‘Wat bedoelt ze?’ vroeg Ikkaroe.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Koedoer, die op zijn bankje maar aldoor naar Ikkaroe zat te kijken.
‘Ze praat maar wat,’ veronderstelde Ikkaroe.
‘Zeg dat niet,’ meende Koedoer. ‘Ze is wél gek, maar daardoor ziet ze ook dingen, die voor óns verborgen blijven.’
De avond daalde. In de bergkom verzamelde zich de schemering, en de hellingen met de bossen werden eerst donkergroen en daarna blauw en paars. De bronzen hemel leek diep als water. Alleen langs de omtrekken van de bergen was hij lichter, zodat het leek, of er boven de toppen en ruggen een zilver achtige rand stond.
Ikkaroe en Koedoer liepen langs de stille akkertjes. Er viel zoveel te vertellen! Jalita zat in huis versjes te zingen, die ze als kind had geleerd, en misschien dacht ze, dat ze weer speelde met haar vriendinnetjes van vroeger.
De vreugde van Koedoer was nu geworden tot een stil en diep geluk.
‘Ikkaroe, als ik nú doodging, zou ik het niet erg vinden,’ zei Koedoer. ‘Ik heb nog geleefd om op jou te wachten...... Jalita zei al, dat je terug zou komen...... Geen dag van mijn leven zal nog zó mooi zijn als deze...... Daarom is het misschien nu de tijd, om afscheid te nemen.’
Die nacht stierf Koedoer.
Hij lag de volgende morgen koud en stil in zijn hoekje van de stal, waar hij geregeld sliep.
Ikkaroe begroef de oude man op het erf, vlak bij het huis.
Jalita bemerkte bijna niet eens, dat Koedoer er niet meer was. Zingend en spelend als een kind deed ze haar dagelijkse werkjes.
Toen nam Ikkaroe de hakbijl van zijn vader ter hand en zette diens werk voort.