oefenden de koningen van Oer ook gezag uit. Maar ook Akkad was nog veraf. Van de zuidgrens van dat land naar Oer was ruim tien dagreizen voor een gewapend leger.
De ongelukstijdingen bléven toestromen......
‘Ischbi-Irra is het land der Soemeriërs binnengevallen...’
‘Ischbi-Irra trekt brandstichtend en plunderend naar het zuiden......’
‘Ischbi-Irra heeft de stad Isin bezet......’
Isin lag slechts op drie dagreizen afstands ten noorden van Oer, aan de rechtermond van de Tigris.
‘Wat zal mijn Heer nu doen?’ vroeg koningin Nin-Sjagga aan Ibi-Sin.
‘De wallen en poorten van Oer zijn gewéldig,’ antwoordde de koning, ‘dapper zijn zijn soldaten, en zeker van hun schot de boogschutters.’
‘Zal mijn Heer dan wachten, tot de vijanden vóór de poorten staan?’ vroeg Nin-Sjagga. ‘Had hij ze al niet moeten verslaan met zijn machtige arm, toen Ischbi-Irra de opstand begon?’
‘Liefste,’ antwoordde Ibi-Sin, ‘ik ben nu eenmaal geen Oer-Nammoe. Ik dood de leeuw pas, wanneer hij bij mij op de wagen springt, en dán pak ik hem bij de staart.’
Ikkaroe, de Elamiet, had ondertussen de velden van zijn vader verlaten. De oude Jalita was op een middag het huis uit gegaan en niet teruggekomen. Een paar dagen had Ikkaroe op haar gewacht, maar toen ze niet kwam opdagen, vermoedde hij, dat ze dood moest zijn. Wat voor zin had het nog voor hem, hier te blijven wonen tussen de bergen, terwijl er niemand was, die zijn huishouden verzorgde, en hij geen mens had om mee te praten en voor te werken? Zijn leven had geen doel meer, en de eenzaamheid drukte hem.
Hij haalde de paarden uit de stal, laadde de bezittingen erop, voorzover die hem van waarde leken, en trok door de bergen naar Soesa. Het huis en alles wat hij verder niet kon meenemen, liet hij achter als een prooi van wind en regen.
In Soesa verkocht hij alles, wat hij bezat, op de markt.