De dag van vertrek, die door Kadiri werd vastgesteld, was aangebroken. Heel vroeg zou het reisgezelschap de stad verlaten en Ikkaroe was al voor dag en dauw opgestaan om nog even het werk in de keuken af te maken. De drie kinderen hingen echter al over de balustrade van het plankier van de bovenverdieping.
‘Hallo, Ikkaroe!’ riepen ze naar omlaag. ‘Je moet niet weggaan, hoor! Je kunt je nú nog bedenken!’
Ikkaroe antwoordde met een goedige lach: ‘Ik kan niet blijven, ik móet weg...... Maar dít beloof ik jullie: Ik kóm terug. Wanneer en hoe weet ik niet. Maar jullie zien me in elk geval weer!’
Oerba en Agoea waren ook vroeg opgestaan om van hun vroegere slaaf afscheid te nemen.
‘We hebben ook een herinnering voor je,’ zei Agoea. ‘Probeer eens, Ikkaroe, of die je past?’
Ze haalde een zilveren ring te voorschijn, waarin een blauwe, doorschijnende steen als een droppel water schitterde, en schoof die Ikkaroe aan de vinger.
Ikkaroe was ontroerd.
‘Het is véél te mooi voor mij,’ zei hij zacht. ‘Maar als ik terugkom, zal ik deze ring dragen.’
Toen nam hij zijn bundeltje met geld en hing het om zijn hals.
‘Het ga je goed, Ikkaroe,’ zeiden Oerba en Agoea hartelijk.
De kinderen mochten hem naar Kadiri brengen. Voor het laatst liep Ikkaroe nu over de binnenplaats. In de deuropening bleef hij even staan, keek achterom, wuifde naar zijn meester en meesteres, en trok toen de deur langzaam achter zich toe.
Hij zag naar de ring, die aan zijn vinger schitterde, en wist, dat een stuk van zijn leven voorbij was.
Met de drie kinderen trok hij nu naar Kadiri, die reeds met acht ezels stond te wachten.
‘We waren bijna zonder jou weggegaan,’ zei de koopman lachend. ‘Moeten die drie jongelui ook nog mee? Dan moeten we er nog een paar ezels bij nemen. Ik heb er genoeg.’