien Franse. Het meest opmerkelijk schijnt ons in het tijdschrift de belangstelling in de jonge Duitse letteren: de proeve in het Duits uit Gerstenberg's Tändeleyen, de herhaalde vermelding der Briefe die neueste Literatur betreffend, soms met citaten; de lof der Duitsers ‘in geestige werkjes de Fransen op zijde strevend’: Rabener, Hagedorn, Haller, Gellert, Lessing, Gessner; de bespreking van Baumgarten's bekende werk schoon weinig vleiend: ‘de drooge betoogwijze van Wolff op de smaak zelf toegepast in Aestheticorum Pars altera’;Ga naar voetnoot3. de gunstige beoordeling van het Sendschreiben van de Herculanischen Entdeckungen van Winckelmann, wiens belofte van grotere werken men gaarne aanvaardt.Ga naar voetnoot4. Luzac staat dicht bij de Bijdragers, over wier maandschrift hij ook telkens met lof spreekt. Dat in de 18de eeuw de Engelse letterkunde bij ons lange tijd bekender was dan de Duitse, behoefde de besproken tijdschriften ons niet te leren. Meer treft het ons, dat reeds van omstreeks 1740 af de laatste hier lezers en vertalers vond en dat het uitgangspunt dier belangstelling schijnt te liggen in de kring der Amsterdamse dissenters: Menisten vooral, maar ook andere: Lublink, die in de boekerij van zijn ouders voor het merendeel Duitse werken vond,Ga naar voetnoot5. was Luthers. Die belangstelling breidde zich gestaag uit: in 1776 vond een reiziger in Amsterdam de Duitse Gellert, Zachariae en Klopstock ook in handen der dames.Ga naar voetnoot6. Al vinden we in de ganse tweede helft der eeuw, en later nog, voorbeelden van onbekendheid met de Duitse taal en letteren, waar die thans moeilijk denkbaar zou zijn, met algemene gevolgtrekkingen daaruit moeten we voorzichtig zijn. Niet alleen de theologie en wijsbegeerte onzer oostelijke buren trok lezers, ook hun opbloeiende literatuur bracht menigeen, ook na zijn leerjaren nog, tot de beoefening hunner taal.Ga naar voetnoot7. Niet zelden waren zij eerst gewonnen door Franse vertalingen: zo ging het met Betje Wolff;Ga naar voetnoot8. zo ging het in 't algemeen, zegt Lelyveld uitdrukkelijk. Maar ook hij wil Gessner straks ‘duizendmaal liever in 't Duitsch lezen dan in 't Fransch’;Ga naar voetnoot9. al zoekt hij ook, bij gebreke van een goede Nederlandse, een Franse grammatica voor het Hoogduits.Ga naar voetnoot10. Tien jaar later moet Alewijn nolens volens mee, door Tydeman vriendschappelijk gedrongen; is het dan niet om Klopstock, dan om Lavater; het klinkt nog tegenstrevend tot Tydeman: ‘Houdt gij nu een dagboek? Gaat het goed? of hokt het al? Ik heb dat van Lavater, twee deelen, nu doorgelezen. Over het geheel genomen smaakt het mij niet.’Ga naar voetnoot11. Reeds in 1732 was hier door M. de Ruusscher een der talloze Duitse ‘moralischen Wochenschriften’ vertaald; een, die wel de beste van alle heet, Der Patriot, uit de kring van Brockes | |
[pagina 159]
| |
komend (1724);Ga naar voetnoot1. enkele andere volgden later nog.Ga naar voetnoot2. De overgang van deze lectuur tot Gellert en Rabener viel niet zwaar: de verbetering der zeden was niet minder hun doel en verdienste dan verbetering van de smaak, waartoe ook weer de beste Spectators meewerkten.Ga naar voetnoot3. Overigens staat dit genre bij ons veel meer onder Engelse dan onder Duitse invloed. Het literaire was echter bijzaak bij de meeste navolgers van Van Effen. Het meeste dienaangaande zal nog de Philanthrope (1756-62) bevatten; Minima Crescunt verzamelde uit deze en de Nederlandsche Spectator (1749-60) met zorg alle vertogen betreffende Nederduitse taal- en dichtkunde en de dichtstukjes.Ga naar voetnoot4. Toch, leveren ze ons bij onderzoek niet veel op; uit het Duits heeft alleen de Philanthrope iets, van Rabener;Ga naar voetnoot5. een vertoog tegen ‘equivoque uitdrukkingen’ bestraft een in goede gezelschappen gangbaar geworden kwaad op uitsluitend morele gronden;Ga naar voetnoot6. de romans worden in beide beschouwd in verband met zedelijk nut of zedelijke schade.Ga naar voetnoot7. Montaigne, La Rochefoucauld, St. Evremond, de ‘Fransche zedemeesters’ en ‘Philosophen van de Mode’ veroordeelt de Philanthrope als bedervers der goede zeden. Daarentegen is La Bruyère aan te bevelen als ‘een ijverig verwonderaar van de deugd’. Maar dit vertoog is als zoveel andereGa naar voetnoot8. vertaald uit de Adventurer; het is van Joseph Warton, die hier ook spot met de geleerdheid die gemakzuchtige lieden ‘zich door het naarstig gebruik van Rapin, Le Fèvre, Bouhours en Rollin goedkoop verschaffen; Rapin moest zelf zijn Griekse aanhalingen weer van Le Fèvre hebben, Le Bossu, Brumoy en Fénélon plaatst hij hoger; niettemin, wie de Griekse critici en dichters kennen wil, zal ze zelf moeten lezen.Ga naar voetnoot9. Hier vinden we ook Warton's brief van Longinus,Ga naar voetnoot10. waarin deze, na kennismaking met de Septuaginta, de verhevenheid van Mozes, Job, Psalmen en Profeten hoog prijst boven al wat Grieken en Romeinen daar in hebben. Een verhandeling over de Fabel die de moraal-toegift afkeurt, is eveneens uit de Adventurer.Ga naar voetnoot11. Oorspronkelijk is misschien het tweetal vertogen, dat verschillend volkskarakter niet wil toeschrijven - als mode was geworden - aan klimaatverschil en dergelijke, maar aan zedelijke oorzaken.Ga naar voetnoot12. Voor vertaald zie ik aan: het betoog, dat ‘de Poëten niet altijd, noch noodzaaklijk, behoeftig zijn’ en ‘dat de smaak voor de fraaije Konsten en Weetenschappen onze gestellen verbetert’;Ga naar voetnoot13. maar zij pasten ons als eigen ideeën. Een enkele maal vinden we, als terloops, een klacht over de lage stand der poëzie; afgodische eerbied voor de taalwetten, gaat gepaard met verwaarlozing van de schone, redelijke gedachten: een stroom gelegenheidsgedichten, honderd en honderd malen hersmeed, alle van dezelfde inhoud.Ga naar voetnoot14. De vertaling van Reland's Galatea en enkele zijner elegieën wijst weer op 't verband van Nederlandse en neo-Latijnse poëzie.Ga naar voetnoot15. Een magazijn van vertalingen uit Engels, Frans, Duits, soms ook Italiaans en nieuw geleerden- | |
[pagina 160]
| |
Latijn, was de Rhapsodist, in zes delen verschenen van 1775-1783.Ga naar voetnoot1. Ofschoon dit ‘Mengelwerk’ dus voor de kleinste helft na Van Goens' literaire periode valt, willen we het evenals de verwante Oefenschool toch in zijn geheel overzien. De uitgever was dezelfde als die van de Oefenschoole, P. Meyer. De schrijvers of vertalers ondertekenden hun stukken of heel niet, of met letters, die indien niet altijd, toch zeker vaak initialen waren. C.V.E.; V.E.; E; of V*; vermoedelijk ook C betekent C. van Engelen, gewezen doopsgezind predikant en bekend spectatoriaal schrijver; hij droeg zeer veel bij voor de Rhapsodist. Een ander voornaam medewerker tekende B; dat is hoogst waarschijnlijk F.W. Boers,Ga naar voetnoot2. die Siegenbeek later roemt als man van zeer uitgebreide kundigheden, grote wereld- en mensenkennis, fijne smaak, echte humaniteit, verlichte godsvrucht, en zeer geletterd.Ga naar voetnoot3. Wellicht waren deze twee de redacteurs: ‘Mijn Amptgenoot in de Rhapsodisterij en ik’ lezen we ergens.Ga naar voetnoot4. Maar ook Lublink zal wel hebben meegewerkt.Ga naar voetnoot5. Echte ‘Aufklärung’ is hier aan het woord, duidelijker en openhartiger dan in enig ander Nederlands periodiek. Aan het voltooide eerste deel voegde men een opdracht in verzen toe aan hun ‘hater’, ‘Advokaat der Vaderlandsche Kerke’: ‘al raast gij met verwoeden ijver, Op ons, als pesten van de Kerk --- Wij zijn rechtschapen Vaderlanders; En zoeken 't nut van 't algemeen;Ga naar voetnoot6. Dus zweren we aan geen andre standerts Dan dien der ware Deugd alleen’; 't gedicht is van R., Roulland vermoedelijk. Het eerste deel is dan ook vol schimpscheuten op Hofstede: ‘Hortensius’, ‘Dr. Schoonpraat’, ‘non-ens’, als professor honorarius, enz. Het afgeven op de ‘boerendominé's’, hun ijdelheid en domheid, op ‘de blinde regtzinnigheid’, die alles wat zij niet weerleggen kan, vroeger Socianerij schold, en nu Deïsten, Atheïsten, Naturalisten, gaat de bekende gang. ‘Gezonde reden’, deugdenvolmaking, geluk: simpeler dan de Rhapsodist deze reeks veelal voorstelt, kan het niet. De ‘Kerkelijke Redevoeringen’ van Prof. Chevallier (1770) worden in een uiterst uitvoerig verslagGa naar voetnoot7. aangepreekt als modellen: zowel van vrije Engelse predikstijl door Hollebeek aanbevolen, maar tot nog toe alleen in vertalingen bij ons te vinden, als van inhoud: algemene waarheden, tot grondslag der voornaamste zedeplichten, en de ‘gezonde reden’ als ‘vriendelijke hulpe’ der goddelijke openbaring. Zijn pad volgend, zal men altoos ‘zeer ver af blijven van die verwarden, zich-zelven wederspreekende, die buitenspoorige, ja monsterachtige denkbeelden, welke het gezond verstand geweld aandoen, en echter niet zelden, als zo veele Godspraaken, van den predikstoel den Toehoorderen opgedrongen, en door de zwakken onder hen als zodanig geloofd en doorgezwolgen worden.’ In wat iemand naar aanleiding van wat hij in de Encyclopédie las, als ‘Gedachten over het Ongerijmde’ inzond, vinden wij als veel erger dan ongerijmd, als ‘tegenstrijdig’, of liever als volstrekte onzin aangehaald: ‘dat wij geen vrijen wil (zouden) hebben, en egter zedelijk werkende wezens zijn’; God alles werkend, en wij rekenschap verschuldigd! Volgens een ‘verslag’ van een door C. van Engelen vertaalde en vermeerderde prijsverhandeling van J.D. Michaëlis Over den wederkeerigen invloed van de aangenomen begrippen onder een volk op de Nationaale Taal en van de Taal op de Nationaale wijze van denken (Harlingen, 1771), betreurt de vertaler het voor Gomarus, dat de afleiding van God uit ‘goed’ niet meer bewaard was: het leerstuk der absolute Praedestinatie ware onmogelijk geweest! En Michaëlis schrijft de dwaling van Augustinus en Mahomed, ‘de | |
[pagina 161]
| |
beide Vaders van het onbepaald Raadsbesluit’ voor minstens de helft op hun afkomst en taal: de een was een Hebreeuw, de ander een Arabier, en geen van beiden was geleerd genoeg om het bedrog ener figuurlijke taal te ontdekken. De ‘vaderlandsche rechtzinnigheid’ bedenke - zo voegt de verslaggever, ongetwijfeld V.E. zelf, erbij - dat M. en V.E. zover het gebied der Republiek strekt notoir onrechtzinnig zijn; dat ze bovendien hier niet als godgeleerden, maar als wijsgerenGa naar voetnoot1. en letterkundigen schreven, en onder dezen varieert de waarheid niet met de staten. Het tweede deel richt zich in zijn Voorreden al weer tegen de Advokaat der V.K.: ‘elk land moet met eene doodelijke pest van domheid en vooroordeelen besmet, of door een verschrikkelijk vuur van burgerhaat, bitterheid en woede verteerd worden, daar zulke Advokaaten van Vaderlandsche Kerken zonder Rhapsodisten verschijnen.’ Een schoolmeester Laurentius Orthodoxus, die gerustgesteld omtrent vermeende heterodoxie van de Rhapsodist, - om ‘het werk zijner bedieninge’ moest hij in elk geval ‘voor orthodox blijven doorgaan’ - de dodenlijst van Nikolaus Klein van RabenerGa naar voetnoot2. zal navolgen, en in zijn eerste proeve zijn mede-orthodoxen op het lieflijkst afschildert, en tegelijk met Hofstede een loopje neemt, vordert met schrik zijn inzending terug, als hij van de Advokaat d. V.K. hoort, wat de Rhapsodisten eigenlijk zijn. Een andere verbeelde inzender, de catechiseermeester Zelotes Orthodoxus, maakt onder de invloed van ‘den dierbaaren Advokaat’ een ontwerp ter betere onderscheiding van de ‘regtzinnige en ketters’: afzonderlijke ketterwijken, welker toegangen de getrouwste wachters Sions nacht en dag zouden bewaken, slechts doorlatend wie verlof van de schout had. Liefst daarenboven verschil van kleding, als voor de Joden in Portugal; een belletje onder de kin, was ook niet kwaad, enz. Van de oude Hollandse preektrant zal de rechtzinnige leraar geen haarbreed afwijken; bij voorkeur zullen zij in preek en gebed straattaal bezigen; de kleding der Dordtse vaderen paste hun 't best. De regering niet slechts van de Kerk maar ook van de Staat diende men hun rechtstreeks op te dragen. Elk boek en elk stuk handwerk drage bij ketterse afkomst een duidelijk soort-merk. Socrates, ook in het eerste deel meermalen ten tonele gevoerd, heet in een brief van K. een antiek slachtoffer der Rechtzinnigheid. Overigens heeft deze inzender de onafhankelijkheid, zijn ironie naar twee kanten te richten: ook tegen de zó beschaafde, zó verlichte, zó gezuiverde eigen eeuw. Hoofdzaak is hem zijn uitvinding ener ‘Essence pure Théologique’, bitter van smaak, maar van wonderbaarlijke werking. Het merkwaardigst is echter wel, dat een ‘Brief van Zalchun, over de Zeden der Europeaanen, en bijzonderlijk der Nederlanderen’, waarin een in Amsterdam beland Chileens Indiaan zijn verre geliefden inlicht over mode, geschiedschrijving, toneel, petit-maîtres, actrices, geldzucht, maaltijden, wetgeving, regering, opvoeding en godsdienst in dit deel der wereld, bijzonder uitweidt over de schijnheilige ‘vromen’ of ‘fijnen’ en hun schrijver, die zich Advokaat van de V.K. noemt! Ook in dit deel moet de professor honorarius het op verschillende manieren ontgelden. Reeds vóór het verschijnen van de Advokaat der Vaderlandsche Kerk moet een, mij overigens onbekend maandschrift De Bijecorf de Rhapsodist hebben bestreden. De Back sprak ervan in zijn brief aan Van Goens.Ga naar voetnoot3. En de Advokaat zelf vermeldt een ‘Brief aan de Stichters der maendelijksche Bijecorf, van J. Christiaensch Zoon’, tot verdediging van de Rhapsodist. Ondanks hun stellig voornemen de keffers volslagen te negeren, antwoordden zij toch, indirect en ironisch. Door hun correspondentie met een zogenaamde Maatschappij de Bijenkorf te Medemblik, die vooral niet verward wil worden met ‘de uitgeevers des Maendelijkschen Bijenkorfs’.Ga naar voetnoot4. Zij zijn noch in de keuze van leden noch van stoffen, zodat zij fatsoenshalve slechts één deel per jaar uitgevend, een stapel verhandelingen overhouden. Daarmee willen zij de Rhapsodist gaarne genoegen | |
[pagina 162]
| |
doen. Een lijst vergezelt het aanbod - om die lijst is het natuurlijk te doen. ‘Betoog van de Goede Hoop, welke ook thans aan Nederland overschiete’, enz. is blijkbaar een late pijl op Van der Kemp's oratie van 1766; ‘Triomf der Arminiaanerij’, ‘Naaspooring, van welke Preekmethode Paulus zich bij Felix bediend hebbe’, en dgl. houden verband met de kritiek tegen Chevallier geoefend; andere als ‘Onfeilbare middelen om (...) het gebruik van de Rede in den Godsdienst te stuiten’, ‘Proeve eener beredeneerde Naamlijst van de Kettersche Theologanten in de Engelse Kerk’ spreken duidelijk voor zich. Maar de kritiek en spot gaan er ook nog in andere richting: lege journalistiek, koffiehuispolitiek, lijkzangen of ‘burgertranen’ op gestorven regenten (tegen Berkhey?),Ga naar voetnoot1. Corps-des-gardes-praatjes en Klappermansdichten in ‘Zedeschriften’ (tegen de Denker), de nieuwe criminele rechtsgeleerdheid van Beccaria, de oudheidkundige onderzoekingen als ‘over de brijnaalden en brijsteek der oude Germaanen’. In hun antwoord merken de Rhapsodisten op, dat het de bedoeling slechts schijnt ‘om den een en ander wat te streepen’, al vatten zij niet alle toespelingen. Zij verzoeken nadere inlichting, en dragen van hun kant enkele onderwerpen ter behandeling voor, als: ‘Wederlegging van de trotsche voorgevens der Dissenters, beweerende dat onder hen vernuft en goede smaak meest worden aangekweekt’ en ‘Betooging dat luiden van een doordringend verstand minder te vertrouwen zijn, naar mate zij fijner worden.’ De Medemblikse repliek is duister, op de beschrijving der theologanten na, als afgestudeerd met het van buiten leren van één systema, en onbedreven in hun eigen taal, ondanks Francius. Het eerste artikel van het tweede deel is een vertoog van J. Priestley ‘Over de noodzakelijkheid eener volkome vrijheid in het onderzoeken en voorstellen der leere van den Chr. Godsdienst’.Ga naar voetnoot2. De naam van de auteur spreekt nog wel zo duidelijk als de titel. Hier is hij echter nog vol zorg voor de christelijke religie, die het grootste gevaar loopt van onredelijk conservatisme in het algemeen, van bindende geloofsartikelen in het bijzonder. Tegen die 39 artikelen der Engelse kerk neemt de Rhapsodist vaker positie. In het derde deel levert Justus Opregt in september 1772 als tegengift tegen met de melk ingegeven vooroordelen een vertaling naar het Gentleman's Magazine van juli over de ondertekening dier artikelen door dissenters gegrond in ‘Paapsche onkunde en bijgelovigheid’. Het begint met de leus: ‘het Nieuwe Testament alleen’, het eindigt met de beschouwing der geestelijkheid als ‘eene orde van menschen zonder eer en geweten’, heers- en hebzuchtig, geloof predikend, maar zelf ongelovig. Weldra volgt nog een, ook uit het Engels vertaald, fragment ener ‘Samenspraak tusschen eene Bejaarde Dame en een Jong Heer’. De oude dame, in het bezit van een uitnemend aloud receptboek, dringt al haar bedienden 39 walgelijke pillen op, in plaats van voor hen en zichzelf uitsluitend haar boek te volgen. De toepassing op de 37 Nederlandse pillen mochten de lezers zelf maken; bij wijze van ‘invallende gedagte’ had de Rhapsodist hun intussen reeds voorgehouden, dat in meest alle godsdienstgeschillen de verdedigers der betwiste stellingen er zelf weinig of niets van geloven. In de volgende delen zijn de rechtstreekse aanvallen op de orthoxie zeldzamer; maar noch Van Engelen noch B. kunnen er zich geheel van onthouden: het ‘Vertoog over het Bijgeloof’, in deel III van de eerste, onder een motto van Buckingham - ‘The Priest continues what the Nurse began’ - zet onmiddellijk in met het ‘afgrijslijk drietal’: bijgeloof, blinde rechtzinnigheid, domme ijver, die zelfs toen de ‘alleruiterste barbaarsheid’ van de ‘duisteren nagt des Pausdoms’ was geweken, nog hardnekkig standhielden tegen rede en onderzoek. En B. zet in dit en het volgende deel in zijn ‘Bedenkingen over het spotten met den Godsdienst’ uiteen, dat, wat hij zegt, betreft het spotten met alle godsdienst en verachten der zedelijke deugd, niet dat met ongerijmdheden, onterende, belachelijke, onzedelijke dweperijen, wilde hersenschimmen van rabbijnse geesten, die het gezond verstand vaarwel zeggen; daar zijn gematigde raillerieën geoorloofd. | |
[pagina 163]
| |
Maar men boerte niet met de zwakheden van de stijl der bijbelvertaling, en geve geen aanstoot door gemeenzaam gebruik van die stijl. Spot met de in eigen oog onfeilbare ijveraars die in ‘onze verligte dagen’ al wat zij maar onrechtzinnig oordelen, zouden willen behandelen als de van toverij verdachten in de blinde eeuwen, kan zeer nuttig zijn. Vele spotters met de godsdienst kennen die ook niet anders, dan zoals een domme catechiseermeester met tekort aan rede, hun heeft onderwezen. Zo ‘redelijk’ is deze B. echter nog niet, of hij ziet, dat van de wonderen, de opstanding, het oordeel, het eeuwig leven ‘niet in alle opzigten voldoende reden kan worden gegeven.’ ‘'t Verslag van zeker gesprek tusschen eenige Vrienden’ in het vierde deel - ik twijfel, of ik niet ergens een Engels origineel heb gezien - brengt ons in gezelschap van de rijke, kunstlievende, op welwillendheid de hoogste prijs stellende Eugenio, de gulle, maar al te openhartige, en de redelijke godsdienst die zijn vaderland heeft aangenomen te weinig eerbiedigende, en ‘leven naar de ingeschapen natuur’ voorstaande Philander - deze beiden vereerden de dichtkunst -, en de onkundige, betweterige, fijne, pedante, de dichtkunst veroordelende, inquisitie terugverlangende, te diep filosoferende, droefheid nuttig oordelende, gemelijke Crater. Eenmaal verscheen in deel III ook nog een ‘Brief’ waarin de Advokaat en vooral Hofstede op de oude manier werden getracteerd. Overigens bepaalde de Rhapsodist zich voortaan tot het voorstellen van eigen en der geestverwanten meningen. Een model biddagspredikatie in extenso; een verhandeling over de verdraagzaamheid naar het Frans van De Romilly fils - dit al in het eerste deel -; een illustratie bracht het vierde in een brief van Hendrik IV - een zeer heterodoxe ‘Verhandeling over de Gevolgen der eerste Zonde’ uit het Frans van Abauzit, een dito over de bezetenen in het N. Testament, van Van Engelen. Hun beschouwing van de Roomse Kerk zien we in een uit het Frans vertaald satiriek smeekschrift aan de paus betreffende de jammerlijke toestanden in de kerkelijke staat, een vertaling van Opkomst en Voortgang der Inquisitie, door Jaucourt aan Voltaire ontleend; een zeer uitvoerig uittreksel uit de in 1773 in Italië verschenen biografie van de zeventiende-eeuwse bisschop Palafox, als vijand der Jezuïeten in de achttiende zeer in ere, tot bij Ganganelli toe; ook in een kort artikel ‘De Nuttigheid der Kloosters en Munniken in de Middeleeuwen’, van Van Engelen; thans gelden zij algemeen onder ons voor gezworen vijanden van het gezond verstand; zo begint hij, en de uitroeiing der Jezuïeten en afschaffing van andere orden tot in het devote Oostenrijk toe vermeerdert de drift tegen hen. Maar zelfs voor sommige scholastieke wijsgeren van die oude tijden heeft hij nog een goed woord. Het grootste deel der niet-literaire bijdragen van de Rhapsodist is, zoals men verwachten kan zedekundig: hetzij praktisch-onderwijzend, hetzij wijsgerig bespiegelend. Een ‘Brief over het uitslaan van vuile redenen’ van B., onder een motto van Buckingham, ‘For want of decency is want of sense’, met de schildering van een oude zot, die zich zelfs in bijzijn van eigen kinderen niet fatsoenlijk houden kan; een betoog tegen huwelijk van ongelijke jaren, met het voorbeeld van de bedrogen rijke ‘oude Totebel’ Sara Laatwijs; de korte inhoud van een pas vertaald goed werk Zedelijke Opvoeding, uit onze natuurlijke Hartstogten afgeleid; dito van Dusch' Zedelijke Brieven, - ze aanprijzend, verzekert B. niet te weten, wie de vertaler is - die in de trant van Ovidius' heldinnenbrieven bijna alle plichten voordragen; een Franse Verhandeling over het Huwelijk; een brief over ‘De hedendaagsche Opvoeding der jonge Juffrouwen’ - de positie en opvoeding der vrouw komt overigens vaker ter sprake -; deugdenvoorbeelden in Gustaaf Adolf en zijn vriend, naar een Engels verhaal; of beter nog in een door Van Engelen uit de ‘alleregtste bescheiden’ opgemaakt verhaal van de Kaapse ‘Menschlievenden Held’ Woltemade, die eigen leven offerde bij het redden van schipbreukelingen. Er is I. de Pinto's brief van 1767 aan Diderot over ‘De Uitwerksels van het Kaartspeelen op de Zeden van Europa’: voor- en nadelen afwegend, besluit hij tot meer winst dan verlies. Er is Lord Chesterfield's ‘Predikaatsie in een brief aan zijn zoon’, over het Suaviter in modo, fortiter in re. Meer bespiegelend zijn daartegenover, behalve enkele kleine preekjes van C.v.E., een ‘Wijsgeerige Beschouwing van den Mensch’, met aanhalingen | |
[pagina 164]
| |
uit ‘den wijzen Locke’, uit Hobbes, en uit ‘den gullen Montaigne, dien grooten schilder der menschelijke natuur’, soms polemiserend tegen Rousseau, en veel bewerend over wilden en over individu's. Verschillende trekken, o.a. de lof voor de ‘Philosooph’, doen mij het ongetekende ‘ingezonden’ stuk houden voor een oorspronkelijke verhandeling van Van Engelen. ‘Gedagten over de strijdigheden in de menschelijke Natuur’ in het vierde deel zijn uit Wieland's Deutscher Merkur. Terloops vinden we hier de stelling van Bonnet's Essai de Psychologie, dat ‘een onregtvaardige daad het noodwendig gevolg is van enige wanschapenheid in het brein’. Naar Beausobre, van de Berlijnse Academie, is gevolgd het stuk ‘Over Vóórgevoel en Zedelijk Gevoel’; naar een ander lid, Merian, dat over ‘Zelfmoord als uitwerksel van loutere krankzinnigheid’; van dezelfde overgenomen is dat ‘Over de Kragt en Duurzaamheid van het Vermaak en de Smart’; van Von Haller een lang ‘Vertoog over de Vermaken’;Ga naar voetnoot1. een nog uitvoeriger ‘Proeve over de hoedanigheid en het gebruik der Uitspanningen’ van J.M.H. Gerike leverde het laatste deel. Daar is ook een verhandeling over het ‘Regt Gebruik der Geluks-goederen’; de vertaling der rectorale oratie van B. Nieuwhoff te Harderwijk in 1780. Van meer belang dunkt ons echter de ‘Redevoering over de Vorming van het Hart, of zij zonder de beschaving van 't verstand mooglijk zij, en tevens over Aandoenlijkheid, Onaandoenlijkheid en Enthusiasmus’, van de bekende Duitse filoloog I.J.G. Scheller:Ga naar voetnoot2. in hoofdzaak een krachtige bestrijding der sentimentaliteit uit het oudere standpunt van nuchtere redelijkheid: ‘vele nieuwe Zedekundige Schriften maaken van deeze gevoeligheid al te veel werks (...) ze roemen alle verliefde zwaarmoedige treurigheid, en prijzen de afrollende traanen als echte kenmerken van een edel gevoel en als zegel der deugd.’ Noch van de heidense mode-anacreontiek, noch van de hersenschimmen najagende Don-Quichotterie, noch van de jammerende bij wormen en onweders, sidderende droefheid-torsers, liever zelfmoord plegend - als een Kleist -, als hun vergode Werther, dan zelfbeheersing oefenend, moet Scheller iets hebben. Oppervlakkigheid, schijn-gevoel, slappe zenuwen, anders niets. Deugd eist vastheid. Overtuiging van het verstand moet voorafgaan aan de opwekking van het gevoel, of men komt tot poppenspel of dweperij. Poëzie, romans, toneel zijn van betrekkelijk of twijfelachtig nut tot vorming van het hart: met al onze zedelijke, aandoenlijke schriften wordt de deugd steeds zeldzamer. Grandison en al die zedelijke romans in een onware briefvorm, zijn al te fraai en al te onwaarschijnlijk. ‘Waarheid alleen dringt diep in 't hart.’ De toneelspelers bederven licht hun eigen karakter; toneelspel van kinderen is verkeerd. Het toneel is dienstig voor tijdverdrijf, uitspanning, en enig onderricht in geschiedenis en taal; maar zedelijk nut brengt het niet. Zogenaamde huwelijken uit liefde leiden tot ongeluk. Geen enthousiasme, maar hoogachting moet de grondslag zijn. Ook jeugdig dichterlijk enthousiasme blijkt later vaak een strovuur; anders blijft het zoals in Uz. Eigenlijk is misdaad ook niet anders dan ‘een onverstandig Enthusiasmus’. Het verstand is ‘de ontsluiter en verbeteraar van het hart’. De H. Schrift zij het voorname leesboek. De Ouden ga men weer lezen, niet zozeer om de taal, als tot scherping van 't verstand en vermeerdering van kennis. En men arbeide evenzeer aan de vorming van verstand en hart der vrouw als van de man. Als de meeste periodieken van deze tijd behandelt ook de Rhapsodist meermalen staatkundige, economische en natuurwetenschappelijke onderwerpen; trouwens niet alleen de eerste, maar ook de laatste stonden in nauw verband met moraal en godsdienst van dit geslacht. Het eerste deel brengt reeds een ‘Troglodytische vertelling: De Maatschappij’ - reeds Montesquieu en Littleton lieten de Troglodyten het mensdom onderwijzen -, ten betoge, dat met de zuivere Rede en de wetten der Natuur van ‘onze moderne Fransche schrijvertjes’ alleen de maatschappij niet bestaan kan. Dwaasheid, eerzucht, ijdelheid, weelde, dartelheid, kunnen niet geheel worden weggenomen, | |
[pagina 165]
| |
maar moeten alleen worden beteugeld en geleid. En van B. Franklin een opstel (van 1751) over ‘De Vermeerdering van het Menschelijk Geslacht, het bevolken van Landen’, enz. Door verscheidene volgende delen zet zich een breedvoerig verslag voort van het uit het Duits vertaalde werk van J.P. Süszmilch: De goddelijke Orde in de veranderingen van het menschelijk Geslacht. Uit het Engels van Tucker is een vergelijking van rijke en arme landen ten opzichte van de voortbrenging van levensmiddelen en ‘manufacturen’. J.d.P.Ga naar voetnoot1. schrijft over ‘De Onbillijkheid van den Naarijver (...) tegen de Hollanders wegens de Koophandel’. Er is een uittreksel uit een te Amsterdam verschenen werkje: De la Félicité Publique (is het mogelijk ook van De Pinto?). Het vraagstuk der negerslaven stelt een fragment uit een reisbeschrijving, verschenen in 1774: De Behandeling der Negers op de Fransche Eilanden. De schrijver, een Frans officier, besluit zijn schrikkelijk relaas met de vraag, waarom de wijsgeren niet eens anders dan boertenderwijze melding maken van de arme negers, wier ellende twee werelddelen vervult. Onder de natuurwetenschappelijke bijdragen sluit hierbij enigszins aan die van P. Camper: Redevoering over den Oorsprong en de Kleur der Zwarten (1764). Hij komt op tegen de grote anatoom Meckel die nog in 1757 durfde schrijven, dat de negers een gans ander geslacht van mensen schijnen, omdat ze zwart bloed en zwarte hersenen zouden hebben. En tegen wijsgeren, die hen beschouwen als ontstaan uit vermenging van blanken en ‘Orang-Outangs’. Zijn anatomische onderzoekingen, gevoegd bij hetgeen Albinus, Littré, Maupertuis, Buffon en Le Cat hebben aangetoond, logenstraffen dit alles. Ook zij zijn uit Adam gesproten, hun kleur en gedaante zijn veranderd door invloed van land, voedsel, ziekten. ‘Zoo zult Gij lieden niet langer zwaarigheid maaken om met mij de hand van broederschap aan de Negers en Zwarten te geeven.’ Voor ‘De Natuurlijke Historie der Bijen’, naar Bazin's werk, een uittreksel uit de Mémoires van De Réaumur; een ‘Berigt wegens de Ontdekkingen van Ridder Izaak Newton’, naar Colin Maclaurin's werk (1748), in tal van vervolgen door vier delen verspreid; ‘Verbaazende Voorvallen’ uit ‘een zonderlinge overmaat van elektrikaale stof’ bij de betrokken personen verklaard uit Engelse bron; twee ‘beschouwingen’: De Natuur, van Buffon; een ‘Historische Lofrede’ op de beroemde Leidse anatoom B.S. Albinus, naar de Bibl. des Sciences; een beschrijving van tegenwoordige en vroegere staat van de Vesuvius naar Dom. Bartoloni in de Atti dell' Academia di Siena; een schets ‘De Waare Arts’ naar het veelgelezen werk Von der Erfahrung in den Arzneikunst van de door andersoortige werkjes bekende populairfilosoof J.G. Zimmermann; het Leven van de Berlijnse wiskundige J.H. Lambert, volstaat de vermelding van titel en auteur. Iets meer echter over een paar andere bijdragen op dit gebied. Van Engelen schreef in het tweede deel een lange verhandeling over ‘Het redeneerend Vermogen en de verstandelijke Vorderingen der Dieren’; naar zijn bekentenis in de voorrede zal ze grotendeels vertaald zijn uit het Frans. Van de ‘volmaaktbaarheid der dieren’ spreekt hij daar. In zulk onderzoek, meent hij, is misschien een gerede weg om de oorsprongen van onze eigen werkingen nader te leren kennen. Of de dieren onsterfelijk zijn, als Bonnet stelt, laat hij in 't midden, maar dat zij denken en voelen als wij, is ontwijfelbaar. Ervaring, geheugen, redenering is er bij de dieren als bij ons; instinct bij ons als bij hen. De mens legge daarom zijn verwaandheid tegenover het dier af, al heeft de Schepper ons ‘voor meerdere volmaaktheid vatbaar’ gemaakt. In het derde deel brengt hij die gedachten in verhalende vorm: ‘Zonderlinge Ontmoetingen van Pythagoras’. Thans weten wij, dat de Aarde in het Heelal als een zandkorrel op de Piek van Teneriffe is. Ook houden wij haar niet meer uitsluitend gemaakt voor de mens, maar even zo goed voor alle schepsel op haar levend. En de gedachte, dat de mens het enig redenerend en gevoelend wezen zou zijn, reken ik afkomstig van Aziatische dwingelanden. Pythagoras werd in Indië beter onderricht door de witte olifant des konings; hij hoorde ook, hoe wolven en gieren | |
[pagina 166]
| |
zich voor de meest geliefde kinderen van Brama hielden. Gevoel en vernuft tonen hem tor, haai, schelpdier, dierplant, ja, als een microkosmos ook de rots, waarop hij staat. Gefingeerde Carmina aurea van Pythagoras, een fabel van Gay, een bladzijde uit Bonnet's Essay de Psychologie en verzen van Pope moeten de voorstelling bevestigen. Maar een paar jaren later raakte Van Engelen met dit alles in verlegenheid, toen hij in een ‘Onderzoek, waarom de Dieren niet spreeken, en hoe de Menschen hebben begonnen te spreeken’ zijn gehele redenering moest gronden op een ‘volstrekt en onveranderlijk onderscheid tusschen de natuur der menschen en der dieren’; een volstrekte afscheiding van Instinct en Rede. Maar hij maakt er zich gemakkelijk af; mijn opvatting daar strookt inderdaad niet met deze van Buffon, zegt hij, en neemt dan eenvoudig met de ‘woorden des grooten mans’ diens ‘onderscheid tusschen ons en het stomme vee’ over. J. Burnett's (Lord Monboddo)Ga naar voetnoot1. dwaasheden over Europese ‘wilden’ die allen het gebruik der spraak missen, en over een hele dergelijke natie, namelijk die der Ourang-Outangs, zijn hem te machtig, evenals Rousseau's strelende denkbeelden. Maar Süszmilch'sGa naar voetnoot2. ‘erbarmelijke’ theologanten-verklaring: God is de oorsprong der talen, kan hem, redelijk wijsgeer, evenmin voldoen.Ga naar voetnoot3. Hij kwam tot zijn ‘Onderzoek’, door een uittreksel in het Journal Encyclopédique uit Herder's bekroonde verhandeling Ueber den Ursprung der Sprache (1770). Vergeefs poogde hij het werk zelf in handen te krijgen, dat hij had willen vertalen. In de plaats daarvan gaf hij nu een samenstel van eigen gedachten en denkbeelden in het uittreksel gevonden. De mens heeft een soort aangeboren taal, meent hij, met de dieren gemeen: zekere ongearticuleerde geluiden bij verschillende aandoeningen.Ga naar voetnoot4. Maar de taal van woorden is uitsluitend de mens eigen; zij heeft haar oorsprong in ‘de opmerking’ en de ‘gezellige geaartheid’, beide onafscheidelijk van de Rede. En Van Engelen schetst ons hoe onder wilden de taal moet ontstaan zijn: door klanknabootsing eerst, want het gehoor geeft de meeste en volmaaktste denkbeelden, van het gehoor ging men over tot het zo nauw daarmee verbonden gevoel; van dit op reuk en smaak; aan het geziene verschafte dikwijls ‘het geval, een louter niets’ zijn benaming. Dan komen de overdrachten, eerst voor stoffelijke dingen, dan ook voor het abstracte. Een ‘Woordenboek der eerste oorspronkelijke taalen’ zou ons de historie van de menselijke geest geven, en de poëzie tot de allerhoogste oudheid brengen. De letters en de grammatica zijn eerst veel later kunstig bedacht. De oorspronkelijke talen waren niets dan een woordenboek van verba eerst, en substantiva daarna; de adjectiva kwamen later. Verba alleen in infinitivo; het meest nodige was het praeteritum; dat wordt dan ook door de wortels uitgedrukt. Aan het schone Arabisch en het ruwe Amerikaans (de taal van de wilden blijkbaar), hoe onderscheiden ook, toch beide nog in hun kindsheid, ziet men deze dingen het best. Klimaat, voedsel, levenswijs, volksbestaan, strijdige belangen, verschillende denkwijzen, zijn alle factoren van verandering der taal. Tot verheldering van inzicht wijst de auteur telkens op het leren spreken der kinderen. Al geeft hij een aantal Nederlandse voorbeelden van overdracht van het zinnelijke op het abstracte, Huydecoper of Ten Kate kan hij met rust laten; want het is hem te doen om ‘de voortgangen van den menschelijken geest, van hunne eerste ruwheid af tot aan den tijd, dat zij den naam van menschen met meer regt begonden te verdienen.’ De dringende noodzakelijkheid om het getal woorden niet oneindig te doen aangroeien, bracht tot een buitengewoon moeilijke en stoute stap, de ‘zonderling vernuftige’ uitvinding der adjectiva en betrekkingswoorden. En ten slotte kwam men tot ‘den stoutsten stap van den menschelijken geest’, onbegrijpelijk eigenlijk, en verwonderlijker dan Newton's ontdekkingen, de afbeelding der hoofdklanken door een klein getal lettertekens. In een Aanhangsel zegt Van Engelen iets | |
[pagina 167]
| |
over etymologie;Ga naar voetnoot1. als een volgend artikel geeft hij een vertaald Frans zendelingsbericht over het Chinees. Er is vrij wat van Herder in de verhandeling, maar ondanks de zelfstandige aanvulling met anderer denkbeelden, lijkt het een povere, nuchtere knutselarij bij de brede wijsgerige beschouwing van de Duitser. Geschiedenis geeft de Rhapsodist zeer weinig; met vorsten- en veldslagengeschiedenis heeft men in deze kring niet op: ‘altoos vertelt men mij, hoe een Volk vegt, nooit hoe het leeft.’ Zo Van Engelen.Ga naar voetnoot2. Iets dergelijks zegt zelfs Scheller.Ga naar voetnoot3. Er is een stuk contemporaine historie van Algiers, de levensgeschiedenis van de ongelukkige echtgenote van George I, en - voor ons van meer belang - in het eerste deel een uittreksel uit Mallet's Introduction à l'Histoire de Dannemarc. Meer belangstelling is er voor vreemde landen, voor dat der ‘wilden’ inzonderheid. We vinden hier uit het Engels een ‘Beschrijving der Orkadische eilanden’, en van E. Bancroft een ‘Beschrijving der Volkeren van Guiana’; er is een uittreksel uit de ‘Historische Berichten aangaande de Mongolische Volken van Pallas’. Engeland, Frankrijk en Duitsland bleken ons tot zover de grote leveranciers van de Rhapsodist. Niet minder waren ze dat voor het literair-esthetische deel, al wordt vaak de herkomst der stukken verzwegen of verdoezeld. Pope, Gay, Buckingham; Monthly Review en Gentleman's Magazine worden meermalen aangehaald. Van Pope biedt hij ‘om den smaak van welschrijven onder ons algemeener te maken’ een vertaling aan van het algemene deel der voorrede voor zijn Werken over ‘Digtkunde en Oordeelkunde’. Het Leven van Hervey beschrijft hij, maar dit naar het Frans van zijn vertaler Le Tourneur; en het Karakter van Richard Savage, naar ik vermoed niet naar Johnson, maar naar dezelfde Le Tourneur, of liever naar het uittreksel dat de Bibl. des Sciences een vorig jaar uit diens Histoire de R. Savage et de J. Thompson had gegeven. Zo is ook ‘Barnewel uit zijn gevangenis aan zijn vriend Truman’ niet naar Lillo's treurspel, maar ‘in navolging van den Heer Dorat’; ‘geen andere Natie (dan de Engelse) heeft zulk eene opstapeling van vertederende afgrijslijkheden ten toneele durven voeren.’ Rechtstreeks naar het Engels zullen vermoedelijk zijn het klein stukje ‘De deugdzaame Landman, eene Engelsche geschiedenis’, en de zeer onwaarschijnlijke, zeer sentimentele nouvelle ‘Sidnei en Silli, of de Weldaadigheid en de Dankbaarheid’, uitlopend op een ‘eeredienst der vriendschap’; V. vult zijn vertoog in het eerste deel over ‘De Waardeering van het Menschelijk Leven’ voor een groot deel met ‘de woorden van een uitmuntenden Engelsch schrijver’; in de latere delen vinden we verder een allegorische ‘Historie van het Medelijden’, van Miss Aikin (1773), een gedicht ‘De Schepping’, door L. naar Elizabeth Rowe; een uittreksel is er uit het laatste deel van Lady Montague's Brieven in 1765-1771.Ga naar voetnoot4. En ook reeds in 1772 een fragment uit de als ware geschiedenis opgevatte ‘Expedition of Humphrey Clinker’ van 1771Ga naar voetnoot5., later nog gevolgd door ‘Aanmerkingen over Londen en het Buitenleeven’, een brief daaruit van Matth. Bramblés, maar vrij bewerkt voor ons volk, en besloten met het te weinig bekende Buitenleven uit Luyken's Duytsche Lier. Uit het Frans vertaalde de Rhapsodist, behalve hetgeen we reeds noemden, nog de ‘Brief van Zeïla, een jonge Wildinne en Slavinne te Konstantinopel aan Valcour, een Fransch Officier’ (van Dorat), met als inleiding de geschiedenis van Inkle en Jarico uit de Engelse Spectator: ‘Julia of het gezegend Berouw. Eene onuitgegeven Fransche geschiedenis’ (van Baculard d'Arnaud van 1767: ‘anecdote historique’ verklaart onuitgegeven)Ga naar voetnoot6.; uit Saint-Lambert's Les Saisons (1769), | |
[pagina 168]
| |
d.w.z. het daarbij gevoegde tweede deel de Contes: Ziméo, een verhaal van slaven, als betoog tegen de slavernij en voor ‘de beginsels van het natuurlijk regt’; en evenzo, al neemt dit geheel het air aan van Engels te zijn, ‘De Gelukzaligheden van het Landleven, geschetst in de gevallen van een gelukkig paar’: sentimentele idylle van een onafhankelijk, zeer geletterd meisje van hoge adel, dat haar verstandige, gevoelige bediende, een Schotse boerenjongen trouwt, met hem een boerderij gaat drijven in zijn vaderland, de vrije tijd tezamen doorbrengend met de lectuur van Engelse en Franse wijsgeren als Montaigne, Shaftesbury, Hutcheson; van Richardson, Vanierius, Theocritus, Virgilius, Tibullus in vertaling; verder de idyllische natuurbeschrijvende poëzie van Gessner en Von Haller; van J. Philips, Cowley, Spenser, Dryden, Thomson. Er is een Lierzang op de Tijd naar, en een vertoog De Roem ‘meest uit Thomas’; er zijn twee gedichten naar Leonard, Frans navolger van Gessner, gevolgd door V.D. B(osch); er is een berijmd ‘zinnebeeldig vertelsel’ van J.D., vrij naar ‘Thélème et Macare’ van Voltaire. Levensbeschrijvingen vinden we van Molière in het eerste, en van Rousseau in het laatste deel. Bij geen van beide worden de bron of bronnen vermeld. Uit dat van de laatste spreekt grote sympathie en bewondering. Hij is een van die slechts in deze en gene eeuw van de Hemel gezondenen, ‘om, door woorden en daaden, op de rondom woonende volken te werken’: daarom moest hij ook verzoeking, verleiding, berouw, strijd, gebrek, ellende, bedrog ervaren. Zijn leuze was: het leven voor de waarheid! Zijn antwoorden op de Dijonse prijsvragen, zijn Devin de Village, zijn Nouvelle Héloise (waarvoor hij zelf ‘geheel onschuldige meisjes’ waarschuwde), zijn Emile (die in heel beschaafd Europa een omkering in de opvoeding te weeg bracht, en ‘een nieuw tijdperk in de geschiedenis des menschdoms’ opende) met de Profession de foi du vicaire savoyard; de Lettres de la Montagne passeren de revue; zijn terugkeer tot het protestantisme, de vervolgingen geleden in Parijs, Genève, ten slotte ook in 't gebied van Neufchatel, zijn verblijf in Engeland bij Hume, zijn eenzaam leven na terugkeer in Parijs, zijn laatste maanden in Ermenonville, in alles wordt Rousseau zo gunstig mogelijk voorgesteld. De schrijver verzekert zelfs, dat hij ook ‘bij zijn snoodste vijanden, nimmer verdagt (was) ten aanzien van zijn zedelijk gedrag’. Uitvoerig wordt de lezer ingelicht omtrent zijn laatste gesprek met ‘Juffrouw Rousseau’, over het idyllisch oord, waar hij begraven werd, over het gedenkteken, dat De Girardin voor hem oprichtte. In het eerste deel daarentegen had C (van Engelen?), om ‘het gevaar en de nadeelen, om ongeoefende jonge Lieden de Werken van Rousseau te laaten leezen, duidelijk (te) doen zien’,Ga naar voetnoot1. uit de Lettres sur le christianisme de Mr. J.J. Rousseau van de Zwitserse predikant J. Vernet, een gesprek tussen Rousseau en een Chinees overgenomen, als blijk van de ‘tastbaare contradicties (die hij) uitstoot om zijn gewaand Christelijk Geloof met zijn wezenlijk Ongeloof te plooijen’. Ook op andere plaatsen in dit deel is het oordeel over Rousseau niet gunstig.Ga naar voetnoot2. Omtrent Voltaire is de mening niet zo afwisselend. Het eerste deel gaf een ‘Levensbeschrijving van den Heer de Voltaire, uit het Rabbijnsch’. Dat wil zeggen in een de bijbel imiterende stijl. Niettemin is hier bij grote lof ook veel afkeuring: over zijn filosofie van Newton, zijn aanmerkingen op Pascal, zijn Pucelle, zijn Candide, zijn Dictionaire, zijn persoonlijke pamfletten en satiren, ‘zijn lasteren van Rousseau, de Joden en de Christenen’, zijn verachten van de Christelijke, en van alle godsdienst. Hij maakte zich al meer tot de geliefde auteur van ‘bedorven, zedelooze, jonge losbollen’. Hij ‘is een groote geest, en een der eerste zangers in vroegere en laatere geslagten, maar hij stelt zich met den minsten prulschrijver op denzelfden voet, zoodra hij den Godsdienst aanrandt.’ Terecht zei Young: ‘we shudder whilst we praise.’ Ook zijn rusteloze veelschrijverij wordt gelaakt. Het Traité sur la Tolérance zou een voortreffelijk boek zijn, ‘hadt hij, zonder nood den Godsdienst zijner Vaderen in hetzelve niet verraaden.’ Maar de Philosophie de l'Histoire behoort onder zijn beste werken. Zijn tragedies en zijn Henriade zijn meesterwerken, maar ‘de | |
[pagina 169]
| |
Natuurkundige is gebrekkig, de Historieschrijver nog gebrekkiger, de Zedekundige gevaarlijk, de Overnatuurkundige bedriegelijk, en de Twistschrijver haatelijk.’ Zijn vroegste schriften zouden hem een onsterfelijke lof verworven hebben, zo hij geen latere geschreven had. Er is een juist grafschrift op hem in omloop: Qui
In Poesi magnus,
In Historia parvus,
In Philosophia minimus,
In Religione Nihil,
Cujus
Ingenium Acre,
Judicium praeceps,
Improbitas summa, etc.
Tegen enkele ‘low spirited’ lezers, die tegen de stijl bezwaar hadden gemaakt, verdedigde de Rhapsodist zich in de Voorrede van het tweede deel met beroep op de goede bedoeling - ‘men kan den menschen Voltaire niet meer uit de handen nemen’ - en zo zouden zij ook de losbandige jonkertjes bereiken, om ze van 't verkeerde bij Voltaire af te houden. Verder met geschimp op de ‘Advokaat’, en een keur uit Hofstede's Bloemen. Tegenover de door couranten verspreide aantijging, dat zij het stuk uit een Nederlands werkje van voor drie jaar zouden hebben overgedrukt (is hier misschien ‘De Bijenkorf’ in het spel?), voeren zij aan, dat de ‘geleerden’ de grootste dieven zijn van al; dat zij dachten, dat de lezers de herkomst der stukken koud liet, dat zij 't zogenaamde Nederlandse origineel nooit hadden gezien, maar het stukje uit Der ZufriedeneneGa naar voetnoot1. van jaren her hadden ontleend, met uitlatingen en aanvullingen. Het vijfde deel gaf nog weer een korte ‘Afschetsing van het Karakter van Voltaire, bij gelegenheid van zijn overlijden’, die nog ongunstiger is, dan de biografie en die ook zijn literaire verdienste meer kritisch tracht te bepalen: ‘meer vernuft dan geest, meer behaaglijk en aandoenlijk, dan stout en verheven’ (...) ‘weinig vinding’, schaamteloze herhalingen. Groot dichter toch, en zeldzaam begaafd prozaïst. Wij komen tot de Duitse letteren. Rabener, noemt de inleiding tot het werk als één voorbeeld, dat de Rhapsodist meer behaagde dan de Spectators. En de auteur van een ‘Register zonder Boek’ erkent zijn inval door zijn ‘Nooten zonder text’ te hebben gekregen, en hem op vele plaatsen te hebben bestolen. De ‘Zedelijke Courant’, waarvan de Oeffenschoole het voorbeeld had gegeven, ligt hier niet ver van af. Beide zijn hier gelijkelijk laf, en lopen over van persoonlijke spot en schimp; maar ook zij komen op tegen de godslastering der ‘esprit forts’, en de ‘ontugtige rede’ van ‘grappige dieven’. Een ‘Brief van Rabener, geschreven in de andere Waereld’ richt zich waarschuwend tot ‘alle Aucteuren van Hekelschriften op den Aardkloot.’ De Advokaat der V.K. verwijt de Rhapsodist ook allerlei van de Duitse satiricus stilzwijgend over te nemen. In de laatste drie delen komt meer Duits: een reeks vervolgstukken geven er de vertaling van Wieland's Abderieten, naarmate het in de Deutschen Merkur verschijnt; maar als de auteur ‘goedvindt, om politieke redenen dit stuk af te breeken, van hetzelve een geheel nieuwe Roman te vormen, en die vervolgens in twee Octavo deelen uittegeeven’, staken zij de arbeid, als voor hun Mengelwerk te omslachtig. Een paar stukjes uit het Deutsches Museum zijn van weinig betekenis. Meer interesseren ons een aantal opstellen uit Engel's Philosoph für die Welt: eerst, De Grot van Antiparos, en de Samenspraak over de Verordening tot de Dood; iets later de Droom van Galileï, en De Havik; deze alle in het vijfde deel; en ten slotte in het zesde: ‘Bayle aan Shaftesbury’ en ‘Shaftesbury | |
[pagina 170]
| |
aan Bayle’ (door J.A. Eberhard).Ga naar voetnoot1. Uit een paar citaten in Perponcher's brievenGa naar voetnoot2. blijkt dat het tweede stuk niet Van Goens' vertaling is, en dat de Rhapsodist ze dus alle onafhankelijk van deze heeft geplaatst. Oorspronkelijke Nederlandse ‘literatuur’ is hier zeer weinig. Een Herderskout, niet onaardig, van L., een satire op een motief uit Persius: Auriculas asini quis non habet?; een ijselijk-tragische dichtbrief van (de ontaarde) Aarnoud aan (zijn vader) Eduard, door Uylenbroek (1774). En een zeer uitvoerig, veel citerend ‘Verslag wegens het Dichtstuk Klaudius Civilis’ van Frans van Steenwijk: ten bewijze, dat wij zo wel ‘bekwame Schrijvers van vernuftige werken’ hebben als Fransen en andere volken, bij welke de fraaie letteren bloeien. Het is ‘uitmuntend, uit hoofde van de nette schikkinge, schoone denkbeelden, leevendige beschrijvingen, zuivere taal, en vloeiende vaarzen.’ Onvolmaaktheden zullen er wel in zijn, maar hij toont ‘te wel te denken, om iets ter neer te stellen, dat hij niet aan reden en gezond vernuft getoetst heeft.’ Dat is omtrent 1777; de criticus herkent noch naam noch initialen. Ten slotte heb ik nog na te gaan, wat de Rhapsodist bevat aan esthetische en literaire theorie. Oorspronkelijk Nederlands schijnt De Konstregter in het eerste deel; de droom van iemand, die ‘ongenadige Bedillers (...) geduurig in de weer met de Rede, het gezond Verstand, de Waarheid’, zonder smaak en gevoel, zonder begrip van het dichterlijk enthousiasme, ‘geweldig (had) hooren uitvaaren tegen verscheidene onzer beste Poëetenn’; zij verbeeldden zich, dat de buitenlandse dichtstukken die zij volstrekt niet schenen te kennen, vrij zouden zijn van ‘wanstaltigheden’, die zij alleen in de onze hadden opgemerkt. Hij komt in het ‘Verblijf der Konstregters van fraeie Geesten’: zij hebben of krijgen allen, verborgen of openbaar, onder ‘bonnetten’, pruiken of slaapmutsen - lange ezelsoren. Hun oordeel: Hoogvliet's Abraham, engelen op pannekoeken trakterend,Ga naar voetnoot3. ‘krielt van ongerijmdheden; trouwens, alle de Hollandsche Dichters zijn ongerijmde schepsels.’ Vondel? Spreek er niet van; wat is ongerijmder dan zijn Ovidius! Tasso heeft de wijze man nooit gelezen, maar hij weet dat hij een Italiaan was, en 't Verloste Jeruzalem schreef. Ingelicht over vele wonderbaarlijke dingen daarin, stelt hij hem in 't dolhuis. Men stelde hem bij Homerus en Virgilius. Milton? Wel van gehoord, maar nooit gelezen. Zijn ‘gekheden’ vernemend, roept de criticus uit: Hou op... 't zweemt naar Virgilius met de Negromantie. Tasso en Milton hadden echter schoonheden die hun gebreken overtroffen! Onmogelijk! roept de ‘konstregter’ uit, terwijl zijn oren staag wassen. Shakespeare? Daar heeft de man wel eens iets uit horen lezen, dat hem ‘hemelsch schoon toescheen’. Welnu, zijn stukken duren jaren, de held, die op 't eind van ouderdom sterft, heeft men aan 't begin zien dopen.Ga naar voetnoot4. Reuzen, tovenaars, spoken - Ik wil niets meer van die zot lezen of horen. Werd hij niet met vingers nagewezen? Hij werd ‘goddelijk’ genoemd; ‘niet om zijne grillen, maar om de bevalligheden, die er mede gepaard gaan: het is de Dichtkunst eigen, ongerijmdheden met een betoverend vermogen duidelijk te maken, door de wijze waarop dezelven zijn voorgesteld, en door de schoonheden, die dezelven verzellen.(...) Maar gij, vermetel vonnissend, hebt een ziel, voor poëtisch schoon onvatbaar (...) gij slacht Midas, en hebt reeds zijn merk bekomen.(...) Ontwaakt, trekt de droomer de les uit zijn “gezicht”: gematigdheid in het beoordeelen der voortbrengsels van het menschelijk vernuft.’ B.V., schrijvend over het rijm, vindt, dat de verdediging van het rijm, als zou onze voetmaat dat hulpmiddel niet kunnen missen, niet algemeen gelden kan. Zijn er gevallen, waarin onze voetmaat met de Griekse en Latijnse volkomen gelijk staat, dan moeten ook wij dààr het ‘verdrietige, onnutte, | |
[pagina 171]
| |
kunstlooze, kinderachtige rijm’ laten varen. Dat geval hebben we bij de drieëneenhalf-voetige trocheïsche verzen; Huizinga Bakker had daarom bij zijn vertaling van Higt's Lentezang geen rijm moeten aanbrengen.Ga naar voetnoot1. Als voorbeeld geeft de schrijver een eigen ‘Anakreonischen Lierzang’, en een van Gessner nagevolgd Morgenlied door M.H. Het overige op dit gebied is van vreemde oorsprong. Een ‘Verhandeling over de Landgedigten’ in 't tweede deel is ‘ten grootsten deele getrokken uit de Voorrede voor Les Saisons, 1769’ (van Saint Lambert); ze overziet kritisch het genre zoals het vanouds is beoefend, en stelt nieuwe eisen van meer natuurlijkheid, waarschijnlijkheid, afwisseling, zedelijk en maatschappelijk nut. Het derde deel bracht veel op dit gebied. Daar is de beroemde ‘Redevoering over den Stijl’ van Buffon (1753). Van de uitvoerige verhandeling uit de Neue Bibliothek der schönen Wissenschaften: ‘Gedachten over het Interesseerende in 't Schrijven’ (van Garve)Ga naar voetnoot2. krijgen we hier twee derde, de rest komt tien jaar later in het zesde deel.Ga naar voetnoot3. Aan de verbeelding, die allerlei wonderbaarlijke dingen uitdenkt, is door critici van Longinus af tot Duff toe te veel waarde toegekend, meent Garve. De wereld van Goden, Tovenaars, Feeën, Ridders kan ons slechts behagen, zover wij er wezenlijke mensen en dingen van het heden in en achter zien. De dichter kieze ‘natuurlijke voorwerpen en derzelver natuurlijke veranderingen’. ‘Niets is interessanter voor ons dan schilderingen van den mensch, van zijne zeden en ontmoetingen.’: Minna von Barnhelm! Bij voorkeur van onze tijd en onze natie. Voor de ‘Barden - en Skaldengezangen’ heeft G. slechts betrekkelijke waardering; zouden wij weer in die ‘ruwe, barbaarsche, onkundige eeuw’ moeten treden? Onze dichters kunnen zelfs noch zichzelf noch ons erin overbrengen. En met de pogingen raakt men van zijn wezenlijk doel af. Anders dan Hurd betreurt Garve het niet, dat het heroïsche door het burgerlijk treurspel wordt verdrongen. 't Komt slechts aan op de karakters en voorvallen. De bewerking daarvan moet onze duistere denkbeelden ophelderen of uitbreiden. Wijsgerige zegswijzen zijn daarom ook te rechter plaatse en met oordeel gebruikt, van belang, ondanks de nieuwe kritiek, die slechts het misbruik treft. Bij ‘launigte Characteren’Ga naar voetnoot4. past zulke ‘philosophie’ het best. Het zijn zulken, die de dingen min of meer ongewoon zien en gevoelen; en zonder schroom hun gedachten en neigingen blootleggen. Bij mensen van een geringe ziel is het onver dragelijk. Maar is het een schrandere geest en een edel gevoelig hart, dan is dat veel interessanter dan het schuilen achter het masker der gemene welvoegelijkheid. Het meest interessante is de strijd tussen verstand en hartstocht. Het individuele is altijd interessanter dan het algemene; maar het moet altijd voorbeeld zijn tot een ‘zedeleerend inzigt’. Men ziet gaarne wat niet gewoon en algemeen is. Daarom schildert men de hartstochten òf sterk òf fijn. 't Eerste vooral in 't heroïsche treurspel, het laatste in burger treurspel, verheven blijspel, en dgl. De laatste manier is de zwaarste en interessantste. Op levendigheid van gedachten komt 't aan; dat is op stijl vooral. En in dat opzicht staan vele onzer goede Duitse vernuften achter bij menig middelmatig en slecht Frans of Engels auteur. De hartstochten werken door sympathie of door herinnering; het eerste geldt voor alle epische en dramatische, het laatste voor de lyrische poëzie. De hartstochten van droefheid wekken meer belang dan die van vermaak, meer die uit zedelijke dan die uit lichamelijke oorzaken voortkomen; de werkende meer dan de lijdende; die uit sympathie geboren worden meer dan die uit eigen rechtstreeks gevoel; de onrustige verwachting werkt sterker dan de droeve uitslag; liefde verschoont de hartstocht en versterkt de sympathie; onderlinge strijd der hartstochten roert het levendigst. Zover ging het eerste deel, waarin Shakespeare zowel als Diderot meermalen worden geciteerd. Het slot wil nog antwoorden, zover nodig en mogelijk, op de vraag hoe? De | |
[pagina 172]
| |
dichter moet omstandigheden en karakters zo schikken, dat de lezer de oorsprong der hartstochten begrijpt, en in zekere mate zelf in die hartstochten wordt gebracht; in iedere hartstocht moet hij voornamelijk de strijd in de ziel vertonen. En overigens ‘is 't het werk van de Genie, niet van Regelen’. Al dit soort onderzoekingen zijn voor de dichter nutteloos, ze dienen alleen voor de lezer, die zijn smaak wil vormen, of voor de moralist, die de mens bestudeert. De estheticus verlope daarom niet te veel in bijzonderheden, als hij zelf in 't eerste deel misschien wel deed. Hoofdzaak is: Waar en Natuurlijk. Zeer beschaafde tijden zijn geneigd tot te omslachtige en te helle schildering der hartstochten. De drift op te voeren tot verstandsverbijstering of razernij is echter zo oud als het treurspel: Ajax, Hecuba, Orestes; Lear, Macbeth, Julia. De kunstgreep moet niet te dikwijls gebruikt worden, of hij wordt krachteloos. Uitersten zijn het gemakkelijkst te schilderen, vooral dit uiterste; maar wezenlijk roeren doet het alleen onder verscheiden bepaalde voorwaarden. Zo lijkt het geval van koning Lear niet waarschijnlijk. ‘De wezenlijk groote en mannelijke Genie toont zig voornaamelijk, wanneer hij de Natuur in haare zuiverheid en gezondheid schildert.’ Maar in plaats van nog meer regels op te hopen, geeft de auteur een omstandige analyse van het toneel van Dido's dood bij Virgilius; om te besluiten met een korte uiteenzetting van de noodzakelijkheid van de ‘verwarring’, de intrigue. Uit de nogal behoudende Neue BibliothekGa naar voetnoot1. is ook, in hetzelfde deel, het geestig geschreven vertoog ‘Over de eigenlijke Vereischten van een groot Dichter’. De gevoelige jongeling kan wel, de denkende man kan niet meer belang nemen in de lieve en allerliefste kleinigheden, die de dichters onophoudelijk herhalen: eeuwig en altoos de Min, een Westenwindje, de Roos. De oorzaak is dat de dichters met de pen klaar zitten om gedachten te vangen, in plaats van eerst de pen te grijpen, als een denkbeeld in hun ziel volgroeid, tot de geboorte drong. Hebben zij een niet alledaags, niet gering onderwerp, dan belet de onstuimigheid weer vaak, het eerst dóór te denken. Zij heffen hun gezang reeds aan, voor zij weten, wat zij zeggen zullen; zij zoeken her en der, en eindigen zonder gevonden te hebben. De ware en grote dichter heeft, zonder opzet, langzamerhand zijn kennis van 't onderwerp verworven; valt het hem daarna plotseling in het oog, dan dringen de denkbeelden uit de donkere diepte der ziel opnieuw in het licht; dikwijls, zijn eigen rijkdom niet begrijpend, denkt hij aan onmiddellijke ingeving. In een zeer eenvoudige taal zegt hij het innerlijke, het wezenlijke. De hoogste verdienste van alle grote dichters bestond hierin, dat hun de beste en wezenlijkste gedachten met volkomen klaarheid te binnen kwamen, en zij deze de natuurlijkste en treffendste uitdrukking gaven. Maar er zijn nieuwe dichters, die het rechte en het ware aangaande hun onderwerp nooit kunnende vinden, in wanhoop ten slotte toegrijpend, duister en zwaar om te verstaan worden. Anderen vergen van de taal meer dan zij ooit of ergens kan, en breiden dikke duisternis uit over hun onderwerp. De meeste dichters hebben te veel gezorgd voor hun verbeeldingskracht, te weinig voor hun verstand. Maar zij behoren toch de zaak van waarheid en gezonde rede te dienen, volksleraars te zijn, ‘de aangename wijsgeeren voor de wereld’. Vrijwillige dwalingen, als Griekse of Noorse mythologie, kunnen schuldeloze hulpmiddelen zijn; geloofde dwalingen zijn ten dele zeer verschoonbaar, ten dele onvergeeflijk. De nieuwe criticus, die Gellert's nagedachtenis mede hoonde, en op geestelijke gedichten hoopt van Denis (de Jezuïet) met gebruik van alle verdichtselen zijner kerk, maakt van de dichtkunst goochelspel; ‘om een weinigje elendige verbeelding te gewinnen, (vergeet hij) t'eenemaal het gezond verstand.’ Nog erger is het, wanneer de dichter het zedelijk gevoel aantast, de zinnelijke wellust prikkelt, de ondeugd beminnelijk maakt. Ten slotte vinden we in dit deel nog het eerste der ‘Discourses van Reynolds: Redevoering over de Beoefening der Schilderkunst’ van 1769. In het vijfde en zesde volgen nog die ‘Over den verheven Schildertrant’ (1771). ‘Over de al te nauwkeurige Nabootsing der Natuur’, en ‘Over de Verscheidenheid van Stijl in 't Schilderen.’ | |
[pagina 173]
| |
Van het in 1773 te Amsterdam verschenen werk Du Théatre ou Nouvel Essai sur l'Art dramatique van L.S. Mercier, dat Goethe in 1776 in Duitse vertaling uitgaf, omdat het ‘viel Wahres, Gutes, und Edles’ bevatte,Ga naar voetnoot1. geeft het vijfde deel een breed verslag: de originele gedachten verdienen dat, meent de Rhapsodist. De toneelpoëzie is volgens Mercier, die geen paradoxen vreest, de dierbaarste nalatenschap der oudheid, maar zij moet nog tot volmaaktheid worden gebracht. Veel kritiek op Seneca, Corneille, Racine, Molière, van het oude treur- en blijspel, loopt uit in een warme aanbeveling van het burgerlijk ‘drama’, dat de zedenschool des volks moet worden. Allerlei ‘vooroordeelen’ moet men opzij zetten: de altijd triomferende gerechtigheid, de afgepaste vijf bedrijven - waarom had, waarom heeft Frankrijk geen Aeschylus, geen Shakespeare? - de thans nutteloze toneelvoorschriften van Aristoteles, Horatius, Vida, Boileau (de ‘uittrekker’ komt voor Aristoteles op, en rept van Lessing's voornemen zijn hele poëtica grondig te commentariëren). Veel beter gaat men te rade met Diderot en Marmontel en Young: On original Composition. Het ‘drama’ eist proza; de acteur moet anders zijn best doen de rijmen te verbergen, die de dichter met moeite heeft gezocht. Goede critici zijn er in Frankrijk niet; de academiën en journalisten zijn de gesels der letteren. De jonge dichter houde zich niet op met regels en ‘aanleidingen’, maar hij volge ‘de vrije neiging zijner genie’; maar wie met onweerstaanbaar getrokken wordt tot de kunst, kieze liever een ambt of een vak. Geen ‘Aristarch’, maar het publiek oordele over zijn werk. De toneelspelers, die men wel weer de antieke maskers mocht opzetten, en die met recht en reden in de ban der verachting gehouden worden, treden te vaak in de rechten en de eer van de dichter. En eindelijk vinden we ook, in het zesde deel, de vertaling van Batteux' Les Beaux Arts réduits à un même Principe, door de bewerker van ‘Rederijkkonst’ en ‘Aanleiding tot de Digtkunst’ in het 23ste deel der Oefenschoole overgeslagen.Ga naar voetnoot2. Vanzelf vermoedt men, dat de vertaler hier en de bewerker daar dezelfde persoon is: beiden komen uit ‘den winkel van P. Meyer’, het ene draagt het jaartal 1782, het andere 1783; ook de Rhapsodist noemt Batteux niet in de titel der ‘Verhandeling over den Grond, dien de fraaije Kunsten met elkander gemeen hebben’ (d.i. de 1e Partie, van de drie, van het Frans). In de tekst noemt men hem, maar met het air van ook anderen te hebben geraadpleegd, en op zijn grondslagen voort te bouwen. ‘Ons oogmerk is geenszins om eene slaafsche navolging, veel min om eene woordelijke vertaling, van het werk des Franschen schrijvers te geven: maar alleenlijk om de orde, in welke hij de zaken voordraagt, en tevens den grond, welken hij gelegd heeft, in het oog te houden, zonder ons egter aan zijne stellingen, wanneer wij hem in gevoelen mogten verschillen, te binden.’ 't Is alles camouflage: de eerste vier bladzijden zijn een samenvatting van Batteux' Avant-propos en inleidend hoofdstukje; daarna volgt een letterlijke vertaling, met slechts een zeer zeldzame uitlating van een enkele alinea, en voorbijgang van alle geciteerde verzen en van alle noten. In het begin heeft de bewerker het voornemen uitgesproken, voor ‘het konstlievend gedeelte onzer landgenooten’ het onderwerp in enige achtereenvolgende vertogen te behandelen: in drie stukjes zal hij ‘het gevoeglijk kunnen afdoen’. Het zijn de ‘trois parties’ van Batteux; de verwijzingen van deze naar volgende delen worden zelfs telkens trouw herhaald; alleen heet ‘partie’ dan ‘verhandeling’. De indeling in hoofdstukjes liet de man echter vervallen; vermoedelijk om eenzelfde reden, als waarom de verzen en noten wegbleven: dat het bedrog niet te veel in 't oog lopen zou. De tweede ‘verhandeling’ wordt een tijd later echter op nog ietwat andere wijze opgedist, als ‘Wijsgeerige Beschouwing over den Smaak in de Fraeije Kunsten’, zonder enige aanwijzing, dat het een vervolg is op het vorige, met weglating integendeel van de verwijzing naar de andere ‘parties’, zonder enige vermelding van Batteux, maar met zijn indeling thans, schoon niet totaal onnodige, wijziging, en mèt de opschriften zijner hoofdstukken; even letterlijk als het eerste stuk, | |
[pagina 174]
| |
met weglating van alle noten, één enkele bladzijdeGa naar voetnoot1. en hier en daar nog enkele regels tekst, en een paar, niet alle geciteerde verzen. De derde afdeling: Où le principe de l'Imitation est verifié par son application aux différens Arts, bleef onvertaald; waarschijnlijk alleen, omdat de Rhapsodist zelf zijn bestaan eindigde. Volledigheidshalve moet ik nog iets zeggen van het tegenschrift Bijdragen tot den Rhapsodist, in twee stukjes te Utrecht verschenen in 1774 en 1775, en waarschijnlijk door een theoloog opgesteld. De opdracht aan P. Meyer stelt hem onder de voorstanders van de Godgeleerdheid naar den tegenwoordige Smaak en verzekert: ‘men begint U aan te merken als de Protector der Toleranten’. De artikelen over de belijdenis der Engelse Kerk moeten dus wel bijzonder in zijn geest zijn. Daartegen en tegen het daar achter liggend ‘voornaam oogmerk’ van de ‘Rhapsodist en zijn diensten’ richten zich het tweede en derde der drie artikelen van het eerste stuk; het derde als (ironisch) vervolg op de Samenspraak tusschen de Bejaarde Dame en den jongen Heer. Het eerste deel stelt naar aanleiding van het stuk van Abauzit in het licht, wat de voornaamste eisen zijn voor ‘Godgeleerdheid met smaak of goût’: behagen boven al; daarom nieuws brengen, en wat men gaarne hoort, weinig omslag maken met de eenheid en samenhang in de H. Schrift, de rechtzinnige leer laken ten koste zelfs der eerlijkheid, bij gebrek aan bewijzen beweringen doen, al raken ze kant noch wal, het onbewijsbare als reeds bewezen onderstellen, en welstaanshalve ook wel eens iets aan het ‘wederleggende gedeelte der godgeleerdheid’ offeren. In het tweede stukje meent de schrijver, dat de Rhapsodist zich er op toelegt minder ergernis te geven dan voorheen; is het crediet van de verkeerde raadgevers gedaald? Inderdaad ‘het lijkt u niet over Godsdienstige en schriftuurlijke onderwerpen te schrijven, veel minder over de tegenwoordige Kerkenorder in Nederland, om dat gij er te wijnig van weet, en te wijnig over denkt.’ Maar zolang C.V.E. tot het genootschap behoort, met zijn ‘verkankerden haat tegen de leer der openbare Kerk en het samenstel van Calvijn’, vreest hij of de verbetering wel duurzaam zijn zal. Welk een venijnig toevoegsel betreffende het Dordtse predestinatiegeloof, met aanhaling van Th. Chubbs, alsof M. het schreef, laste hij in zijn vertaling van J.D. Michaëlis' werk over taal en nationale begrippen in. Met zijn stuk ‘over den oorsprong der talen’ gaat V.E. al even los te werk. Hij had Herder's denkbeelden en die van hem zelf duidelijk moeten onderscheiden. Is de eerste mens sprakeloos geschapen, dan was hij niet volmaakt. De H.S. kent geen staat van kindsheid en onnozelheid van Adam; en redelijk kan men zich het ook niet eens voorstellen. Maar deze Goliath der onbesneden Rhapsodisten is het slechts te doen om de H.S. en de rechtzinnige leer in minachting te brengen. De mens in zijn ‘eersten en ruwsten natuurstaat’ is zijn uitgangspunt; leert de Bijbel zulk een ‘natuur-staat’? Süszmilch theologiseert maar, en kan geen wijsgeer wezen, want hij klom op tot de Schepper ener volmaakte wereld. De man, die pas aan het dier menselijke bekwaamheden toekende, voert nu eenvoudig Buffon aan tegen Rousseau en Burnet. Maar wat bewees hij nu zelf? Adam's Paradijs-staat: kijk maar in de kraamkamer, zegt hij; en verder komt hij eigenlijk niet. Aan wat zijn titel beloofde, voldoet hij in 't minste niet. Hij vertelt ons niets anders dan wat Lucretius, Diodorus Siculus, Vitruvius en andere heidenen reeds hebben verteld. Plato wist echter al beter. Straks zal V.E. Noach wel komen vervangen door Deucalion en Pyrrha. In gemoede raadt de auteur de Rhapsodisten zich van dit lid te ontdoen; zij zullen weinig goeds aan hem verliezen. Maar is de ‘losbolligheid’ ook onder de anderen al een tweede natuur geworden, laat ze dan liever een eind maken aan het tijdschrift. Wieland's Abderieten las de beoordelaar over het algemeen met genoegen. Maar de uit dezelfde D. Merkur overgenomen ‘Gedagten over de Strijdigheden in de menschelijke natuur’ niet. Voor vertaler houdt hij ‘B’, die zich hier blijkbaar uit vrees, om voor materialist te worden gehouden, nog meer schuilhield dan anders. Hij is veel omzichtiger dan V.E., maar verkeert te veel met minachters der H.S. | |
[pagina 175]
| |
en heeft te veel op met (Bonnet's) Essay de Psychologie. De consequenties van het stuk zal hij zelf wel niet aandurven; ook hier gaat het al weer over de eerste mens, zijn schepping en zijn val. ‘In de zogenaamde verhandelingen van genie en smaak speelt en dartelt men met de gewigtigste waarheden van den christelijken godsdienst.’ Waarom komen de Rhapsodisten toch altijd weer op datzelfde onderwerp? Voor B. ziet de criticus nog hoop, ‘dat hij eens zal zien, dat men niet wijs moet zijn in den Godsdienst boven hetgeen geschreven is, tot blijdschap van zulken zijner namagen, die geen minder genie, maar meer Godsdienst bezitten.’ Ik word hier bevestigd in mijn mening, dat B. was F.W. Boers, broeder van de van jongs af rechtzinnige, orangistische predikant, en latere Leidse hoogleraar.
Engelse en Duitse literaire theorie zagen we herhaaldelijk naast de Latijnse, Franse en eigene. Zeer weinig belangstelling schijnt daarbij echter de eigenlijke esthetica te hebben getrokken. Wat wij daarvan vóór 1770 hadden, is spoedig opgenoemd, afgezien van hier en daar verspreide opmerkingen, - als bijv. van L. Meyer - en een enkel eenzaam artikel in de boven behandelde tijdschriften, zijn het L. ten Kate's Discours préliminaire sur le beau idéal des peintres, sculpteurs et poètes (1724) dat ik nooit geciteerd vond bij 18de-eeuwse schrijvers, en waarvan het Nederlandse origineel tot de 19de eeuw ongedrukt bleef,Ga naar voetnoot1. Ph. Zweerts' vertaling van Dubos (1740), een enkel stukje van Fr. Hemsterhuis (1769). Van Home, Lord Kaimes, brachten de Vaderlandsche Letteroefeningen het eerst iets in 1766; maar nog niet uit zijn Elements of Criticism (1761), doch uit de anonieme Essays on the principles of morality and natural religion (1758): een onderzoek namelijk ‘waarom wij zooveel deel neemen in het ongeluk van anderen, en bijzonderlijk zo veel vermaak in een goed treurspel vinden’;Ga naar voetnoot2. het stuk begint met een beroep op Dubos. Van J.G. Sulzer waren in 1763 drie werkjes vertaald door de Amsterdamse ‘heelmeester’ en toneeldichter H. van Elvervelt.Ga naar voetnoot3. Twee daarvan behoren hier; het eerste ‘De Voortreffelijkheid en Schoonheid der Natuur’Ga naar voetnoot4. en vooral het laatste: ‘Theorie der aangenaame en onaangenaame Bevindingen’, oorspronkelijk een Franse verhandeling der Berlijnse Academie van Wetenschappen, maar in 1762 ook in het Duits verschenen.Ga naar voetnoot5. De samensteller der Rederijkkonst voor de Oefenschoole, die Batteux' Principes de Littérature zo vrijmoedig plunderde, liet het eerste, algemene deel: Les Beaux Arts réduits à un même principe, geheel terzijde; vermoedelijk omdat het niet hoorde bij zijn onderwerp, dat hij anders ruim genoeg opvatte; het zal echter wel dezelfde vertaler geweest zijn, die het omstreeks 1780 begon te publiceren in de eveneens bij Meyer verschijnende Rhapsodist; hier werd de oorspronkelijke schrijver wel genoemd, zij het met het air, van zeer zelfstandige, kritische bewerker. Er was ook reeds een Nederlandse bewerking van verschenen met vermelding van de oorspronkelijke auteur; licht zou dit iemand tot ontdekking van het plagiaat hebben kunnen leiden. De bewerker was Perponcher, die in 1770 anoniem Grondbeginselen van de Algemene Weetenschap der Schoonheid, Saamenstemming en Bevalligheid in het licht had gegeven: uittreksels van het ‘weezenlijkste en noodwendigste’ uit de Théorie des sentimens agréables, par Lévesque de Pouilly (1749), het Essai sur le Beau van P. André (1741) en Batteux' Les Beaux Arts réduits à un même principe. Door hem zelf zijn ze ‘in eene gevolgde aaneenschakeling’ gebracht, en ‘met eenige weinige aanmerkingen uitgebreid’.Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 176]
| |
De Perponcher, jurist van studie, maar levenslang theoloog, filosoof, pedagoog en literator door liefhebberij, zeer gematigd Aufklärer in het godsdienstige, zeer gematigd patriot in het politieke, utopist in theorie, behoudend in de praktijk, komt overal uit als optimistisch moraalprediker, meer gevoelig van hart dan scherp van oordeel.Ga naar voetnoot1. Zo in zijn Zedelijke Brieven over het Geluk (1769-1772)Ga naar voetnoot2., waarnaar hij in dit werk telkens verwijst, zo in zijn later anoniem verschenen utopistische roman (1775), die geen roman wou zijn.Ga naar voetnoot3. Reeds het motto van zijn Grondbeginselen, uit Mendelssohn's Phaedon: ‘auch ist in der That jeder begriff einer geistigen Schönheit ein blick in das Wesen der Gottheit’, geeft een idee van Perponcher's beschouwingswijze.Ga naar voetnoot4. Het Voorberigt noemt ons als zijn groot oogmerk: ‘aan te toonen, hoe waare Wijsbegeerte geschikt zij, om ons steeds overal, door 't Geschapene tot den Schepper, door de zigtbaare schoonheeden, tot de onzigtbaare (...) en onsterffelijke Schoonheid op te leiden.’ God, in wie oneindigheid, orde, eenheid, waarheid, verstand en wijsheid; evenredigheid, betamelijkheid, samenstemming en alle zedelijke schoonheden, in volmaakte zuiverheid verenigd, met onverderfelijke stralen schitteren, het Wezen is de Schoonheid zelf, en haar Eeuwig levend voorbeeld. Hij heeft een afbeeldsel ervan aan andere wezens medegedeeld, zich zelf in zijn werken afgeschilderd: het duizendvoudig natuurlijk schoon der Schepping, waartoe niet alleen het zichtbare en ‘zangkundige’ schoon, voor oog en oor, behoren, maar ook het verstandelijk en zedelijk schoon in de met verstand en wil begaafde mens, geschapen om door liefde tot waarheid en deugd gelukzaligheid te vinden en gemeenschap met de bron-wel van beide. Zo vat Perponcher vóór hij in zijn derde afdeling, naar Batteux, het kunstschoon gaat behandelen, samen, wat hij in de beide voorgaande afdelingen vooral in de tweede, heeft | |
[pagina 177]
| |
uiteengezet.Ga naar voetnoot1. Het zedelijk schoon, ofschoon gecoördineerd met het zichtbare en hoorbare, als deel van het natuurlijke is voor Perponcher toch niet geheel onafhankelijk van des mensen wil.Ga naar voetnoot2. De volmaaktheid behoort tot ons eigenlijk geestelijk bezit, maar door uiterlijke en innerlijke oorzaken gehinderd, weten we het vaak niet, en doen er niet naar. Hier ligt het grote werk der ‘Zedekundige Wijsbegeerte’: onze denkbeelden te verhelderen, en ‘tot de eenvoudige grondbeginselen der zuivere Natuur weder te brengen’; onze bestemming is onuitwisbaar door de Schepper in ons wezen afgedrukt; en we zullen ze bereiken, indien gezondheid, waarheid, deugd en ‘waare Godsdienst’ in ons heersen. Zo leert ons Lévesque de Pouilly bij monde van zijn tolk; en hij somt allerlei aangenaamheden op, die uit dit ‘denkbeeld van volmaaktheid’ uit het besef van de ‘uitmuntendheid der Menschelijke Natuur’ ons toekomen.Ga naar voetnoot3. Schoonheid en Volmaaktheid, telkens door de schrijver en de bewerker tezamen genoemd, schijnen voor beiden één en hetzelfde; in engere zin genomen is schoonheid een ‘tak der Volmaaktheid’.Ga naar voetnoot4. De ‘ontwaarwording’ van Schoonheid en Volmaaktheid, gebeurt naar ‘onveranderlijke wetten des gevoels’; ons allen gelijkelijk ingeschapen,Ga naar voetnoot5. en in nauw verband staand met onze ‘behoudenis’; zij manifesteert zich in de aangename gevoelens, waardoor de wijze en goedertieren Wetgever ons altoos ons ‘weezentlijk nut’ wil aanwijzen.Ga naar voetnoot6. Die aangename gevoelens heeft Hij verbonden aan het gebruik en de oefening der vermogens van lichaam en verstand - zonder vermoeiing -, van alle aandoeningen en neigingen des harten - zonder haat of vrees. Vandaar de ‘zoete bekoorlijkheid van alles wat tot de Deugd en Zedelijke Order behoort.’Ga naar voetnoot7. Aan dat vermaak in betrachting van bijzondere plichten en van wijsheid en deugd in het algemeen, wijdde Lévesque een groot deel van zijn boek.Ga naar voetnoot8. Moraalprediker lijkt hij eigenlijk meer dan estheticus. Niettemin verdient hij ook als zodanig soms wel onze aandacht; bijvoorbeeld om de nadruk die hij legt op een aangeboren en onmiddellijk werkend gevoel als orgaan van het schoonheidsbesef: ‘het besef deezer schoon- of leelijkheid voorkomt alle onze overdenkingen en waarneemingen.’Ga naar voetnoot9. In hoeverre zijn beschouwingen oorspronkelijk mogen heten, laat ik daar. Veel duidelijker dan bij hem spreekt de afhankelijkheid bij André. Perponcher begon zijn eerste inleiding met een herinnering aan Plato's kunstleer. Aan deze doet André's betoog voortdurend denken.Ga naar voetnoot10. Men rekent hem echter met vele anderen tot de school van Malebranche;Ga naar voetnoot11. dan staat hij door deze onder invloed van Augustinus - en Plato. Heel zijn verdeling der schoonheidGa naar voetnoot12. is Platonisch; de nauwe verbinding van aangenaam en nuttig, van waar, schoon en goed, de verheffing van het geestelijke boven het uiterlijke schoon, als van de ziel boven het lichaamGa naar voetnoot13. - ook hier handelt een geheel hoofdstuk ‘Van het Schoon in de Zeeden’ - ook de eis van maat in het ethische en esthetische - ‘Van de middelmaat’ heet het hoofdstuk bij Perponcher - kunnen we bij Plato vinden. Of ook diens voorstelling van het menselijk kunstwerk als nabootsing van afbeelding gehandhaafd werd, blijkt ons hier niet;Ga naar voetnoot14. maar Perponcher's eigen definitie: | |
[pagina 178]
| |
‘nabootsing van de voortbrengselen der Natuur’,Ga naar voetnoot1. lijkt in het verband er veel op, en mikt zeker niet hoog. Van het ‘willekeurig zigtbaar Schoon’ horen we over het algemeen maar weinig. De bouwkunst dient tot voorbeeld: er zijn daar onveranderlijke beginselen; een afwisseling van minder vaste regelen in de verschillende stijlen (de klassieke namelijk; de Gothiek, verklaart hij later,Ga naar voetnoot2. bedierf alles door overmaat) en veelszins ongerijmde modes. De verdeling van het willekeurig Schoon in een Schoon van Vernuft, van Smaak, en ‘van enkel eigenzinnigheid’ krijgen we in abstracto daarna, als toegift.Ga naar voetnoot3. Een zwakke poging althans tot praktische onderscheiding van die drie vinden we bij de muziek, in het hoofdstuk over het ‘Zangkundig Schoon’; evenals dit raken ook het caput over ‘het Schoon in de Werken des Verstands’ en het laatste, ‘Van de Bevalligheden’ min of meer de kunst zelf. Als ‘weezentlijk Schoon’ eist des mensen geest van nature, in de Werken des Verstands de vereniging van ‘Waarheid, Order, het Eerbaare en het Welbetamende’. Dit moet ook de grondslag vormen van het ‘Natuurlijk Schoon’, waarin ‘de verbeeldingskragt en 't hart’ bovendien aandeel hebben; en van het ‘Willekeurig Schoon’, dat aan op rede en ervaring gegronde regelen moet beantwoorden, in uitdrukking, voorstelling en stijl. Het ‘Zangkundig Schoon’ wordt over een dergelijke leest geslagen. De Bevalligheden - de wezenlijke, door de algemene smaak der Natuur overal erkende, niet die van inbeelding en mode - stelt André ons eerst voor, gepersonifieerd met Socrates' woorden, daarna tracht hij ze ons aan te wijzen in het levenloze, in plant en dier, in des mensen uiterlijk, in zijn verstand, en in zijn ‘Letterkunde’; het blijft, in ons uittreksel althans, bij weinigzeggende algemeenheden. Batteux zal ons nu het kunstschoon ‘in deszelfs geheele uitgestrektheid’ verklaren: de algemene regelen en de praktische toepassing.Ga naar voetnoot4. Het is een geforceerde overgang. Want Batteux past eigenlijk niet bij de beide voorgangers. Niet Plato, maar Aristoteles was zijn man. Hij brengt ons in een andere atmosfeer. De menselijke kunst is hier hoger gerezen: zij imiteert niet slechts de natuur, maar schift, verbetert, volmaakt ze. Het eeuwig voorbeeld en het zedelijk schoon zijn naar de achtergrond geraakt; waarheid wordt van schoonheid onderscheiden; waarschijnlijkheid komt in haar plaats; zoals ‘le Goût’ in de plaats van het Volmaaktheidsbesef. Perponcher doet wat hij kan om de kloof te dempen: hij stelt vooraf vast, dat waarheid, deugd en zedelijk schoon van de goede smaak onafscheidelijk zijn;Ga naar voetnoot5. over het geheel zeer sterk besnoeiend,Ga naar voetnoot6. legt hij waar er maar aanleiding toe bestaat volle nadruk op de Schepper, het ware en het goede; hij geeft overvloedige verwijzingen naar André en naar zijn eigen Zedekundige Brieven. Als Batteux de gunstige invloed van le Goût betoogt ‘même sur les moeurs’ - langzaam aan krijgt het kunstgenietend publiek beschaafder gezindheid, een welkom surrogaat voor ‘la charité evangélique’, waarvan het meest heersende verstandschristendom toch verre blijftGa naar voetnoot7. - dan kiest Perponcher zijn eigen weg; hij haalt R. HurdGa naar voetnoot8. aan tot steun voor zijn voorstelling van de schoonheid als wegbereidster der deugd; alle schoonheden van natuur en kunst zijn slechts trappen om ons op te leiden tot de Opperste Schoonheid.Ga naar voetnoot9. Op een andere plaats moet de moralist Fr. Hutcheson hem dienst doen.Ga naar voetnoot10. Vóór hij met Batteux ‘tot de Toneelstukken overgaat’ acht hij zich geroepen tot het uitdrukkelijk beding, dat zij alleen tot de fraaie kunsten behoren, voor zover ze tot het Zedelijk Schone in het algemeen, en de Godsdienst in het bijzonder, opleiden; al het andere is bederf | |
[pagina 179]
| |
en misbruik.Ga naar voetnoot1. In zijn exemplaar van Batteux vond Perponcher als aanhangsel ‘deux petits Traités, l'un sur l'Art, et l'autre sur la Musique, la Peinture et la Poésie, traduits de l'Anglois, qu'on avoit eu la bonté de me communiquer, comme deux morceaux précieux’, als Luzac meedeelt.Ga naar voetnoot2. Zij zijn anoniem, maar de eerste heeft op de titel de bijvoeging: Dialogue addressé à Mylord Shaftsbury. De auteur is Mylord's neef James Harris,Ga naar voetnoot3. aan wiens esthetisch werk men thans veel minder waarde hecht.Ga naar voetnoot4. Perponcher vertaalde ze niet; maar in 1778 verscheen in Den Haag een klein boekje ‘Vergelijking tusschen de muzijk, de schilderkunst en de poëzij. Naar het Fransch’: Harris' tweede verhandeling in vertaling van vertaling. Het is Lessing's Laocoön niet,Ga naar voetnoot5. maar het bedoelt toch iets dergelijks als deze: ‘rechercher en quoi ces (trois) beaux Arts conviennent, en quoi ils diffèrent et lequel (des trois) est le plus excellent’. De dichtkunst staat ver beneden de schilderkunst in kracht, in kort- en klaarheid van uitdrukking, vooral waar het geen ‘succession d'événemens’ maar een ‘vaste diversité de circonstances’ op één tijdstip en bij één hoofdhandeling betreft. Maar er zijn vele dingen, die de laatste niet, de eerste wel kan nabootsen: handelingen van zekere duur, het innerlijk van de mens, de ganse zedelijke wereld. ‘Une suite d'actions, d'actions liées les unes aux autres (...) c'est ce que la Peinture ne saurait exprimer, bornée comme elle est à des représentations instantanées’. De eigen onderwerpen der poëzie staan hoger, ‘ce sont les sujets les plus propres à affecter, à perfectionner et à se faire intimement saisir’ - derhalve is de poëzie niet alleen de gelijke, maar ver de meerdere der schilderkunst. Dat zij bovendien zich verbinden kan met de muziek - men denke aan de volstrekt ten onrechte bestreden opera, en aan Händel - is een voordeel te meer.
Alles tezamen beschouwd, kon Van Alphen in 1778 nog met recht zeggen, dat er aan de wijsgerige theorie der kunsten bij ons tot hiertoe bijkans niets was gedaan, ‘ten minste niet in vergelijking met onze naburen.’Ga naar voetnoot6. Hetzelfde kon getuigd worden van de literatuurgeschiedenis, waarvoor, afgezien van de Franse, Engelse, Italiaanse voorbeelden, ook hier de factoren wel aanwezig waren: een, ondanks de ingenomenheid met het heden toch zich telkens opdringend gevoel van een grootser en sterker verleden, het wassend begrip zowel van de invloed van het milieu (in de ruimste zin: plaats, tijd, volk, land, klimaat, enz.) als van de betekenis der persoonlijkheid, - men denke slechts aan de beschouwingen, aan ‘de genie’ gewijd - het toenemend historisch bewustzijn, en het algemene zwak voor historische onderzoekingen, de groeiende kritische zin, de liefde voor literaire theorie, die op haar best althans, materiaal voor vergelijking behoefde, het meerder besef van eigen en anderer nationale eigenaard;Ga naar voetnoot7. een drang buiten de eigen engen kring te treden; verschijnselen, die op verschillende wijzen onderling weer nauw samenhangen. Maar de geboorte was moeilijk. De historia litteraria, als geleerdengeschiedenis, had ook hier reeds lang belangstelling gevonden. J.F. Foppens' bekende Bibliotheca Belgica sive Virorum in Belgio vita scriptisque illustrium Catalogus librorumque nomenclatura (...) usque ad annum 1680 (1739) erkent reeds op het titelblad zijn afhankelijkheid van verscheidene voorgangers. De voornaamste is Valerius Andreas, van wiens | |
[pagina 180]
| |
Bibliotheca BelgicaGa naar voetnoot1. hij de zijne wel een derde, zeer vermeerderde druk noemen kan.Ga naar voetnoot2. Andere bronnen voor Foppens waren Andreas' mededinger F. Sweertius met zijn Athenae Belgicae (1628), A. Sanderus, met De Scriptoribus Flandriae Libri III (1624), een Bibliotheca Belgica manuscripta, en een afzonderlijk werk over Gentse en Brugse geleerden, en de iets oudere Elogia illustrium Belgii Scriptorum van Aub. Miraeus.Ga naar voetnoot3. Het zijn weer nuttige werken voor de literatuurgeschiedenis, maar zelf zijn ze dat niet; daartoe bevatten ze te veel en te weinig. Alfabetisch naar de voornamen rangschikt Foppens zijn biografische en bibliografische mededelingen; voor het opnemen ook van ‘authores acotholicis, pareius quidem, sed tamen sat multos, eosque celebriores’ verontschuldigt hij zich met het afdoende voorbeeld van Bellarminus; maar de lof hunner epitaphia laat hij voor rekening der makers; hun ketterse secte zal hij telkens vermelden ter waarschuwing. Die ketters huisden meest in Noord-Nederland. Men liet het daar vóór de 18de eeuw grotendeels aan de zuidelijken over, zich te verdiepen in de historia literaria; men maakte met een nieuwe literatuur nieuwe historie. Een uitzondering, als Suffridus Petri, die iets dergelijks voor Friesland ondernam met zijn De Scriptoribus Frisiae (1593) behoort meer tot de sfeer der Zuid- dan der Noord-Nederlandse wetenschap; voor Nederlandse letteren heeft zijn boek uiteraard geen betekenis. In geschiedwerken vond men soms ook korte mededelingen over de geleerden; zo bij Gouthoeven en bij Boxhorn,Ga naar voetnoot4. maar van meer belang werd dit eerst in de uitvoerige stedebeschrijvingen, zoals we die vooral uit de 18de eeuw kennen; Wagenaar's Amsterdam (1760-1767) munt daarin boven alle uit. Behalve de verspreide gegevens elders bevat dit werk een afdeling ‘Vermaarde personaadjen’,Ga naar voetnoot5. waarin de ‘Digters’ weer een afzonderlijke groep uitmaken, terwijl ook onder ‘Geleerden’ en ‘Konstenaars’ sommige letterkundigen van naam een plaats vonden. Die ‘Digters’ zijn uitsluitend dichters in het Nederlands. Uitsluitende historia litteraria brengt ook de 18de eeuw ten onzent. Caspar Burman schreef zijn Trajectum Eruditum (1738): een alfabetische geleerdencatalogus, als van Foppens, doch tot één gewest beperkt en gerangschikt naar de cognomina: voor de Nederlandse letteren betekent het al even weinig als Suffridus Petri. Anders is het met P. de la Rue's Geletterd Zeeland,Ga naar voetnoot6. ‘bevattende in zig de schrijvers, Geleerden en Kunstenaars, uit dien staat geboortig met bijgevoegd Levensverhaal der Voornaamsten onder dezelve’. Het alfabet is ook zijn leidraad, maar hij behandelt zo eiland voor eiland, en daarin plaats na plaats. De eerste afdeling: schrijvers, beslaat vijfzesde van het boek, leven èn werken der Nederlandse dichters als Cats, Hofferus, Hondius vinden daarin reeds vrij uitvoerige behandeling, inzonderheid is dat het geval met Cats. Behalve naar reeds ons bekende voorgangers verwijst De la Rue ook naar het werk van de Katwijkse predikant A. Pars: Index Batavicus of Naamrol van de Batavise en Hollandse Schrijvers van Julius Cesar af, tot dese tijden toe (1701). Het is een wonderlijk mengelmoes van bibliografische aantekeningen, die echter zelden onze literaturen betreffen, al citeert hij vaak verzen uit de ‘ten toppunt geresene Digtkunst der Batavieren’. Uit de algemene geleerdenhistorie had zich misschien de Nederlandse literatuurgeschiedenis kùnnen ontwikkelen, maar ze deed het niet. De la Rue scheen een bescheiden stapje in die richting te doen, Wagenaar ook, maar daar blijft het steken. In Zuid-Nederland volgt Paquot in zijn Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des XVII Provinces des Pays Bas, etc. (1765-1770) als Foppens het spoor van Andreas. In Noord-Nederland zette Chr. Saxe zijn Onomasticon Literarium op, dat hem een halve eeuw zou bezig houden: ‘sive Nomenclator historico-criticus praestantissimorum omnis aetatis, populi, artiumque formulae scriptorum (...) ab orbe condito usque ad saeculi, quod | |
[pagina 181]
| |
vivimus, tempora digestus’ (1759-1803). Namen, enkele bijzonderheden, jaren, regeringen, bronnen; in chronologische volgorde, letterlijk van Adam af tot 1796 toe, alle vakken en nationaliteiten door elkaar: de Sibyllen, Job, Mozes, Trismegistus, Perzen, Egyptenaars, Grieken; kerkvaders, humanisten, Shakespeare, Voltaire, Macpherson, Iriarte, Winckelmann, Wagenaar, Mendelssohn, Lowth, Maupertuis, Boswell, Reiske, Algarotti, Ridolfini, Lessing, Ihre, Von Haller, Vondel, Luiken, Van Goens, allen passeren zij de revue, ieder stipt op zijn tijd. Langs deze weg kwam men er niet. Er waren ook andere aanvangen mogelijk: de afzonderlijke dichterbiografie en het literair-kritische leer- of hekeldicht. Van het laatste hebben we bekende voorbeelden in Pels' Dichtkunst en vooral zijn Gebruik en Misbruik des Tooneels.Ga naar voetnoot1. Zeer summier is het overzicht der ‘Duitsche dichterij’ dat D. van Hoogstraten geeft in een bladzijde van zijn Schetse der Geleertheid en Wetenschappen.Ga naar voetnoot2. In een rijmwerk van achttien boeken Panpoëticon Batavum (1720) behandelde daarentegen de oude geletterde Amsterdamse apotheker Lambert Bidloo de ‘voorname Nederlandsche dichteren’, wier ‘konstig geschilderde afbeeldingen’ het Kabinet van Arnaud van Halen vormden.Ga naar voetnoot3. Aan de voet der bladzijde deelt hij in noten mee, wat hij in het gedicht niet plaatsen kon. Hij is kieskeurig in kritiek: die van de Boekzaal, de Nederlandse in het algemeen ook, voldoet hem slecht: de Duitsers, Fransen en Engelsen zijn veel beter. Maar wat hij van neo-Latijnse en Nederlandse dichters, die hij met en door elkaar behandelt, te vertellen heeft, betekent zeer weinig; zijn eigen kritiek is zeker niet beter dan die van de Boekzaal: zie hier iets over Bredero: (...) wijl Howaard, Gistelen, de Rovere, Colijn
veel braver Meesteren, als twee paar Breroo's zijn.
Veelbelovend was de titel van een veertig jaar later verschijnende: ‘Schets der gepreze Nederlandsche Dichtkunde, waarin haar aart, invloed, kragt, verhevenheid en waarde, nevens Gebruik en Misbruik, gedeeltelijk, vrij doch onzijdig, wort opgegeven; door Adriaen Hardy, predikant’ (1759). In een 150 vierregelige strofen - barbaars gerijmei, met onzin soms voor verhevenheid: ‘mijn vêer vliegt opwaarts van 't papier, zij wil naar boven’ - weet deze predikant, die zelf ook reeds als stichtelijk dichter bekend was, verrassend veel saam te brengen. De hoogverheven dichtkunst is hemels van oorsprong, en moet aan God gewijd zijn. Lieden als Rusting en Focquenbroch zijn misbruikers der kunst, maar ook rijmelaars als Ds Steversloot. Boccalini zou zulken wel ten toon hebben gesteld. Hoog staat de kunst des Bijbels. Ook die der Oudheid (de Ilias is een puik stuk). Jammer dat zij, en ook een Tasso, geen rechte Christenen waren. De mythologie past de christendichter niet; de Bijbel is beter bron. Vondel en Antonides zijn de Prinsen; maar de eerste was niet zuiver in de leer, de ander volgde de meester te veel. Ook vele anderen schieten te kort, in godsdienst en stichting; zo Poot. Sommigen, als Wellekens, zijn in Babels dienst. Huygens, Hooft krijgen bijzondere lof; ook Cats en Vollenhove. Verder een lange reeks van stichtelijke dichters. La Rue stijgt tot de starrentransen: ‘Uw ziel schijnt vrolijk van den geestelijken wijn; Uw Dichtwerk kon doch fraayer zijn Wanneer gij kiezer waart...’.Ga naar voetnoot4. Verder dan de 17de eeuw gaat Hardy niet terug; een groot deel van zijn gedicht bestaat uit louter namen, grotendeels van tijdgenoten, zonder enig of met een zeer goedkoop epitheton. Ook Milton komt nog ter sprake: ‘dien lust van Steelen’, in Paludanus' vertaling. ‘'t Komt evenwel vrij hard den Nederlander over En ruwer aan een Christen.’ Vergeleken met Bidloo is het prulstuk een achteruitgang. En toch bewaart Minima Crescunt een exemplaar ervan, met enkele even onbetekende strofen in handschrift vermeerderd - o.a. over de altijd schimpende, van ieder gehate Boileau en Voltaire's schrandere pen - zorgvuldig in haar ‘eiken kist’.Ga naar voetnoot5. Er was niets beters, tenzij dan Bidloo. En men gevoelde toch behoefte | |
[pagina 182]
| |
aan een historisch overzicht onzer letteren. Ook langs deze weg kwam dit echter niet. Van de afzonderlijke dichterbiografie leverde G. Brandt in de 17de eeuw een paar zeer belangrijke stalen; maar de uitgebreidste, die van Vondel, is toch nog zeer sober, vergeleken met de zware foliant, die voor De Ruyter nodig bleek; al wensen wij niet het omgekeerde, iets meer ware ons daar wel hef geweest, al had het moeten zijn tegen iets minder hier. Overigens is het genre zeer schaars in die eeuw; enkelen voorzagen bijtijds in het gemis door autobiografisch werk. De schilders kwamen dan nog eer aan de beurt; pas met de 18de eeuw de dichters. Dan schijnt het weldra de regel, dat ieder schrijver van enige naam door een vriend in een biografie wordt herdacht. David van Hoogstraten schreef zo de levens van Broekhuizen, Antonides, Dullaert en Oudaen. Vlaming het zijne, die van Schermer en van Wellekens. Broekhuizen, vertelt Hoogstraten, ‘was zoo bedreven in de historie der (nieuwe) letteren, dat ik niet weet hier in oit zijns gelijken gezien te hebben. Naer wat schrijver men hem vraegde, men had altijd eenigh bescheit.’ Zijn literaire conversatie deed de uren omvliegen; zowel Nederlandse, Franse en Italiaanse als klassieke auteurs hadden Broekhuizen's belangstelling. Hoever Hoogstraten's persoonlijk aandeel ging aan het onder toezicht en naam van hem en J.L. Schuer uitgekomen Groot Algemeen Woordenboek (1724-1733) ontgaat ons; hij stierf bij het begin van de uitgave, maar in zijn geest is het stellig geweest, dat dit in concurrentie met Luiscius' bewerking vervaardigd uittreksel uit Bayle en Moréri, vermeerderd uit allerlei andere bronnen ook vele levensberichten bevat van Nederlandse schrijvers. In het laatste kwart der eeuw zette een Leids Genootschap een reeks levens van Nederlandse dichters en dichteressen op, oudere en jongere, maar het bleef bij het eerste drietal (1782). Ook de biografie bracht ons tot geen literatuurgeschiedenis. Soms horen we van grote plannen. In 1761 opperde Korn. ElzevierGa naar voetnoot1. - ook al een Amsterdams apotheker-dichter - zijn weidse plannen, waarbij ook behoorden de historie der Griekse, Latijnse, Italiaanse en Nederduitse dichters; evenals die der Toneelpoëzie en der Dichtgenootschappen. Onze eerste literatuurhistorie kwam echter langs de weg der taal- en oudheidkunde. Mannen als Huydecoper, Lelyveld, Van Wijn verwierven zich een buitengewone belezenheid in onze oude literatuur. Gaat men in de tweede uitgave der ‘Proeve’ het ‘Register der aangehaalde Schrijveren’ na, dan krijgen we eerbied voor deze onderzoeken, die onder zoveel ongunstiger omstandigheden werkend dan wij, zoveel gegevens uit handschriften en zeldzame drukken wisten te verzamelen. De Utrechtse en de Leidse kring, de laatste vooral, begonnen het werk. W. Kops schetste voor de Maatschappij van Letterkunde de ‘Geschiedenisse der Rederijkeren’,Ga naar voetnoot2. op grond van wezenlijke, uitgebreide literair-historische onderzoekingen, waarbij hij onder anderen hulp verkreeg van C.A. van Wachendorff en J.W. te Water.Ga naar voetnoot3. Te beter zullen we Kops' studie op haar historische waarde schatten, als we zien, wat G. van Hasselt als een pendant, naar eigen mening gaf in zijn ‘Over de eerste Vaderlandsche Klugtspelen’ (1780): een allerwonderlijkst mengelmoes van literair-historische, kritische, ethische, godsdienstige, taal- en oudheidkundige opmerkingen, anekdoten, adversaria, en van citaten rechtstreeks tot zijn onderwerp behorend. Zijn stof blijkt hij terdege te kennen en hoog te waarderen, maar hij mist alle vastheid van uitgangspunt, van criteria, van methode.Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 183]
| |
Van Wijn gaf eerst een behoorlijke grondslag in een geschiedenis onzer middeleeuwse literatuur, in 1800,Ga naar voetnoot1. waarop Jeronimo de Vries verder bouwen kon in zijn Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde (in ms. 1804; druk 1808-1810).Ga naar voetnoot2. In De Vries trad een jong vertegenwoordiger op van een uitgelezen kring der Amsterdamse literatuurliefhebbers; in Concordia et Libertate had hij zich aangesloten bij ouderen, als zijn oom en voorbeeld Jeronimo de Bosch, zijn leermeester Rich. van Ommeren, en Joh. Lublink, die ondanks het grote leeftijdsverschil hem een goede vriend wordt,Ga naar voetnoot3. die in bestuur en werkzaamheden van het genootschap een zeer belangrijke plaats innam,Ga naar voetnoot4. en van alle leden stellig wel de meeste belezenheid in de moderne literaturen, de breedste literair-historische kennis, en het meeste literair-kritisch inzicht heeft bezeten.Ga naar voetnoot5. Er is een zeer los verband van De Vries' boek met echte dichtgenootschappen: de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, die de prijsvraag had uitgeschreven, was gevormd door de vereniging van een Leids, een Rotterdams en een Amsterdams genootschap. Maar Brender à Brandis, de ‘algemeene Secretaris’ en de drijvende kracht, stuurde het laatste reeds lang, en sinds 1800 de nieuwe Maatschappij, in de nieuwe esthetisch-kritische koers;Ga naar voetnoot6. hij had ook reeds in 1784 een Tijdrekenkundige lijst der Dichters, naar C.H. Schmid met aanvullingen voor Nederland, gegeven,Ga naar voetnoot7. en daarbij een Geschiedenis der Dichtkunst algemeen gewenst, maar ook ten uiterste moeilijk genoemd, ‘hetgeen omtrend ons Vaderland alleen, bijna proefondervindelijk is bewezen.’Ga naar voetnoot8. |
|