niet veel waarde, maar dirigeert toch wat burgers naar de haven, waaronder ook Kadiri zelf.
De mannen houden de wacht tot de volgende morgen. Er is niets gebeurd. Maar als de ochtendschemering aanbreekt, zien ze ver weg in het kanaal grote rietbossen. Wáren die er al of zijn ze er deze nacht gekomen? Ze weten het niet. Ze brengen rapport uit aan de officier, maar die lacht een beetje minachtend......
Oerba is niet thuis. Hij is ingedeeld bij een groep strijdbare burgers. Moe-oeroe is met Soesanoe naar de officier gegaan, die de burgerlijke verdediging regelt. Oudere jongens kunnen ook meewerken. Vechten behoeven ze niet, maar ze kunnen toch stenen brengen naar de slingeraars en pijlen naar de boogschutters, en wanneer er doden of gewonden zijn, kunnen ze die vervoeren naar het grasveld bij de Zikkoerat.
‘Zullen we Ajalatoem meenemen?’ vraagt Soesanoe.
‘Is dat je ezel?’ vermoedt de officier.
‘Jawel,’ antwoordt Soesanoe.
‘Uitstekend,’ zegt de officier. ‘Daar kun je heel wat opladen, en je komt vlugger vooruit dan op je benen.’
Agala wilde ook wel meehelpen, maar hij is nog te jong.
‘Er moet altijd iemand thuis zijn om Agoea en Gaga-a te beschermen,’ heeft Oerba gezegd, vóór hij wegging.
Nu is Agala dan bij zijn moeder en zijn zusje en hij zet een gezicht of híj de baas in huis is.
Kilba, de slaaf, is naar de wal gegaan. Hij wil niet werkeloos blijven bij de verdediging van de stad. Tenslotte gaat het ook om zíjn leven. En ofschoon slaven niet mee behoeven te vechten, heeft men Kilba toch een wapen gegeven. Iedere man is welkom.
Agoea is met Gaga-a en Agala in de kamer.
Zo vredig is het op de binnenplaats, vindt Agoea. De zon schijnt op de gevel van het huis, en door de openingen, die naar de vertrekken leiden. In het vierkante stuk blauwe lucht, dat de daklijst uit de hemel knipt, trekken duiven en grote