Hij bleef dit doen, tot in de ochtend de hemel licht werd, en de vogels begonnen te ritselen in de boomkruinen boven hem.
Kadiri, die wel behoorlijk was toegetakeld, maar niet levensgevaarlijk was gewond, sloeg de ogen op. Hij zag Ikkaroe naast zich zitten, en nu herinnerde hij zich weer, wat er des nachts was gebeurd.
‘Hoe gaat het? Zou u kunnen reizen, heer?’ vroeg Ikkaroe.
‘Als je mij op een ezel zou kunnen zetten, zou het wel gaan,’ meende Kadiri. ‘Maar we zullen wel geen ezel meer bezitten......’
‘Ze staan er nog alle acht, heer,’ antwoordde Ikkaroe eenvoudig.
‘Hebben die schurken ze dan niet weggehaald?’ vroeg Kadiri verwonderd.
‘Ze hebben de kans niet gekregen,’ antwoordde Ikkaroe.
Met halfgesloten ogen keek de koopman de Elamiet verbaasd aan.
‘Waarom doe je dat allemaal voor me?’ vroeg hij beschaamd. ‘Ik ben niet vriendelijk voor je geweest. Om eerlijk te zijn, ik verachtte je, omdat je geen Soemeriër was, en ik vond, dat je stonk, dat je ánders rook dan wij.’
Ikkaroe hield hem met een goedige glimlach de ring voor met de blauwe steen.
‘Vannacht dacht ik: er zijn geen Soemeriërs en geen Elamieten. Er zijn alleen maar mensen,’ zei Ikkaroe eenvoudig.
‘De goden hebben mij nu al tweemaal een lesje gegeven,’ zei Kadiri. ‘Ik heb een tyfoon over mijn hoofd en over de wereld zien gaan, en toen heb ik begrepen, dat ik maar een ellendige mug ben...... En vannacht hebben ze me geleerd, dat de mensen broeders van elkaar kunnen zijn, en dat ik niet méér ben dan de anderen...... Het zal mij benieuwen, of ik déze les ook weer gauw vergeet......’
‘Ik zal u naar Soesa brengen,’ zei Ikkaroe. ‘Daar zullen wel kooplui zijn, die naar Oer reizen, en die u mee willen nemen.’