| |
| |
| |
Het Nieuwjaarsfeest.
Terwijl Ikkaroe in de eenzaamheid der bergen van Elam de schrale akker van zijn vader bewerkte, maakte Oer zich op om het grootste feest te vieren, dat de Soemeriërs kenden: het feest van het Nieuwe Jaar. Dan werd in een indrukwekkende plechtigheid de schepping der wereld, zoals de Soemeriërs zich die voorstelden, in het kort herhaald.
Iedere zomer verlieten de goden voor drie dagen de hemel en begaven zich naar de onderwereld, om daar de strijd aan te binden met de vreselijke draak Tiamat en zijn trawanten, die de heerschappij over de wereld hadden hernomen. In een onderaardse tempel, die in een park buiten Oer was gelegen, werd deze worsteling in een plechtigheid, die drie dagen duurde, uitgebeeld en hierin had de Koning een groot aandeel.
Drie dagen waren de machten van het Licht in een geweldige strijd gewikkeld met die van de Duisternis; drie dagen streed de koning aan de zijden der goden mee. Maar ook...... drie dagen hadden de boosheid en de dwaasheid vrij spel, want de goden zetelden in die tijd niet boven de sterren, en Tiamat zette de wereld op haar kop. Het waren wél drie dónkere dagen, die dan aanbraken.
In de nacht, die aan deze ongeluksperiode voorafging, werden de beelden van de goden Nannar en Ningal en hun hofhouding in een treurige optocht naar de onderaardse tempel gebracht. De priesters trokken hun kleurige gewaden uit, en hulden zich in graflinnen zakken.
Zoals de gewoonte was, begaf diezelfde avond koning Ibi-Sin zich naar de tempel bij de Zikkoerat. Slechts één fakkel- | |
| |
drager begeleidde hem. Hij had zich getooid met de tekenen van zijn waardigheid: de schapevacht droeg hij over de schouder, en in zijn hand voerde hij het werphout.
Volgens de regels van de plechtigheid trad de opperpriester op hem toe, en zei: ‘Vorst, Grote Man, - nu is het ogenblik gekomen, dat de verwarring over de wereld heerst en geen wetten en voorschriften meer het leven van mensen en volkeren in vaste banen leiden. Ook de koning heeft zijn macht verloren!’
Hij trok Ibi-Sin de schapevacht af, en rukte hem het werphout uit de hand.
‘Minder dan de geringste knecht, verachtelijker dan de verachtelijkste slaaf is nu de Koning van Oer,’ ging de geesttelijke voort. ‘Daarom zult ge u alles moeten laten welgevallen, wat ik u aandoe.’
Hij trok Ibi-Sin aan zijn baard en haar, en sloeg hem in het gezicht en om de oren.
Meestal huilden de koningen bij deze behandeling, maar Ibi-Sin stortte geen traan.
‘Het is een slecht teken, wanneer de koning deze vernedering met droge ogen ondergaat,’ zei de priester, en hij hervatte de kastijding op krachtiger wijze. Maar Ibi-Sin kon geen traan uit zijn ogen persen.
‘Dit betekent oorlog of misschien andere grote rampen,’ zei de priester. ‘Het ongeluk staat voor de deur.’
‘Waarom zou men het ongeluk haten?’ dacht Ibi-Sin. ‘Ik heb meer verdriet gehad van mijn geluk dan enig ander mens van de moeilijkheden, die hij ontmoette.’
Toen kleedde hij zich in de uniform van een soldaat der zware infanterie. Een koperen punthelm, een korte leren rok, een mantel van vilt, een korte speer. Te voet begaf hij zich naar de tempel in het park om aan het spel van de godenstrijd deel te nemen.
Maar ook de inwoners van Oer werden in de strijd der goden betrokken. Agoea bedekte met zorg in het hart de godenbeelden van Nannar en Ningal in de huiskapel met een
| |
| |
groflinnen doek, en ze nam de vazen weg, waarin ze anders geregeld bloemen stak ter ere van de goden der stad. Zo deed men in alle huizen. Niemand zou er over denken, een arbeid te beginnen, een plan te ontwerpen, een reis te ondernemen in deze dagen vol gevaar.
In plaats van Ibi-Sin had men een Spotkoning benoemd. Hiervoor had men één van de tweelingen Ma-asjoem gekozen, terwijl men zijn broer als eerste minister naast hem had geplaatst. Zodra Ibi-Sin de heilige stad had verlaten, waren de Ma-asjoems het paleis binnengetrokken. Men had ze in de zotste kleren gestoken. Maar wat gaven de broers er om? Ze sliepen op de zachte bedden, nuttigden de heerlijkste maaltijden en lieten zich de kostelijkste wijn uit de kelders halen. Ze zonden een trompetter door de stad, die alle gekken en gebrekkigen op een groot feest moest uitnodigen. Daar stroomden ze de poorten van het heiligdom al binnen: leeglopers, lanterfanters, mannen op krukken en vrouwen met bochels, mallen en grappenmakers, en wie er meer lust had.
En toen dit feest ten einde was, lieten de gebroeders de koninklijke wagen voorrijden. De vier ezels werden bespottelijk versierd met lapjes en bosjes bloemen, die hun in de staarten werden gebonden, - een aantal dwazen en gekken hadden in de volgkoetsen plaatsgenomen, en zo maakte men een rit door Oer. De mensen langs de weg gooiden met straatvuil en verrotte dadels, maar hiervan trokken de Spotkoning en zijn hofhouding zich niet al te veel aan. Het meeste ging hun toch voorbij, en ze namen graag een beetje viezigheid in ruil voor de drie dagen van weelde en plezier.
Bij de burgers ging het trouwens al niet anders. Oerba had, na het vertrek van Ikkaroe, een nieuwe slaaf in dienst genomen: Kilba heette die en het was een kleine, lenige Soemeriër.
Kilba besliste nu, wat er gegeten moest worden, en hij liet Oerba in de keuken het graan malen, en zich door Agoea de spijzen aanreiken. Agala droeg Moe-oeroe op, voor hém het waswater te halen, - en Moe-oeroe gaf zijn vader stand- | |
| |
jes, omdat die de sandalen van zijn zoon niet goed genoeg had schoongemaakt.
En in de school......
Ili-Imdi had niets meer te vertellen! Soesanoe nam als meester plaats voor de klas, en de oude priester moest met zijn lange, magere benen en gehuld in een onooglijk, zakkerig kleed, plaatsnemen op een kleibankje. De jongens gehoorzaamden de Spotmeester natuurlijk niet: ze gooiden hem met propjes klei, en als ze een tekst moesten vertalen, kwamen ze helemaal niet voor de klas of ze zeiden de gekste dingen.
De Ma-asjoems, die van hun leven nooit een letter hadden gelezen en misschien niet eens wisten, dat er zoiets als een school bestond, ontdekten plotseling het gebouw en gingen er binnen om de boel eens heerlijk op stelten te zetten. Ze staken hun hoofden om het hoekje van de deur en zetten zo'n mal gezicht, dat de jongens het uitgierden van de pret.
‘Staat hier de wereld al op zijn kop, waarde jongelui?’ vroeg de Spotkoning.
Ja, het was best in orde: Soesanoe stond voor de klas, en de oude Ili-Imdi zat in het leerlingenrijtje.
‘Knap gedaan!’ riep Ma-asjoem. ‘Mijn beste eerste-minister, laat voor deze getrouwe onderdanen een mandje dadels aanrukken.’
Even later trad een bediende van het paleis met een mandje vol dadels binnen, die hij aan de leerlingen en Ili-Imdi uitdeelde. De jongens spuwden de pitten in de richting van de Ma-asjoems, die vriendelijk-dankend knikten en lachten, en zich daarna gearmd met malle passen naar het paleis begaven.
Ili-Imdi werd er natuurlijk ook behoorlijk tussen genomen.
‘Ili-Imdi, beste jongen,’ zei Soesanoe tot grote vreugde van de hele klas, ‘ik heb hier een aardig schrijfvoorbeeldje voor je. Dat moet je nu maar eens netjes namaken. Maar denk eraan, dat je niet gaat knoeien, anders moet je......’
Soesanoe keek eens in de lucht om een straf te bedenken.
‘Anders moet je de takken van de Zikkoerat rapen!’ vervolgde hij.
| |
| |
De klas bulderde van het lachen, en ook de goede priester had schik in de gevatheid van zijn meester, die anders zijn leerling was.
Maar Ili-Imdi was ook niet van gisteren!
‘Meester Soesanoe,’ zei hij, ‘niet alle leerlingen zullen de geschiedenis kennen, die bij het Nieuwjaarsfeest behoort. Kunt u ons die niet eens vertellen?’
Nee, dat kon Soesanoe niet, want meestal lette hij slecht op, en de verhalen van Ili-Imdi gingen bij hem het ene oor in, en het andere uit. Maar dat wilde hij natuurlijk niet bekennen.
‘Het lijkt mij beter, dat één van de jongens maar eens voor de klas komt om dat verhaal hier te houden,’ zei hij. ‘En ik geloof, dat het Moe-oeroe moet zijn, want die kent al die geschiedenissen op een duimpje, of neen,...... ons jongste ventje, Ili-Imdi!’
‘Ja, ja Ili-Imdi!’ riepen de jongens. Want die kon vertellen, dat je de hele wereld om je heen vergat.
‘Kom dan maar hier, kereltje,’ zei Soesanoe tegen de priester. Ili-Imdi rees met moeite van zijn bankje omhoog, en nam plaats op de stoel. Hij was blij, dat hij in deze ordeloze troep de teugels weer in handen kon nemen.
Hij vertelde dan, dat in het begin van de tijd de wereld een woestenij van water was. Hier regeerden Tiamat, de draak, die het zoute water verbeeldde, Apsoe, een wezen, dat het zoete water voorstelde, en Moemmoe, de mistbanken en de wolken.
In deze waterwildernis werd eerst het slik geboren, en toen ontstond de kim, die hemel en aarde scheidde. Tegelijk met de horizon werden de goden geboren.
In de hemel ontstonden de zon en de maan en de sterren, op de aarde de winter en de zomer. Hier ontbotten de bloemen en gewassen, die hun tijd van bloeien en vergaan hadden; hier verschenen de dieren met hun vaste gewoonten, en de mensen, die leefden volgens de regels van hun hart en de wetten van rechtvaardigheid. Nu was de wereld niet langer
| |
| |
een woeste watermassa, maar een geordend geheel, waar alles zijn vaste plaats, tijd en gang had. De goden zorgden ervoor, dat alles verliep, zoals het behoorde. Nannar en Ningal roeiden de boot van de maan op gezette tijden door de hemel, - Enki regeerde over het water, maar hij was ook de god van de wijsheid en leerde de mensen de kunsten van het handwerk en van het schrift; Enlil had te bevelen over regen en wind; Sjamasj regelde de loop van de zon en beschermde de gerechtigheid, en zo waren uit de wildernis de aarde en de hemel, zoals wij die kennen, ontstaan.
Maar Tiamat, Apsoe en Moemmoe konden het moeilijk verkroppen, dat uit hun woestenij een geordende wereld was gegroeid, waar de goden regeerden, en ze besloten met hen een strijd aan te gaan op leven en dood......
‘Was het hier in Soemerië eigenlijk niet eender?’ dacht Moe-oeroe. ‘De zee, de rivier en de regenwolken, die voortdurend de steden bedreigen?’ In gedachten zag hij zich weer zitten op de weg, die van de hoeve van Erisjoem naar Oer leidde, - op die zomerdag, toen de tyfoon over de aarde raasde, en het water het land scheen te willen verslinden.
Ili-Imdi vertelde verder:
‘Toen rustte Tiamat een leger uit, zó verschrikkelijk, dat de goden stil werden, toen ze het zagen. Monsterachtige slangen kwamen aangekropen. Hun tanden waren als dolken, en vergif was het groene bloed in hun aderen. - Draken trokken op: ze hadden schrikwekkende klauwen, hun schubben waren glanzend metaal, en op hun hoofden droegen ze kronen van vlammen. Aan het hoofd van deze strijdmacht, waarin Tiamat zelf mee optrok, stond Kingoe, een groot held en legeraanvoerder. De hemel dreunde, toen deze schaar zich in beweging zette, en de goden meenden, dat hun rijk ten einde was.
Maar nu kwam god Enlil naar voren. Een boog had hij zich gemaakt, zevenkleurig en zo groot als de hemel, en daarop zette hij de pijlen van de bliksem. In zijn hand hield hij de scepter, waarmee hij de krachten van natuur en leven be- | |
| |
heerste, en achter hem kwamen zijn dienaren, de vier winden. Zij hielden een kolossaal net vast, dat hij, Enlil, had gevlochten.
De goden vatten nu weer moed, en met Enlil gingen ze onbevreesd op het leger van Tiamat af. Kingoe werd bang, keerde zich om en sloeg op de vlucht. En met hem vluchtten ook de slangen en het overige ongedierte.
Alleen Tiamat dacht niet aan wijken. Hij wist, hoe sterk hij was, en daarom daagde hij Enlil tot een tweegevecht uit. Nu ontstond een strijd, waarvan de hemel schudde. Enlil riep de vier winden: ze spreidden hun machtig net over het monster uit, en verwarden het in de mazen. Maar de draak brulde en opende zijn muil, en die was als een afgrond van
| |
| |
vuur en rook, waarin hij Enlil wilde verslinden. - Maar slimmer dan Tiamat was de god. Hij gebood de vier winden, Tiamat zó hard in zijn openstaande bek te blazen, dat de draak die niet meer kon sluiten. En zo, al blazende, hielden zij de vreselijke kaken van elkander en deden ze het lichaam opzwellen. Nu legde Enlil een pijl op zijn machtige boog en mikte en mikte en...... schoot Tiamat door de keel in het hart. Dood viel het monster neer. De goden vervolgden nu ook de overige vijanden. Ze werden in het net gegrepen, Enlil brak hun de wapens en nam ze gevangen.’
Het verhaal was ten einde, en over de klas viel een stilte.
Ili-Imdi lichtte de vertelling met een enkel woord toe, en de jongens begrepen haar heel goed.
Tiamat...... Was dat niet de watervloed, die het land bedreigde? Was het niet de waanzinnige oorlog, die steden en landen in vuur en ellende onderstboven kantelde? Waren het niet de zotheid en de slechtheid, die in het hart van de mens wonen en waardoor hij de eeuwige wetten schendt en naar de ondergang wordt gevoerd? Maar tegen dit alles leerde het Nieuwjaarfeest één woord: Strijd.
|
|